Rijke Stinkerds. Editie en analyse van middeleeuwse grafinscripties te Ieper (1118-1566). (Stijn Bossuyt) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 4: Ruimtelijke spreiding en sociale interpretatie
In dit hoofdstuk is het de bedoeling na te gaan hoe de verschillende begraafplaatsen over de kerken verspreid lagen. Tevens zullen we bekijken hoe de spreiding van de graven binnen de respectieve kerken was. Daarbij zullen we vooral oog hebben voor het feit of bepaalde families een voorkeur hadden voor bepaalde plaatsen. Vooraf is het echter belangrijk om te weten hoe de globale spreiding over de verschillende kerken, kapellen en hospitalen was[641].
Begraafplaats |
Aantal |
Percentage |
|
St. Maarten |
97 |
38,96% |
|
Belle |
26 |
10,44% |
|
St. Jacob |
25 |
10,04% |
|
Predikheren |
22 |
8,84% |
|
St. Pieter |
20 |
8,03% |
|
Franciscanen |
15 |
6,02% |
|
O.L.V.-gasthuis |
14 |
5,62% |
|
Grauwbroeders |
8 |
3,21% |
|
St. Niklaas |
5 |
2,01% |
|
Begijnen |
4 |
1,61% |
|
St. Jansgodshuis |
3 |
1,20% |
|
H. Geestkapel |
2 |
0,80% |
|
Karmelieten |
2 |
0,80% |
|
Augustijnen |
2 |
0,80% |
|
Urbanisten |
1 |
0,40% |
|
onbekend |
3 |
1,20% |
|
Totaal |
249 |
100,00% |
Tabel 5: Spreiding van de begraafplaatsen
De tabel toont duidelijk het overwicht van de St. Maartenskerk aan. Dit lijkt niet uitzonderlijk te zijn. Ook in Brugge treft men 43% van de graven aan in twee kerken[642]. We bespreken dan ook als eerste deze kerk. Vervolgens komen de andere belangrijke parochiekerken aan de beurt, waarna dan nog het Belle Godshuis, de Predikheren en het O.L.V.-gasthuis volgen. In een laatste paragraaf komt dan nog een aantal van de kwantitatief minder belangrijke gebedshuizen aan de orde. We willen hier vooraf nog opmerken dat in de namen van de personen de namen worden gebruikt zoals ze uit de bronnen naar voren kwamen. Ze werden dus niet geüniformiseerd. Waar mogelijk werd steeds de schrijfwijze genomen zoals deze bij le Boucq voorkwam[643]. Uit vergelijking met een aantal nog bestaande kwam deze als de meest betrouwbare naar voren. Enkel als de volledige transcriptie ook in de eerste twee delen van Lambin werd gegeven werd voor deze tekstvariant geopteerd en dan nog enkel als het de figuratieve weergave betrof waarbij het graf werd getekend en de tekst in het tekstkader werd geschreven[644]. Als men de verschillende kerken groepeert ziet men dat 59,04% van de graven zich in een parochiekerk bevindt. Kapellen bij godshuizen zijn goed voor 21,69%, terwijl kloosterkapellen 18,07% voor hun rekening nemen.
De St. Maartenskerk was de hoofdkerk van Ieper. Tevens is het de moederparochie, waar het kapittel gehuisvest was en aan wie de overige parochies en bidplaatsen ondergeschikt waren[645]. In totaal vonden we er 97 graven terug. Een groot deel daarvan konden we door de precieze, maar verwijzende beschrijvingen van C. Gailliaert[646] min of meer exact lokaliseren[647]. Door het grote aantal graven vormt de St. Maartenskerk de belangrijkste begraafplaats intra muros ecclesiae. Dit is niet alleen zo in kwantitatief, maar ook in kwalitatief opzicht. De belangrijkste personen treffen we aan in de kerk van St. Maarten. De bouwgeschiedenis van St. Maarten is niet eindeloos ingewikkeld. De laatste grote toevoeging gebeurde in 1221 door de bouw van een nieuw koor[648]. Er werden toen nog twee traveeën en een apsis toegevoegd, het nieuwkoor. In de periode 1230-1251 werden nog twee zijkapellen aangebouwd aan de zuidkant[649]. Wanneer de noordelijke zijkapellen werden gebouwd is niet bekend. In 1622 tenslotte werd er met het oog op parochiale diensten tegen de zuidbeuk nog een pastoorskapel, gebouwd[650]. In de kerk waren er verschillende altaren en kapellen. Ze zullen besproken worden in functie van de overledenen die aldaar begraven zijn.
De gemakkelijkste plaats om de graven de lokaliseren is het koor. Daar treffen we zes middeleeuwse graven aan. In vergelijking met de rest van de kerk zijn dat er heel weinig. Men moet er echter rekening mee houden dat krachtens het canonieke recht deze begraafplaatsen aan clerici voorbehouden zijn[651]. Ten tweede zien we dat in de nieuwe tijd quasi alle bisschoppen in het koor zijn begraven[652], iets wat het uitbreken van vroegere graven zeker in de hand heeft gewerkt. Het oudste graf waarvan we de volledige tekst hebben is dat van Hugo (+ 10 februari 1233 n.s.), de tiende proost van het kapittel van St. Maarten[653]. Hij wordt als één van de belangrijkste proosten uit de geschiedenis van het kapittel beschouwd. Tevens was hij met zijn ambtstermijn van 27 jaar één van de langst in functie zijnde proosten[654]. Door zijn lange ambtstermijn zien we hem dan ook in vele oorkonden verschijnen[655]. De meest blijvende verwezenlijking is ongetwijfeld de bouw van het hoogkoor in 1221. Dit staat dan ook in de inscriptie op zijn graf vermeld. Men kan dit als vrij uitzonderlijk beschouwen aangezien het aanbrengen van een eigenschap of verwezenlijking slechts enkele keren voorkomt in het corpus. Dit heeft vermoedelijk te maken met het feit dat de grafinscripties tot volop in de 13e eeuw uitgebreidere teksten hadden[656]. Volgens het plan van Masure zou zijn graf zich centraal in de apsis van het koor hebben bevonden. Doordat het graf zich op dergelijke voor het publiek weinig toegankelijke plaats bevond, denken we dat ondanks de ouderdom de tekst die we in de bronnen vinden de originele graftekst kan zijn. De kans op slijtageproblemen is op deze plaats veel geringer, waardoor de kans op langdurige leesbaarheid reëel is gebleven. Aan het einde van de 17e eeuw blijkt de zerk echter wel zo sterk te zijn verweerd dat hij werd vervangen door een barok monument uit witte marmer met een zwarte boord. Daarop werd een uitgebreide graftekst aangebracht[657]. Hugo is mogelijk een jongere zoon van de graaf van Vlaanderen, of op zijn minst kan hij er zich op beroepen een grafelijke afstamming te hebben[658]. Een volgende graf is dat van Nicolas van Maelbeke (+ 28 september 1445), de 28e proost van het kapittel (1429-1445). Nicolas was vermoedelijk van Ieperse afkomst en familie aan Johanne van Maelbeke, abdis van de abdij van het Nonnenbos. Hij was één van de proosten die in een goede verstandhouding leefde met de stadsmagistraten[659]. Er is geen verdere specifiëring gegeven dan dat hij in het koor zou zijn begraven. Boven zijn graf zou een aan Jan van Eyck toegeschreven schilderij gehangen hebben, waarop hij was afgebeeld. Hij is dan ook vermoedelijk nabij een zijmuur begraven[660]. Een laatste proost tenslotte die in het koor is begraven is Joannes Snick (+ 9 november 1557)[661]. Hij was proost van het kapittel van 1536 tot 1557[662]. Enkele maanden vóór zijn dood liet hij zijn neef Joannes Snick tot coadjutor aanstellen. Naast zijn functie in het kapittel hield de eerste ook gedurende enkele jaren toezicht op de stadsrekeningen[663]. Zowel de tekst op het graf als de vormgeving geven in sterke mate blijk van barokke invloeden. Het graf bevond zich in de nabijheid van het hoogaltaar. Wij menen dat het graf zich in de eerste travee vanaf de apsis bevond. Masure geeft naar een plan van architect J. Coomans daar een onbekend graf aan[664]. Aangezien aan de tegenovergestelde kant Guillaume Merghelynck is begraven, een zeventiende-eeuwse proost[665], lijkt het ons enkel mogelijk Joannes Snick daar te situeren.
De belangrijkste persoon die te Ieper begraven is, is ongetwijfeld graaf Robrecht de Bethune (+ 17 september 1322)[666]. Hij rustte in een zwarte tombe met bovenop een wit beeld dat de graaf voorstelde. Tijdens het calvinistisch bewind werd dit monument verwoest en pas in 1760 vervangen door een marmeren plaat[667]. Het graf bevond zich centraal in het koor. De afbeelding is tot in het detail beschreven. De zijkanten zijn waarschijnlijk blank gebleven, nergens is er immers in de bronnen daarvan een beschrijving te vinden. Vandaag treffen we in het koor nog één bewaard gebleven middeleeuwse graftombe aan. Het wandgraf van Louise de Laye (+ 7 oktober 1506) bevindt zich tegen de noordwand van de tweede travee van het koor[668]. Haar rustplaats is een volledig zwarte tombe met bovenop een vrouwenbeeld in weduwenkledij. Louise de Laye was burggravin van de stad en de kasselrij Ieper. Ze was gehuwd met Guillaume Hugonet, kanselier van Bourgondië. Hij was een vertrouweling van Karel de Stoute en diende ook nog onder hertogin Maria van Bourgondië. Afkomstig uit Bourgondië verkreeg hij in de Nederlanden verschillende heerlijkheden. Het burggraafschap Ieper kocht hij in 1474[669]. Samen met kanselier Humbercourt werd hij door de Gentse opstandelingen gevangen genomen en na een schijnproces terechtgesteld[670]. Hugonet was dus één van de belangrijkste personen in de toenmalige Bourgondische Nederlanden[671]. Het is interessant te vermelden dat men niet noodzakelijk is begraven waar men ook een misstichting heeft gedaan. Louise de Laye wordt bij in het obituarium van de franciscanen vermeld. Daarin wordt gesteld dat op 7 oktober op het derde uur en de volgende dag op het 8 uur twee franciscanen naar St. Maarten moeten gaan om een misviering op te dragen. Tevens wordt er voor 12 groten Vlaams brood uitgedeeld[672]. Tenslotte weten we nog dat Joris van den Meulne en zijn vrouw Lizebette in het koor begraven zijn[673]. Op 1 maart 1454 (n.s.) werd de akte voor zijn jaargetijde verleden. Zijn precieze overlijdensdag is niet bekend, wel weten we dat het jaargetijde op 8 maart doorging. Het bevreemdt ons enigszins om Joris van den Muelne of Meulne in het koor van de St. Maartenkerk aan te treffen. Uit het bronnenmateriaal komt hij niet meteen als een zeer bekend of prestigieus iemand naar voren. We kunnen vaststellen dat althans een deel van de familie het poorterschap van Ieper bezat. Jan van der Muelne zien we op 13 maart 1334 (n.s.)[674] en op 16 juni 1364[675]als schepen van Ieper, ook was hij gedurende lange tijd voogd van het O.L.V.-gasthuis[676]. Bovendien wordt hij op 21 november 1343 als schepen van Ieperambacht vermeld[677], hij bezat immers een huis in Zonnebeke[678]. In 1370 (n.s.) verschijnt Laurent van der Muelne als poorter[679] en in 1391 een schipper Pieter van der Muelne eveneens als poorter[680]. Een zekere Gilles van der Muelne heeft te Zandvoorde een hofstede en een aantal stukken land[681]. Van de hier begraven persoon Joris van der Meulne zijn de gegevens echter veel schaarser. In een oorkonde van 5 mei 1439 duikt hij op als eigenaar van een huuse ende erve in tMuelne straetkin te Ieper[682]. Als bijnaam blijkt hij Wayere te hebben[683]. Op 6 juli 1443 treedt hij als lekengetuige op in een oorkonde van een notaris bij de verkoop van een aantal stukken land[684].
We besluiten dat de overledenen die in het koor van St. Maarten begraven zijn een vrij hoge maatschappelijke functie hebben bekleed. Zo waren ze bv. proost van het kapittel. De leken die er zijn begraven bekleden functies in de top van de toenmalige maatschappij; graaf van Vlaanderen en de vrouw van de kanselier van Bourgondië. Alleen de laatst vermelde Joris van der Muelne kunnen we geen duidelijke maatschappelijke positie toewijzen.
We vermeldden al dat voor de St. Maartenskerk Corneille Gailliaert vrij precieze informatie geeft over de ligging van de graven. Het probleem is echter dat het steeds verwijzende aanduidingen zijn, meestal aan de noord- of zuidzijde van het voorgaande graf. In elke kapel tracht hij min of meer één graf te situeren van waaruit dan de rest wordt gesitueerd. Dit kan vrij problematisch zijn omdat het niet steeds mogelijk is dat eerste graf exact te lokaliseren. Over de namen van de kapellen in de St. Maartenskerk zijn we zeer slecht ingelicht. Ook het feit dat hetzelfde altaar doorheen de tijd van naam wisselt of men gewoon een verschillende naam gebruikt is vrij verwarrend. Gailliaert gebruikt bv. de termen zuidkapel, noordkapel en voorkerk. Feit is dat in de noord- en zuidkapel er telkens minstens twee altaren zijn. In de noordkapel is er vanaf de 13e eeuw het O.L.V.-altaar en het St. Jansaltaar[685]. Voor dit laatste altaar vinden we nergens anders evidentie. Wij menen dat tijdens de periode de door ons gebruikte bronnen toe stand kwamen de altaren in de noordkapel zijn toegewijd aan O.L.V. (D) en de H. Catharina of Cathelina (E)[686]. Van het graf van Victor van Dixmude[687] hebben we verschillende afschriften die telkens een andere plaatsbeschrijving geven. Gailliaert situeert het graf aen de zuudtzijde van Nicolas van Loo[688]. Nicolas van Loo ligt aen de zuudzijde van de voorseide sepulture (= Jan van Provijn: in de noordcapelle, alsoomen in den ommeganck gaet op de noortzijde van den choor)[689]. Een anoniem handschrift vermeldt dat Victor van Dixmude is begraven in de O.L.V.-kapel links van het koor[690]. In de épitaphier van Lambin vinden we tenslotte dat hij is begraven in de St. Catharinakapel[691]. We kunnen dus vermoeden dat het graf zich op de scheiding tussen beide kapellen bevond. De gemiddelde afmetingen van de grafzerken ondersteunen deze ligging. Als men er inderdaad vanuit gaat dat Jan van Provijn tegen de muur is begraven moet men hiertoe besluiten.
Met de voorkerk wordt het centrale koor tussen de noord- en zuidkapel bedoeld. We zien immers dat Victor van Volmerbeke[692] in de voorkercke bij den docxsael is begraven[693]. Tegelijkertijd is het zo dat zijn weduwe Denise van Dixmude[694] rust wat bet noort, voor Onze Vrouwenautaer[695]. We moeten dus besluiten dat beide ongeveer op de scheiding tussen de voorkerk en de noordkapel zijn begraven. In de beschrijving van de begrafenistarieven ziet men dat een tarief is voorzien voor de voorkerk ten oosten van de voute en een tarief voor de plaats ten westen hiervan[696]. Het doksaal stond op de scheiding tussen de vieringen en de laatste travee van het koor. In wat vandaag het koor wordt genoemd onderscheiden we dus drie delen: de apsis, het koor[697] en de voorkerk[698]. Uit de beschrijving van het graf van Andries de Wale weten we dat hij in de voorkerk bij het sacramentshuis is begraven[699]. Tenslotte moet men nog opmerken dat Wulfaert van Lichtervelde[700] is begraven in de voorkercke, in t’ cruijce, op de noorzijde in den houck. Trio situeert hem in de O.L.V.-kapel[701]. Hierin zien we nog een bevestiging in het feit dat met de voorkerk het deel tussen de noordelijke en zuidelijke zijkapellen is bedoeld. Hiermee gaan we wel in tegen de algemeen geldende betekenis van voorkerk. Daarmee wordt bijna steeds het voorportaal of het schip van de kerk bedoeld[702].
Voor de zuidelijke altaren is de situatie veel complexer. In de 13e eeuw zijn de zuidelijke altaren toegewijd aan St. Niklaas en St. Elooi[703]. Het St. Niklaasaltaar werd later het altaar der gelovige zielen[704]. Vermoedelijk gebeurde dit circa 1419. Toen werd de St. Niklaaskapel tegen de derde travee van de zuidbeuk gebouwd[705]. Vanaf 1491 wordt het St. Elooialtaar onder invloed van de gelijknamige gilde aan St. Sebastiaan toegewijd[706]. Het bronnenmateriaal laat zien dat het St. Sebastiaansaltaar vooraf aan St. Denijs was toegewijd en dat het graf van Denis van Dixmude[707] zich in de St. Denijskapel bevond die later St. Sebastiaanskapel wordt genoemd[708]. Anna Godericx[709] werd begraven in de zuidkapel van St. Denijs[710]. De jaargetijdenstichting van Louise de Laye leert dat er de mis moet opgedragen worden ten oultaere van sinte Denijs in den vorseiden choor[711]. Voor Denys Nappin moest een mis gedaan worden voor eenen autaer vor deze tegen eenen pilaer halfweg van de voorkerk van St. Maertens[712]. We kunnen dit altaar in verband brengen met de schepenmoord van 1303[713]. Eerst merken we nog op dat het St. Elooisaltaar later aan de H. Catharine is toegewijd. Er zou een schilderij met het mystiek huwelijk van de H. Catharina aangebracht zijn[714]. Uit deze veelheid van gegevens kunnen we nu door een beschrijving uit 1788 over de verwijdering van de zerkstenen van de in 1303 vermoorde schepenen de exacte schikking van verscheidene altaren opmaken. Het probleem echter is dat er van eenzelfde proces-verbaal twee versies zijn. De ene versie geeft: … welke zes resterende zarksteenen waeren liggende te beginnen aen den regteren zijdskant van den voet van den autaer van de geloovige zielen zuidwert aen elkanderen in de breede rekewijs volgende voor de beuken volgende ende eersten middenpilaer van St Sebastiaen en de St Catherine autaeren de kleen kerkdeure ten zuijden[715]. Een andere versie geeft: … welke zes resterende zydskant van den voet van de autaer van de geloovige zielen, zuidwaert aen elkanderen, in de breede rekewys volgende voor de beuken ende eersen midden pilaer van St Maertens ende Ste Catherine autaeren naer de kleine kerkdeuren ten zuyden[716]. Omdat wij nergens een vermelding van een St. Maartensaltaar hebben in de beschrijving van de graven opteren we voor het eerste. Nochtans moeten we er rekening mee houden dat het altaar mogelijk aan twee heiligen was toegewijd, omdat het anders vreemd overkomt dat in de kerk geen altaar aan de patroon van de kerk gewijd is[717]. Het altaar der gelovige zielen kan zeker niet gesitueerd worden in de meest zuidelijke okselkapel zoals Constandt meent[718]. Dit zou immers niet toelaten om in zuidelijke richting een rij graven te leggen die start vanaf de rechterzijkant van het altaar. Daar staat immers een muur. We besluiten dat in de meest zuidelijke okselkapel (A) het St. Elooialtaar was, later eventueel ook St. Catharinealtaar[719]. Dit laatste altaar treffen we in ons corpus nergens aan. In de okselkapel het dichtst tegen het koor aan was het altaar toegewijd aan St. Denijs of St. Niklaas, en later aan St. Sebastiaan (eventueel St. Maarten) (B). Het altaar van de gelovige zielen bevond zich dan aan de eerste pilaar (C).
Doordat er dus verschillende namen gebruikt worden voor de respectievelijke kapellen is het dus niet steeds mogelijk om de locatie exact te bepalen. De graven zullen dus geordend worden a.h.v. de meest algemene indeling. Indien mogelijk zullen we dan een verdere specifiëring van de locatie trachten te geven. Achtereenvolgens behandelen we de zuidkapel, noordkapel, voorkerk, kruisbeuken en de overige delen.
Fig 1: Plattegrond St. Maarten[720].
4.1.1. Zuidkapel
Zoals hierboven aangeduid wordt een belangrijk deel van de zuidkapel ingenomen door de graven van de in 1303 vermoorde schepenen. Deze rij vangt aan links van de tweede pilaar[721] en strekt zich verder uit in zuidelijke richting. Een proces-verbaal uit 1788 duidt aan dat ze zeker tot dan daar gebleven zijn. Ze werden toen uitgebroken voor de vernieuwingen van het pavement van deze kerk[722]. Het zijn de graven van de voogd Andries van Ackere en de schepenen Jan Baerdonck, Jan Kapoen, Nicolaas van Loo, Frans de Beer, Jan de Peper, Bartholomeus Morin, Michiel Paeldinc en Nicolas de Vellemakere[723]. Het zijn familienamen die later in de bespreking van de ligging en het daaraan verbonden prestige nog zullen terugkeren. In de St. Denijskapel tegen de zuidelijke muur rust Ghisbrecht Croeselin (+ 10 juli 1452)[724]. Deze familie leverde verschillende schepenen in Ieper, vooral aan het einde van de 12e en de 13e eeuw[725]. De vader van Ghisbrecht, Wauter is in slechts één oorkonde van 1414 als schepen op te merken[726]. We zien hem dan ook enkel in de schepenlijst van 1414 (n.s.)[727]. Ghisbrecht zelf lijkt nooit schepen te zijn geweest. In de jaren 1428(n.s.), 1431(n.s.), 1432(n.s.), 1433(n.s.), 1434 (n.s.) en 1435 (n.s.) treft men wel nog een Christoffel Croeselin aan als schepen[728]. Ook in verband met bepaalde economische transacties konden we Ghisbrecht niet terugvinden.
