Rijke Stinkerds. Editie en analyse van middeleeuwse grafinscripties te Ieper (1118-1566). (Stijn Bossuyt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel I: Analyse van de grafstenen en bespreking.

 

Hoofdstuk 1: Begrenzing, methodologie en bronnenvoorstelling

 

1.1. Methodologie en begrenzing

 

1.1.1. Definities en begrenzing

 

In de literatuur is er nogal wat begripsverwarring. Verschillende termen gebruikt men door elkaar of men gebruikt één woord om verschillende vormen van funeraire plastiek mee aan te duiden. Hierbij sluiten wij bij de Duitse traditie aan waar, in tegenstelling tot de Franse, de verschillende termen veel duidelijker van elkaar zijn gescheiden[33]. Onze thesis vormt een onderzoek naar graftekens. Dit betekent dat de in de inscriptie beschreven personen daar ook effectief hun begraafplaats hebben gevonden. In de tekst van de inscriptie komt een grafteken tot uiting als Ci gist, Hier light of Hic jacet. In tegenstelling hiermee staan de grafgedenktekens. Hiermee worden alle sculpturen of andere artisanale uitingen bedoeld die op een of andere manier verwijzen naar een begraafplaats. Epitafen horen onder deze categorie thuis, vaak in de muur van de kerk aan gebracht[34]. Als tekst komt hier meestal voor Hier vooren light begraven of Ci devant gist. Tevens horen hier de ruitvormige obiits onder, zowel de stenen[35] als de houten[36] exemplaren. Tenslotte dienen hier ook de memorietafels onder verstaan te worden, waarin bv. aan een bepaalde stichting, in het bijzonder met uitdelingen wordt herinnerd[37]. Het valt hierbij op dat de aangeboden tekst dikwijls veel uitgebreider is dan deze op de grafzerken[38]. De karakteristieke beginwoorden zijn dan ook meestal Memorie van. In de Franse uitgavenreeks van het Corpus des Inscriptions de la France médiévale komt dit onderscheid niet voor. Het begrip épitaphe wordt immers ongedifferentieerd voor elk funerair monument gebruikt. Daarom hebben we ons aangesloten bij de betere Duitse manier die helderder typologisch-linguistisch onderscheid maakt. Het is duidelijk dat deze studie de eerste categorie van de graftekens als hoofddoel heeft, grafgedenktekens zullen dus slechts in beperkte mate en terzijde aan bod komen. In de ganse studie zijn er slechts acht (3,10%) opgenomen[39].

Naast deze basisdifferentiatie moeten binnen de graftekens nog enkele vormen onderscheiden worden. Het belangrijkste onderscheid is dat tussen gelijkvloerse zerken en verheven tomben. Gelijkvloerse grafzerken zijn alle platte monumenten die niet of nauwelijks boven het vlak van de kerkvloer uitsteken; m.a.w. ze zijn verwerkt in de kerkvloer[40]. Als synoniem geldt dus grafsteen[41]. Ook als deze grafzerken later omwille van bv. conservering in een verticale positie werden geplaatst behouden we deze naam[42], ook als er een bepaalde vorm van incrustatie met marmer of koper is gebeurd blijven we deze naam gebruiken. Enkel als de volledige steen met een koperen plaat is afgedekt spreken we van een vloerplaat[43]. Deze zouden door de kostprijs vrij zeldzaam zijn geweest[44]. Ze zijn ook in veel mindere mate bewaard gebleven omdat het hergebruik door omsmelting zeer gemakkelijk en aanlokkelijk was[45]. Doordat deze gelijkvloerse monumenten niet echt ruimte ontnemen binnen de kerk maken ze de grootste groep uit. Op kunsthistorisch vlak veel belangrijker zijn de verheven tomben. Dit zijn tomben die boven de kerkvloer uitkomen. Ten eerste zijn er de vrijstaande tomben. Dit type grafmonument laat een volledige rondgang rond de monumenten toe. Het driedimensionele karakter van de afbeelding op de zerk zou hieraan ten grondslag liggen. Dit gebeurde in verschillende stappen. Eerst had men licht verheven beelden en uiteindelijk werden de rondbeelden op een sokkel geplaatst[46]. In dit geval spreken we van een tombe. Als een tweedimensionale grafzerk of -plaat op een sokkel wordt geplaatst is er sprake van een tafelgraf[47]. Een laatste type vrijstaand graftype is de sarcofaag. Deze term mag enkel worden aangewend als het volledige monument uit één uitgehouwen steen met een deksel bestaat. Bovendien moet het lijk effectief in deze “stenen kist” liggen[48]. De tombe verschilt hiervan doordat de sokkel uit verschillende stenen panelen bestaat. Het aantal dergelijke vrijstaande graven is in een kerk vanzelfsprekend beperkt omdat de vrije circulatie voor de eredienst in het gedrang kon komen. Daardoor ontstonden twee soorten verheven monumenten die aan dit bezwaar tegemoet kwamen. Het nisgraf werd in de zijmuur van de kerk ingebouwd[49]. Het was slechts langs één zijde zichtbaar. Anderzijds is er het wandgraf, dat langs één kant tegen de muur werd gebouwd[50]. Dit type is zo vanuit drie zijden te benaderen. In bronnen m.b.t. tot Ieper wordt deze differentiatie tussen de verschillende types verheven monumenten niet gemaakt. Met spreekt zonder meer over verheven tombes[51]. Doordat deze laatste zeldzaam zijn, behandelt deze thesis vooral de gelijkvloerse grafzerken en -platen.

Zoals de titel al aangeeft vormt dit werk een editie en een analyse van middeleeuwse grafinscripties in Ieper. Uit het corpus blijkt dat we het begrip Middeleeuwen vrij ruim hebben genomen. Als beginjaar hebben we de oudste grafinscriptie genomen die te achterhalen was. Uiteindelijk ging het om het graf van Gerard, de eerste proost van het St. Maartenskapittel, die overleden is in 1118[52]. Als einddatum hebben we een strikte cesuur moeten nemen. Daarbij opteerden we voor 1566, toen de beeldenstorm in Ieper plaatsvond[53]. Zoals bekend werd toen veel kerkmeubilair vernield. De processtukken vermelden één vernielde grafzerk, namelijk dat van Gerard Frutier[54], maar het zullen er beslist meer geweest zijn. Sommige zerken werden nadien hersteld in de nieuwe stijl, de barok[55]. De typologie van de grafinscripties laat zien dat de gotische stijl niet eindigt met 1500, maar verder doorgaat tot 1566. Nadien zien we dan grafmonumenten in barokstijl, die dan met lichte wijzingen verdergaat tot de Franse revolutie. Men kan dit niet alleen voor Ieper vaststellen, maar eveneens voor andere steden[56]. Deze lange Middeleeuwen zijn beslist voor kritiek vatbaar. Omwille van de historische correctheid en volledigheid van het onderzoek opteerden we toch voor deze onderzoeksperiode. Op deze manier is het mogelijk om een stijl in zijn globaliteit te belichten van begin tot einde.

Geografisch hebben we ons beperkt tot de stad Ieper. Ieper is voor de historicus een bijzondere uitdaging omdat de archieven voor het grootste deel verbrand zijn in de Eerste Wereldoorlog. Anderzijds is Ieper een niet te grote stad om binnen het kader van een licentiaatsverhandeling volledigheid na te streven. Niettegenstaande de vernietiging van het stadsarchief bleek Ieper een voldoende gedocumenteerde stad te zijn, waar het bronnenbestand de mogelijkheid bood om een degelijk corpus samen te stellen. Er werden quasi exclusief begraafplaatsen uit de binnenstad opgenomen. Hiermee bedoelen we de parochiekerken, kloosters en kapellen binnen de eerste ringmuur. Van de kerken tussen de eerste en tweede ringmuur konden we slechts enkele graven als zijnde waarachtig behouden. Uiteindelijk telt ons corpus 249 grafinscripties of vermeldingen ervan. Deze zijn over de verschillende kerken als volgt verdeeld: St. Maarten 97, Belle Godshuis 26, St. Jacob 25, Predikheren 22, St. Pieter 20, Franciscanen 15, O.L.V.-gasthuis 14, Grauwbroeders 8, St. Niklaas 5, Begijnen 4, St. Jansgodshuis 3, H. Geestkapel 2, Karmelieten 2, Augustijnen 2, Urbanisten 1 en onbekende ligging 3.

 

1.1.2. Methodologie

 

Uit de doelstelling blijkt al dat de eerste vereiste het samenstellen van een corpus van de middeleeuwse grafinscriptie te Ieper was. Hiervoor zijn we uitgegaan van één specifiek basishandschrift. We kozen daarvoor met name BRUSSEL, KBR, FM, 41A[57]. Dit is een Iepers uittreksel uit de épitaphier van Jacques le Boucq. In dit handschrift waren twee voordelen gecombineerd. Enerzijds was het een afschrift van de oudste verzameling die volledige teksten gaf, anderzijds bleek na vergelijking met een aantal nog bestaande en in afbeelding bewaarde graven dat deze verzameling de meest correcte tekstweergave bood. Alleen de datering werd in Arabische cijfers omgezet i.p.v. de originele Romeinse cijfersnotatie te behouden. Wel werd er in een aantal gevallen prioriteit gegeven aan een aantal afschriften uit BRUSSEL, KBR, FM, 41B, I en II prioriteit gegeven. Het betrof daarbij enkel een aantal afschriften die een figuratieve weergave van het graf gaven. Daarnaast gebruikten we nog een reeks andere bronnen om de resultaten uit de basishandschriften met te vergelijken en/of aan te vullen, daarbij ook een uitgegeven bron, nl. die van J.B. de Béthune[58]. Verder werden nog handschriften geraadpleegd om daarin verdere aanvullingen te vinden.

Het ontbreken van figuratieve afbeeldingen van de graven in Ieper leidde wel tot enige problemen in de methodologie. Zo heeft Vermeersch in zijn corpus bv. vrij veel afbeeldingen van Brugse graven kunnen opnemen. Door het gebrek hieraan voor Ieper hebben we ons grotendeels moeten beperken tot een tekstanalyse van de grafinscripties. Een eerste aspect daarin is de vraag naar de echtheid van bepaalde grafinscripties. Zeker bij een aantal van de oudere inscripties rezen vanaf het begin vragen naar de waarachtigheid van deze inscripties. Het repertorium laat zien dat de iconografie zoals deze ongetwijfeld op de grafzerken, -platen en -tombes is voorgekomen, nauwelijks tot niet aan bod komt in de bronnen. Doorheen deze studie zullen ze slechts sporadisch ter sprake komen. In elk geval vormen ze niet de hoofdmoot van deze thesis. In het bronnenmateriaal is, in tegenstelling bv. tot Brugge, geen figuratieve afbeelding van grafzerken terug te vinden. Naar de echtheidskritiek geeft dit wel problemen, omdat wij ons daarvoor enkel op tekstuele gegevens kunnen baseren. In een tweede daarmee verbonden fase stellen wij de vraag naar de typologie van de middeleeuwse grafinscriptie. Doorheen de formele analyse hebben we getracht te zoeken welke de samenstellende delen van een grafinscriptie waren en welke die elementen waren die steeds voorkwamen. Hiervoor hebben we elke grafinscriptie waarvan de tekst bewaard was in verschillende delen opgesplitst. Op deze manier werden totaal verschillende aspecten, zoals taal, dateringswijze, nomenclatuur, titulatuur, heraldiek, enz. op zijn eigen wijze en met de geëigende termen besproken. In bepaalde delen die zich daartoe leenden werd er reeds een aanzet gegeven tot een sociale analyse. Deze werd toen niet doorgetrokken. De sociale elementen werden in deze fase enkel aangeduid.