Naast hem rustte een aanzienlijk deel van de familie van Dixmude. Aan de noordelijke zijde van Ghisbrecht lagen Francois van Dixmude (+ 3 februari 1424 n.s.) en Marie van Lichtervelde (+ 9 november 1452)[729]. De datering van zijn overlijden stelde enige moeilijkheden omdat men zowel 1424 als 1452 terugvindt. Op basis van andere bronnen kan men met zekerheid stellen dat zijn overlijdensjaar 1424 is. In een oorkonde van 27 juni 1426 staat zijn vrouw Marie van Lichtervelde al als weduwe vermeld. Het betreft de verkoop van een aantal stukken land waarin zij een aandeel van twee vijfden krijgt[730]. Daarbij komt nog dat Francois niet meer na 1423 (n.s.) in de charters verschijnt. Op 6 februari 1423 (n.s.) komt hij als curator van het begijnhof in een charter voor[731]. Uit ditzelfde document kunnen we ook met zekerheid opmaken dat hij niet van adel was. Hij wordt als burgensis dicte ville Yprensis genoemd. Zijn collega curator, Michiel de Scotte wordt als miles aangeduid[732]. Een tijdlang was hij schepen. We treffen hem aan bij de wetsvernieuwing van 8 februari 1412 (n.s.), 1413(n.s.), 1414 (n.s.) en 1417(n.s.)[733]. Aangezien hij een afstammeling van de derde tak van is, behoort hij tot een jongere tak van de Dixmudes. Hij is een afstammeling binnen de derde tak. Hij behoort dus niet tot dat deel van de familie die in het bezit bleef van de heerlijkheid Diksmuide[734]. De Dixmudes waren één van de belangrijkste families van Ieper, zeker in de 14e en eerste helft van de 15e eeuw. Ze waren vooral actief in handel en industrie. Van daaruit kwamen ze tegen de graaf op ter verdediging van de stedelijke rechten, een positie die hen tegenover de Belles deed staan. Deze laatste familie was grootgrondbezitter en behoorde met een deel van haar medestanders tot de adel. Van daaruit steunden ze de grafelijke politieke ambities[735]. In dezelfde kapel liggen ook nog Denis van Dixmude (+ 27 juni 1379) en Catherine Paeldinc[736]. Uit een nota kan men opmaken dat hun graf zich vermoedelijk bevond tussen het eigenlijke altaar en de koordeur[737]. In Ieper treffen we schijnbaar gelijktijdig twee personen aan met de naam Denis van Dixmude. In een oorkonde van 14 april 1363 ziet men dat Denis van Dixmude, poorter van Ieper, een erfrente ruilt met Denis van Dixmude en Pieter de Maets, voogden van het O.L.V.-gasthuis[738]. Genealogisch is er echter geen enkel bewijs dat dit ook effectief zo zou zijn. Geen enkele genealogie toont een gelijktijdig bestaan van meerdere Denis van Dixmudes[739]. Ons inziens is er hier sprake van een transactie tussen Denis van Dixmude als privé-persoon en het O.L.V.-gasthuis, vertegenwoordigd door de voogden Denis van Dixmude en Pieter de Maets. Denis van Dixmude was ridder, maar wanneer de ridderslag heeft plaatsgevonden is niet gekend. Bovendien was hij zeer actief in het stadsbestuur. Daarin bekleedde hij verschillende functies. Zo was hij in 1367 1371 en 1377 voogd van de wezerij. Het ambt van schatbewaarder oefende hij uit in de jaren 13687 en 1375. Tijdens de jaren 1358, 1362, 1366, 1369, 1373, 1376 en 1378 zetelde hij als schepen[740]. Van 1362 tot 1378 blijkt hij ook voogd van het godshuis geweest te zijn[741]. De vele economische transacties die hij afsluit tonen bovendien dat hij een vrij vermogend man was. Hij was vooral actief in de aankoop van erfrentes[742]. Op 15 maart 1368 (n.s.) koopt hij van Andries Nachtegale een huis in de Boezingestraat[743]. Familiaal gezien behoorde hij tot de tweede tak van de familie van Dixmude. Ook Anna Godericx (+ 29 juli 1396) en haar dochter Francine van Dixmude (+ 5 september 1437) liggen in deze kapel begraven[744]. Anna was de weduwe van de in 1391 overleden Elvy of Eloy van Dixmude. Ze zijn echter niet samen begraven. Elvy rust in de noordkapel in hetzelfde graf als zijn vader[745]. In haar tweede huwelijk was ze gehuwd met Guillebert of Willem van de Nieppe. Eén afschrift geeft ook dat haar zoon Walterius van Dixmude en zijn vrouw bij haar zijn begraven[746]. Ons lijkt dit niet correct te zijn. Ten eerste is dit het enige bewijs hiervoor en verder wordt hij binnen hetzelfde afschrift ook nog met een eigen graf vermeld[747]. Het bleek niet mogelijk om informatie over de activiteiten van Anna Godericx en Willem van der Nieppe terug te vinden[748]. Een laatste Dixmude die in de St. Denijskapel is begraven is Louis of Lodewijk van Dixmude (+ 12 juli 1455) en zijn vrouw Clara Paeldinc (+ 30 januari 1479 n.s.)[749]. Louis is een kleinzoon van de hoger vermelde Denis van Dixmude. Hij behoort dus ook tot de tweede tak van de Dixmudes[750]. Hij is de zoon van Pieter van Dixmude, begraven in de O.L.V.-kapel van St. Maarten[751]. Vermoedelijk mag hij gelijkgesteld worden aan magister Lodewijk van Dixmude[752]. Hij was beëdigd notaris van het bisdom Terwaan[753]. Hij bezat zijn huis aan de oostkant van de Torhoutstraat[754]. Hij is geen schepen geweest, maar daar hij juridisch geschoold was kon hij wel pensionaris worden. Het is een functie die hij van 1421 tot 1441 bekleedde[755]. Door dergelijke continuïteit kon hij wel op het beleid wegen[756].
Tussen de pilaster die de twee okselkapellen scheidt en de pilaar met het koor kan men een drietal graven situeren. Tegen de pilaster en aan de westzijde van Jacob van Dixmude[757] ligt Jacob van Torrout (+ 23 oktober 1379) en Anna Croeselinck (+ 15 januari 1381 n.s.)[758]. Hijzelf en zijn vrouw echter blijven volledig onbekend. Beide maken ze nochtans deel uit van bekende Ieperse schepenfamilies. De van Torhouts en de Croeselins worden al in de 12e eeuw tot het patriciaat der 30 families gerekend[759]. Van daaruit drukken ze ook na 1300 nog hun stempel op de Ieperse politiek. Aan de noordzijde van hen ligt Andries Paeldinc en ten noorden van deze ligt een Oultre. De familie Oultre bezat een tijdlang het burggraafschap van Ieper[760]. Doordat de inscriptie in de 16e eeuw reeds verdwenen was, is het niet bekend wie er precies is begraven[761]. Andries Paeldinc (+ 4 juni 1417) is er samen met zijn vrouw Alleene Witte (+ 20 november 1448) begraven[762]. De familie Paeldinc blijkt één van de machtigste uit de stad en kasselrij Ieper geweest te zijn[763]. Dit uit zich o.a. in een zeer groot aantal schepenen die ze binnen haar rangen telde[764]. Men kan enkel met zekerheid stellen dat Andries heer van Crommenhelst te Vlamertinge was[765]. In zijn onmiddellijke nabijheid ligt nog een Andries Paeldinc (+ 9 november 1363) begraven. In hetzelfde graf liggen ook nog zijn zoon Andries Paeldinc (+ 1 oktober 1420) en zijn vrouw Marie Ruggevoet (+ 20 mei 1402)[766]. Het gaat hier dus om drie opeenvolgende personen met dezelfde naam: grootvader Andries Paeldinc (+ 1363), vader Andries Paeldinc (+ 1420) en zoon Andries Paeldinc (+ 1417). De indeling in de index op de cartularia van het St. Maartenskapittel geeft echter slechts twee personen met de naam André Paelding[767]. Eén daarvan zou van 1354 tot 1400 voorkomen in oorkondes. Ook het feit dat er een André Paelding, l’ancien of l’ainé voorkomt, doet reeds vermoeden dat er een Andries Paeldinc, de jonge moet bestaan hebben. Aangezien de zoon Andries Paeldinc nog vóór zijn vader is gestorven en zijn vrouw Alleene hem 31 jaar heeft overleefd, kunnen we stellen dat hij vrij jong is overleden. In de schepenlijsten is het epitheton de jonghe de eerste keer aanwezig in de wetsvernieuwing van 7 februari 1412 (n.s.)[768]. Voordien blijkt dit dus niet nodig te zijn geweest. We besluiten hieruit dat de zoon Andries Paeldinc (+ 1417) slechts vanaf toen schepen was. Alle vermeldingen voordien worden dus aan zijn vader toegewezen. Indien dit niet het geval zou zijn, doet zich de noodzaak tot dergelijk epitheton niet voor. De zoon Andries heeft dus slechts een tweetal jaar gezeteld als schepen, in 1412 en 1415[769]. Het epitheton doude komt de eerste keer voor in de vernieuwing van 7 februari 1413 (n.s.)[770]. Na het overlijden van zijn gelijknamige zoon vervalt de noodzaak voor dergelijke vermelding. Hij zetelt nog eenmaal als schepen vanaf 8 februari 1420 (n.s.) en daar is deze toevoeging niet meer te zien. We besluiten dat vader Andries Paeldinc, de Oude, zetelde in de jaren 1413, 1414 en 1415 als schepen en in 1417 als voogd[771]. Daar de grootvader Andries Paeldinc overleed in 1363 kan hij niet meer in de schepenbank zetelen. Alle overige vermeldingen van een Andries Paeldinc van na 1363 zullen we dus aan vader Andries Paeldinc moeten toewijzen. We kunnen stellen dat hij telkens in de wetsvernieuwing zetelde tot het volgende jaar. Zo wordt hij vermeld in de vernieuwingen van 27 augustus 1380, 26 november 1383, 24 november 1387, 9 december 1395, 10 december 1393, 11 december 1399, 13 december 1403 en 15 december 1405[772]. Tussen zijn verschillende schepenambten fungeert hij ook nog af en toe als voogd[773]. De grootvader Andries Paeldinc komt minder als schepen voor. Slechts in een tweetal jaar is hij in oorkondes te zien[774]. Het is hierbij duidelijk dat het onderscheid zoals dit in de index van Feys en Nelis voorkomt niet correct is. De drie personen worden er door elkaar gehaald[775]. In de zuidkapel ligt nog het graf van een tweede zoon van vader Andries Paeldinc (+ 1420). Jan Paeldinc (+ 3 mei 1424) is er samen met zijn vrouw Clara van Becelare (+ 5 november 1435) begraven[776]. Het is onduidelijk in welke jaren hij een schepenambt heeft. Hij komt wel voor in schepenlijsten, maar tegelijkertijd ziet men ook een Jan Paeldinc, zoon van Eloy in de oorkondes[777]. Deze was echter reeds in 1413 overleden[778]. We zijn dus zeker dat hij vermeld wordt in de lijsten van 1417, 1418 en 1423. In 1415 wordt hij expliciet als fs aangeduid[779].Over de jaren 1396, 1397, 1399, 1401, 1402, 1403, 1404, 1405, 1407 en 1412 is er dus geen zekerheid. Een laatste Paeldinc waarvan we met zekerheid weten dat hij in de zuidkapel is begraven is Lodewijk Paeldinc[780], meer bepaald in de St. Niklaaskapel. Hij blijkt een bastaard te zijn van Michiel Paeldinc. Op het graf van deze wordt ook een zekere Lodewijk vermeld. Vermoedelijk moeten we het niet nader gelokaliseerde graf van zijn vader daarom daar plaatsen[781]. In dat graf[782] rustten dus Michiel Paeldinc (+ 1440), diens zoon meester Michiel Paeldinc (+ 1449) en dus ook zijn zoon Lodewijk[783]. Lodewijk Paeldinc heeft geen schepenambten uitgeoefend. In oorkondes ziet men hem slechts in één bepaalde context optreden. Op drie verschillende momenten treedt hij samen met Sanders Belle op als voogd voor Karel van Dixmude, een weeskind van Denis van Dixmude[784]. Daar hij een bastaardzoon blijkt te zijn is zijn moeder niet bekend. Bij leven was hij gehuwd met Christine Vos[785]. Hun dochter was gehuwd met Louis van Dixmude[786] en rust in hun nabijheid in de St. Sebastiaanskapel. Zijn vader Michiel Paeldinc was veel actiever geweest in het bestuur van de stad. Hij droeg de meestertitel omdat hij doctor in de rechten was. Hij heeft gestudeerd aan de universiteit van Leuven. In 1429 werd hij ingeschreven aan de artes faculteit. Zijn exact college is niet opgegeven. Op 5 februari werd hij baccalaureus artium en in 1432 promoveerde hij in de artes[787]. Over zijn carrière aan de rechten faculteit is niets geweten. Hij was gehuwd met Catherine Vrete. Aangezien deze in 1455 hertrouwde met Jacques Vergeloo ligt ze vermoedelijk bij deze begraven[788]. Michiel komt een eerste keer voor in de schepenlijst van het jaar 1440 (n.s.). Hij wordt daar expliciet als M(agiste)r Michiel Paeldinc docteur in rechten aangeduid[789]. Deze expliciete vermelding kan te maken hebben met feit dat hij toen voor de eerste keer zetelde en dat men een duidelijk onderscheid wilde maken met zijn vader die tot dan ook als schepen zetelde. Als schepen wordt hij verder nog vermeld in de vernieuwing van 8 februari 1443 (n.s.) en als voogd op 8 februari 1445 (n.s.)[790]. Hij komt gedurende het jaar 1446 ook als pensionaris in de stadsrekening voor[791]. Zetelend als leenman van de graaf in de zaal van Ieper bewoog hij zich ook in feodale structuren.[792]. Uiteindelijk moet hij dus op relatief jonge leeftijd zijn overleden. Zijn vader Michiel Paeldinc (+ 1440) heeft meer in de schepenbank gezeteld. Een achttal wetsvernieuwingen, telkens op 8 februari, vernoemen hem als schepen: 1422 n.s., 1424 n.s., 1426 n.s., 1428 n.s., 1434 n.s., 1435 n.s., 1436 n.s. en 1438 n.s.[793]. Op 11 maart 1428 wordt hij als kerkmeester van St. Maarten vermeld[794]. Uit de bespreking van deze Paeldincs mag duidelijk zijn dat ze binnen de Ieperse magistratuur een zeer voorname plaats bekleden.
In dezelfde zuidkapel aan een zijmuur ligt nog een universitair geschoolde. Meester Florens Wielant (+ 9 augustus 1465) was ghelijcencijert in loijen[795]. Waar hij zijn artes volgde is niet bekend. Hij vervolmaakte zijn rechtenstudies in Keulen. In 1424 staat een zekere Flor. Wyelant de Curdraco, d. Tron. In de immatriculatielijst vermeld[796]. Curdraco staat voor Kortrijk. Volgens de graftekst is zijn vader en misschien hijzelf uit Kortrijk afkomstig. Uit de grafinscriptie blijkt al dat hij pensionaris en klerk van de stad Ieper was. Deze functie bekleedt hij ten laatste op 30 juli 1434. Dan treedt hij op als scribent van een tweetal oorkondes[797]. In een oorkonde gedateerd op 11 december 1458 wordt hij eenmaal als procureurs van voocht, scepenen ende raed van den steide Ypre genoemd en een tweede maal als procureurs generale ende speciale boden[798]. Voor de tweede pilaar[799] ligt Denis Nappin begraven[800]. Ter zijner nagedachtenis stichtte hij een mis aan het altaar waar hij begraven werd[801]. Ook hij was waarschijnlijk universitair geschoold. De functie waarin hij steeds vermeld wordt is die van scholaster te Cassel van waaruit ook hij een belangrijke politieke functie had in het graafschap en in de stad. Hij zou ca. 1312 zijn overleden[802]. Hij moet voor 6 februari 1315 (n.s.) overleden zijn. Op die dag werd een oorkonde uitgevaardigd met een deel van de uitvoering van zijn testament door de gilde van St. Niklaas[803]. Daarbij worden er voor hem nog missen gedaan in het O.L.V.-gasthuis en het Belle godshuis[804]. Het feit dat door de St. Niklaasgilde een mis zou worden opgedragen kan deze begraafplaats bevestigen. Het altaar grenst immers aan de kapel van St. Niklaas. Van Denis Nappin weten we enkel dat hij vrij bemiddeld was, wat vooral blijkt uit het groot aantal misstichtingen die hij heeft gedaan. Hij zou ca. 1312 zijn overleden[805].
Een laatste persoon die langdurig schepen is geweest is Denis Schattinc (+ 8 december 1364)[806]. Vanaf 1334[807] tot 1357[808] treedt hij regelmatig als schepen op, van 1352 tot 1354 zelfs tijdens drie opeenvolgende jaren geweest[809]. De laatste vermelding dateert van 6 juni 1360, hij wordt daarin gewoon poorter genoemd[810]. Een beschikking van 4 juni 1346 toont aan dat hij zijn huis had in de Venekelstraat te Ieper[811]. Verder bezat hij nog grond in Boezinge[812]. Nabij het St. Elooisaltaar lag Jan le Clerc begraven. Zijn sterfdatum is onbekend. Er wordt enkel aangegeven dat dagelijks op dat altaar een mis moest worden opgedragen[813]. Gedurende de jaren 1282, 1292 en 1295 was hij schepen[814]. Op 6 november 1291 ruilde hij een aantal renten met het O.L.V.-gasthuis [815] en in 1289 nam hij 6 gemeten land te Passendale in cijnspacht[816]. In deze cijnspacht overeenkomst wordt hij vermeld als Jan de Clerc van Passendale. Twee jaar later echter heeft hij het Ieperse poorterschap verworven[817]. Hij is ten laatste overleden vóór 6 augustus 1318. Op die dag wordt een zekere Christine als zijn weduwe genoemd[818]. Aangezien de hierboven besproken schepenen meestal hun ambt uitoefenen tot 2 à 3 jaar vóór hun overlijden concluderen we dat Jan le Clerc dus vermoedelijk rond 1300 is gestorven. In de zuidkapel liggen ook twee overledenen die hun rol hadden buiten de stad. Nicolas vanden Houtte (+ 21 november 1554) was door zijn huwelijk met Heleine van Nieuwenhove (+ 6 april 1554) heer van Nieuwenhove geworden[819]. Jaspar van Steelant (+ 18 december 1556) was baljuw van Oudenburg en schepen van slants vanden vrijen, m.a.w. van het Brugse Vrije[820]. Tenslotte liggen nog Jan de Brouckere[821] (+ 8 januari 1438 n.s.) en zijn vrouw Passchijn van Passendale (+ 6 januari 1436 n.s.) in de zuidkapel begraven[822]. Ook vinden we er de ons verder onbekende Pierre Coux (+ 20 januari 1355 n.s.) terug[823]
4.1.2. Noordkapel
In de noordkapel treffen we een aantal families aan die ook reeds in de zuidkapel aanwezig waren. Ten eerste zijn er een viertal graven van de familie van Dixmude. Het is niet helemaal duidelijk of deze graven zich nu in de O.L.V.-kapel dan wel in de Catharinakapel bevinden. In sommige plaatsbeschrijvingen vinden we de twee locaties terug. Het oudste graf is dat van Jan van Dixmude (+ 20 april 1322)[824]. Bij hem liggen ook nog Jan van Dixmude, zoon van Philips, (+ 1359) en diens vrouw Denyse van Schattines (+ 12 september 1383) en hun zoon Elvy of Eloy van Dixmude (+ 6 april 1391). De weduwe van deze laatste, Anna Godericx, ligt in de zuidkapel begraven[825]. Jan van Dixmude (+ 1322) was gehuwd met Marie van Vichte. Dit huwelijk is vermoedelijk kinderloos gebleven. Wellicht wordt hij nog met het adellijke mer aangesproken in de inscriptie omdat hij rechtstreeks afstamt uit de adellijke hoofdlijn[826]. Hij wordt als oudste van de derde tak beschouwd[827]. In 1317 wordt hij vermeld als de eigenaar van een stuk grond net buiten de Diksmuidepoort[828]. Voor het overige konden we hem echter sociaal-economisch of politiek niet plaatsen. De andere Jan van Dixmude is zijn neef. Zijn vader, Philips was de broer van de eerst vermelde Jan van Dixmude. Deze heeft de derde tak van de familie verdergezet[829]. Hij was voogd van een tweetal godshuizen. Op 6 september 1349 wordt hij zowel als voogd van de leprozerie als voogd van het O.L.V.-gasthuis vermeld[830]. Twee jaar later wordt hij nogmaals als voogd van de leprozerie opgegeven[831]. Hij is gedurende een tweetal jaren schepen van de stad geweest. In 1356[832] en in 1358[833] komt hij voor tussen de oorkondende schepenen. Kort na zijn laatste ambtstermijn is hij dan overleden. Zijn weduwe Denyse Schattines (+ 1383) is vermoedelijk niet meer hertrouwd. Op 3 november 1376 verwerft ze een aantal rentes op huizen. In die oorkonde wordt ze als weduwe van Jan van Dixmude getypeerd[834]. Het feit dat hun zoon Elvy of Eloy (+ 6 april 1391) in 1388[835] de eerste steen van de ringmuur rond de stad legde werd blijkbaar als dermate belangrijk beschouwd waardoor het in zijn graftekst wordt aangehaald. Dergelijke vermelding van een biografisch gegeven is in de middeleeuwse periode vrij uitzonderlijk. Volgens de genealogie overleed hij echter op 8 april[836]. Vermoedelijk is de overgeleverde graftekst hier dus verkeerd, een weglating van het Romeinse cijfer V lijkt hier dus een fout in de datering te hebben veroorzaakt. Eloy was voogd tussen 24 november 1387 en 13 november 1388. De eerste steen werd op 6 april 1388 gelegd[837]. Hij komt slechts in dat ene jaar als voogd voor, schepen is hij nooit geweest. Zijn oudste zus Anna van Dixmude (+ 2 december 1367) is ook in de Catharinakapel begraven[838]. Ze was gehuwd met Jan van Schoten. Deze is in St. Maarten op een niet nader gespecificeerde plaats begraven[839]. Nog steeds in de Catharinakapel vinden we ook Victor van Dixmude (+ 11 januari 1383 n.s.) en zijn vrouw Adelisen van Aveskerke (+ 1 september 1376) terug[840]. Hij was een oudere broer van Elvy, dus ook een zoon van Jan van Dixmude[841]. Van deze persoon vinden we geen enkel spoor terug. Een laatste vermelding van een graf van een Dixmude zou het graf van een zekere Pieter van Dixmude zijn[842]. We dienen dit echter af te wijzen. Zijn vrouw zou Catherine Godericx zijn geweest, wat niet kan aangezien ze met Elvy van Dixmude was gehuwd. We kunnen besluiten dat alle in de noordkapel, meer bepaald de Catharinakapel begraven Dixmudes, tot dezelfde tak behoren. Uit de weinige vermeldingen in andere bronnen maken we op dat de familie toen nog het toppunt van haar invloed niet had bereikt. Dit is voorbehouden aan de familieleden die in de zuidkapel zijn begraven.
Nabij het altaar van de Catharinakapel ligt ook nog een Paeldinc begraven. Joris Paeldinc (+ 8 december 1478) en Helene s’Ryken (+ 25 augustus 1489) hebben daar hun laatste rustplaats gekregen[843]. Hij zou de zoon geweest zijn van Andries Paeldinc, de oude[844]. Het probleem nu echter is dat er tegelijkertijd twee Joris Paeldinc zijn te Ieper. Beide zetelen regelmatig in de schepenbank. Meestal staat er voor elk van beide de naam van hun vader erbij, respectievelijk Andries en Michiel. De eerste keer dat dit wordt toegevoegd is in de lijst van 8 februari 1438 (n.s.). Daarin wordt Joris Paeldinc, fs Michiel, genoemd[845]. Pas zo’n tien jaar later is de eerste vermelding van Joris Paeldinc, fs Andries. Hij is dan meteen voogd van de stad[846]. In 1437 (n.s.) wordt er ook een Andries Paeldinc vermeld. Aangezien het in principe verboden is twee jaar na elkaar te zetelen kan men deze ambtsperiode ook aan hem toewijzen[847]. Verder wordt hij nog als filius Andries vermeld in de functie van schepen in 1463, 1464, 1477 en in de functie van voogd in 1453, 1459, 1462, 1466, 1470, 1474[848]. Gedurende een aantal jaren wordt geen toevoeging van het patroniem gedaan, bijgevolg is het niet te achterhalen wie van beiden het nu precies was. Dit was in de jaren 1473 en 1477. Op 8 februari 1455 (n.s.) wordt er zelfs een Joris Paeldinc, de Oude, als schepen vermeld, maar wie dat is valt niet uit te maken. In 1442 was hij uppervooghd van allen den wezen[849]. De verwijzingen van Feys en Nelis in oorkonden uit 1439[850] en 1445[851] lijken ons onterecht omdat we in die jaren Joris Paeldinc, fs Michiel in de schepenlijsten aantreffen. De hier begraven persoon Joris Paeldinc, zoon van Andries is dus evenals zijn overige familieleden vrij actief geweest in het bestuur van de stad. Een laatste graf dat men met zekerheid kan situeren nabij het Catharina-altaar is dat van Pieter van Becelare. In een uittreksel van zijn jaargetijdenstichting wordt zijn graf daar gesitueerd[852]. Het is een stichting die gebeurd is ten behoeve van het H. Geestgodshuis. Aangezien zijn overlijdensdatum niet bekend is kunnen we hem niet verder situeren.