De tweede doelstelling was na te gaan hoe sterk en op welke manier in deze grafinscripties een afspiegeling wordt geboden van de middeleeuwse maatschappij. Hiervoor werd zowel op een kwantitatieve als kwalitatieve manier te werk gegaan. Het kwantitatieve kwam daarbij het sterkst op de voorgrond. De verschillende graven en grafinscripties werden besproken in functie van hun ligging per kerk of kapel en hun ligging binnen deze kerk of kapel. Dit kan enkel tot een zinvolle conclusie leiden als deze beperkt gegevens gecombineerd worden met andere informatie. De eerste informatiebron -ofschoon deze niet steeds volledig of correct is overgeleverd- daarbij was natuurlijk de tekst van het grafschrift zelf. Daarnaast trachtten we steeds de betrokken personen in het sociale netwerk een plaats te geven. Hiervoor deden we quasi exclusief een beroep op uitgegeven bronnen. In eerste plaats gebruikten we de cartularia van het St. Maartenskapittel[59] en het cartularium van het O.L.V.-gasthuis[60]. Voor de leden van de stedelijke bevolking plozen we ook na of ze voorkwamen als schepen in de lijsten van de jaarlijkse wetsvernieuwingen. Voor personen van families met feodale bezittingen konden we ook een beroep doen op het werk van Joigny de Pamele[61]. Daarnaast werd natuurlijk gebruik gemaakt van uitgegeven genealogieën en van een aantal monografieën over de desbetreffende personen of families. Door de uitgebreide groep personen was het echter niet mogelijk om nog ander archivalisch materiaal, zoals stadsrekeningen, godshuisrekeningen, enz. te raadplegen. Vooraf reeds stelden we vast dat dit een te hoog gegrepen doel zou zijn in het kader van deze verhandeling. Het kwantitatieve kwam vooral tot uiting in een economische interpretatie. Het cijfermateriaal werd met dit doel geordend en geconfronteerd met ander economisch cijfermateriaal in de hoop er enig verband in te ontdekken.

 

1.2. Bronnenvoorstelling

 

1.2.1. Jacques le Boucq

 

Voor ons bleek de verzameling van Jacques le Boucq één van de meest waardevolle bronnen, niet alleen was het één van de oudste bronnen tevens was het een bron die zeer veel teksten en wapenschilden integraal weergaf. In het fonds Merghelynck is er een negentiende-eeuws uittreksel hieruit opgenomen onder het nummer 41A (M’). Het handschrift draagt als titel Extrait de l’épitaphier des Flandres etc. formé et écrit par Jacques le Boucq en 1521 pour les inscriptions funéraires des églises d’Ypres antérieures aux exploits des iconoclastes. Het negentiende-eeuwse handschrift is van papier en gesteld in een negentiende-eeuws ‘klerkenhandschrift’. Het werk is gepagineerd van 1 tot 141. Er werd enkel op de oneven pagina’s geschreven. Het meet 348 bij 211 mm[62]. De legger van dit uittreksel bevindt zich ook in hetzelfde fonds onder het nummer 34 (M), namelijk de folio’s 95r-110v. Om het corpus samen te stellen werd het afschrift genomen, omdat de legger beschadigd was en daardoor omwille van conserveringsredenen niet constant raadpleegbaar. Bij een eenmalige controle echter van afschrift en legger konden we vaststellen dat de kopie uiterst secuur was gemaakt. We konden dan ook niet onmiddellijk een kopiefout vaststellen. Het handschrift M is van papier en meet 337 bij 218 mm. Het is gevat in een negentiende-eeuwse band. Het gaat om dezelfde band waarin ook de alfabetische tafel is opgenomen die door Merghelynck ca. 1880 is samengesteld. De pagina’s hebben een eigentijdse foliëring van 1 tot 143. Volgens een katern die werd ingevoegd bij het inbinden zou het een autograaf van le Boucq zijn. Merghelynck bevestigt hierin dat hij het handschrift heeft vergeleken met een autografische brief van le Boucq in het bezit van de Luikse edelman Wolfgang Marie Edouard de Calon-Beaufaict. Het zou een brief geweest zijn gericht aan Louise Rubenpré, dame de Warburel. Volgens Merghelynck wordt dit bevestigd doordat le Boucq aan deze dame beloofde om een uittreksel over haar familie uit zijn épitaphier te lichten. Zowel het origineel (M) als de inhoud van het uittreksel (M’) worden gedateerd in 1521. De voorliggende autograaf is blijkbaar de enige épitaphier die onder de naam van le Boucq gekend is. De meeste handschriften van zijn hand zijn immers in 1731 in de brand van het paleis te Brussel gebleven[63].

Twee argumenten tonen aan dat het werk dat zich aandient als van le Boucq waarschijnlijk niet van 1521 dateert. De samenstelling van een verzameling van grafschriften vraagt veel tijd en heeft zich waarschijnlijk over een grote periode uitgespannen. Zo spreken we hierna in feite over de datum van het beëindigen van het werk. Ten eerste zijn er in de verzameling verschillende grafschriften opgenomen die recenter zijn dan 1521. Van de 85 Ieperse grafschriften zijn er een vijftiental die zeker dateren van na dit jaartal -in elk geval wanneer we er van uitgaan dat de zerkstenen snel na de eigenlijke begrafenis zijn aangebracht. Het jongste grafschrift dateert van kort na 16 december 1565[64]. Deze 15 grafstenen lijken ons geen aanvullingen bij een bestaand werk te zijn omdat ze in de logica van het werk passen. Le Boucq ordende zijn grafschriften volgens kerk en daarbinnen volgens kapel. Deze grafschriften staan gewoon tussen de oudere inscripties op de plaats waar ze zijn begraven. Aangezien deze logica op geen enkele manier doorbroken wordt lijkt het eerder onmogelijk dat deze vijftien achteraf nog zijn aangevuld. Ten tweede is er nog de bio- en bibliografie van le Boucq die een datering in 1521 niet toelaat. Hij is geboren in het begin van de 16e eeuw te Valenciennes. In 1559 wordt hij tot wapenheraut van Karel V benoemd. Hij sterft op 2 mei in zijn geboortestad[65]. Dit omvangrijke werk zou hij dus op zeer jeugdige leeftijd geschreven hebben. Dit lijkt ons niet goed mogelijk temeer daar hij zijn overige werken heeft geschreven tussen 1555 en 1572[66].

We kunnen het werk dus bepalen als geschreven tussen 16 december 1565 en 2 mei 1573. Als we het werk nog vóór de beeldenstorm willen plaatsen dan moeten we de terminus ante quem terugbrengen tot 15-16 augustus 1566, de dag van de beeldenstorm te Ieper[67]. Het kan natuurlijk ook zijn dat de meeste grafstenen slechts verwoest werden ten tijde van de Calvinistische republiek van 1577 tot 1581. De grafsteen van graaf Robrecht de Bethune[68] werd zeker in 1578 verwoest door de calvinisten[69]. We kunnen een datering van het werk dus het best tussen 1565 en 1573 laten vallen, waarbij we de beeldenstorm als scharnierpunt beschouwen in het tot stand komen van het werk. Wel lijkt het zeer waarschijnlijk dat het werk beëindigd werd in 1571. Een verschrijving waarbij de 7 een 2 werd ligt voor de hand.

Door vergelijking hebben we kunnen vaststellen dat er nog een aantal kopieën van het werk van le Boucq bewaard zijn. Het betreft echter steeds werken zonder auteursvermelding die in de respectieve catalogi als anoniem zijn opgenomen. Zonder twijfel het belangrijkst is GENT, RUG, G 12925 (G). Dit zeventiende-eeuws handschrift is het enige dat zowel de tekst als de ingekleurde wapenschilden geeft. Ten tweede is er BRUSSEL, KBR, FG, 1641 (B)[70] uit de 17e eeuw. Tenslotte heeft men nog BRUSSEL, KBR, FG, 1647-1648 (B’)[71] uit de 18e eeuw. Het is duidelijk dat B’ een kopie van B is. Deze kopie is zeer nauwkeurig gemaakt, zelfs de foliëring is overgenomen. Ieper komt er voor op de folio’s 203r-233v. De relatie tussen B en G is niet duidelijk. De volgorde en de wapenschilden van de Ieperse grafschriften is dezelfde evenals de aanduiding van de kleuren. In G zijn echter wel kleuren gebruikt, terwijl in B dit enkel afgekort en met letters is weergegeven. De volgorde van de verschillende steden en gemeenten doet echter wel vermoeden dat ze van eenzelfde legger zijn afgeleid.

Zeker is dat de zogenaamde autograaf, M, niet het origineel kan zijn. Dan zou er tussen M en B[72] quasi geen verschil mogen bestaan. Niets is echter minder waar. M is immers veel minder uitgebreid dan B, er komen veel meer lokaliteiten in voor. In M zijn 91 verschillende lokaliteiten opgenomen, terwijl dit er in B 97 zijn. Tevens betreft het niet steeds dezelfde steden en gemeenten. B en G hebben bijna een volledig aantal lokaliteiten. Wel kan men vaststellen dat wat betreft de aanduidingen en de invullingen van de wapenschilden M dan weer vollediger is dan bij B. Als M inderdaad een autograaf zou zijn -zoals Merghelynck beweert-, dan kan het hoogstens een autografisch kopie zijn. Zowel B als G zijn dan eventuele met een aantal onbekende tussenstappen andere kopies van eenzelfde verloren origineel. Een volledig stemma codicum opstellen is door het gebrek aan origineel en eventuele tussenliggende kopies niet mogelijk. Om de verhoudingen tussen de verschillende duidelijk te maken hebben we toch een voorstel tot stemma gedaan. De X staat voor een verloren origineel, terwijl de X’ staat voor eventuele -verloren- tussenliggende kopies. Over deze bestaat geen zekerheid, maar ze werden ingevoegd om duidelijk te maken dat ze, B en G, niet noodzakelijk rechtstreeks van het origineel moeten afstammen. We laten B en G van eenzelfde prototype afstammen, zij het dan wel dat bij G kleuren zijn aangebracht en bij B niet.

 

 

Het werk van le Boucq is duidelijk beïnvloed door het doel waarvoor het is ontstaan. Vanuit zijn functie als wapenheraut en heraldisch schilder -hij was immers wapenheraut onder Karel V en wapenheraut van de orde van het Gulden Vlies onder Philips II-[73] had hij immers vooral oog voor het heraldische en het genealogische. Dit ligt aan de basis van het feit dat de wapenschilden goed zijn uitgewerkt of dat er op zijn minst steeds is aangegeven hoeveel er geweest zijn. Het nadeel aan le Boucq is dat hij steeds Arabische cijfers geeft en niet de Romeinse cijfers zoals op het origineel. De tekst zelf echter geeft hij heel getrouw weer, althans toch in de gevallen waar dat te achterhalen was.

 

1.2.2. Jean-Jacques Lambin

 

Een tweede grote verzameling grafinscripties is van de hand van de Ieperse archivaris Jean-Jacques Lambin. Hij leefde op het keerpunt van het Ancien Régime en de Nieuwste Tijd. Hij werd op 15 juli 1765 te Ieper geboren en stierf in dezelfde stad op 17 januari 1841. Naast enige letterkundige activiteit ligt zijn belangrijkste verdienste op historisch vlak. In 1819 kwam hij aan het hoofd van het Ieperse stadsarchief te staan. Daarvan kopieerde hij ook een aantal belangrijke stukken[74]. Gedurende zijn leven publiceerde hij een twaalftal werken over geschiedenis, voornamelijk over Ieper[75].

Het origineel van zijn épitaphier is niet bewaard gebleven. Volgens de titel die Merghelynck aan zijn kopie meegeeft (Copie du recueil des épitaphes des églises paroissiales, conventuelles et hospitaliers de la ville d’Ypres formé jadis par Jean-Jacques Lambin en quatre tomes en 4° appartenant à l’ancien fonds des manuscrits de la bibliothèque de cette ville.) is het duidelijk dat het origineel zich in de stadsbibliotheek bevond en dus vermoedelijk mee ten onder is gegaan in de eerste wereldoorlog[76]. Zijn bijzonder uitgebreide verzameling funeraire monumenten is over een vrij lange periode tot stand gekomen. De concrete aanleiding was -zoals hij in zijn voorrede schrijft- het feit dat de Fransen t.t.v. de Revolutie kloosters afschaften en kerken sloten. Dit stelde volgens hem problemen voor de bewaring van de daar aanwezige zerken. Hij wilde ze verzamelen om het onderzoek te vergemakkelijken[77]. Uit de titel blijkt dat hij in 1798 aan zijn verzameling is begonnen. Het eerste deel moet ongeveer op 25 mei 1800 zijn afgewerkt, want dan schrijft hij er zijn voorrede op. Als titel geeft hij aan de eerste twee delen Afschrift der verzamelinge van menigvuldige grafschriften die ten jaeren 1798-1799 nog in wezen waeren in de prochiekerken, kloosters, kapellen, godshuze en op de kerkhove binne Ypre waeronder verscheide die in oude tyden aldaer en in de voorsteden gewonden wierden met eene tafel aentonende de naemen van alle famillien in dezelve te bevinden by een vergaederd en in order gesteld door Jan-Jacques Lambin. Naast de titel toont ook de inhoud dat Lambin het grootste deel van de daarin opgenomen grafinscripties zelf heeft gezien. Dit kan ook uit zijn voorrede opgemaakt worden. Men kan dan ook vaststellen dat in de eerste twee delen een meerderheid aan ‘nieuwetijdse’ graven zijn opgenomen. Daarnaast is een deel van de vermelding ook afkomstig uit een handschrift dat eigendom was van kanunnik Carton[78]. Wel geeft hij steeds een vrij duidelijke omschrijving in welke kerk en eventuele kapel of altaar het grafschrift zich bevond.