In de noordkapel ligt ook Nicole van Loo[853]. Uit wat Gailliaert schrijft kan men opmaken dat ook Thomas van Loo[854] en Lambrecht van Loo[855] daar begraven zijn. Gailliaert zegt dat Nicole is begraven in de noortganck of capelle, aen den choormeur[856]. Over Thomas en Lambrecht van Loo vindt men bij Gailliaert dezelfde vermelding, nl. dat ze zijn begraven in de ommegang nabij de koordeur. Men kan daarom stellen dat ze in de O.L.V.-kapel in elkaars nabijheid zijn begraven. Heer Nicole van Loo (+ 7 mei 1370) rust daar samen met zijn vrouw Jehanne de Ghistelle[857] (+ 19 december 1348) en zijn tweede vrouw Madame Kateline le Valerve (+ 13 oktober 1338). De van Loo’s waren voornamelijk in de stad actief. Door een tweede huwelijk van Nicolas komt de familie in het bezit van de heerlijkheid van Voormezele. Nicolas heeft zelf nooit de titel van heer van Voormezele gevoerd. Bij het overlijden van Jehanne de Ghistelle is deze meteen naar zijn zoon Jan van Loo (+ 1388) overgegaan[858]. Dit is ook duidelijk in zijn aanspreektitel. Hij wordt ‘aangeduid’ met sire, de meest eenvoudige titel. Zijn beide echtgenotes dragen bij zich elk een adellijke aanspreking, respectievelijk demisselle en madame[859]. Hij was o.a. vrij actief in de schepenbank. Hij getuigt als schepen in oorkondes, gedateerd op 15 juni 1343[860], 7 november 1350[861], 14 januari 1351 (n.s.)[862], 14 februari 1358 (n.s.)[863], 18 mei 1358[864] en 7 maart 1361 (n.s.)[865]. De verwijzing naar een schepen met dezelfde naam van ca. 1330[866] lijkt ons wegens een te grote discontinuïteit op een andere persoon te slaan. In de jaren 1358-1359 oefende hij de functie van voogd van het O.L.V.-gasthuis uit[867]. Enkele jaren voordien was hij voogd van de goederen van de H. Geest[868]. Gedurende lange tijd was hij executeur van het testament van Andries van den Akker. Het eerste document daarover dateert van 5 november 1340[869] en blijkbaar sleept de zaak aan, want op 16 september 1349 verkocht hij een aantal rentes uit de nalatenschap[870]. Ongeveer een jaar na hem stierf Thomas van Loo (+ 9 november 1371). Bij hem ligt zijn vrouw Clara Gisels (+ 7 maart 1366) begraven en eventueel ook zijn dochter Christine[871]. We konden hem echter niet plaatsen. Men treft een Thomas van Loo aan in de jaren ’90 van de 13e eeuw[872], wat veel te vroeg is om betrekking te hebben op bovengemelde persoon. Ook na zijn dood, gedurende de jaren ’70, was een Thomas van Loo actief[873]. Tenslotte liggen ook Lambrecht van Loo (+ 9 mei 1380) en Katheline Taspers (+ 3 juni 1384) nog in de noordkapel begraven. Lambrecht van Loo kunnen we beter plaatsen. Hij heeft verschillende keren het ambt van schepen uitgeoefend, tijdens de jaren 1350[874], 1352[875], 1353[876], 1356[877], 1364[878], 1367[879], 1368[880] en 1373[881]. Hoogstwaarschijnlijk was hij ook voogd van het O.L.V.-gasthuis [882].
In een muur van de noordkapel is de epitaaf van Cathelijne van Rijsel (+ 1461)[883]. Verder blijft deze vrouw onbekend. Deze epitaaf moet zich in de noordelijke muur hebben bevonden. Ten zuiden van haar is immers het graf van Christoffel Ruggevoets (+ 3 oktober 1419) en zijn vrouw Janne van den Ghere[884]. Op 19 oktober 1414 verwerft hij een huis in de Tegelstraat ter delging van schulden[885]. Hij heeft geen schepenambten waargenomen. Naast hem liggen zijn vader, Pieter Rugghevoets (+ 10 februari 1387 n.s.) en zijn moeder Katheline Vondelinx (+ 18 november 1418) bijgezet[886]. In hetzelfde graf rust ook Adelines Witte, de moeder van Katheline (+ 28 januari 1391 n.s.). Pieter heeft slechts tijdens het jaar 1385 in de schepenbank gezeteld[887].
In de noordkapel aan de zuidzijde van de hoger vernoemde Victor van Dixmude[888] zijn Victor de Witte (+ 13 februari 1427 n.s.) en zijn echtgenote Martine Minne (+ 11 oktober 1438) begraven[889]. Als men naar de afmetingen kijkt moet dit graf zich ongeveer op de scheiding tussen de Catharinakapel en de O.L.V.-kapel bevinden. Hij heeft gedurende acht ambtsperiodes zitting gehad in de schepenbank. Hij komt voor in de wetsvernieuwingen van 13 december 1403, 15 december 1406, 15 december 1408, 15 december 1409, 7 februari 1413 (n.s.), 7 februari 1415 (n.s.), 8 februari 1417 (n.s.) en 8 februari 1420[890]. Behalve in deze schepencharters komt hij elders niet onmiddellijk voor. Victor Witte heeft door zijn vele ambtstermijnen een vrij grote invloed gehad. Toch mag men niet uit het oog verliezen dat hij nooit voogd is geweest. Dat was voorbehouden aan meer invloedrijke families. In zijn onmiddellijke omgeving ligt Lodewick Witte (+ 5 juli 1324) begraven[891]. Ondanks de gelijkenis in de naam hebben we geen familieverband tussen beiden teruggevonden. Men komt alleen via het grafschrift te weten dat hij voogd van de stad was. Nergens anders dook hij op in enig administratief of economisch document. Centraal in de O.L.V.-kapel en ten zuiden van Lodewick Witte ligt Willelmus Peel, 25e proost van het kapittel, (+ 18 januari 1409 n.s.) begraven[892]. Hij kwam in functie op 14 mei 1397. Tijdens zijn leven speelt hij een vrij belangrijke rol in het politieke leven van het graafschap. Zo wordt hij onder meer op missie gestuurd naar het Franse hof en naar Engeland. Hij weet ook een einde te stellen aan een aantal processen[893]. Als proost van het kapittel kan hij niet zomaar op hetzelfde niveau geplaatst worden als de gezagdragers binnen de stad. Het feit dat hij bv. op buitenlandse missie wordt gestuurd toont aan dat hij duidelijk meer dan op het lokale vlak iets te betekenen had. Dit is iets wat over de Ieperse schepenfamilies niet meteen kan worden gezegd. Een laatste tenslotte die we vermelden als begraven in de O.L.V.-kapel is Denise van Dixmude (+ 14 januari 1481 n.s.)[894]. Ze ligt begraven iets ten noorden van haar tweede echtgenoot, Victor Volmerbeke, wiens graf zich in de voorkerk situeerde[895].
Tenslotte treft men in de noordkapel nog vijf graven aan die geen directe familiale context hebben met andere graven. Veelal betreft het graven van personen die uiterst actief zijn geweest in het stadsbestuur. We beperken ons hier tot een opsomming van de verschijningsdata in oorkonden en schepenlijsten. Het is slechts Jan van Provijn (+ 5 december 1420) die niet in de Catharinakapel is begraven[896]. Hij ligt vermoedelijk in de O.L.V.-kapel nabij de koormuur. Zijn vrouw Margriete Stier is bij hem begraven. Hij wordt als schepen vermeld in de wetsvernieuwingen van 15 december 1404, 1406, 1408, 1 februari 1411 (n.s.), 1412 (n.s.), 7 februari 1413 (n.s.), 1415 (n.s.), 8 februari 1417 (n.s.) en 1420 (n.s.)[897]. In de Catharinakapel ten westen van Jan van Dixmude[898] ligt Pierre le Macon (+ 20 november 1360) en Marie Soelin (+ maart 1363 n.s.)[899]. Le Macon mag gelijk gesteld worden met het Middelnederlandse de Maets[900]. Een Pieter de Maets kan men aantreffen van 1352 tot 1424. Vermoedelijk gaat het hier echter om verschillende personen. Men kan een tweetal periodes onderscheiden, een eerste periode met vermeldingen van 1352 tot 1367 en een tweede periode van 1413 tot 1424. Een onderbreking van 47 jaar lijkt ons niet verdedigbaar als zou het om dezelfde persoon gaan. Ons inziens is de overlijdensdatum van 1360 zoals gegeven in de grafinscriptie verkeerd en is Pieter de Maets gestorven kort na 1367. Hij komt gedurende 12 jaar voor als één van de voogden van het O.L.V.-gasthuis[901]. Daarnaast was hij ook nog kerkmeester van St. Maarten en zetelde hij in de grafelijk raad[902]. Pieter de Maets is vermoedelijk een zeer rijk man geweest. Gedurende zijn leven koopt hij verschillende stukken grond[903] en een drietal hofsteden[904]. Op 5 juni 1363 koopt hij een erfrente ter waarde van 12 pond[905] en op 18 juli 1364 een erfrente ter waarde van 12 s. 6 d.[906]. Het is enkel in het jaar 1364 dat hij schepen was[907]. Zijn rijkdom is gestoeld op de activiteit van zijn gelijknamige grootvader (+ 1318) [908]. Charles vanden Eechoute (+ 27 februari 1417 n.s.) is begraven aan de noordzijde van Melcior de Wale[909]. Ondanks het feit dat hij slechts in een drietal oorkondes als schepen voorkomt[910] heeft hij toch meerdere jaren als schepen gezeteld. Aan de noordmuur van de Catharinakapel ligt Charles van Hende (+ 9 februari 1470 n.s.)[911]. Uit zijn aanspreektitel m(ijnhe)er blijkt dat hij tot de adel kan behoren. Over deze persoon hebben we geen verdere informatie kunnen terugvinden. Ten zuiden van hem ligt de verder onbekende Jan de Corte, zoon van Maarten en zijn vrouw Clare Voghelinck[912]. Tenslotte treft men nabij het altaar zelf nog Melcior de Wale (+ 6 augustus 1478) en Denyse Hallois (+ 26 oktober 1467) aan[913]. Tijdens de jaren 1456, 1458, 1460, 1462, 1464, 1469, 1475, 1476 was hij schepen en in het jaar 1472 voogd[914]. [915]. Hij is de vader van de in de voorkerk begraven Andries de Wale. Hij draagt de titel van heer van Corvere en Venissien. Deze laatste heerlijkheid in de nabijheid van Kortrijk kocht hij in 1475[916]. Dit wijst erop dat hij toch over een aanzienlijk kapitaal kon beschikken.
Voor de noordkapel kan men dus besluiten dat er zeer veel personen met uitgebreide staat van dienst begraven liggen, een zeer groot aantal schepenen zijn hier dus begraven. Het familiale aspect lijkt hier minder te spelen dan voor de zuidkapel. Van een aantal kwamen we ook te weten dat ze over een vrij aanzienlijk kapitaal beschikten. Ze konden zich immers van belangrijke aanwinsten op de immobiliënmarkt of op de feodale markt verzekeren. De opvallendste vaststelling is dat er quasi geen edelen begraven liggen. Zeker de grondadel blijft achterwege. De adel die er wel is begraven, heeft steeds ook belangrijke functies binnen de stad vervuld. Tenslotte moet nog opgemerkt worden dat geen graven uit de 16e eeuw zijn aan te duiden. Men kan vermoeden dat de vloer van de noordkapel volledig met graven overdekt was. Iets wat met 21 graven best mogelijk is. In de 16e eeuw gaat men waarschijnlijk door plaatsgebrek uitwijken naar andere bedehuizen zoals kloosters van bedelordes.
4.1.3. Voorkerk
Met de voorkerk wordt blijkbaar de centrale ruimte bedoeld tussen het doksaal en het eigenlijke hoogkoor. Men kan hier slechts een heel beperkt aantal graven situeren. Hierbij is het opvallend dat vijf graven kunnen toegewezen worden aan personen van adel of personen die op zijn minst heerlijke bezittingen hadden. Daarnaast treft men nog een drietal andere personen aan. Daarenboven dateren ze voor het grootste deel uit de 16e eeuw. De volgende aan de zuidzijde is de verder onbekende Nicolas s’ Beeren (+ 22 maart 1395 n.s.).
Bij het doksaal is Victor Volmerbeke (+ 17 januari 1481 n.s.) samen met zijn eerste vrouw Katheline van Scoten (+ 26 december 1468) begraven[917]. Zijn grafschrift leert dat hij heer was van Volmerbeke, nabij Kortemark[918]. Zijn aanspreektitel heer geeft echter geen echte aanwijzing van adellijke afkomst. De vader van zijn vrouw daarentegen wordt bestempeld als mer. Gedurende vijf jaar fungeerde hij als schepen van de stad[919]. Op de hoek[920] aan de noordzijde liggen mer Walfart van Lichtervelde (15 augustus 1510) en Elisabeth Adornes (+ 29 augustus 1503 of 1505)[921]. Hij behoort tot een zijtak van de familie[922]. Dat is waarschijnlijk ook de reden waarom hij niet zoals het hoofd van de familie in het zijkoor van de St. Jacobskerk is begraven[923]. Dit genealogisch gegeven wordt ook door de breking van het wapen van Lichtervelde duidelijk. Daar hij niet tot de hoofdtak behoort, is hij ook geen heer van de voorouderlijke heerlijkheid Staden, maar werd hij heer van Wulvergem en tevens ridder[924]. Dit laatste blijkt ook uit zijn aanspreektitel. Volgens de genealogie heeft hij het diploma van magister artium behaald aan de universiteit van Leuven[925]. We weten enkel met zekerheid dat hij zich op 30 augustus 1464 inschreef aan de artesfaculteit[926]. Hij huwde Elisabeth Adornes te Brugge op 5 juli 1484, een dochter uit een belangrijke Brugse familie. Hij was schepen in 1478[927], 1502, 1504 en 1506 en voogd in 1479, 1488, 1485, 1492, 1494, 1498[928]. Tussen de verschillende schepenambten en voogdijschappen door had hij ook zitting als raadslid van de stad[929]. Zijn jaargetijde werd gevierd in het O.L.V.-gasthuis[930]. Aan zijn zuidzijde ligt Anseel de Brievere (+ 3 februari 1422 n.s.) en zijn vrouw Marie vander Clijte[931]. Verder blijft hij onbekend. Ten zuiden van hem, ongeveer centraal dus, rust Nicolas de Beer (+ 22 maart 1395 n.s.) met zijn vrouw[932]. Gedurende drie ambtstermijnen komt hij als schepen voor. Hij wordt vermeld in de wetsvernieuwingen van 24 augustus 1374 en 1375 en van 26 november 1389[933]. Alleen tijdens zijn eerste twee mandaten komt hij in oorkondes voor[934]. Aan zijn zuidzijde lag Jooris Gommer (+ 7 juni 1504) en zijn vrouw, een Borleyke (+ 22 april 1483)[935]. Uit de titulatuur is reeds duidelijk dat hij zeker niet van adel is. In ander bronnenmateriaal hebben we hem echter niet kunnen terugvinden. Uit de plaatsing in de kerk, namelijk in de nabijheid van een aantal adellijke personen, maken we op dat hij een vrij belangrijke maatschappelijke plaats heeft vervuld. Aan zijn zuidzijde vervolgens treft men mer Jan Colaert (+ 5 december 1494) en zijn vrouw Cathelyne Belle (+ 20 oktober 1491) aan[936]. Hij schijnt slechts in de schepenbanken van 1475 en 1476 zitting te hebben gehad[937]. Ook zijn huwelijk met een dochter uit het huis Belle duidt op een aanzienlijke status. Aan zijn zuidzijde tenslotte bevond zich het graf van Pieter Immeloot (+ 29 november 1553) en Gheleine Scilders (+ 16 december 1565). Hij bezat de heerlijkheid Legherst te Vlamertinge[938]. Aangezien hij niet in de genealogie van Bonaert voorkomt kan men afleiden dat hij tot een zijtak van de familie behoorde. Hij wordt als schepen vermeld in de wetsvernieuwingen van 15 april 1529, 11 mei 1531, 28 april 1534, 22 mei 1536, 28 april 1539, 5 juni 1542, 1543, 11 juni 1544, 5 juni 1545 en 1553[939].
Tenslotte zijn we er zeker van dat er twee graven van de de Wales in de voorkerk waren. Meer bepaald bevonden ze zich in de nabijheid van het sacramentshuis. In het ene graf rustten Andries de Wale (+ 29 januari 1521 n.s.) en Isabelle Corteville ( 4 maart 1499 n.s.)[940]. Andries had heerlijke bezittingen te Corvere. Hij erfde die van zijn vader Melcior de Wale[941]. Zijn belangrijkste functie was die van hoogbaljuw. Hij oefende die uit van 1481 tot 1484[942]. Gedurende verschillende jaren was hij schepen te Ieper. Hij komt voor in de schepenlijsten van de jaren 1486, 1501, 1503, 1505, 1514. Tijdens de jaren 1493, 1497 en 1507 was hij voogd van de schepenbank[943]. Zijn zoon Jaspar de Wale (+ 6 mei 1526) erft de heerlijkheid Corvere en de heerlijkheid Venissien van zijn broer[944]. Samen met zijn broer Melcior de Wale (+ 29 januari 1521 n.s.) rust ook hij in een graf in de voorkerk nabij het sacramentshuis. Jaspar was voogd in 1509 en 1513. Melcior de Wale was enkel voogd in het jaar 1516. Jaspar was heer van Venissien en Corvere[945]. Aangezien zijn broer Jaspar de heerlijkheden erft is hij vermoedelijk gestorven zonder nakomelingen[946]. Joigny vermeldt hem echter niet, maar de heerlijkheid wordt meteen geërfd door Anne de Wale, de enige dochter van Jaspar. Ze voeren beiden het wapen van de Wale gevierendeeld met Corteville. Dit laat ons toe om te stellen dat ze de zonen waren van hoger vermelde Andries de Wale en Isabelle Corteville.
4.1.4. Kruisbeuken en viering
In het transept kan men niet veel graven onderscheiden, slechts een beperkt aantal graven is overgeleverd. Men dient zich de vraag te stellen of er wel veel graven zijn geweest. In de noorderkruisbeuk vonden we vier graven terug. Van slechts één graf is de tekst van de grafinscriptie bewaard gebleven. Het graf van Loij Grauwe (+ 22 april 1477) en Adriane s’ Wischs (+ 10 maart 1492 n.s.) situeert zich aen den noortende van de voors. cruijsbeuck[947]. Aan zijn zuidzijde ligt Walter of Wouter van Dixmude (+ 1 juli 1443) en Marie van Thourout (+ 31 augustus 1461 of 1462)[948]. Doordat Gailliaert zijn graf daar situeert, kan men ook stellen dat het orgel zich daar bevond. Volgens een ander afschrift is hij immers bij het orgel begraven[949]. Hij is de oudste zoon van Elvy of Eloy van Dixmude die is begraven in de O.L.V.-kapel[950]. In zijn eerste huwelijk was hij getrouwd met Clara Minne[951]. Zijn tweede vrouw is bij hem begraven. Hij bezat grond net buiten de Boezingepoort, langs de dreef die naar de Augustijnen leidt[952]. Hij lijkt geen bestuurlijke functies te hebben waargenomen. Naast hem is ook zijn zus, Françoise van Dixmude ( + 1437) begraven[953]. Verder lag er het graf van een Waeghenaert[954], vermoedelijk was hij er met zijn vrouw begraven. De inscriptie was echter al ten tijde van Corneille Gailliaert verdwenen zodat verdere identificatie onmogelijk is. De familie de Waghenare heeft een aantal schepenen gehad in Ieper en in Ieper ambacht[955]. Een laatste graf tenslotte dat zich in de noorderkruisbeuk bevond is het graf van Victor de Wale en Cathelijne Carants[956]. Voor de noorderkruisbeuk stellen we vast dat de daar begraven personen veel minder in bestuurlijke functies voorkomen. Ondanks het feit dat ze toch tot een belangrijke familie kunnen behoren, zoals bv. Wouter van Dixmude, hebben zijzelf toch niet zoveel maatschappelijk aanzien gehad.
In de viering zijn Michiel de Scote (+ november 1426) en Magdalaine van Moerkerke (+ 24 mei 1420) begraven[957]. Hij ligt er voor de koordeur. Hiermee wordt de grote koordeur bedoeld[958]. Hij behoort tot de ridderlijke adel. Hij heeft verschillende termijnen als schepen[959] en als voogd[960] doorlopen. Daarenboven is hij een tijdlang voogd geweest van het begijnhof. Men ziet hem immers het begijnhof vertegenwoordigen in een oorkonde van 6 februari 1423 (n.s.)[961]. Zijn jaargetijde wordt vermeld in het obituarium van het O.L.V.-gasthuis[962].
In de zuiderkruisbeuk heeft men ten eerste het graf van Inghelram de Jonghe (+ 22 januari 1470)[963]. Zijn grafinscriptie geeft weer dat hij raadslid van de Bourgondische hertog was. Hij heeft als raadsheer-commissaris gezeteld van 1454-1475. Het feit dat de raad van Vlaanderen van 1451 tot 1463 te Ieper gehuisvest was, heeft dan ook een rol gespeeld in het feit dat deze Ieperling zetelde[964]. Voordien was hij gedurende twee jaar (1451-1452) baljuw van Ieper. Tegelijkertijd met zijn raadsheerschap heeft hij ook de functie van ontvanger van de spijker van Ieper waargenomen (ca. 1462-1468)[965]. Men moet hier opmerken dat de overlijdensdatum van Ingelram de Jonghe zowel door Gailliaert als door een onbekende kopiist verkeerd is gegeven. Volgens beide overleveringen is hij in 1470 (n.s.) overleden terwijl archiefbronnen aantonen dat hij tot 1475 als raadsheer heeft gezeteld. Ingelram de Jonghe moet als een mindere belangrijke raadsheer worden beschouwd. In de audiëntie van januari 1463 (n.s.) wordt hij pas als de elfde raadsheer vermeld[966]. Ten zuiden van hem ligt jonkheer Pauwels Schillewaert (+ 12 augustus 1480) en zijn vrouw Marie Ghynges (+ 28 augustus 1456)[967]. Uit de titel blijkt ontegensprekelijk dat hij van adel is. Aan zijn zuidzijde rusten Victor Fruytier (+ 19 februari 1416 n.s.) en Marie van den Wyngaerde (+ 1500). Hij was schepen in het jaar 1505, 1510[968]. Bij het portaal ligt Jacop de Brievere (+ 3 mei 1465) en Isabelle Belle (+ 28 oktober 1470)[969]. Hij zou een bastaardzoon zijn van Joris. Hij komt enkel in de lijst van 8 februari 1462 n.s. als schepen voor. Zijn zoon Joris de Brievere (+ 21 mei 1506) is met zijn vrouw Katheline van Premesques (+ 28 april 1489) nabij zijn vader begraven. Hij heeft een enorm lange carrière als magistraat van de stad Ieper. Tijdens niet minder dan 20 ambtstermijnen bekleedt hij de functie van schepen[970]. In de lijst met de vermelding van zijn eerste ambtstermijn op 8 februari 1471 (n.s.) wordt hij expliciet als Jooris de Brevere fs Jacob vermeld. Daarna is dit nooit meer het geval. Het is onmogelijk dat er twee personen met dezelfde naam in het spel zijn. De genealogie sluit deze denkpiste immers uit[971]. Tenslotte ligt in het zuidelijke portaal Nicolas van Sint Omaers begraven. Hij was in een eerste huwelijk getrouwd met Marie van Passendaele (+ 23 augustus 1521) die bij hem is begraven[972]. Zijn tweede huwelijk sloot hij met Jacqueline de le Kethulle. Deze hertrouwde na de dood van Nicolas met Charles de Bryaerde[973]. Hij was heer van Waelscappelle, nabij Hazebrouck[974]. De overlijdensdatum van Nicolas is niet exact gekend. We zien dat hij in de wetsvernieuwingen van 18 april 1518, 9 mei 1519, 5 mei 1522, 30 april 1525 en 15 april 1526 is opgenomen[975]. Tijdens deze ambtsperiodes is hij steeds voogd, en nooit schepen. Dat is ook de reden dat hij niet in oorkondes als schepen te zien is. Het zijn immers steeds schepenen die getuigen. We vermoeden dus dat hij enkele jaren na 1526 moet zijn overleden.