In de kopie van Merghelynck zijn deze twee delen in drie volumes opgenomen, namelijk BRUSSEL, KBR, FM, 41B, I; BRUSSEL, KBR, FM, 41B, Ibis en BRUSSEL, KBR, FM, 41B, II. In FM, 41B, I bevinden zich de nummers 1 tot 354, na 10 niet genummerde pagina’s bevinden zich de gepagineerde nummers van 1 tot 382. Net zoals de overige delen van FM, 41B is enkel de rectozijde van de bladen beschreven. Achteraan treft men dan nog een viertal niet gepagineerde bladzijden. Alle volumes van het nummer FM, 41B hebben een twintigste-eeuwse band, waarbij vooraan en achteraan vier blanco schutbladen zijn aangebracht, en hebben dezelfde afmetingen van ca. 348 bij 211 mm. In deel Ibis zijn dan de nummers 355 tot 640 opgenomen. Na 8 niet gepagineerde bladzijden gaat de paginanummering verder vanaf 383 tot 762. Achteraan zijn er dan terug 4 niet-gepagineerde bladzijden. In deel II treft men de nummers 641 tot 1102 aan. Na eveneens 8 ongepagineerde bladzijden heeft men de pagina’s 1 tot 544, met achteraan opnieuw 4 ongenummerde pagina’s.

In de titel van het derde en het vierde deel voegt Lambin in zijn titel verryckt met geslachtkundige aantekeningen toe. Vooraan is in het derde deel een toespraak tot de chambre rhétorique d’Ypres opgenomen. Ze dateert van 3 oktober 1813. Men kan dus stellen dat dit deel ten laatste vóór deze datum tot stand is gekomen. In de kopie van Merghelynck bevat dit deel III de nummers 1103 tot 1440. De titels van Merghelynck en Lambin zijn geschreven op de eerste 8 ongepagineerde bladzijden. Daarna volgen de grafschriften van de pagina’s 1 tot 494 en het handschrift wordt besloten met 4 niet genummerde blanco pagina’s. Het deel IV bevat de nummers 1441 tot 1678. Eerst treft men de 6 niet-genummerde titelbladzijden aan, vervolgens de pagina’s genummerd van 1 tot 331 en achteraan opnieuw 6 niet genummerde pagina’s. Dit laatste deel heeft als terminus ante quem maart 1824. Bij het nummer 1619 op pagina 282 schrijft hij immers dat deze tekening van een zerk in het Belle godshuis[79] door hem in deze maand is gemaakt. Deze twee laatste delen bevatten voor het grootste deel graven die Lambin niet meer heeft gezien. Bijna steeds geeft hij dan de bronvermelding. Het grootste deel van zijn materiaal haalde hij uit de handschriften van J.L. Joigny de Pamele[80]. Daarnaast heeft hij nog een hele resem andere bronnen gebruikt die hij dan ook steeds vermeldt. Het opzet van deze delen is dan ook totaal verschillend van de eerste twee. Ze zijn veel genealogischer opgevat ook door de aard van de nota’s die hij van anderen gebruikt. In deze delen komen dan ook bijna geen letterlijke grafschriften meer voor, maar het zijn veeleer notities m.b.t. de graven. Wel geeft hij in het derde en het vierde deel een heel groot aantal houten obiitborden zoals deze in de Nieuwe Tijd vaak aan de muur van de kerk werden gehangen[81]. Uiteindelijk waren dat deze laatste twee delen voor ons minder waardevol. Wel waren ze soms zinvol als ze jaargetijdenstichtingen weergaven. Deze nummers zijn weinig in getal, maar vaak vormen ze een unieke bron om bepaalde graven te achterhalen. Veelal was het slechts aanvullend materiaal, hoewel het soms ook de enige vermelding van een bepaald graf was. Volledigheidshalve dient men nog te vermelden dat FM, 41B nog een vijfde deel bevat. Daarin zijn echter geen Ieperse graven opgenomen. De meeste graven daarin zijn uit de ruime omgeving van Ieper. Er komen ook enkele graven uit bv. Gent en Ligne in voor.