We willen hier ook nog een viertal graven bespreken die zich in de ommegang bevinden. Hierboven werd al een tweetal graven met dergelijke omschrijving in de noordkapel gesitueerd[976] aangezien uit de familiale context en bijkomende lokaliseringgegevens duidelijk was dat een deel van de ommegang in dat geval overeenkwam met het zuidelijke deel van de noordkapel. Vermoedelijk moet men een ligging rondom de koormuur als de ommegang beschouwen. In elk geval moeten ze beschouwd worden als graven die hun ligging ergens ten oosten van of aan de rand van de kruisbeuk hebben. Het betreft twee graven van leken en twee graven van clerici. Een eerste graf is dat van Isebeth vander Mersch (21 mei 1454)[977]. Aangezien er een man en een vrouw op afgebeeld staat, nemen we aan dat de tekst over haar man verloren is gegaan. Het was niet mogelijk om deze vrouw verder te identificeren. In elk geval wijst het ontbreken van de titulatuur erop dat ze niet van adel kan zijn. Vervolgens treft men het graf van Boudin Ribout en zijn vrouw (+ 3 september 1450) aan[978]. We gaan er vanuit dat hij ongeveer op hetzelfde tijdstip leefde als zijn vrouw. In het tweede kwart van de 15e treft men een Boudewijn Riboud aan in de cartularia van het St. Maartenskapittel[979]. Hij was prebendarius, d.w.z. dat hij een prebende kreeg van een kanunnik zonder dat hij dit zelf was. Vermoedelijk heeft hij dus wel een lagere wijding ontvangen[980]. Ons inziens kan de in de cartularia vermelde Boudewijn Ribout, de prebendarius, doorgaan als de op het graf vermelde. In de jaargetijdenstichting van 19 augustus 1440 duidt hij zijn voorkeur om begraven te worden in de ommegang aan[981]. Het jaargetijde moest telkens doorgaan op 17 februari. Op 2 juli 1435 wordt hij als prebendarius aangenomen. Hij en zijn vrouw schenken dan de opbrengst van de verkoop van een land te Pollinchove aan het kapittel voor het onderhoud. Nadien koopt hij te Zillebeke nog een aantal stukken land. Op 6 februari 1440 (n.s.) koopt hij 6 gemeten, 13 mei 1440 anderhalve gemet en op 22 oktober 1441 7 lijnen[982]. Op 17 september worden de 20 gemeten land die hij en zijn vrouw geschonken hadden bij de stichting van hun jaargetijde, geamortiseerd ter waarde van 38 s. en 6 d.[983]. De hoger vernoemde grond die ze gekocht hadden schonken ze uiteindelijk op 6 juli 1443 aan het kapittel[984]. Het is de laatste vermelding die we van Boudewijn aantreffen. Op 11 december 1458 wordt zijn vrouw Margriete Muergaleits als zijn weduwe vermeld binnen een citaat van een oudere overeenkomst[985]. Het is echter niet duidelijk van wanneer dit citaat dateert; in elk geval van tussen 3 september 1450, haar overlijden, en 11 december 1458, de datum van de oorkonde. Aangezien ze als weduwe achterbleef besluiten we dat Boudewijn Ribout is overleden tussen zijn laatste vermelding op 6 juli 1443 en haar overlijden op 3 september 1450.
Ten derde treft men in de ommegang magister vande Kerckhove (+ 1 september 1399) aan. Hij was priester en had een functie als kapelaan te Boezinge[986]. Tenslotte lag in de ommegang aan het kleine deurtje aan de zuidzijde Gillene van Houcke (+ 1532) begraven. Vermoedelijk is de ons overgeleverde tekst een herstelling van 1616. In de beeldenstorm werd het originele monument vernield. Ondanks de vermelding in zijn grafinscriptie dat hij kanunnik, pastoor van St. Maarten en procureur van de broederschap van de H. Geest was, is er in oorkondelijk materiaal hiervan geen spoor terug te vinden.
4.1.5. Overige plaatsen
Hieronder worden die graven behandeld die zich in de St. Maartenskerk bevonden, maar waarvan een meer specifieke locatie ontbreekt. Jonker Jan Immeloot (+ 16 augustus 1539), zijn vrouw Marie Taypils en hun zoon jonker Jan Immeloot (11 september 15..) lagen begraven achter het altaar van het H. Kruis[987]. Het is een altaar dat we niet verder konden lokaliseren binnen de kerk. Hij werd ca. 1539 geboren. In 1525 was hij tresorier van de stad en schepen in 1538 en 1539. Als uitvoerder van het testament van zijn vader doet hij op 11 januari 1516 (n.s.) een stichting. Hij woonde op een heerlijkheid die de Drie Torens noemde. In Nieuwkerke bezat hij een hoeve van 18 gemeten land. Het was eveneens te Nieuwkerke dat hij op 18 mei 1509 huwde met Marie Taypils. Ze zou op 15 maart 1568 zijn overleden[988]. Ze hadden samen zes kinderen waarvan Jan Immeloot, die bij hen is begraven. Hij is geboren voor 1530 en stierf op 16 augustus 1589[989]. Hij erfde van zijn vader de heerlijkheid de Drie Torens. Van 26 maart 1558 tot 1562 was hij tresorier van de stad. Een functie die hij nog waarneemt van 1571 tot 1575 en van 1579 tot 1581. Tussen 1556 en 1578 was hij verschillende keren schepen en lid van verschillende raden. In Nieuwkerke huwde hij op 19 juni 1554 met Marie Questroy. Zij stierf reeds in 1562. Hij hertrouwde op 5 mei 1564 met Isabelle Sanders. Uit zijn eerste huwelijk had hij vier kinderen en in zijn tweede eveneens vier[990]. In het schip tenslotte rustte Pauwels van Passendale (+ 1469)[991]. Hij blijft ons echter onbekend.
Daar het niet mogelijk is om ze te lokaliseren worden de volgende graven in chronologische volgorde besproken. Dat Gerardus, de eerste proost van het St. Maartenskapittel (+ 1118), in de kerk is begraven wekt geen verbazing[992]. Hij was eerst regulier kanunnik in Kamerijk. Vervolgens werd hij kapelaan bij Jan van Waasten, bisschop van Terwaan. Deze zendt hem uiteindelijk in 1102 naar Ieper. Daar organiseert hij het kapittel en voorziet het van de benodigde inkomsten[993]. Vermoedelijk is hij in het koor begraven. Onder een vrij bijzondere grafsteen rustte Jan van Schoten (+ februari 1334 n.s.)[994]. Hij was vermoedelijk gehuwd met de in de Catharinakapel begraven Anna van Dixmude (+ 1367)[995]. De beginformulering is uniek in het corpus. Het komt slechts tweemaal voor dat de lezer wordt aangespoord voor de overledene te bidden. Dit is des te opvallender omdat de lezer niet enkel gevraagd wordt tot God te bidden, maar ook tot St. Michiel. Er staat immers: bidt godt en sinte michiel voor…. Lyonneel Scoten, zoon van Michiel (+ 24 februari 1425 n.s.) en zijn vrouw Janne Bredels (+ 5 mei 1430) liggen op een niet gespecificeerde plaats begraven[996]. Hij is gedurende een tweetal jaar schepen geweest, in 1426 en 1428[997]. In een oorkonde van 27 juni 1426 zien we hem als de oppervoogd van de wezen te Ieper[998]. Bertelmeux de Vooght (+ 20 maart 1458 n.s.) was samen begraven met zijn vrouw Marie Brievers en haar tweede man Aernould van Rooden (18 augustus 1493)[999]. Bertelmeux komt voor in de oorkondes van 18 december 1416, 27 februari en 1 maart 1417 (n.s.) als algemeen ontvanger van Vlaanderen en Artesië[1000]. Hij komt steeds amortisaties regelen. De tweede echtgenoot van Marie Brievers, Aernould van Rooden, was een zestal jaar schepen van de stad[1001]. Olivier vander Woestine (+ 5 september 1471) was heer van Beselare. Joigny de Pamele deelt niet mee dat hij ridder was. Zijn vader was dit in elk geval[1002]. Volgens Merghelynck was hij ook ridder[1003]. Aldus zou men kunnen aannemen dat ze beide van adel waren. Vanaf 1452 zou Olivier zetelen als raadslid van de stad[1004]. In het jaar 1454 en 1456 was hij schepen. Joos Bryde (+ 6 januari 1471 n.s.) lag samen met zijn beide echtgenotes, Christine Paeldinc en Marie Brievers (+ 14 oktober 1437) begraven in de St. Maartenskerk[1005]. Hij was gedurende twee jaar schepen, 1437 en 1446[1006]. Hij mag niet verward worden met Joos Bryde, de oude, de echtgenoot van Yolente Belle[1007].
Jan de Massiet (+ 16 juli 1538) lag in hetzelfde graf als zijn familielid Henrye de Massiet (+ 27 september 1526)[1008]. De familie Massiet kwam omstreeks 1526 naar Ieper[1009]. Jan wordt op 22 mei 1536 als schepen vermeld[1010]. Hij is heer van Kemmelhove en van vanden Bussche. De eerste heerlijkheid bezat hij door zijn eigen afkomst. De tweede heerlijkheid kreeg hij in bezit door zijn huwelijk met Marie vande Woestyne, vrouw vanden Bussche[1011]. Zij overleed in 1535. Haar begraafplaats is onbekend. Uit de titulatuur eedelen heeren blijkt duidelijk dat hij tot de adel behoorde. Henrye de Massiet was gehuwd met Jaspar de Wale. Deze laatste ligt niet bij zijn vrouw, maar ligt in de voorkerk begraven[1012]. Jan de Grise (+ 4 mei 1551) was schepen van het Brugse Vrije Hij is samen met zijn vrouw Simeins van Riine (+ 4 mei 1509) begraven[1013]. Jacques Premesques is samen met zijn vrouw Marie Nicasis Stiere (+ 8 januari 1504 n.s.) en hun zoon Walrave Premesques, schildknaap (+ 15 augustus 1489) begraven[1014]. Ook hier betreft het een graf van adel. Jacques was een belangrijk ambtenaar in de centrale hertogelijke administratie, met name was hij actief als hoogbaljuw[1015]. Walrave duikt op als schepen in de lijst van 2 maart 1488 (n.s.)[1016]. Een laatste graf tenslotte is dat van Agnes[1017]. Ze was de dochter van burggraaf Anselmus en gehuwd met Boudewijn, burggraaf van Ieper. Agnes was dus de erfdochter van Anselmus. Haar man Boudewijn was reeds burggraaf van Belle[1018]. Volgens Joigny wordt ze vermeld in 1142, 1158, 1161, 1166 en 1177[1019]. Aangezien haar zoon haar opvolgt en als burggraaf wordt vermeld in 1187[1020] moet ze dus tussen 1177 en 1187 zijn overleden.
Tot slot vermelden we nog een aantal graven waarvan de identificatie op niets is uitgelopen. Het bleek niet mogelijk om enige biografische gegevens te verzamelen. Ze worden hier enkel uit volledigheid opgesomd. Het betreft de graven van Johanna van Bretagne (+ 24 maart 1364)[1021], Pauwel Ragard (+ 7 februari 1388)[1022], Catharine vanden Eeckhoute (+ na 1401)[1023], Jacques vande Wauwere (+ 1553) en Anne de Splijtere (+ 1550[1024]), Jan de Graeuwe[1025], Charles van Luxemburg[1026], Willem van Vlaanderen[1027] en een zekere Rodulfus[1028].
4.1.6. Besluit
We stellen vast dat in de St. Maartenskerk een heel groot aantal belangrijke personen lag begraven. Er zijn een aantal opvallende karakteristieken vast te stellen. In het koor van de St. Maartenskerk bv. liggen een aantal proosten en enkele individuele hoogwaardigheidbekleders, maar geen leden van het stedelijk patriciaat. Deze personen liggen daarom niet in een bepaalde familiale context. Dit laatste is wel vaker het geval voor personen die zijn begraven in bv. de zijkapellen. Zeker in de zuidkapel speelden deze familiale banden wel heel sterk m.b.t. de daar begraven personen. Een tweede opvallende vaststelling is dat de zijkapel heel sterk “bevolkt” is door personen die overleden zijn vóór ca. 1450. Dit is in tegenstelling tot de voorkerk waar zich veel graven bevinden uit de 16e eeuw. Ook in de overige delen van de kerk bevonden zich duidelijk meer jongere graven. De verklaring is dat het bestaan van de graven relatief inert is. Eens men is begraven in de kerk en een grafsteen heeft gekregen blijft deze dan ook gedurende lange tijd aanwezig in de kerk. Men kan dus aannemen dat de verordening dat een graf in een kerk niet verwijderd mag worden vrij goed is opgevolgd geworden[1029]. Een duidelijk voorbeeld hiertoe zijn de grafstenen van de vermoorde schepenen die zijn blijven liggen tot de herbevloering in 1788. Men zou dus kunnen besluiten dat men uit principe geen graven wegnam. In het vervolg van deze verhandeling zien we dat vele belangrijke personen zullen uitwijken naar andere kerken en kloosters. Voor het koor ligt de situatie anders omdat daar veel bisschopsgraven waren die vermoedelijk de oudere graven hebben verdrongen. Naar sociale stratificatie kan men zeggen dat de personen in de zijkoren veel meer belangrijke maatschappelijke functies hebben bekleed dan in de overige delen van de kerk. Men ziet dan ook dat daar de belangrijkste patriciërsfamilies van de stad zijn begraven[1030]. Voor personen die elders in kerk zijn begraven is de identificatie veel beperkter gebleven. Ten eerste hebben ze minder functies bekleed in de stad. Ten tweede is het ook opvallend dat hier de familiale gebondenheid nagenoeg afwezig is. De voorkerk is hierop een uitzondering. De daar begraven personen mogen dan al minder stedelijke functies hebben uitgeoefend; ze bezaten wel heerlijke bezittingen of waren van adel. We besluiten dan ook dat personen met individueel sociaal prestige eerder in het koor en de voorkerk begraven werden en dat personen uit de stedelijk elite eerder hun begraafplaats kregen in de zijkapellen. Deze verkregen in feite hun prestige door te zetelen in de magistraat maar ze konden dit enkel doen doordat ze tot een bepaalde familie behoorden.
In het corpus zijn er 20 graven uit de St. Pieterskerk opgenomen[1031]. In vergelijking met St. Maarten is dit zeer weinig, zeker als men weet dat de eerste vermelding als parochiekerk dateert uit 1102[1032]. Reeds in de loop van de 11e eeuw moet dit bedeoord dus zijn ontstaan. Het lage aantal graven heeft vermoedelijk te maken met een tweetal zaken. Ten eerste is in de kerk een nieuwe bevloering aangebracht in 1785[1033]. Hierdoor moeten vele grafzerken verwijderd zijn geworden vooraleer Lambin zijn optekeningen verzamelde. Ook de gotische verbouwing uit de periode 1300-1350 heeft hier ongetwijfeld mee te maken[1034]. De romaanse kerk werd toen gevoelig uitgebreid[1035]. De gevonden graven situeren zich voor een groot stuk in dit nieuw bijgebouwde deel. Wij menen dat de verbouwingen niet later dan ca. 1360-1373 hebben plaatsgevonden. In het koor aan het hoofdaltaar bevindt zich immers het graf van Andrien le Ruse (+ 31 oktober 1360) en Marie Firton (+ 10 augustus 1373)[1036]. Aangezien dit graf zich in de apsis van de kerk bevindt, dient men aan te nemen dat op zijn minst de verbouwing van het koor toen beëindigd was. Andries le Ruse komt als schepen voor in oorkondes van 1339[1037], 1340 (n.s.)[1038], 1341[1039] en 1343[1040]. Op 7 november 1335 schenkt hij een erfrente van 11 s. aan het O.L.V.-gasthuis[1041]. Verder zijn in het koor nog de inscripties terug te vinden van Jan le Comte (+ 1498)[1042] en de uitgebreide grafgedenktekst van Marcellinus Beaurand en familie[1043]. Het betreft hier een witte marmeren gedenksteen[1044]. Als men de uitgebreide tekst bekijkt en het feit dat er een fundatie ingedaan wordt, doet besluiten dat deze inscriptie vermoedelijk tegen een muur is aangebracht[1045]. Vandaag bevindt zich nog een beschadigde epitaaf in de kerk, het gedenkteken voor een onbekende man (+ 1456) en zijn vrouw (+ 14..)[1046]. Momenteel is hij in de noordelijke muur van de zijbeuk gemetst.
Fig. 2: Plattegrond en zijafbeelding van St. Pieter[1047]
Het valt op dat het O.L.V.-koor een
populaire begraafplaats was binnen de kerk. Vier van de nader gespecificeerde
begraafplaatsen bevinden zich daar. Dit is in sterke mate beïnvloed door het
feit dat jaargetijdenstichtingen daar heel vaak werden gevierd[1048].
Men kan stellen dat dit O.L.V.-koor of kapel één van de meer prestigieuze
begraafplaatsen is geweest in de St. Pieterskerk. Voor het altaar liggen Jaspar
Premesques (+ 6 mei 1499) en zijn vrouw Adrienne Broucx (+ 18 juni 1495)
begraven[1049].
Hij was schildknaap en was bij zijn overlijden hoogbaljuw van Ieper en vanaf
1482 raadslid van de hertogelijke raad[1050].
Meer bepaald was hij raadslid-commissaris[1051].
Ook de overigen zijn notabelen van de stad Ieper. Gerard de Revel
(+ 3 februari 1536 n.s.)[1052]
en Boudewijn de Revel (+ 8 mei 1546)[1053]
zijn daar beiden begraven. De familie de Revel was van oorsprong een
verversfamilie. Een Gerard de Revel wordt in 1483 vermeld als stadsambtenaar
belast met de controle op het aluin[1054].
Of het hier dezelfde persoon betreft valt niet uit de maken. Boudewijn de Revel
wordt in 1526 vermeld als klerk-pensionaris van Ieper[1055].
Tenslotte is in het O.L.V.-koor nog Hendricx de Vicq (+ 1527) begraven[1056].
Deze familie zetelt in de 15-16e eeuw in het stadsbestuur[1057].
Hij was heer van Bertolf bij Belle, Oosthove en Warnau[1058].
Tevens was hij hoogbaljuw van Armentières en d’Arquinghen[1059].
Dat niet het koor, maar een zijkoor schijnbaar de belangrijkste begraafplaats is
in de kerk komt nog op andere plaatsen voor. In de St. Janskerk in Gouda bezit
de belangrijkste familie van de stad ook vele graven in het zijkoor ten noorden
van het koor[1060].
In vele kerken is het noordelijke zijkoor aan Maria toegewijd. De belangrijkste
graven, nl. deze van de personen bovenaan de sociale ladder, bevinden zich in de
St. Pieterskerk in dit noordelijke zijkoor.
Van de graven die geen nadere specificatie hebben, moeten we aannemen dat ze zich in het schip of de zijbeuken van de kerk bevinden[1061]. We doen dit bij ontstentenis omdat bv. Le Boucq[1062] enkel expliciet vermeldt als ze in een koor of zijkapel begraven zijn, anders gaat hij er stilzwijgend over heen. We nemen daarom aan dat ze niet in het koor of een zijkapel zijn begraven. Twee graven hebben we wel nader kunnen specifiëring Jan le Conte (+ 29 september 1407) en Catherine Wullems (+ 28 september 1423) liggen begraven bij het binnenkomen van de kerk[1063]. Vermoedelijk is hier de centrale hoofdingang mee bedoeld en niet de noordelijke of zuidelijke paradijspoortjes[1064]. In het laatste geval zouden ze in één van de zijbeuken zijn begraven. De vraag stelt zich of met deze plaatsbepaling een plaats is bedoeld onder de toren, dicht bij de ingang dus, of eerder een plaats nabij de ingang in het eigenlijke schip. Tenslotte is het graf van Cornelis Maillaert (+ 3 september 1566) en zijn vrouw Joanna te situeren onder de ‘nieuwe’ preekstoel[1065]. De nieuwe preekstoel bevindt zich in de derde travee van het schip[1066]. Op de foto van voor de restauratie van 1901-1910 is er aan de voet van de preekstoel nog een grafsteen te zien[1067]. De situering toont aan dat de verzamelaar, Lambin, de inscriptie in elk geval na 1780 heeft opgeschreven. De preekstoel werd immers in dat jaar gekocht van de dominicanen. Deze plaatsten toen in het door hen aangekochte jezuïetenklooster een eigen preekstoel en verkochten de oorspronkelijke preekstoel uit 1662 aan de St. Pietersparochie. Vermoedelijk heeft Lambin deze inscriptie nog zelf gezien. Door bovenstaande foto rijst het vermoeden dat de grafsteen de herbevloering van 1785 heeft overleefd[1068].
Voor St. Pieter vermelden we nog dat er twee graven op het kerkhof zijn overgeleverd. Aan de noordkant van de kerk is Pieternelle de Baenst (+ 1490) begraven[1069]. Aangezien het een koperen plaat betreft, moet dit graf zich tegen de kerkmuur situeren waar het tegen de kerkmuur moet zijn bevestigd. Tenslotte is ook Catharine Kindts (+ 12 oktober 1544) op het kerkhof begraven[1070].
We besluiten dat de St. Pieterskerk schijnbaar geen speciale aantrekking heeft gehad op bepaalde families. Enkel de families de Revel en de Vroede hebben er twee leden begraven. We kunnen enkel vaststellen dat de notabelen in de noordelijk O.L.V.-kapel zijn begraven en niemand uit het corpus in de St. Pieterskapel is begraven. Wel is het zo dat een groot deel van de graven uit een latere periode dateert dan deze uit de St. Maartenskerk. De verklaring werd reeds in het besluit op de St. Maartenskerk beschreven, nl. dat deze laatste kerk vol lag en dat men dus moest uitwijken naar andere kerken.
In de St. Jacobskerk treft men 25 graven aan. Het oudste gaat terug tot ca. 1375[1071]. Voor St. Jacob zijn quasi geen gegevens beschikbaar over de bouwgeschiedenis. De kerk werd als zelfstandige parochie bekrachtigd in 1139[1072]. Tot 1634 was er een gotisch gebouw met enkel een kleine spits op de kruisbeuk[1073]. Dit gotische gebouw is zeker vóór 1383 tot stand gekomen op de plaats van een oudere romaanse kerk. Op 20 september 1578 werd het kerkinterieur grondig vernield[1074]. Vermoedelijk hebben ook de grafzerken daaronder geleden. De St. Jacobskerk heeft drie beuken met een hoofdaltaar in het koor en twee zijaltaren respectievelijk in de O.L.V.-kapel aan de noordzijde en de St. Jacobskapel aan de zuidzijde. Zoals de meeste kerken heeft ze een oost-west oriëntering.
Fig. 3: St. Jacobskerk[1075].
In de St. Jacobskerk zijn er twee grote families die er hun begraafplaats hebben, nl. een belangrijk deel van de familie van Lichtervelde en een deel van de Dixmudes. De Lichterveldes hebben er drie leden van hun familie begraven liggen. Daarnaast vindt men van die familie nog één lid in het Belle godshuis[1076], één in de voorkerk van St. Maarten[1077] en nog een vrouwelijk lid bij de Predikheren[1078] begraven. Binnen de kerk van St. Jacob zijn alle begraafplaatsen van de van Lichterveldes in elkaars nabijheid te situeren. Alleen al de plaatsing van het graf van Jehan van Lichtervelde (+ 20 mei 1530) en zijn tweede echtgenote Adrianne de Lem (+ 7 juli 1559)[1079] geeft de zekerheid dat beiden in een nisgraf rusten. Le Boucq geeft immers te lezen: En la dicte chapelle St. Jacques est à senestre contre la muraille…. Het vervolg van de beschrijving bevestigt dit vermoeden doordat hij de tombe als ung sumptueux theatre de pierre blanche beschrijft[1080]. Het graf situeert zich dus tegen de korte scheidingsmuur tussen het koor en de St. Jacobskapel, vlak naast het St. Jacobsaltaar dus. Een tweede graf van de familie situeert zich eveneens in datzelfde zijkoor. Het betreft de begraafplaats van Victor van Lichtervelde (+ 12 februari 1485 n.s.)[1081]. Eveneens gaat het om een verheven tombe uit gepolijste marmer. In hetzelfde graf rusten ook zijn vrouw Katelyne de Brune (+ 7 april 1470 n.s.) en zijn oudste zoon Jan van Lichtervelde (+ 18 augustus 1492). Op het graf is het beeldhouwwerk van twee mannen en een vrouw te zien. Dit bevestigt de gegevens van de inscriptie. Nochtans geeft een tweetal versies deze laatste een aparte tombe in het zijkoor[1082]. Mede omdat zijn echtgenotes niet bij hem zijn begraven en op basis van de reeds aangehaalde iconografische elementen is het niet mogelijk om deze Jan van Lichtervelde een aparte begraafplaats toe te wijzen. Er zijn dus drie generaties Lichterveldes in twee tombes terug te vinden in de St. Jacobskapel[1083]. De familie van Lichtervelde was vrij belangrijk. Zo was Jan van Lichtervelde (+1492) van 1467 tot 1773 hoogbaljuw[1084]. Bovenal circuleerden ze in feodale milieus. De hier begraven generaties waren heer van Beaurewart, Croix, Vollenaere, Staden, Roosebeke en Poelekapelle[1085]. We stippen hier aan dat het enkel de hoofdtak van deze familie is die in St. Jacob haar begraafplaats heeft[1086]. De overige leden worden elders begraven.
De tweede belangrijk familie die we in de St. Jacobskerk aantreffen is de familie van Dixmude. Vanaf het tweede kwart van de 14e eeuw leverde deze familie verscheidene schepenen in Ieper. Ook in de latere periodes blijft ze in de magistraat actief[1087]. Ze is echter niet van adel. De eerste die als écuyer wordt aangesproken is Jan van Dixmude, schepen in 1567[1088]. De oudste die we in de St. Jacobskerk aantreffen is Pauwels van Dixmude (+ 22 maart 1473 n.s.) en Kateline ’s Wale (+ 27 oktober 1473)[1089]. Deze graven bevinden zich meer bepaald in de O.L.V.-kapel. Pauwels van Dixmude was in 1448, 1460 en 1463 voogd van de stad Ieper. Hij heeft ook als schepen gezeteld in de jaren 1445, 1453, 1456, 1458, 1469 en 1471[1090]. Tevens wordt hij als heer van Schachtelwege te Zillebeke aangeduid. Naast hem in de O.L.V.-kapel rust Jan van Dixmude (+ 7 juni 1544) en zijn vrouw Marie vander Meersch (+ 12 maart 1512 n.s.)[1091]. Tenslotte is ook nog Judocus van Dixmude (+ 16 juni 1509) aldaar begraven[1092]. Op basis van de reeds vastgestelde feiten nl. dat familieleden binnen dezelfde kerk bij elkaar begraven zijn, kan men besluiten dat Judocus ook in de O.L.V.-kapel is begraven. Vermoedelijk betreft het hier een zijtak van de familie van Dixmude, het leeuwendeel van de familie ligt immers in de St. Maartenkerk begraven. In het O.L.V.-koor treffen we ook het graf van Jan vander Meersch aan. (+ 5 januari 1486 n.s.). Dit kan te maken hebben met het feit dat hij met Marie van Dixmude (+ 6 januari 1482 n.s.) gehuwd was[1093].
In het koor treffen we geen familiale graven aan, wel is er een aantal specifieke individuen begraven. Voor het altaar treffen we het graf van Andries de Boens (+ 1375) aan[1094]. Vreemd genoeg bevindt zich daar ook de tombe van Katheline de Brune (+ 20 februari 1470 n.s.)[1095]. Dit was de eerste echtgenote van de hierboven aangehaalde Victor van Lichtervelde, bij wie ze ook begraven zou zijn. Dit is wel enigszins bevreemdend. Een verklaring is moeilijk te geven. Eén van de bronnen is fout of er zijn werkelijk twee inscripties geweest. Op het laatstgenoemde graf is de sterfdatum verkeerd. Ze zou zijn overleden de 19e van een maand van september tot december[1096]. Maar volgens het graf van Victor van Lichtervelde en genealogische aanwijzingen is ze op 7 april overleden[1097]. Nochtans geeft de bron zoals die haar ‘eigen’ graf weergeeft, mooi de liniëring op de tombe weer[1098]. Ook in andere formele opzichten voldoen beide grafteksten evengoed aan het vooropgestelde model. In de nabijheid van het hoogaltaar is ook Roebeer vande Pitte (+ 18 maart 1405 n.s.) en Allene Paeldings (+ 21 augustus 1418) begraven[1099]. Het betreft hier net zoals bij zijn familieleden in de H. Geestkapel nabij St. Maarten een zerk uit dure witte marmer. Een broer van hem, Sanders vande Pitte (+ 20 september 1387), ligt ook in St. Jacob. Maar diens plaats is niet verder gespecificeerd. Omdat we nergens een voorbeeld aantreffen dat in het hoogkoor bepaalde families hun vaste begraafplaats hebben, willen we deze geen plaats in het koor toewijzen. Ook het feit dat zulks niet in de épitaphiers terug te vinden is, leidt tot dit besluit. Tenslotte ligt France Ritsaert (+ 17 april 1490) aan de trappen van het koor begraven[1100]. Deze man was priester, hoogstwaarschijnlijk dus in de St. Jacobskerk. Volgens een bepaalde interpretatie van de kerkelijke wetgeving konden enkel leden van de clerus in het koor worden begraven[1101]. Tenslotte vermelden we voor St. Jacob nog drie graven die zich aan de ingang van de kerk bevonden. Het eerste is dat van Hendric Dewulf (+ 21 november 1497) en Kateline van Dixmude (+ 22 maart 1513 n.s.)[1102]. Het tweede is het graf van een kapelaan van St. Jacob, Bartholomeus Bercaerd (+ 21 mei 1418)[1103]. Dit graf is niet onlogisch in het Latijn opgesteld. Het laatste graf dat we vermelden is dat van Jehan Chrystome de Corteville (+ 14 juni 1439). Dit graf roept vragen naar de authenticiteit op. Hoogstwaarschijnlijk betreft het immers een barokke herstelling[1104]. Deze belangrijke adellijke familie[1105] had ook nog een lid dat begraven was bij de predikheren[1106]. In de rest van de kerk zijn er nog een negental graven te situeren[1107].
We besluiten dat de meest gekozen plaatsen om zich te laten begraven opnieuw de zijkoren zijn. De twee grootste familiale groepen en tevens de maatschappelijk belangrijksten hebben in St. Jacob elk een zijkoor waar althans een deel van hun familieleden een rustplaats vonden. Voor de Lichterveldes is het zelfs het belangrijkste deel van de familie.
Het Belle godshuis is zowat de familiebegraafplaats van de familie Belle. Van de in totaal 26 graven behoren er 19 toe aan deze familie[1108]. Om de ligging van de graven te bepalen kunnen we niet in de traditionele categorieën van de windrichtingen denken. De kapel van het godshuis is immers niet geoost. Het altaar bevindt zich aan de westzijde. Als we de plaatsing van de graven bekijken, is het niet mogelijk om een precieze lijn te trekken, zoals we dat voor eerder vernoemde parochiekerken wel konden doen. Voor het hoofdaltaar vinden we het graf terug van de stichteres, Christine de Ghines (+ 8 november 1297)[1109]. Ze was de weduwe van Salomon Belle, die beschouwd wordt als de stamvader van de Belles in Ieper[1110]. Daar ze als stichteres van het godshuis geldt is een begraving voor het hoofdaltaar logisch te noemen. Het is een patroon dat ook nog in de andere godshuizen te zien is. Tevens ligt voor het hoofdaltaar nog het graf van Yolente Belle (+ 1 februari 1421)[1111]. Deze was gehuwd met Joos of Joris Bryde. Aangezien men twee Joos of Joris Brydes aantreft te Ieper moet men een keuze maken. Ons inziens kan ze niet gehuwd geweest zijn met de in 1471 overleden Joos Bryde[1112]. Het tijdsinterval tussen beide overlijdens lijkt ons te groot. Ten tweede wordt in de genealogie geen melding gemaakt van een tweede of derde huwelijk van Joos Bryde[1113]. In de schepenlijsten wordt een onderscheid gemaakt tussen een Joos Bryde, de oude en Joos Bryde de Jonge. Vermoedelijk is Yolente dus gehuwd met Joos Bryde, de Oude. Hij was schepen in 1431[1114], 1433, 1434, 1436 en 1438[1115]. Op 30 september 1430 wisselt hij een stuk land van 5 en een half gemeten in de St. Michielsparochie en 57 roeden met de St. Maartenskerk[1116]. Volgens het memorieschilderij[1117] zouden ze zeven kinderen gehad hebben, vier jongens en drie meisjes. De overlijdensdatum en de begraafplaats van haar man Joos Bryde is niet gekend. Een verklaring voor dergelijke eervolle begraafplaats die normaal aan stichters is voorbehouden in combinatie met dergelijk fraai uitgewerkt memorieschilderij is niet te geven. Moeten ze als een soort tweede stichters worden beschouwd of hebben ze op zijn minst de financiële middelen sterk uitgebreid?
Een andere opvallende plaats wordt ingenomen door de graftombe van Jan van Lichtervelde (+ 2 november 1487). Op de afbeelding in het corpus is duidelijk te zien dat hij nabij het zuidelijke zijaltaar is begraven[1118]. Hij is de jongere broer van Victor van Lichtervelde[1119]. Daar hun moeder een Belle was, lag een opname in het Belle godshuis voor de hand. Het feit dat hij in een verheven tombe is begraven komt voort uit de welstand van de familie. In de inscriptie wordt vermeld dat hij heer van Staden was. Hij was gehuwd met Marie van den Hove. Ze was de weduwe van Enguerrand van Dixmude bij wie ze in de predikherenkerk ook begraven is[1120]. Tijdens zijn leven was Jan van Lichtervelde raadgever van de rekenkamer en grootbaljuw van de stad en kasselrij Ieper (1467-1472). Samen met zijn vrouw had hij zijn jaargetijde in het O.L.V.-gasthuis. Vermoedelijk heeft hij nog stichting gedaan bij dis van St. Jacob en de dis van St. Niklaas[1121]. Recht voor dat altaar aan de zuidzijde is tevens een dame met de naam van Maldegem begraven[1122]. Aangezien ze met een Belle gehuwd was, is haar man dan vermoedelijk daar begraven. Hoogstwaarschijnlijk gaat het hier om een graf van Jehan (Jean) Belle met zijn vrouw. Deze overleed op 16 maart 1275, nog vóór de oprichting van het godshuis dus[1123]. Christine de Ghines stichtte in 1278 een kapelanij voor zijn zielenheil[1124]. Het stichtingscharter vindt men immers terug bij het huis van Maldegem Deze grafsteen moet dus kort na de stichting zijn aangebracht.
Daar we niet elk graf kunnen bespreken, beperken we ons nog tot twee families. Twee burggraven van Ieper uit de familie d’Aubigny liggen in het Belle godshuis begraven. Boudewijn d’Aubigny (+ 6 december 1316)[1125] en zijn zoon Jehan d’Aubigny (+ 3 oktober 1327)[1126] hebben er elk hun respectievelijk graf gevonden. Een nadere specificering is niet gegeven. Zeker is dat Jehan in elk geval in deze kapel zijn jaargetijde had. Beiden waren achtereenvolgens burggraaf van Ieper[1127]. Zowel van burggraven vóór of na hen hebben we de begraafplaats niet binnen Ieper kunnen situeren. Enkel de aangetrouwde Louise de Laye rust in het koor van St. Maarten. Tenslotte noemen we nog Hosten Goubauts en zijn 2 dochters. Hosten Goubauts (+ 8 mei 1478) en Jakemyne Goubauts (+ 15..) zijn er samen begraven[1128]. Jakemyne was vermoedelijk als opperjonkvrouw van het godshuis de opvolgster van haar zus Elisabeth Goubauts (+ 21 december 1493)[1129]. Beide graven bevonden zich aan de ingang van de kapel, meer bepaald in het noordelijk portaal, dat is de rechterpoort. Geen van beide grafzerken was rijk versierd. Er is expliciet vermeld dat op geen van beide een figuur voorkomt. Ook van een wapen blijkt geen sprake te zijn. De bestellers van het graf kozen dus wellicht voor soberheid.
We merken op dat de graven in het Belle godshuis zich in sterke mate aan de zuidkant van de kapel bevinden[1130]. Tevens vinden we een groot aantal graven terug aan de westkant, nabij de altaren[1131]. Slechts één graf, dat van Lambert Belle (+ 14 december 1349), wordt expliciet aan de noordzijde van de kapel vermeld[1132]. Tenslotte is er nog een aantal niet nader gespecificeerde graven[1133]. Eén daar van is het graf van Jan Belle (+ 11 september 1430) met zijn vrouw, zoon en schoondochter[1134]. Jan Belle was bij leven heer van Boesinghe. Hij huwde met Marie s’Medoms, vrouw van Beaurewart. Vermoedelijk was Walrave een jongere zoon want hij erft niet als eerste de beide heerlijkheden. Eerst waren ze in handen van zijn broer Tristan Belle[1135]. Ondanks het feit dat hij in het Belle godshuis is begraven heeft Walrave Belle (+ 31 mei 1439) en zijn vrouw Marie Valx (+ 8 september 1429) een jaargetijde gesticht die vermeld staat in het obituarium van het O.L.V.-gasthuis[1136].
Tenslotte biedt het Belle godshuis de mogelijkheid om het fenomeen van de memorietafel van meer nabij te belichten. In deze kapel treffen we immers twee graven aan waarvan ook een memoriemonument in dezelfde kapel aanwezig was. Het graf van Yolente Belle[1137] is vergezeld van het beroemde memorieschilderij van een onbekende meester[1138], terwijl het graf van Jacob Belle[1139] (+ 6 april 1424 n.s.) zich eveneens in dezelfde kapel bevond als zijn memoriesculptuur[1140]. Deze grafgedenktekens hebben één centraal thema: het gedenken en zorgen om het zielenheil[1141]. Beide zijn niet los van elkaar te denken. De afbeelding is vaak stereotiep. De overledenen worden in een geknielde biddende situatie afgebeeld eventueel met de wapenschilden[1142]. Beide voorbeelden voldoen ondanks hun verschillende uitvoering aan deze typering. Over het memorieschilderij van Yolente Belle is reeds veel geschreven[1143]. Het betreft een schilderij in tempera op paneel. Zowel Yolente Belle als haar echtgenoot Joos Bryde zijn erop afgebeeld, samen met een aantal kinderen. Allen zijn in aanbidding voor de maagd Maria met kind en met achter hen hun schutsheilige. In de hoeken en op de door engelen gedragen mantel staan hun wapens geschilderd. De memoriesculptuur van Jacob Belle geeft ongeveer een zelfde tafereel weer. Jacob Belle en zijn vrouw Marie le Blonde zitten geknield in aanbidding voor Maria met kind. Aan weerszijden zijn hun wapens afgebeeld. Men dient voor ogen te houden dat dit stenen memorietafereel gepolychromeerd was. Geen van beide taferelen komt in de onmiddellijke nabijheid van het graf voor. Het memorieschilderij van Yolente Belle bevond zich links achteraan in de kapel[1144], terwijl haar graf zich voor het hoofdaltaar bevond. Men moet er echter rekening mee houden dat dergelijk schilderij gemakkelijk verplaatst kan worden. De sculptuur voor Jacob Belle was daartegenover achteraan in de noordwand ingemetst[1145]. Het graf bevond zich aan de ingang van de zuidelijke ingang. Vooral het schilderij van Yolente Belle toont duidelijk één van de belangrijke functies van dergelijke taferelen. Door de afbeelding van de ouders en kinderen, ook eventuele overleden kinderen, wordt een fictief tafereel geschapen waarbij de verbondenheid van de familie duidelijk tot uiting komt[1146]. Deze memoriefunctie is ongetwijfeld de belangrijkste. Nochtans komt er ook nog een tweede functie bij. De afbeelding is tot op zekere hoogt ook een aansporing tot een goed christelijk leven, al mogen we dit niet te zeer veralgemenen. Soms waren dergelijke memorietaferelen aanwezig op de plaatsen die steeds voor het grote publiek toegankelijk waren[1147]. De hier besproken kapel bijvoorbeeld was de kapel bij het godshuis, met een duidelijke funeraire functie voor de familie Belle. De kapel was in de eerste plaats bedoeld als bidplaats bij het godshuis. Zodoende bezat ze niet alle parochiale rechten en gingen lang niet alle parochianen naar deze kapel[1148].
Als besluit kan men stellen dat de kapel van het Belle godshuis eigenlijk geen funeraire functie had op algemeen stedelijk vlak. De hier begraven overledenen hadden steeds een band met het godshuis[1149] of met de familie Belle. Alleen de twee d’Aubigny’s passen niet binnen dit kader. Binnen de kapel was het echter niet mogelijk om aan de plaatsing een bepaald sociaal of ander prestige af te leiden. Aangezien het grotendeels om een privé-kapel ging, speelde dit prestigestreven vermoedelijk veel minder een rol bij de plaatsing van de graven. Toch kan men dit niet volledig uitsluiten. We zagen immers dat een groot deel van de graven zich aan de zuidzijde bevond. Aan de zuidzijde had men immers een uitgang die rechtstreeks uitgaf op de andere gedeelten van het godshuis. Deze ingang werd vermoedelijk het meest gebruikt waardoor het graf vaker werd gezien. Aldus kan hier op subtiele wijze het prestigestreven van het graf nog zijn functie hebben.
De dominicanen of predikheren kwamen circa 1268 te Ieper aan. In 1274 werd er een kerk gebouwd, in 1549 werd ze vervangen door een nieuwe kerk. Ze was noord-zuid georiënteerd langs de oostzijde van het convent. Nadat de dominicanen in mei 1780 het kloosterpand van de Jezuïeten betrokken werd hun klooster gesloopt[1150]. Deze data hebben beslist belangrijke implicaties voor het bronnenmateriaal. Aangezien alle bronnen na 1549 tot stand zijn gekomen, maar de meeste grafinscripties vóór die datum vervaardigd blijken te zijn, moeten we besluiten dat bij de bouw van de nieuwe kerk de graven gespaard zijn gebleven. Het is echter niet mogelijk om na te gaan of de graven daarbij ook verplaatst werden. Voor de reconstructie gaan we er daarom van uit dat de graven op dezelfde plaats zijn gebleven. Nergens, ook niet voor andere kerken, hebben we immers bronnen gevonden die het tegendeel zouden bewijzen. Dit was trouwens ook kerkrechterlijk verboden[1151]. Daar de kerk in 1780 werd afgebroken heeft Lambin in deze kerk geen grafstenen kunnen bekijken. We moeten dan ook besluiten dat hij de informatie die we vandaag in BRUSSEL, KBR, FM, 41A terugvinden over de predikheren uit andere bronnen heeft gehaald. Voor dit deel hebben we dan ook vooral rekening gehouden met de bronnen die vóór 1780 tot stand zijn gekomen. De predikheren vielen onder dezelfde regeling als de andere mendicantenordes wat betreft begrafenissen in hun kerk[1152]. Hiervan bestaat nog een middeleeuws document. Op 22 januari 1336 verzocht Katharine van Oeren om bij de predikheren begraven te worden[1153]. Haar graf kunnen we echter niet terugvinden. In de predikherenkerk zien we 22 graftekens. Er is één grafgedenkteken terug te vinden, dat komt echter in combinatie met een graf voor.
Fig. 4: Afbeelding van het predikherenklooster uit 1564 naar het plan van Thevelin en Destrée[1154]
In het klooster zelf vinden we een drietal graven terug. In de westhoek van de kapittelomgang liggen Michiel Tant (+ 30 november 1488) en zijn vrouw Laureinse Wevels (+ 1 juni 1440)[1155]. Haar broer Paul Wevele (+ 22 juni 1440) en zijn echtgenote Lysebette Tayspeers (+ 15 september 1439) liggen iets ten oosten van hen begraven. Hier kunnen we van een zekere familiale keuze gewag maken. Tenslotte treffen we in de omgang nog Meyne van Lichtervelde (+ 4 augustus 1383) en haar dochter Lisbeth vanden Berghe (+ 1430) aan[1156]. Meyne of Germaine is een dochter uit het eerste huwelijk van Rogeer van Lichtervelde met Johanne van Moerkercke. Hij was baljuw van Ieper en raadslid van graaf Lodewijk van Male. Naar het einde van zijn leven wordt hij tot ridder geslagen[1157]. Wel merken we op dat de graftekst niet is zoals deze in de genealogie van De Lichtervelde is aangegeven[1158]. Meyne was gehuwd met Joos vanden Berghe, heer van Watervliet. Deze overleed op 2 januari 1408 (n.s.) en rustte te Handzame[1159]. Hun oudste zoon Jan verwierf de riddertitel en nog twee bijkomende heerlijkheden, Amersvelde en Cuinghien of Coyeghem[1160]. Joos van den Berghe zien we op 7 september 1543 als pointer[1161] van de parochie Zillebeke in het verweer komen tegen het kapittel van St. Maarten over het al dan niet vrijgesteld zijn van pointinghe ende zettinghen[1162]. Aangezien hij in zijn identificatie niet voorkomt als zijnde poorter mag hij dan ook niet als poorter van Ieper worden beschouwd.