Naast de gebruikte kopie van Merghelynck heeft men nog een aantal andere afschriften van het verloren origineel van Merghelynck. Merghelynck vervaardigde zijn kopie in 1887. Nadien zijn er voor de respectieve parochies in Ieper van FM 41B nog een kopie gemaakt. In de archieven van St. Maarten, St. Jacob en St. Pieter zijn deze terug te vinden[82]. In het afschrift van St. Maarten zijn ook de delen over de godshuizen opgenomen. Gezien de titels die eraan gegeven worden en het uitzicht en handschrift zijn ze zeker na de eerste wereldoorlog vervaardigd. Hiervan werd bijgevolg geen gebruik gemaakt. Ongeveer gelijktijdig met de kopie van Merghelynck is een kopie tot stand gekomen die in het stadsarchief van Ieper berust[83]. Het ene deel is in 1877 door een Eugène Sanders vervaardigd en het tweede deel door Jules Cordonnier. Deze kopie werd veel slordiger uitgevoerd dan die van Merghelynck. Men kan opmaken dat de nummering van de graven achteraf is toegevoegd. Men ziet dat de nummering niet helemaal opvolgt, maar dat ze wel dezelfde is als deze in FM, 41B. De tekst die voorkomt is eveneens identiek, maar regelmatig wordt een aantal graven van plaats gewisseld. Het lijkt er dan ook op dat achteraf de originele nummering is toegepast geworden en dat hierdoor de volgorde van de nummers niet meer klopt. Bijgevolg is het dan wel zo dat een nummer uit bv. FM, 41B zowel overeenkomt met een nummer uit de kopie in het kerkarchief als met bv. FC, 19 of 20[84]. Het grote verschil zit echter in het feit dat de FC, 19 en 20 geen tekeningen van wapenschilden opnemen. Daardoor is het onmogelijk dat deze als legger zouden gediend hebben voor FM, 41B. Bovendien is het zo dat Merghelynck duidelijk vermeldt dat het werk van Lambin uit vier delen bestond -althans wat betreft Ieper- en dat dit in FC, 19 en 20 niet het geval is. We gaan ervan uit dat beide dan ook onafhankelijk van het origineel zijn overgeschreven. In de titel van Lambin is er sprake van een alfabetische tafel. Ons inziens heeft Merghelynck deze niet gekopieerd. (Ook in FC, 19 en 20 is er geen tafel.) De tafel die wel onder het nummer FM 41 steekt is zowel een alfabetisch als een geografisch register op zowel 41A (M’ van le Boucq) als 41B. Waarschijnlijk is deze tafel dan ook door Merghelynck gemaakt. Het werk van Lambin hebben we in ons corpus enkel gebruikt in de kopie van Merghelynck. De voornaamste redenen waren ten eerste de index die erop bestond en ten tweede het feit dat er tekeningen mee waren opgenomen. Als besluit kan men stellen dat de kopie door Merghelynck een veel grotere kwaliteit en waarde heeft dan de andere kopieën.

 

1.2.3. Joannes Ludovicus Joigny de Pamele

 

J.L. Joigny de Pamele wordt heel veel door Lambin gebruikt in zijn derde en vierde deel. Uit de notities die Lambin maakt zou men kunnen opmaken dat hij zeker een tweetal werken heeft benut, enerzijds de Généalogies manuscrits en anderzijds de Généalogies des familles les plus notables de Flandre[85]. De aard van de twee eerste werken zoals ze bij Lambin tot uiting komen is uiterst genealogisch. Na een korte plaatsbepaling volgt steeds daar liggen … of daar ligt … als het slechts één persoon betreft. In deze zin kan het verwarring wekken omdat het suggereert dat hier de letterlijke tekst van het grafschrift volgt. Zulks is immers geenszins het geval. Vaak worden daar nog gegevens over ouders en eventuele kinderen aan toegevoegd. In een uitzonderlijk geval wordt er ook een aantal biografische gegevens aan toegevoegd. Deze genealogische notities werden in het corpus meestal slechts als aanvullende informatie gebruikt, bv. om een datum aan te vullen of ouders aan te duiden. Daar deze informatie geen exacte grafteksten bevatte kan men stellen dat deze informatie minder zinvol was.

Hoe graag we ook afschrift of een ander werk van J.L. Joigny de Pamele wilden inzien, nergens leek er behalve de ene editie van De Limburg-Stirum enig spoor van deze genealoog in een inventaris of een catalogus terug te vinden. Uiteindelijk -toen deze verhandeling en uitgave reeds geredigeerd was kwamen we toch op het spoor van het gezochte handschrift. Ondanks het feit dat Lambin beide titels willekeurig door elkaar gebruikt, betreft het slecht één handschrift in drie volumes. Er is geen onderscheid te maken wanneer hij de ene of de andere gebruikt. Het handschrift is in privé-bezit van graaf Frédérique de Limburg-Stirum en wordt in de uitgebreide genealogische bibliotheek op het kasteel van de familie te Huldenberg bewaard[86]. Het gezochte handschrift van Joigny de Pamele is deel van een reeks van veertien volumes. De eerste drie volumes geven genealogieën van het graafschap Vlaanderen[87], het vierde Rijsel en Doornik, vijf en zes Brabant en Limburg, het zevende Gelderland en Holland, het achtste Artesië, in het negende komen families uit Duitsland, Italië en Spanje aan bod, in het tiende Henegouwen en Namen en in de laatste drie volumes tenslotte Frankrijk. In totaal beslaan deze 73 cm boekenplank. Op deze reeks bestaat een contemporain register. De afmetingen van alle veertien boeken zijn 370 bij 275 mm, terwijl het register 295 bij 183 mm meet. Ze zijn eigentijds gefolieerd, maar waar door slijtage op de hoeken het nummer is verdwenen is in rood potlood het nummer opnieuw aangebracht. Het handschrift en de band wijzen erop dat het om een laat zeventiende-eeuws werk gaat. We vermoeden daarom dat het om de autograaf gaat. Het is een genealogisch werk waarin in verschillende kolommen de verschillende descendenten van de stamvader worden gegeven. Naast de louter biografische gegevens worden bij de betreffende personen ook gegevens opgenomen over hun activiteiten en functies, soms ook de begraafplaats. Het is ongetwijfeld hierop dat Lambin zich baseerde om zijn ‘transcriptie’ te maken. We duidden er reeds op dat hij tracht de vorm van een graftekst te benaderen. Lambin vormt dus genealogische nota’s om tot een pseudo-graftekst, terwijl alleen de plaats van het graf is gegeven. De verwijzingen die Lambin doet zijn vrij correct en controleerbaar. Wel is het zo dat hij steeds de folio geeft waar de beschrijving van die familie begint en niet de specifieke overledene vermeld staat. Alleen de verwijzing bij de familie Belle is grotendeels verkeerd. Lambin geeft steeds vol. I, f° 33 terwijl daar de familie Borluut staat. De verwijzing zou vol. II, f° 46r-48v moeten zijn.