In het koor nabij het hoogaltaar treffen we niet minder dan elf graven aan. In de tijd van de bouw van de kerk werd Colaert van Rooden (+ 17 mei 1545) met zijn vrouw Catherine Weysoone voor het hoogaltaar begraven[1163]. Hij was hoogbaljuw van de stad en van de kasselrij Ieper en van de stad Mesen. Op 20 februari 1524 (n.s.) trad hij op als leenman van de zaal van Ieper als getuige bij de verkoop van 336 eikenbomen[1164]. Zijn vrouw was de dochter van jonker Charles Weysoone, schildknaap. Gezien de riddertitel van Colaert[1165] en zijn hoge ambtelijke functie als hoogbaljuw dienen we Colaert een hoge maatschappelijke functie toe te wijzen. Daar de stichters van een belangrijke fundatie of stichting steeds voor het hoofdaltaar worden begraven[1166], is het mogelijk dat Colaert dit ook heeft gedaan bij de dominicanen. In archivalia hebben we daar echter geen bewijs van teruggevonden. Van dezelfde adellijke afkomst is Anastasie van Oultre (+ 21 oktober 1455) die ten oosten van hen in een tombe is begraven[1167]. Ze was de erfdochter van burggraaf Boudewijn van Oultre. Haar eerste echtgenoot Eulard, heer van Poucques, stierf zonder nakomelingen. Ook bij haar tweede echtgenoot Robrecht van Vlaanderen, heer van Elverdinge, Vlamertinge, etc. bleef ze kinderloos[1168]. Robrecht van Vlaanderen was een jongere zoon van graaf Lodewijk van Male. Het is uitzonderlijk dat haar eerste echtenoot niet in de inscriptie staat vermeld, iets wat bij weduwes normaal wel gebeurt[1169]. Dit is enkel te verklaren doordat haar tweede echtgenoot van veel hogere stand was. Daar ze links van het altaar in een tombe is begraven, kunnen we met vrij grote zekerheid stellen dat het een wandgraf of eventueel een nisgraf is. Aan de tegenovergestelde kant van het koor, tegen de westelijke muur is er het graf van Cathelijne Sannequin (+ 14 april 1460 n.s.) en Margriete Sannequin (+ 17 januari april 1462 n.s.). Er is ook de memorie van hun vader Isack Sannequin en diens vrouw (+ 1467)[1170]. Beide zusters worden ook nog als apart graf vermeld. Het is dus niet helemaal duidelijk of de aangebrachte memorie een aparte inscriptie is of op het graf was aangebracht[1171]. Isack Sannequin of Zunnequin is begraven in het dominicanenklooster van Gent. Als raadslid in de raad van Vlaanderen vervulde hij van 1450 tot 1462 de functie van procureur-generaal van Vlaanderen en de functie van advocaat-fiscaal van 1463 tot 1475. De datum die is overgeleverd op zijn memorie is niet correct, archiefmateriaal toont immers aan dat hij pas in 1477 is overleden[1172]. Een weglating van het Romeinse cijfer X ligt hier vermoedelijk aan de basis van. De periode dat hij procureur-generaal was valt samen met de periode dat de raad van Vlaanderen voor de eerste maal in Ieper resideerde (1451-1462)[1173]. In deze functie was hij verantwoordelijk voor de verdediging van de haulteur et seignourie du duc. Hij moest dus in een rechtszaak de hertog vertegenwoordigen[1174]. Nadat de raad terug naar Gent vertrok volgde Isack ongetwijfeld. In zijn toenmalige functie van advocaat-fiscaal moest hij de procureur bijstaan[1175]. Hij is dan ook in Gent gestorven. Dit ligt vermoedelijk ook aan de basis van het feit dat hij niet in Ieperse oorkonden is te situeren. Vermoedelijk iets meer naar het altaar toe rust Philippe de Corteville (+ 1 september 1554)[1176]. Hij was gentilhomme van de Spaanse koning, Filips II. In deze functie behoorde hij tot de naaste dienaars van de koning[1177]. Eén afschrift vermeldt dat ook zijn vrouw, Barbele van Horenbeke, bij hem is begraven[1178]. Deze wordt echter ook apart vermeld en uit dit grafschrift blijkt dat ze met Willem de Wale was gehuwd[1179]. Op basis van de iconografie[1180] en de voorkomende wapens verwerpen we de mogelijkheid dat ze met Philippe Corteville zou gehuwd zijn. Ook de wapens die op de zerk van Philippe voorkomen laten geen mogelijkheid dat deze vrouw met hem zou zijn gehuwd. Geen enkel wapen komt overeen met één dat ook bij Barbele wordt vermeld. Het graf van Barbele van Horenbeke (+ 26 mei 1459) bevond zich aan de zuidmuur van de kerk[1181]. Willem de Wale was -zoals ook vermeld is op de zerk- raadsheer van de Bourgondische hertog. Hij was griffier in de raad van Vlaanderen van 1436 tot 1440. Nadien oefende hij van 1440 tot 1464 de functie van raadsheer uit[1182]. Hij bezat gronden in Wervik en een aantal huizen te Gent. In deze laatste stad is hij in 1461 ook gestorven en werd er in de St. Jacobskerk begraven[1183]. Hij was gewoon raadslid (conseiller ordinaire)[1184]. Deze konden geen individuele beslissingen nemen, maar konden enkel collegiaal beslissen[1185]. Een laatste graf in de nabijheid van Colaert van Rooden tenslotte is dat van Pieter van Beyaerde (+ 11 december 1481) en Catelyne ’s Vos (+ 27 augustus 1481)[1186]. Het bevond zich tussen de tombe van Anastasie van Oultre en de zerk van Colaert van Rooden. We kunnen daarom stellen dat het zeker om een zerk gaat. Ondanks zijn ‘adellijke’ buren en een dus eervolle begraafplaats was het niet mogelijk om verdere informatie te vinden.
Achter het hoogaltaar was er een nog een kleine ruimte die dienst deed als sacristie. Dit blijkt uit de beschrijving van het graf van Jan Ghys (+ 12 mei 1405) en Agnes Gets (+ 1 mei 1422)[1187]. Op 22 juni 1401 wordt Jan Ghys vermeld als eigenaar van een huis in de Scipstraat op het grondgebied van Diksmuide[1188]. Een schepenambt lijkt hij niet uitgeoefend te hebben. Aan het begin van het koor ligt nog Laurijns Belle (+ 28 augustus 1425) begraven[1189]. Hij is er begraven met zijn echtgenote Marie van Pettem (Pittem) (+ 24 maart 1399 n.s.). Dat zijn tweede echtgenote Alleene Rycke (+ 12 maart 1422 n.s.) ook daar rust[1190], wordt heraldisch noch iconografisch bevestigd. Laurijns was een jongere zoon van Jan van Belle[1191]. Dit wordt ook duidelijk doordat hij het wapen van Belle voert dat gebroken is met een uitgetande zoom van keel. Laurijns heeft een lange carrière achter de rug. Gedurende verschillende jaren heeft hij schepen- en andere functies vervuld. Na 1383 wordt hij door Lodewijk van Male tot ridder geslagen samen met verschillende andere Belles. In oorkondes draagt hij daarom steeds de aanspreektitel mer[1192]. Het is daarom des te vreemder dat hij niet in deze hoedanigheid op de inscriptie wordt vermeld. In het magistraat bekleedt hij verschillende functies: schepen in 1398 en 1399[1193], raadslid in 1401, schepen in 1402, eerste schepen in 1404 en 1406, hoofdman van de poorterij in 1407[1194], eerste schepen in 1408, 1409, 1410[1195], 1412, 1413[1196] raadslid in 1414[1197] en procureur in 1415 en 1419[1198]. In een oorkonde van 13 januari 1415 (n.s.) wordt hij vermeld als de eigenaar van een stuk land dat grenst aan de zuidzijde van een stuk bos toebehorend aan het O.L.V.-gasthuis[1199]. Zijn vader Jan Belle is ook in de predikherenkerk begraven[1200], waarschijnlijk nabij zijn zoon. Er staat vermeld aan de noordzijde aan het gestoelte. Hiermee is een plaats aan het koorgestoelte bedoeld. Hij is de zoon van Jan Belle en Madeleine Witte. Hij lijkt geen echt belangrijke functies te hebben uitgeoefend[1201]. Vermoedelijk liggen Jan Belle en Laurijns Belle niet in het Belle godshuis, maar bij de predikheren omdat ze tot een zijtak van de familie behoren.
Een mooi voorbeeld van de toepassing van de eigen keuze en de familiale invloed daarin zien we bij de familie van Hollebeke. Pieter van Hollebeke (+ 29 november 1543)[1202] is er naast zijn ouders Walrand van Hollebeke (+ 14 november 1543) en Johanne van Steenstrate (+ 8 september 1528) begraven[1203]. Ze rusten beneden den trap. Dit kan enkel de trap van het schip naar het koor zijn. Het graf bevindt zich dus in het centrum van de kerk. Pieter heeft een rustplaats in de kerk gekregen omdat hij zelf dominicaan was in het klooster van Ieper. Zijn ouders hebben dus waarschijnlijk door hem daar hun rustplaats gekregen. Zijn moeder stierf immers reeds in 1528. Hetzelfde geldt vóór zijn zus die ongeveer een jaar voor hem overleed en met wie hij in het graf ligt. Tevens moeten we opmerken dat het adel betreft. Wallerand wordt als schildknaap genoemd. We zien hem als heer van Wulverghem en Winheem. Zijn vader Eustach wordt in 1472 als schepen van Ieper-ambacht geciteerd[1204].
In een zijbeuk zijn nog twee van Dixmudes begraven. Als men de gegevens van beide graven combineert, besluiten we dat ze voor het altaar van de rechterzijbeuk zijn begraven. Francois van Dixmude (+ 20 januari 1421 n.s.) wordt er vermeld als begraven voor het venster in de beuk niet ver van het altaar[1205] terwijl van Ingelram van Dixmude wordt gezegd dat hij aan het westeinde is begraven. Daar de kerk naar het zuiden is gericht kan men niets anders dan besluiten dat dit de rechterbeuk is. Aangezien er hoger reeds voldoende is op gewezen dat binnen dezelfde kerk familieleden nabij elkaar zijn begraven menen we te mogen besluiten dat beide personen in elkaars nabijheid in de rechter zijbeuk zijn begraven. Ingelram behoort tot de derde tak van de Dixmudes[1206]. We zien hem echter niet in oorkondes verschijnen. Francois van Dixmude konden we genealogisch niet thuisbrengen. Tenslotte treffen we nog de graven van Ambrosius Ryckaert (+ 12 juni 1420)[1207], Wauter Gillioen (+ 6 mei 1561)[1208] en Philips Broederlam (+ 16 oktober 1349)[1209] aan.
We besluiten dat aan een begraafplaats binnen de dominicanenkerk een groot sociaal belang mag worden gehecht. Van de overledenen hebben velen hoge functies in het bestuur waargenomen, een aantal zelfs in een centrale instelling. Verschillende overledenen zijn ook van adel. Daar we geen weet hebben van stichtingen bij de dominicanen is het niet mogelijk om na te gaan of en hoe deze begraven personen stichtingen of schenkingen ten voordele van de dominicanen gedaan hebben. Vermoedelijk zijn deze er wel geweest. Gezien de rang en functies en de daarbij horende rijkdom van de overledenen zullen deze ook vrij uitgebreid geweest zijn.
4.6. Franciscanen en Grauwbroeders
Dat we deze twee kloosterkapellen samen behandelen vindt zijn reden in het feit dat in de bronnen deze twee namen door elkaar worden gebruikt. Om dus te bepalen wie er in hun beider kapellen was begraven moeten we eerst duidelijkheid krijgen in de verschillende namen die worden gegeven. Dat Cordeliers of Minderbroeders gelijk gesteld mogen worden met recolletten is evident. Onder invloed van de toenmalige bisschop Mgr. Maes voerden de minderbroeders in 1608 een hervorming door waarbij ze de observantie van de recolletten volgden[1210]. Dat deze term wordt gebruikt toont enkel aan dat de verzamelaar geruime tijd na 1608 heeft gewerkt. Lange tijd bleef de naam minderbroeders-recolletten in gebruik. Grotere verwarring is er te zien bij het gebruik van de term Grauwbroeders. In de bronnen worden deze termen schijnbaar door elkaar gebruikt. De derde ordelingen van Franciscus vestigden zich pas in 1405 te Ieper. Hun huis bevond zich in de Fantinstraat, op het grondgebied van de St. Pietersparochie. Pas in 1501 verkregen zij de toestemming om een kapel op te richten[1211]. Het is dus niet verdedigbaar dat personen vóór deze datum in de kapel van de grauwbroeders zouden begraven zijn. Van de zogenaamd bij de grauwbroeders begraven personen zijn er twee begraven in de kapel van O.L.V. van Thune[1212]. Deze kapel bevond zich echter in het klooster van de minderbroeders en er is geen enkele reden om aan te nemen dat de grauwbroeders een kapel met die naam zouden bezitten. In de editie van Corneille Gailliaert door Béthune staat als titel vermeld: Grauwbroeders ofte Minnebroeders[1213]. We moeten dus besluiten dat de personen vermeld bij Béthune als zijnde bij de grauwbroeders in feite bij de minderbroeders-franciscanen zijn begraven. We kunnen dus besluiten dat er vermoedelijk 15 personen in de kapel van de Franciscanen te situeren zijn.
Van een achttal graven hebben we enkel de vermelding dat ze bij de grauwbroeders zijn begraven. Allen dateren ze van na 1501[1214]. In de overeenkomst van 1501 waarin de toestemming tot het bouwen van de kapel wordt gegeven is er ook een clausule opgenomen over het begraven. Enkel geprofeste broeders of ingeklede novicen mogen er zonder meer begraven worden. Hetzelfde geldt voor hun personeel, met dien verstande dat deze de uitdrukkelijke vraag hiertoe hebben geuit en ze het verlies voor de parochie op voldoende wijze kunnen derven[1215]. In hetzelfde document wordt hen ook toegestaan missen te laten opdragen[1216]. Deze misstichtingen moeten hun neerslag gevonden hebben in het nu verloren archief van de grauwbroeders. Onder FM, 41, III, 1351-1359 is een aantal afschriften van deze stichtingen opgenomen. Telkens wordt erbij vermeld dat ze ook in de kapel van de grauwbroeders zijn begraven. Daar dit van deze graven de enige vermelding is, zien we ons genoodzaakt om deze acht graven inderdaad in de kapel van de grauwbroeders te plaatsen. Over de precieze ligging van de graven weten we niks, behalve dat Adriaen Maes (+ 2 december 1539) in het koor, recht voor de koordeur, blijkt begraven te zijn[1217]. Eén van de overledenen was met zekerheid een grauwbroeder. Jacob Pieters (+ 1526) was minister van het klooster[1218]. Philips de Lobeel (+ 1525) was vicaris van het geestelijk hof van Ieper[1219]. De reeds vermelde Adriaen Maes was eveneens vicaris, maar dan van het hof van Terwaan waarvan hij ook zegelbewaarder was. Deze waren vermoedelijk geschoolde en geletterde mensen. Een laatste die geschoold was, is meester Jan Carpentier (+ 1541). Blijkbaar werd de overeenkomst uit 1501 vrij ruim geïnterpreteerd. We zien immers dat Malin van de Cappele en zijn vrouw ook in de kapel zijn begraven[1220]. Dit is vermoedelijk gebeurd omdat hun zoon grauwbroeder was. Nochtans is er geen enkele reden om aan te nemen dat deze laatste bij hen zou zijn begraven. Daar geen van de acht personen in de door ons ingeziene documenten voorkomt, moeten we aannemen dat ze geen of weinig bestuurlijke functies hebben vervuld. We kunnen dus geen al te hoog sociaal prestige aan de overledenen van deze begraafplaats toekennen. Dit past wellicht bij de aard van het klooster.
Voor het klooster van de franciscanen tellen we dus 15 funeraire monumenten. Het klooster en de kerk van de franciscanen waren gelegen tegen de noordelijke vestingsgracht. De minderbroeders zouden dit klooster op 30 januari 1256 betrokken hebben[1221]. De kerk was naar het oosten gericht en bestond uit drie beuken. In de zuidelijke beuk bevonden zich vier kapellen. Aan de oostelijke zijde was het St. Anna altaar gelegen. De patroon van het tweede altaar is niet gekend. Het derde altaar was aan O.L.V. toegewijd. Na 1385 zou dit het altaar van O.L.V. van Thune worden. Het vierde altaar tenslotte aan de westkant had de heilige Katharina als patrones[1222]. Het bestaan van eventuele andere altaren is niet gekend. In de kerk is het echter vooral het altaar van O.L.V. van Thune dat de aandacht trekt. Daar waar deze kapel in het begin een eenvoudig altaar betrof, moest dit door de bloei van het gilde van O.L.V. in den tuin uitgebreid worden. Deze gilde werd in 1385 formeel opgericht. Reeds in het midden van de 15e eeuw bleek deze kapel te klein te zijn voor alle gildebroeders en -zusters. Daarom werd op 31 mei 1454 een overeenkomst gesloten waarbij werd beslist om de kapel van O.L.V. van Thune te vergroten door de Catharinakapel in te palmen[1223]. Een eeuw later bleek ook deze kapel te klein te zijn. Bij akte van 30 april 1549 werd dan ook gestipuleerd dat voortaan de volledige zuidbeuk als O.L.V. van Thune kapel zou dienstdoen. Tevens werd de omheining met 11 metalen kolommen aangevuld opdat de volledige kapel afgesloten zou kunnen worden[1224]. Sindsdien is aan de inrichting van de kerk niets fundamenteel meer veranderd. Aangezien alle samenstellers van épitaphiers na 1549 aan het werk zijn geweest moet men dus met deze indeling rekening houden.
Voor de bij de franciscanen begraven personen gold de algemene regel zoals deze ook voor de predikheren van toepassing was. De ene helft van de rechten kwam toe aan het kapittel, de andere helft aan het klooster. Hierop kwam in 1549 een uitzondering. Er werd toen beslist dat de begrafenisrechten van de in de O.L.V. van Thune begraven personen volledig aan de franciscanen toekwamen[1225].
Fig. 5: Het klooster en de kerk van de franciscanen te Ieper[1226].
In de kapel van O.L.V. van Thune vinden we drie graven terug. Bij het bestuderen van bovenstaande clausule , blijkt dat er beslist meer moeten zijn geweest. Voor het altaar ligt Lauwers Bouderave (+ 3 augustus 1404) begraven, samen met zijn vrouw Marie Leurinc (+ 3 augustus 1415), zijn zoon François Bouderave (+ 23 maart 1468 n.s.) en zijn zus Johanne Bouderave (+ 22 januari 1476 n.s.)[1227]. In onze periode zien we geen leden van deze familie in de door ons geraadpleegde oorkonden verschijnen. In de 13e eeuw wordt de familie onder het ‘patriciaat der 30 families’ gerekend[1228]. Vermoedelijk gaat het hier om een drapiersfamilie. Iets ten westen van hen liggen Andries van Becelare (+ 1484), Martine Reutelins (+ 1454) en Johanne Beelbaets (+ 1485 n.s.) begraven. Uit deze familie van Becelare zien we een aantal leden actief binnen het stadsbestuur van Ieper aan het eind van de 14e en 15e eeuw[1229]. Ze lijken niet echt een vaste begraafplaats te hebben. Andere van Becelares zijn begraven in St. Maarten[1230], St. Jacob[1231] en het O.L.V.-gasthuis[1232]. Tenslotte treft men nog de in 1454 vervaardigde memorietafel aan van Roegeer de Vroede[1233]. Hij is als hospitaalridder op 20 maart 1393 (n.s.) op Rhodos overleden en ook daar begraven. Deze Ieperse patriciërsfamilie komt in de bronnen ook als li Sage voor[1234]. Zowel in de 13e, 14e als 15e eeuw leveren ze een belangrijk aantal schepenen[1235]. De memorie werd door twee latere familieleden aangebracht. De priester meester Christoffel de Vroede vonden we nergens elders terug. Michiel de Vroede is wellicht te identificeren met de gelijknamige procureur die in 1484 in dienst van de schepenbank optrad[1236].
Naast deze memorie is er nog de beroemde memorie van Pieter van Cassel[1237]. Deze memorie zou de oudst bewaarde afbeelding van O.L.V. van Thune tonen. De kleding en de achterstaande heilige, St. Franciscus, laten duidelijk zien dat Petrus van Cassel een minderbroeder was. We vermoeden dat het overlijden van broeder Pieter van Cassel in 1400 te dateren valt. Op de epitaaf staat nochtans enkel m°.cccc°. aangegeven. De rest van de lijn is blanco gebleven. De foto en de gravure tonen dat dit blanco stuk nooit is weggehakt, maar uitgespaard is gebleven. De gebruikte spaartechniek[1238] impliceert immers dat indien er iets verloren is dit volledig weg zou moeten zijn en dus niet mag uitsteken. Dit laatste is hier duidelijk wel het geval. We moeten dus stellen dat Pieter van Cassel in 1400 is overleden. Ondanks het feit dat een memorie een plaats heeft in de dodenherdenking[1239] kunnen we Pieter niet terugvinden in het obituarium[1240]. Tevens konden we niet opmaken waar de memorie in de muur is gemetst. Een laatste memorietafel tenslotte betreft een houten muurtablet van Jonkvrouw Dorothea de Scautheete (+ 1536)[1241]. Ze was de dochter van jonkheer Florens de Scautheete, heer van Erpe en Eerdeghem. Verder bezat hij nog de heerlijkheden Arondegem, Hemelveerdegem en Ponterave. Hij overleed als ridder op 27 september 1534[1242]. Ze was gehuwd met Jacob van Passendale, schildknaap. Deze gaf op 26 februari 1532 (n.s.) een rente van 5 ponden Middelnederlandse groten bezet op twee huizen in de stad aan het kapittel van St. Maarten[1243]. Uit de inscriptie en de bijkomende informatie blijkt dus duidelijk dat Dorothea van adel was.
In het koor treffen we nog een Passendale aan: Anselmus van Passendale (+ 31 mei 1527) en More Romano (+ 1 februari …)[1244]. Zijn eerste vrouw Adriane van Houte (+ 1535 n.s.) is eveneens bij de franciscanen begraven. Een verder gespecificeerde plaats is echter voor haar niet gegeven[1245]. De iconografie op het graf van Anselmus doet echter vermoeden dat hij er alleen is begraven. Er staat slechts één dode, vermoedelijk een lijkwadenfiguur, op afgebeeld. Uit de titel edelen en eerweerden kan men afleiden dat hij tot de adel gerekend moet worden. In de cartularia van St. Maarten is hij nergens te vinden. Voor de epistolaris in het koor liggen Robrecht de Schildere (+ 14 februari 1518 n.s.) en zijn vrouw Marie Bourleyke (+ 9 maart 1505 n.s.)[1246]. De familie de Schildere is afkomstig uit Nieppe (Niepkerke) in de kasselrij Belle. Circa 1450 zijn ze naar Ieper gekomen en hebben er het poorterschap aangenomen. Vermoedelijk past dit in de trek van de rijkere plattelanders naar de stad uit de late Middeleeuwen[1247]. Reeds aan het einde van de 15e vormden ze een rijke en gevestigde familie in Ieper[1248]. Van deze vrij uitgebreide familie is het graf van Robrecht het enige dat we in Ieper terugvinden. Robrecht werd geboren ca. 1452 en was drapier of handelaar in laken. Circa 29 oktober 1473 huwt hij met Jonkvrouw Marie de Bourleyke Uit hun nageslacht zijn er 12 kinderen gekend. Robrecht bekleedde verschillende openbare functies. Zo was hij tussen 1476 en 1515 tresorier, schepen en raadslid. In 1502 duikt hij op als rentmeester-ontvanger[1249] van het kapittel[1250].
Het oudste graf in de kerk is dat van Lamsin van Schoonvelde (+ 5 december 1393). Het bevond zich in de noordbeuk nabij het portaal[1251]. Enkele jaren nadien -in het eerste decennium van de 15e eeuw- overleed Pieter van Halewijn[1252]. Ook hij is in de voorkerk begraven. Er zijn dan nog een zestal graven over de rest van de kerk verspreid[1253]. Over deze personen is in oorkondelijk en ander materiaal voorlopig niks te vinden.
We besluiten dat er niet echt opvallende figuren bij de franciscanen zijn begraven. We treffen bv. geen bepaalde familiebegraafplaats aan. Enkel ontmoeten we er twee van Houttes[1254]. Hun vader Guillaume van Houte bezat verschillende heerlijkheden, o.a. le Bois en Nieppe[1255] en Corvere, Venisien en Hautcamp[1256]. De enige verklaring die we zouden kunnen geven zijn persoonlijke devoties. Doordat het archief van de franciscanen te Ieper echter niet bewaard is gebleven kunnen we eventuele schenkingen die hierdoor zijn gebeurd niet opsporen. Net zoals voor de Predikherenkerk besluiten we hier dus dat de begrafenis in een kloosterkerk een persoonlijke keuze was. Dit is trouwens ook wat in de wetteksten daarover wordt gesteld. Het is niet mogelijk te besluiten dat een vermelding in het obituarium verband houdt met een begraafplaats bij de franciscanen. Geen enkel van de hierboven vermelde personen worden ook in het obituarium vermeld[1257].
Bij de stichting van het O.L.V.-gasthuis ca. 1186 was het verboden om daar missen te vieren of zelfs maar een kapel op te richten. Er werd zelfs met excommunicatie gedreigd aan het adres van de overtreders. Pas in 1208 kon een overeenkomst bereikt worden over het bouwen van een kapel[1258]. In principe kon het godshuis wel de begrafenisdienst van leden en zieken doen, maar gebeurde de eigenlijke bijzetting op het kerkhof van St. Jacob, de parochie waaronder het gasthuis viel[1259]. Deze overeenkomst omtrent deze bepaling werd herbevestigd in 1212[1260]. In de kapel van het godshuis zou men in principe dus geen graven mogen terugvinden. Nochtans kunnen we er een veertiental onderscheiden.
In het koor onder een vierkante grafzerk[1261] van 10 bij 10 voet rust Sanders de Gavelare samen met zijn vrouw[1262]. In een oorkonde van 10 januari 1322 (n.s.) schenken ze een erfrente van 34 s. 3 d. aan het godshuis in ruil voor een begraafplaats in het koor. Voor het hoogaltaar is het graf van een priester[1263]. Het is een graf met zowel een Latijnse als een Middelnederlandse tekst. Hij was pastoor in Zillebeke. Daar zijn naam niet is gekend konden we hem niet verder identificeren. Verder ligt nabij het altaar nog Melius de Vos (8 februari 1385 n.s.) begraven[1264]. Vermoedelijk treedt hij in 1345 op als voogd van de wees Claykin Struuf[1265]. Hij wordt daarin als poorter vermeld. Tenslotte liggen voor het hoogaltaar nog Jakemaert de Vos (+ 22 november 1396) en zijn weduwe Clare Selisoons (+ 27 april 1404) begraven[1266]. In een tweede huwelijk was Clare gehuwd met Adelenis Witte. Bij leven heeft Jakemaert geen bestuursfuncties waargenomen[1267]. Zijn gelijknamige vader was ook al in dezelfde kapel begraven[1268]. Het is daarom uiterst moeilijk om zijn bezit met dat van zijn vader te scheiden. In de bronnen zien we echter dat er een Jakemaert de Vos, de oude verschijnt. Ons inziens wordt hiermee zijn vader bedoeld. Ook de vermeldingen die ouder zijn dan oorkondes met dit epitheton kan men best aan zijn vader toewijzen. Op deze wijze stellen we vast dat hij grond bezat buiten de wallen. Hij wordt op 24 oktober 1391[1269] als bezitter vermeld van grond aan de Kortrijksestraat, nog binnen het schependom van Ieper[1270]. Uit een oorkonde van na zijn dood blijkt dat hij ook nog land bezat langs de Elverdingestraat[1271]. Op 18 oktober 1405, na het overlijden van zijn moeder sticht hun zoon Jan de Vos een jaargetijde met uitdeling van aalmoezen bij het O.L.V.-gasthuis [1272]
Nabij de biechtstoel in de kleine beuk is de priester Jan Bont (+ 29 juni 1559) begraven[1273]. Zijn grafzerk meldt dat hij visiteerder van de St. Pieterskapel binnen het godshuis was. Wat deze deelinstelling van het godshuis zou kunnen zijn komt niet exact in de bronnen tot uiting. In overeenstemming met het andere zijaltaar van O.L.V. en met de overige kerken zou dit het andere zijaltaar kunnen betreffen dat dan aan St. Pieter is toegewijd. In de grote beuk liggen Christoffel van Becelare (+ 8 of 13 mei 1410) en Katelijne de Vos (+ 17 december 1399)[1274]. Katelijne de Vos was de dochter van de hierboven vermelde Jakemaert. Christoffel van Becelare heeft verschillende schepenambten waargenomen. Hij komt voor in de lijsten van de wetsvernieuwing van 26 november 1390, 3 december 1393, 9 december 1395, 13 december 1403 en 15 december 1405[1275]. Op 11 oktober 1404[1276] en op 3 juni 1406[1277] wordt hij dan ook als schepen in oorkondes vermeld. In de andere jaren ziet men hem niet als getuige in oorkondes verschijnen. Eén jaar springt er echter tussenuit: 1385. Dan geven vijf oorkondes hem op als schepen[1278]. De schepenlijsten van december 1384 en 1385 ontbreken. Normaal had hij in de lijst van december 1384 moeten terug te vinden zijn. Hij had op zijn minst twee kinderen. Clare[1279] en Christoffel[1280] worden na zijn dood als zijn wezen vermeld. Hij bezat een huis in de Hangwartstraat in de nabijheid van de huizen die toebehoorden aan het O.L.V.-gasthuis[1281]. Een laatste graf dat men nauwkeuriger kan situeren is dat van Baselis van Hazebrouck eventueel samen met zijn vrouw Marie vander Meersch begraven[1282]. Het situeert zich tegen de noordelijke muur ten oosten van de noorddeur. Zijn begraafplaats zou reeds voorkomen in een akte van 23 maart 1417 (n.s.). Hij was toen in elk geval nog niet overleden. Hij komt nog voor in een oorkonde van 1418[1283]. Voor het O.L.V.-gasthuis was hij een zeer belangrijk iemand[1284]. Van 1386 tot 1408 was hij ontvanger van het godshuis[1285]. Men kan ook met zekerheid stellen dat hij in 1393 ontvanger was van het godshuis van de weduwnaars[1286] en in 1417 van de abdij van Ravensberg[1287]. Echt actief in oorkondes als ontvanger ziet men hem slechts in een viertal gevallen[1288]. Het feit daarnaast dat hij in de periode 1393-1401 een gemeenschappelijk renteboek[1289] voor het St. Katharinagodshuis, het O.L.V.-gasthuis de St. Pieterskerk, de Schamele weken van St. Pieters, de St. Michielskerk, het Godshuis van de weduwnaars en de doorpganc samenstelt, doet vermoeden dat hij in feite beroepsontvanger was[1290]. Daarnaast was hij ook actief als gevolmachtigde van het O.L.V.-gasthuis, in deze functie komt hij verschillende keren voor in de periode tussen 1376 en 1415[1291]. Ook in zijn persoonlijk leven beheerde hij een vrij grote rijkdom. Hij was zeer actief in de aankoop van grond en erfrentes. Op een drietal momenten koopt hij land. Steeds doet hij dit in de parochie van Zillebeke. Op 17 april 1406 koopt hij zijn eerste stuk[1292]. Een tweede stuk van 5 gemeten 18 roeden volgt op 13 januari 1414 (n.s.)[1293]. Een laatste stuk van 5 gemeten 18 roeden tenslotte koopt hij op 30 januari 1414 (n.s.)[1294]. Deze laatste twee aankopen samen met een onbekende aankoop van 10 januari 1414 (n.s.) schenkt hij op 20 januari 1414 (n.s.) aan het godshuis[1295]. Aangezien hij de aankoop van 30 januari reeds kan schenken moet het koopcontract dus op 20 januari reeds gesloten zijn, maar volgde de oorkondelijk bekrachtiging pas tien dagen later. Deze schenking is vermoedelijk gebeurd met het oog op de stichting van zijn jaargetijde op 7 februari 1414 (n.s.)[1296]. Enkele maanden nadien voegde hij er nog een extra erfrente van 40 s. aan toe om extra uitdelingen te doen op de dag van zijn jaargetijde[1297]. De eerste erfrentes die hij in 1385 en 1396 koopt zijn vrij bescheiden, respectievelijk 40 en 10 s.[1298]. Nadien zijn ze echter globaal een stuk groter: in 1415 een erfrente van 3 pond 3 s. 5 d. par.[1299], in 1417 een erfrente van 3 s. 6 d. en in 1418 (n.s.) een erfrente van 3 pond. In het renteboek tenslotte ziet men dat hij een huis bezat belast met een rente van 10 s. 8 d.[1300] en dat hij land bezat buiten de Torhoutpoort belast met een rente van 6 s.[1301]. Een laatste vermelding van Baselis treft men aan in 1419. Vanaf 1421 ziet men dan Loy de Vos als ontvanger[1302]. Baselis van Hazebrouck is dus tussen 1419 en 1421 overleden. Van Baselis van Hazebrouck kan men dus zeggen dat hij althans voor het godshuis een zeer belangrijke plaats heeft vervuld. Toch kan men niet onverdeeld hem tot de financiële top van Ieper rekenen. Men dient immers rekening te houden met het feit dat zijn private aankopen van gronden en erfrenten beter in het cartularium van het gasthuis bewaard zijn aangezien hij de ontvanger van het O.L.V.-gasthuis was en vele van die aankopen ook aan die instelling zijn geschonken. Men moet echter ook rekening houden met het feit dat deze aankopen misschien niet ten private titel zijn gebeurd. Dat ze in het cartularium van het O.L.V.-gasthuis zijn vermeld kan het vermoeden wekken dat hij de aankopen deed t.v.v. het gasthuis en misschien zelfs met geld van het gasthuis. Ondanks deze opmerking krijgt men aan de hand van deze persoon een mooi voorbeeld van de activiteiten van de rijke middenstand van Ieper.
In de kapel ligt nog een van Becelare. Marie van Becelare stichtte haar jaargetijde op 3 maart 1317 (n.s.)[1303]. Op 6 maart 1317 (n.s.) schenkt ze daartoe een erfrente van 8 s. belegd op een huis aan de westzijde van de Zuidstraat[1304]. Ze was de dochter van Erleboud van Meenen. Er was geen verdere identificatie mogelijk. Ook Jan van Neve en zijn vrouw Agnes hadden hun jaargetijde in de kapel van het O.L.V.-gasthuis en zouden daar zijn begraven[1305]. Jan stichtte op de zondag vóór of na St. Laurentius, 6 augustus 1329, een jaargetijde en schonk daartoe aan het godshuis 2 lijnen 5 roeden land in de Ooststraat[1306]. Jan de Neve was poorter van Ieper en was hostelier, hotelier-makelaar. Brixis de Vos (+ 6 oktober 1359) is samen met zijn vrouw en Katheline Mordls (+ 12 september 1339) en zijn zoon Jakemaert de Vos (+ 15 juni 1391) begraven. In 1368[1307] en 1378[1308] verschijnt Jakemaert, de Oude, als de bezitter van een rente op een huis (ev. grond) in de Boterstraat. Op 5 mei 1387 wordt hij vermeld als de eigenaar van het huis in de Boterstraat[1309]. Tevens bezat hij vermoedelijk grond in de parochie van Brielen, gelegen binnen de rechtsmacht van Ieper-ambacht[1310]. Evenmin als zijn zoon is hij actief geweest in het bestuur van de stad. Van zijn vader Brixis de Vos noch van diens vrouw vonden we een spoor. Volgens een akte van 20 juli 1373 had Wouter de Pape een graf in de kapel[1311]. Blijkbaar was hij toen nog niet overleden, want op 12 mei 1374 wordt hij vermeld als de eigenaar van een huis in de Alemoeststraat[1312]. Dit spreekt elkaar niet tegen. Men kan immers een graf bezitten nog voor men overleden is. Reeds voor zijn overlijden kon men zijn begraafplaats aanduiden en ook de grond hiervoor ‘bezitten’[1313]. De grafzerk van Jan van Hazebrouck (+ 22 maart 1374 n.s.) is bewaard als wrijfselafdruk[1314]. Over de afgebeelde persoon komt men echter niets meer te weten. Een ander gedeeltelijk bewaard grafmonument uit het O.L.V.-gasthuis is de zerk van Pieter Lansaem. Aan deze persoon, zijn fundatie en grafmonument zijn reeds een drietal bijdragen geleverd[1315]. Alleen al als schepen heeft hij een zeer grote staat van dienst. In de jaren 1443, 1446, 1448, 1450, 1452, 1456, 1458, 1462, 1464, 1475 en 1476 zetelde hij als schepen, in 1460, 1470 en 1482 als voorschepen en in 1467 als voogd. Tussen de verschillende ambtsperiodes door was hij nog raadslid, lid van de XXVII en notabele poorter[1316]. Door het promoten van de nieuwe draperie en door zijn handel op Portugal had Pieter Lansaem een zeer grote rijkdom verzameld. Alleen al zijn jaargetijdenstichting getuigt hiervan[1317]. Zijn rijkdom komt ook tot uiting in de aankoop van verschillende renten en de aankoop van het steen de Munte op de Grote markt[1318]. Uit de bedragen stellen we vast dat hij tot de rijkste van de stad moet hebben behoord. Tenslotte vindt men ook nog een adellijke dame terug in het O.L.V.-gasthuis. Jonkvrouw Isabelle Halewijn (+ 17 maart 1527 n.s.) was de oudste dochter van jonker Rougier van Halewijn[1319]. De afbeelding van de zerk onder variant 1 toont duidelijk dat het om een tegen de muur geplaatste tombe gaat. Daarbij wordt nog vermeld dat ze tegen de oostelijke muur is gemetst. Joigny de Pamele vermeldt net zoals de graftekst dat hij heer is van Rozebeke, Zwevegem en Desselgem[1320]. De grafinscriptie meldt ook dat hij heer van Merkem was. Volgens Joigny is dit pas het geval bij de volgende generatie, met name bij Jacques van Halewijn. Isabelle zelf zou dame van Zwevegem geweest zijn. In deze hoedanigheid wordt ze vermeld als eigenares van een stuk grond aan de Kortrijksestraat[1321]. Dit wordt niet in de inscriptie opgenomen.
Een profiel schetsen van de personen die in het O.L.V.-gasthuis zijn begraven is zeer moeilijk. Van een aantal heeft men een overvloed aan informatie, terwijl van de meerderheid zelfs elke inlichting ontbreekt. Ten tweede zijn de graven zeer verspreid in de tijd, vanaf de vroege 14e tot het einde van de 16e eeuw. Gezien het kleine aantal maakt deze spreiding de vergelijking vrij moeilijk. Men kan zeggen dat er een drietal, misschien een viertal als men Isabelle van Halewijn meerekent, vrij rijke en sociaal belangrijke personen zijn begraven. Aan de andere kant zijn er dan vermoedelijk een aantal personen die een interne functie binnen het godshuis hadden, waarvan in het gebruikte bronnenmateriaal geen sporen zijn nagelaten. Op deze wijze kunnen we niet echt een uitspraak over de hier begraven personen doen. Een groot deel van de hier vermelde personen blijkt ook hun jaargetijde gehad te hebben in het godshuis. Het betref met name Isabelle Halewijn, Baselis Hazebrouc, Pieter Lansaem, Jakemaert de Vos[1322].
Onder dit punt zal een aantal kwantitatief minder belangrijke begraafplaatsen samengebracht worden. Ten eerste zal de St. Niklaaskerk worden behandeld. Niettegenstaande de eerste vermelding reeds van 1220 dateert zijn er slechts vijf graven te situeren[1323]. Enerzijds kan dit te maken hebben met het feit dat de kerk in 1793 en 1794 zeer sterk werd beschadigd[1324]. Dit kan echter enkel verklaren waarom Lambin geen transcripties kon maken. Het is echter ook zo dat in Corneille Gailliaert geen enkele en bij Le Boucq slechts één vermelding zijn te vinden. Vermoedelijk zijn er altijd weinig graven geweest in de kerk of waren ze voor het doel van de beide zestiende-eeuwse wapenherauten niet relevant genoeg. In het middenkoor bevindt zich het graf van Placidus de Blieck (+ 6 november 1518)[1325]. De Latijnse tekst van het graf werd door Thomas van Houtte vertaald. Uit de laatste regel kan men echter vermoeden dat het om een humanistische zerk gaat. Ook wijst juist de vermelding van de ouderdom van de overledene in deze richting. Hij was prior van dit clooster meldt de grafinscriptie. Vanaf 1585 gebruikte de St. Jansabdij de St. Niklaaskerk. In dat jaar vestigden ze zich in een huis dat aan de kerk grensde. Dit werd op 4 juni 1598 door de schepenen goedgekeurd. vermeld dat de kerk door de parochie en de St. Jansabdij gedeeld werd in 1599[1326]. Ons vermoeden is daarom dat het hier geen 16e- maar een 17e-eeuwse zerk betreft. De ingewikkelde datumnotatie zoals deze door van Houtte in het Latijn is bewaard geeft immers geen uitsluitsel en kan dus evengoed op een volledig andere datum slaan. In het zuidkoor is Joris Riken (+ 9 januari 1440 n.s.) begraven[1327]. In deze graftekst komt een uitzonderlijke formulering voor. De lezer wordt aangespoord om op voorspraak van St. Michiel te bidden[1328]. Hij komt als schepen voor in de lijsten van 8 februari 1424(n.s.), 1416(n.s.), 1428(n.s.), 1431(n.s.), 1432(n.s.),1435 (n.s.) en 1437(n.s.)[1329]. Als schepen-getuige in oorkondes is hij niet zo actief. Enkel in de jaren 1424[1330], 1426[1331], 1435[1332] en 1439[1333] ziet men hem in deze hoedanigheid optreden. In een oorkonde gedateerd op 10 april 1439 kan men vaststellen dat hij het huis de Oude Hert bezat, een verdere lokalisatie is niet gegeven. In hetzelfde document ziet men hem ook als de eigenaar van een erf in de Zuidstraat[1334]. Eveneens in het zuidkoor is Jacop van de Walle begraven (+ 7 oktober 15..) en zijn vrouw (+ 1500)[1335]. Zijn vrouw was een vander Mersch. Nog aan de zuidkant, maar dan in de beuk nabij de pastoorskapel lagen Gluis Pranghen (+ 30 september 1400) en Wilgemine Tiwens (6 oktober 1422). Ook over hen waren er geen gegevens te vinden. Tenslotte zijn in St. Niklaas ook nog Pieter Vos (+ juni 1426) en Marie van Huelle (+ 25 juni 1419) begraven[1336]. Hij was de zoon van de in het O.L.V.-gasthuis begraven Jakemaert Vos[1337]. Gezien de overlijdensdatum betreft het hier de Jakemaert Vos die is overleden in 1396[1338]. Identificatie bleek hier niet te lukken.
In de H. Geestkapel zijn er twee graven te situeren. De H. Geestkapel stond nabij het zuidportaal van de St. Maartenskerk. Ze situeerde zich op de hoek van het besloten kerkhof aan St. Maarten[1339]. De kapel staat dus geprangd tussen het stadhuis en de kerk. Dat er zo weinig graven hieruit zijn overgeleverd heeft zeker te maken met het feit dat de kapel al in 1799 werd afgebroken[1340]. Lambin heeft dus deze graven hoogst waarschijnlijk niet kunnen verzamelen. Tevens lijkt het ook voor nog vroegere verzamelaars, zoals le Boucq en Gailliaert onmogelijk of onnuttig geweest om deze graven te noteren. Ten tijde van Joigny de Pamele stond er toen een kapel in renaissancestijl, die in 1621 was gebouwd[1341]. Deze verzamelaars hebben daarom wellicht dus de grafstenen uit de originele kapel niet kunnen zien. Vermoedelijk zijn vele graven door dit verbouwen verdwenen. Daar er een aparte regeling voor begrafenissen in deze kapel bestond moet het aantal graven ooit vrij aanzienlijk geweest zijn[1342]. Beide gekende graven behoren toe aan leden uit hetzelfde gezin. Het ene graf is dat van Jan vande Pitte (+ 5 april 1397 n.s.) met zijn drie respectieve echtgenotes[1343]. Onder het andere graf is zijn dochter Marie vande Pitte (+ 14 oktober1405) begraven[1344]. Op basis van de wapenschilden kan men besluiten dat ze uit het derde huwelijk is geboren. Op haar zerk staan het wapen van vande Pitte en een wapen met drie spitsruiten. Dat is ook het wapen van Jorine Kestiaen, derde echtgenote van Jan vande Pitte. Beide graven zijn uit een dure steensoort gemaakt, nl. witte marmer. Het is opvallend dat enkel deze twee graven hier aangegeven zijn. Een tweede merkwaardigheid is dat de overige vande Pittes allen in de St. Jacobskerk zijn begraven[1345]. Robeer of Rogier vande Pitte[1346] is zelfs de broer van Jan[1347]. Een verklaring kan liggen in het feit dat Wouter vande Pitte zowel kerkmeester in St. Jacob als voogd van de H. Geest is geweest[1348].