Over de auteur Joannes Ludovicus Joigny de Pamele is de biografische informatie uiterst schaars. Hij behoorde tot de familie Joigny de Pamele die reeds lange tijd in Ieper aanwezig was. De eerste vermelding treft men aan op het einde van de 13e eeuw. Ze telden ook een aantal schepenen in hun rangen. Op 30 september 1588 werden ze geridderd en op 9 december 1588 werd het adeldom bevestigd[88]. De bekendste telg uit de familie was ongetwijfeld Jacques Joigny de Pamele. Hij is beter gekend als Jacobus Pamelius. Hij werd op 13 mei 1536 geboren en stierf op 19 september 1587. Hij was een theoloog die een aantal eigen werken uitgaf en tevens een aantal kerkvaders publiceerde. Hij was kanunnik in Brugge en vervulde daar de functie van scholaster. In 1586 werd hij aangeduid als bisschop van St. Omer, maar hij stierf vóór de pauselijke bevestiging aankwam[89]. Joannes Ludovicus Joigny de Pamele was zijn neef. Zijn totale oeuvre zou 20 volumes bedragen, voornamelijk genealogie[90]. Wanneer hij werd geboren viel niet te achterhalen. Op 13 maart 1676 schreef hij zich in aan de universiteit van Leuven[91]. Twee jaar nadien nam hij bezit van de prebende in het bisschoppelijke kapittel van Ieper. Meer bepaald bezat hij de secunda praebenda nobilis. Hij stierf daar op 21 november 1697[92].

 

1.2.4. Corneille Gailliaert

 

Corneille Gailliaert tenslotte is de laatste van wie we vrij veel materiaal hebben verwerkt. Hij werd geboren uit een Brugs patriciërsgeslacht ca. 1520. Na omzwervingen in Italië waar hij o.a. als roi d’armes (wapenheraut) van paus Paulus III diende, keerde hij terug naar Vlaanderen. In 1545 gaat hij naar Jeruzalem. Het is pas in 1549 dat hij terug in zijn geboortestad aankomt. Hij wordt er door Karel V tot wapenheraut benoemd. Hij stierf op 4 augustus 1579[93]. Naast een tiental genealogische en heraldische werken heeft hij vooral een épitaphier[94] op zijn naam staan. Het werk is in 1896 door baron de Béthune uitgegeven[95]. Hij neemt hierin nog andere verzamelaars op, maar dan steeds in voetnoot. De eigenlijke tekst is steeds deze van Gailliaert. Van dit werk is de autograaf verloren. Er is enkel een achttiende-eeuwse kopie vervaardigd, vermoedelijk door de Brugse bibliofiel Joseph van Huerne[96]. Een uitgebreide bespreking van de verschillende aspecten van het handschrift vindt men in de inleiding van de Béthune en het is daarom niet nodig om ze hier te herhalen[97]. Het werk is tot stand gekomen tussen 1558 en 1563. Volgens de Béthune is het duidelijk dat het werk niet voor een ruim publiek bedoeld was, maar dat hij het op zijn vele reizen heeft samengesteld voor zijn persoonlijk gebruik. Volgens de Béthune ligt het grote belang ervan vooral in het feit dat het werk vóór de beeldenstorm is samengesteld. Daardoor werden verschillende monumenten beschreven die achteraf verdwenen zijn[98].

Men kan zich gemakkelijk bij deze stelling aansluiten. Toch mag men het belang ook niet overschatten. Slechts van een heel klein aantal graven is Gailliaert de enige bron. Ten tweede heeft zijn tekst een aantal tekortkomingen. Slechts in een uitzonderlijk aantal gevallen geeft hij de letterlijke tekst zoals deze op het graf stond. In de meerderheid van de gevallen geeft hij echter enkel een identificatie, een plaatsbeschrijving en een ruime omschrijving van de wapenschilden. Meer nog dan zijn tijdgenoot le Boucq is hij op het heraldische gericht. In feite is Gailliaert ons vooral van nut geweest om de graven nader te lokaliseren binnen de kerk en de ontbrekende kleuren van de wapens aan te vullen. Deze bron kan echter niet als een substantieel deel van het corpus worden beschouwd. Wel vergemakkelijkte het gebruik van Gailliaert de opzoekingen en de beschrijvingen, vooral omdat hij bv. op een consequente wijze zijn termen hanteert. Hij gebruikt steeds in dezelfde betekenis -en zoals hierboven aangeduid- de termen epitaphie, tombe en steen. Eveneens is hij heel consequent in de plaatsbeschrijving. Hij geeft weliswaar niet steeds een exacte locatie, maar wel verwijzende beschrijvingen. M.a.w. hij lokaliseert een bepaald graf en de overige graven worden dan ten opzichte van dit ene beschreven, bvb. ten zuiden of ten noorden.

 

1.2.5. Besluit

 

Naast deze belangrijke bronnen werden er aantal kleinere bronnen gebruikt die kwantitatief gezien veel minder informatie opleverden[99]. Vaak vormden ze slechts een aanvulling op de reeds besproken bronnen. De meest waardevolle bron is ongetwijfeld de verzameling van le Boucq geweest. Aangezien hij heel correct de tekst weergeeft en ook de wapenschilden vormt hij dan ook de kern van het corpus. Als even belangrijk, maar ondanks de totale omvang van het handschrift kwantitatief minder belangrijk is de verzameling van Lambin. We moeten hier opmerken dat doordat hij verschillende andere bronnen gebruikt de kwaliteit heel wisselend is. In de laatste plaats willen we een belangrijke plaats aan Corneille Gailliaert en Joannes Ludovicus Joigny de Pamele toekennen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[33] BAUCH, Das mittelalterliche Grabbild..; VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 101-118.

[34] In Ieper is er één exemplaar bewaard, het is echter quasi onleesbaar. Het bevindt zich in de zijmuur van de noordbeuk in de St. Pieters. Cf. 456xx. In het Belle Godshuis bevindt zich een getekend afschrift van de houten epitaaf van Yolente Belle (+ 1421), dat ook als los vel te vinden is in BRUSSEL, KBR, FM, 41B, II, 1433.

[35] Slechts één bewaard: IEPER, Stedelijk museum, Godelievekapel (in de schouw gemetst).

[36] Houten borden met het wapenschild en overlijdensdatum, vooral een nieuwetijds fenomeen. BRUSSEL, KBR, FM, 41B, III, 1234-1275 en 1278-1290 en IV, 1174-1532 en 1542-1548.

[37] Cf. de stichting door Pieter Lansaem: TRIO, VAN BELLE en MUS, Pieter Lansaem.

[38] Cf. TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 151. en BRUSSEL, KBR, FM, 41B, II, 778.

[39] 454vr, 426sa, 456xx, 483ro, 499be, 4xxca, 537sc, 561ko.

[40] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 102.

[41] SEELIGER-ZEISS, “Grabstein”, 286.

[42] SCHMIDT, “Terminologischen Unterscheidung”, 295.

[43] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 107.

[44] Ibid.

[45] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 87.

[46] PANOVSKY, Tomb sculpture, 53.

[47] PANOVSKY, Tomb sculpture, 53. SCHMIDT, “Terminologischen Unterscheidung”, 296 en afb. 1.

[48] SCHMIDT, “Terminologischen Unterscheidung”, 296.

[49] SCHMIDT, “Terminologischen Unterscheidung”, 298.

[50] SCHMIDT, “Terminologischen Unterscheidung”, 298.

[51] Te Ieper betreft het met zekerheid: 409pe; 452di; 455ou; 506la 527ha en 530li. Meer sporen van verheven monumenten zijn niet terug te vinden.

[52] 118xx.

[53] Op 15 augustus werden de kerken en kloosters buiten de muren verwoest. Op 16 augustus kwam dan de stad zelf aan de beurt: CAMERLYNCK, De hervorming in de stad Ieper, 83.

[54] xxxfr. DES MAREZ, “Documents relatifs”, (1897), 567. en DES MAREZ, “Documents relatifs”, (1925), 117.

[55] Zie 233xx en 322be.

[56] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 15.

[57] In feite betreft het enkel de nummers I tot CV (p. 1-99). De overige nummers van dit handschrift bevatten kopies van een ander handschrift.

[58] DE BETHUNE, Epitaphes et monuments des églises de Flandre.

[59] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II.

[60] MUS, Het cartularium.

[61] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries.

[62] In feite heeft niet het volledige boek le Boucq als inhoud, maar slechts nummers I tot CV (p. 1-99). De overige pagina’s zijn afschriften genomen uit andere handschriften, maar Merghelynck geeft niet op welke.

[63] Er resten wel nog enkele genealogische en heraldische werken. DEVILLERS, “le Boucq, Jacques”, 535.

[64] Overlijdensdatum van Ghelene Schilders. Zie: 553im.

[65] DEVILLERS, “le Boucq, Jacques”, 535-536.

[66] Ibidem.

[67] DES MAREZ, “Documents relatifs”, (1897), 547. en DES MAREZ, “Documents relatifs”, (1925), 95.

[68] 322be.

[69] MASURE, “De derde grafsteen voor de leeuw”, 26.

[70] Twee volumes.

[71] Drie volumes.

[72] Door het verschil in bibliotheek en tijdsgebrek was het niet mogelijk om M en G grondig met elkaar te vergelijken.

[73] DEVILLERS, “le Boucq, Jacques”, 535.

[74] Een deel hiervan is terug te vinden in BRUSSEL, KBR, II, 4881.

[75] LOISE, “Lambin (Jean-Jacques)”, 187-190.

[76] Over de vernietiging van de stadsbibliotheek is de informatie echter dubbelzinnig.

[77] BRUSSEL, KBR, FM, 41B, p. 1. Verwijzingen naar BRUSSEL, KBR, FM, 41B. gebeuren steeds door het nummer van het betreffende grafschrift te geven. Verwijzingen naar pagina’s zullen steeds expliciet vermeld worden.

[78] MERGHELYNCK, Vademecum, 141.

[79] xxxbe2.

[80] Cf. infra, p. 38.

[81] BRUSSEL, KBR, FM, 41B, III, 1234-1275, 1278-1290 en IV, 1474-1532, 1542-1548.

[82] IEPER, Kerkarchief St.-Jacob, n° 141: Register met opgave van de grafschriften die zich in de kerk bevonden vóór 1914; IEPER, Kerkarchief St.-Maarten, n° 296-297: Inventaris van de grafschriften in de St.-Maartenskerk te Ieper. Kopie van de handschriften berustende op de KBR, FM, n° 41; IEPER, Kerkarchief St.-Pieter, n° 156: Kopie van het register van de grafschriften in de kerk van St. Pieters bewaard vóór WO I opgemaakt door Jean-Jacques Lambin.

[83] IEPER, SAI, FC, n° 19: Ancien épitaphier d’Ypres copié par Eug. Sanders, 1877.

IEPER, SAI, FC, n° 20: Épitaphier tome I, à Jules Cordonnier, XIXe eeuw.

[84] Daardoor hebben we ervoor geopteerd om niet de verwijzing naar de pagina’s te doen, maar wel naar de nummers. Op deze wijze kan men eenzelfde verwijzing voor de verschillende handschriften gebruiken.

[85] Daarnaast kennen we nog één handschrift van J.L. Joigny de Pamele. Dit is door Henri de Limburg-Stirum uitgegeven als Manuscrit relatif aux Seigneuries de Flandre.

[86] Met hartelijke dank dat we de uitgebreide bibliotheek konden consulteren.

[87] I: 249 fos; II: 306 fos; III: 210 fos.

[88] MERGHELYNCK, Vademecum, 21.

[89] VAN DER ESSEN, “Pamelius”, 435.

[90] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 1.

[91] Dominus Joannes Ludovicus de Pamela, nobilis, de Pamela, nobilis, Iprensis. REUSENS e.a., Matricule, VI, 407.

[92] VANDEN PEEREBOOM, Ypriana, VI, 422.

[93] VANDER MEERSCH, “Gailliard (Corneille)”, 127-129.

[94] Deze was nog niet bekend toen het artikel in de Biographie Nationale verscheen.

[95] BETHUNE, Epitaphes et monuments.

[96] BETHUNE, Epitaphes et monuments, IX.

[97] BETHUNE, Epitaphes et monuments, XIII- XXII.

[98] BETHUNE, Epitaphes et monuments, XI-XII.

[99] O.a. DEN HAAG, KBN, 61 F68; IEPER, SAI, aanwinsten, n° 170; BRUGGE, RAB, fonds Thibault de Boesinghe, n° 13; BRUSSEL, KBR, II 4879 en II 4880.