Voor het St. Jansgodshuis konden we geen regeling m.b.t. tot de mogelijkheid tot begraven terugvinden[1349]. Vermoedelijk gold dan ook de regel dat alleen de eigen leden er een begrafenis konden krijgen eventueel met een bijzetting in de eigen kapel. In elk geval zijn er slechts een drietal graven in de kapel van het godshuis te situeren. Voor het altaar, dus in het koor, liggen Pieter Broederlam en zijn vrouw Beatrice[1350]. Dit is te verklaren vanuit de canonieke regeling dat stichters in het koor mochten worden begraven[1351]. De zerk zelf heeft iets verdachts. Hij vermeldt enkel de overlijdensdatum van Pieter Broederlam en niet de volledige gebruikelijke formulering. We vermoeden dat zijn grafsteen ruime tijd nadien is geplaatst. Men kende de exacte overlijdensdatum niet meer noch de exacte naam en de overlijdensdatum van zijn vrouw Beatrice. Dit kan te maken hebben met het feit dat Pieter Broederlam niet zozeer de stichter was, maar wel zorgde dat het godshuis voldoende middelen bezat. In de oorkonde waarin na zijn dood de liturgische regelingen worden getroffen wordt enkel vermeld dat hij het godshuis heeft gebouwd, niet dat hij het heeft gesticht[1352]. De stichting van het godshuis is vermoedelijk aan Pieter Baudri toe te schrijven. De approximatieve stichtingsdatum is dan 1270-1272[1353]. Broederlam en zijn vrouw lieten het godshuis herbouwen en een kapel toevoegen. Voordien waren vermoedelijk begijnen actief in het godshuis[1354]. Enkel op 25 november 1249 vindt men Pieter Broederlam terug als schepen van Ieper[1355]. In januari 1270 (n.s.) stichtte hij nog een mis in hospitali in foro[1356]. Hiermee is het O.L.V.-gasthuis bedoeld. Hij is overleden tussen 1 januari 1279 en 18 oktober 1279. Op deze laatste datum wordt immers de regeling met het kapittel gesloten en dan is hij reeds overleden. De datum die daarom op zijn graf voorkomt dateert vermoedelijk uit de 14e eeuw. Mus stelt dat de naam van Baudri nog goed gekend was in de 13e eeuw, maar dat in de 14e eeuw Broederlam als stichter wordt beschouwd en Baudri vergeten wordt[1357]. Aangezien voor het altaar dus de steen van Broederlam voorkomt vermoeden we daarom dat deze uit de 14e eeuw dateert. De twee overige graven zijn een toepassing van het feit dat enkel eigen leden van het godshuis in de eigen kapel mochten worden begraven. Ze zijn immers graven van zusters: Kerstynne Slerren (+ 5 maart 1436 n.s)[1358] en Katelyne Vertegans (+ 9 augustus 1542)[1359]. Deze laatste was ook een tijdlang opperjonkvrouw. Er was over deze twee zusters geen verdere informatie voorhanden.
In de kapel van het begijnhof ziet men een toepassing van hetzelfde principe. Van de vier graven zijn er drie waaronder een begijntje rust. Het betreft de graven van opperjonkvrouw Michiele (+ 17 mei 1527)[1360], de uppermesteghe Kateline van Morbeke (+ 26 september 1478)[1361] en de begijn Marie Marchants (+ 12 oktober 1485)[1362]. Tevens is daar een zeker Jacob vander Smesse (+ 14..) begraven[1363]. Volgens de graftekst zou hij heer van Troye geweest zijn. Er was geen verdere identificatie mogelijk.
Zowel de augustijnen[1364] als de karmelieten[1365] hebben zich heel sterk aan het verbod op begrafenissen moeten houden[1366]. Bij de augustijnen treft men slechts één graf aan. Jan van Dixmude (+ 29 september 1505) en Marie van Volmerbeke (+ 12 november 1506) lagen links buiten het koor begraven[1367]. Een losse vermelding geeft echter aan dat hij gehuwd was met Anna van Volmerbeke[1368]. De genealogie door van de Putte geeft eveneens aan dat hij met Anna van Volmerbeke was gehuwd. Hij behoorde tot de derde tak van de familie van Dixmude. Hij was schildknaap en heer van Neerwaasten[1369]. Dit wordt ook door zijn grafsteen bevestigd. In de karmelietenkerk zijn vermoedelijk twee graven. Ten eerste is er het graf van ridder Diederic de Medone (+ 6 juni 1412) voor het hoofdaltaar[1370]. Volgens de gedeeltelijk bewaarde graftekst was hij heer van Beaurewart. Dit wordt bevestigd door Joigny de Pamele. Als men dit volgt kan men vaststellen dat hij zonder erfgenamen is gestorven[1371]. Een tweede graf is dat van Jan Vroede (+ 17 mei 1450)[1372]. Hij is samen met zijn vrouw Seranen (+ 23 april 1460 en hun zoon Jan de Vroede (+ 14 augustus 1439) begraven. Vermoedelijk komt in de cartularia van St. Maarten slechts één vermelding in aanmerking ter identificatie voor Jan de Vroede, namelijk in 1430 als bezitter van een stuk land aan de Reningestraat[1373]. Andere vermeldingen lijken ons door de tijdsafstand niet mogelijk.
We kunnen besluiten dat in deze kleinere begraafplaatsen ook sociaal lagere personen zijn begraven. Het is des te opvallender dat van de meeste van de hier begraven personen weinig tot geen gegevens te vinden zijn over hun activiteiten. Aan een begraafplaats in één van deze kleinere kapellen moet dus beslist een lager sociaal prestige toegekend worden dan aan de overige grotere. Het blijven natuurlijk de rijkere personen van hun tijd, maar op bestuurlijk vlak bv. speelden ze een minder belangrijke rol.
4.9. Economisch-demografische interpretatie
De economische levenssfeer wordt vaak als het complementaire deel van het sociale gezien. In deze paragraaf willen we daarom nagaan of en in welke mate deze funeraire inscripties ook een economische realiteit weerspiegelen. Doordat op de meeste graven de overlijdensdatum is gegeven kan men deze monumenten benaderend dateren[1374]. Vermoedelijk zijn ze vrij snel na het overlijden van de vroegst overleden persoon tot stand gekomen. Daarom wordt steeds deze datum als richtpunt voor het moment van vervaardiging gebruikt[1375].
4.9.1. Demografische component
Aangezien de overlijdensjaren steevast zijn aangegeven nodigt de frequentie van de inscripties uit om na te gaan in hoever er bepaalde demografische tendensen uit af te leiden zijn. We gingen er daarbij vanuit dat de sterften binnen de eliteklasse tot op zekere hoogte een demografische weerspiegeling zouden kunnen zijn van de volledige bevolking. Door de telling van de overledenen in de inscripties en deze per jaar te ordenen werd getracht om te zien of hierin een bepaalde trend weerspiegeld werd. Het kan vooraf reeds duidelijk zijn dat het niet mogelijk -zelfs niet wenselijk- was om een schatting te maken van het exact aantal overledenen in Ieper in een bepaald jaar. Wel was het de bedoeling om te zien of er een verband was tussen deze cijfers en andere variabelen die de demografische ontwikkeling beïnvloedden.
In eerste instantie werden de absolute cijfers van de bevolking vergeleken met het aantal overledenen. Hierbij werden de cijfers gebruikt uit het artikel van Blockmans e.a. uit de Algemene Geschiedenis der Nederlanden[1376]. De voornaamste bron voor de bevolkingscijfers van Ieper zijn ongetwijfeld de vijftiende-eeuwse bevolkingstellingen. Deze zijn voor de eerste keer door Pirenne onderzocht en beschreven[1377]. Aan de hand van gedeeltelijk bewaarde tellingen van de bevolking werd dan een schatting berekend van de totale bevolking[1378].
Jaar |
Aantal |
Overlijdens[1379] |
1412 |
10.489 |
2 |
1431 |
10.523 |
0 |
1437 |
9.687 |
4 |
1491 |
7.626 |
1 |
1506 |
9.563 |
4 |
Tabel 6: Bevolkingscijfers in Ieper[1380].
Op aanraden van Prof. Dr. E. Aerts werd hiervan een pearson-correlatie van berekend[1381]. Na correlatie bekwam men 0,029 als resultaat. Als men het jaar 1431 negeerde, bekwam men 0,521 als resultaat. Om tot een redelijk verband te kunnen besluiten en dus de afhankelijkheid van het aantal overledenen en het absolute bevolkingscijfer te kunnen bewijzen, dient het verband minstens 0,7 te bedragen. Dit is bij geen van beide opties het geval. Men kan daarom besluiten dat het aantal overlijdens zoals dat in grafinscripties naar voren komt onafhankelijk is t.o.v. het bevolkingscijfer.
In een tweede fase bekeken we de mogelijkheid om het aantal overledenen te vergelijken met eventuele demografische crisissen. Men kan in de grafiek immers vaststellen dat er een aantal pieken waar te nemen zijn die vrij ver boven het gemiddelde uitsteken. Het betreft met name de jaren 1420, 1422, 1478 en 1488[1382]. Als crisissen werden pestjaren geselecteerd op basis van de lijst in het artikel van Blockmans[1383]. Hij toont in zijn artikel het verband aan tussen het aantal inschrijvingen in een obituarium en de pestjaren[1384]. Ook op deze lijst hebben we een pearson-correlatie toegepast. De berekeningen werden enkel toegepast op de periode 1381-1500 omdat we immers meenden dat we pas vanaf deze periode over voldoende representatief materiaal beschikten. Het resultaat van de pearson-correlatie bedroeg 0,351. Ook hier kan men dus niet tot een correlatie besluiten. Er is dus geen verband tussen het aantal overledenen die in de grafinscripties voorkomen en het al dan niet voorkomen van de pest.
Voor deze resultaten kan men een tweetal verklaringen bieden. Ten eerste moet men rekening houden met een te lage representativiteit van het bronnenmateriaal. De cijfers zijn aan de lage kant om ze statistisch vlot te kunnen behandelen. Anderzijds heeft het vermoedelijk ook te maken met een te lage representativiteit van de topklasse van de bevolking ten opzicht van de totale populatie. De elite werd vermoedelijk minder getroffen door epidemieën dan de doorsnee bevolking.
4.9.2. Economisch-conjuncturele component
Hierboven konden we dus vaststellen dat er geen verband was tussen het aantal overledenen zoals men dat in de inscripties kon vaststellen en pestjaren of bevolkingscijfers. In dit tweede deel bekijken we niet langer het aantal overledene, maar gaan we uit van het aantal graven binnen een bepaald tijdsinterval. Er zal niet langer rekening gehouden worden met het aantal overledenen per jaar, maar met het aantal graven in een interval van 10 jaar. Deze aantallen zullen dan vergeleken worden met de opbrengst van de wijnaccijns[1385]. Merlevede toont in zijn studie van het Brugse en Ieperse financiewezen aan dat er voor Ieper een duidelijke correlatie is tussen de economische conjunctuur en het wijnverbruik. Hij bewijst dat de teloorgang van de oude draperie gepaard gaat met een achteruitgang van het verbruik van een luxeproduct als wijn. De achteruitgang van andere accijnzen, zoals o.a. de bieraccijns en de graanaccijns, zijn eerder gecorreleerd aan een demografische achteruitgang[1386]. Het is dus niet zinvol om deze laatste accijnzen ook in rekening te brengen aangezien we hierboven net aantoonden dat met de demografische ontwikkeling duidelijk geen verband is. Ook hier werd een pearson-correlatie gebruikt om een resultaat te bekomen. Het resultaat van deze berekening was 0,159394. Men kan ook hier zeggen dat er geen enkel lineair verband is tussen de evolutie van het aantal graven en de algemene economische conjunctuur[1387].
In beide onderzochte aspecten was er dus onvoldoende representativiteit of er waren de variabelen teveel door buitenstaande factoren beïnvloedt dat er geen verband kon worden aangetoond. Deze externe factoren kunnen zowel contemporain zijn als vanuit de bewaring van monumenten hun invloed hebben gehad.
Tussen de verschillende begraafplaatsen in de kerken van de stad Ieper komt duidelijk naar voren dat niet aan elke ligging eenzelfde sociale waarde werd toegekend De keuze voor deze of gene kerk was enerzijds bepaald door een materiële factor. Er was immers gewoon geen plaats meer in het zijkoor van de St. Maartenskerk, waardoor er naar alternatieven moest uitgekeken worden. Deze werden dan enerzijds in andere parochiekerken en anderzijds in kloosterkapellen gevonden. Godshuizen ontsnappen hier veeleer aan omdat men daar bijna enkel personen aantreft die een band met het godshuis hadden. De familie Belle is hiervan wel het duidelijkste voorbeeld. Voor het grootste deel is de keuze voor een bepaalde begraafplaats familiaal bepaald. Dit geldt echter niet voor godshuizen of kloosters. Hier liggen veeleer bepaalde stichtingen van de overledene (of zijn erfgenamen) aan de basis van de keuze en vermoedelijk hiermee gecombineerd persoonlijke devoties. Dit laatste is echter bijzonder moeilijk na te gaan. Men kan dus stellen dat het gangbare beeld als zou de elite massaal in bvb. kloosterkapellen zou worden begraven voor Ieper niet opgaat. De meerderheid van de graven (ca. 60 %) bevindt zich in één of andere parochiekerk. Men kan dus stellen dat het kerkelijke recht op dat vlak vrij strikt werd gevolgd.
Algemeen stellen we dus dat vóór 1450 aan het koor en de zijkoren van de St. Maartenskerk de hoogste sociale waarde moet worden gehecht. Na deze periode verschoof dit naar de zijkoren van de parochiekerken van St. Jacob en St. Pieter. De ambtenaren van de centrale instellingen treffen we vrij veel bij de predikheren aan. Een begraafplaats in één van de godshuizen geeft niet zozeer de status van de overledene aan, maar veeleer diens band met het godshuis, waarbij de materiële en sociale factor bij bvb. een stichting of schenking niet onderschat mag worden. ‘Stichters’ vonden hun rustplaats voor het altaar en ook erfgenamen of familieleden worden er begraven. Anderzijds treft men er ook leden van het godshuis aan. Een begraafplaats bij de franciscanen had vermoedelijk dan weer eerder te maken met persoonlijke devotie. De aanwezigheid van de O.L.V. van Thune, de Ieperse stadspatrones vanaf 1383, is daar waarschijnlijk niet vreemd aan.
Daar waar we voor de sociale stratificatie van de personen die in de kerken begraven lagen een vrij goed beeld konden schetsen, bleek dit voor een demografische en economische interpretatie niet mogelijk te zijn. De resultaten hiervan laten niet toe op basis van grafinscripties hierover enige uitspraak te doen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[641] We merken op dat we niet alleen werken met de graven waarvan we de volledige tekst hebben, maar dat we alle graven, die niet als een falsum zijn bestempeld, in de bespreking zullen opnemen.
[642] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 63.
[643] FM, 41A.
[644] FM, 41B, I en II.
[645] CARNIER, Parochies en bidplaatsen, 78.
[646] Uitgegeven in BETHUNE, Epitaphes et monuments, 177-196.
[647] Dit zal verder worden behandeld als we de specifieke zijkapellen bespreken.
[648] BRAS en CORNILLIE, De Sint Maartenskerk, 6.
[649] BRAS en CORNILLIE, De Sint Maartenskerk, 15.
[650] BRAS en CORNILLIE, De Sint Maartenskerk, 22.
[651] Cf. supra, p. 42-46.
[652] MASURE, “Bewaarde en verdwenen grafmonumenten”, 208-209.
[653] 233xx.
[654] FEYS en NELIS, Les cartulaires, I, 25-42.
[655] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 52, 62, 72, 77-79, 83.
[656] FAVREAU, Epigraphie médiévale, 295-303.
[657] 233xx en BRAS en CORNILLIE, De Sint Maartenskerk, 6.
[658] PYCKE, “Prévoté de Saint-Martin”, 950.
[659] PYCKE, “Prévoté de Saint-Martin”, 977-978.
[660] FEYS en NELIS, Les cartulaires, I, 170.
[661] 557sn.
[662] FEYS en NELIS, Les cartulaires, I, 229.
[663] Gedurende de jaren 153, 1540, 1542, 1545 en 1553. PYCKE, “Prévoté de Saint-Martin”, 985.
[664] MASURE, “Bewaarde en verdwenen grafmonumenten”, 208-209.
[665] MERGHELYNCK, Vademecum, 24
[666] 322be.
[667] MASURE, “De derde grafsteen”, 26.
[668] 506la.
[669] “Le tombeau de la femme de Hugonet”, 8.
[670] VARENBERGH, “Hugonet”, 638-646.
[671] Verdere biografische gegevens en een schets van de groei van de Hugonets zie: PARAVICINI, “Zur Biographie von Guillaume Hugonet”, 443-481.
[672] VANDEN PEERBOOM, Ypriana, VI, 295.
[673] 454me.
[674] MUS, Het cartularium, II 74.
[675] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 425.
[676] MUS, Het cartularium, I 58, 86, II 59, 61, 62, 65-67, 69, 70, 73, 75.
[677] MUS, Het cartularium, II 91.
[678] MUS, Het cartularium, II 83.
[679] MUS, Het cartularium, III 41.
[680] MUS, Het cartularium, III 68.
[681] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 514, 540 en 669.
[682] Dat is nabij de Hondstraat.
[683] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 717-718.
[684] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 768.
[685] BRAS en CORNILLIE, De Sint Maartenskerk, 17.
[686] De letters verwijzen naar het plan.
[687] 383di.
[688] Nicole van Loo.
[689] BETHUNE, Monuments et épitaphes, 178-179.
[690] IEPER, SAI, aanwinsten, n° 170, f° 9v.
[691] BRUSSEL, KBR, FM, 41B, III, 1129.
[692] 481vo.
[693] BETHUNE, Monuments et épitaphes, 177.
[694] 481di.
[695] BETHUNE, Monuments et épitaphes, 177.
[696] De voute is een baldakijn dit het schip van het koor afsluit. Het kan in feite gelijk gesteld worden met het doksaal.
[697] De eerste twee traveeën vanaf de apsis tot de aanzet van de okselkapellen.
[698] De laatste drie traveeën tussen de zijkapellen.
[699] 521wa.
[700] 510li.
[701] TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 80.
[702] VERWIJS en VERDAM, “vorekerke”, Middelnederlandsch woordenboek, IX, 1003-1004; DE VRIES en TE WINKEL, “voorkerk”, Woordenboek der Nederlandsche taal; DHANENS, “De parochiekerk”, 15.
[703] BRAS en CORNILLIE, De Sint Maartenskerk, 15.
[704] BRAS en CORNILLIE, De Sint Maartenskerk, 16.
[705] CONSTANDT, “De collegiale en kathedrale kerk”, 34.
[706] BRAS en CORNILLIE, De Sint Maartenskerk, 16.
[707] 379di.
[708] Ieper, SAI, aanwinsten, n° 170, f° 2.
[709] 396go.
[710] Ieper, SAI, aanwinsten, n° 170, f° 10v.
[711] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 878.
[712] xxxna.
[713] MATTHYS, Onlusten te Ieper, 123.
[714] BRAS en CORNILLIE, De Sint Maartenskerk, 16.
[715] BRUSSEL, FM, 41B, I, 313.
[716] VANDEN BOGAERDE, E. “L’église de St. Martin”, 285.
[717] In de overige parochiekerken zien we dat het rechter zijaltaar steeds aan de patroon van de kerk is toegewijd.
[718] CONSTANDT, “De collegiale en kathedrale kerk”, 34-36.
[719] We zullen dit altaar pas hier situeren als vaststaat dat de bron uit de 18e eeuw dateert en als uit een andere bron dit gegeven wordt bevestigd.
[720] DELEPIERRE, Bouwen door de eeuwen heen, losse kaart.
[721] Zie plan (C).
[722] VANDEN BOGAERDE, E. “L’église de St. Martin”, 284.
[723] MATTHYS, Onlusten te Ieper, 146. De graven van de vermoorde schepen werden niet in het corpus opgenomen.
[724] 452cr.
[725] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 1000.
[726] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 571.
[727] FM, 103. (ongenummerde pagina’s; de verschillende lijsten staan chronologisch geordend.)
[728] FM, 103.
[729] 424di.
[730] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 633-634. Op 12 juli 1439 wordt ze nogmaals als weduwe vermeld bij de verkoop van grond aan de abdij van Mesen. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 722-726.
[731] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 606-610.
[732] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 606.
[733] FM, 103.
[734] VAN DE PUTTE, F. “Généalogie des chatelains de Dixmude”, 192-193.
[735] TRIO, “Bestuurinstellingen”, 342-343.
[736] 379di.
[737] Het koor had een omheining, blijkbaar was daar een toegang. BRAS en CORNILLIE, De Sint Maartenskerk, 8-9. Zie ook FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 139.
[738] MUS, Het cartularium, III, 30.
[739] MERGHELYNCK, Recueil de généalogies, I, 197-206; VAN DE PUTTE, “Généalogies des chatellains de Dixmude”, 173-195; BONAERT, “Les premiers degrés”, 97-104.
[740] BONAERT, “Les premiers degrés”, 100-101.
[741] MUS, Het cartularium, III, 28, 30, 33, 44, 45, 47, 48, 54, 57.
[742] MUS, Het cartularium, III, 17, 29, 30, 34, 36-37, 39, 40, 41, 45.
[743] MUS, Het cartularium, III, 38.
[744] 396go.
[745] 322di.
[746] BRUSSEL, KBR, FM, 41A, CXXXV.
[747] 443di. BRUSSEL, KBR, FM, 41A, CXXVII.
[748] Elvy zal hieronder behandeld worden.
[749] 455di.
[750] VAN DE PUTTE, “Généalogies des chatellains de Dixmude”, 188.
[751] xxxdi.
[752] TRIO, De O.L.V.-broederschap, II, 63-64.
[753] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 704.
[754] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 631.
[755] TRIO, De O.L.V.-broederschap, II, 64.
[756] TRIO, “Bestuursinstellingen”, 354.
[757] 424di.
[758] 379to.
[759] FECHEYR, “Het stadspatriciaat”, 202.
[760] Van ca. 1330 tot 1442. JOIGNY de PAMELE, Seigneuries de Flandres, 11.
[761] xxxou.
[762] 417pa.
[763] MERGHELYNCK, Recueil de généalogies, 94.
[764] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 1038.
[765] MERGHELYNCK, Recueil de généalogies, 97.
[766] 363pa.
[767] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 1038.
[768] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[769] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II. De wetsvernieuwingen van 7 februari 1412 (n.s.) en 1415 (n.s.).
[770] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[771] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II. In de desbetreffende jaren komt hij dan ook in de oorkondes van de schepenbank voor. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 552, 570-571, 575.
[772] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[773] Vanaf 2 december 1391, 10 december 1395 en 11 december 1401.
[774] 13 september 1354 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 376.) en 3 april 1356 n.s. (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 384).
[775] In de jaren 30 van de 15e eeuw is er nog een vierde Andries Paeldinc die door FEYS en NELIS ook nog bij deze wordt gerekend.
[776] 424pa.
[777] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 497 en 502.
[778] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 561.
[779] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[780] xxxpa.
[781] 440pa. De notitie van Joigny de Pamele (xxxpa) laat uitschijnen dat het om een apart graf zou gaan. Door de tekst van het graf zelf wordt dit echter tegengesproken.
[782] 440pa.
[783] Variant 2 toont dat op dezelfde plaats tot in de 18e eeuw nog Paeldincs zijn bijgezet. Het toont duidelijk de inertie in de graven en hoelang bepaalde plaatsen door eenzelfde familie gecontinueerd worden.
[784] 27 juni 1426 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 633-635.); 24 augustus 1417 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 659.) en 12 juli 1439 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 722 en 724.).
[785] 455di.
[786] Cf. supra, p. 111.
[787] REUSENS E.A., Matricule, I, 185.
[788] MERGHELYNCK, Recueil de généalogies, 100.
[789] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[790] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[791] TRIO, De O.L.V.-broederschap, 77.
[792] 9 februari 1448 (n.s.). FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 781.
[793] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II. Analoog komt hij dan ook voor in de oorkondes van die jaren. 12 september 1424 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 625.) 8 maart 1426 n.s. (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 630.) 13 december 1426 n.s. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 650.) 26 mei 1428 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 665.) en 12 september 1438 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 714.).
[794] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 660.
[795] 465wi.
[796] KEUSSEN, Die Matrikel, I, 275, n.s.° 40.
[797] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 700-701.
[798] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 795-796.
[799] Zie plan letter C.
[800] xxxna.
[801] MATTHYS, Onlusten, 145.
[802] TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 81-82.
[803] MUS, Het cartularium, III, 62.
[804] MATHYS, Onlusten, 145.
[805] TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 81-82.
[806] 364sc.
[807] MUS, Het cartularium, II, 74-75.
[808] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 386.
[809] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 367, 372-374, 376.
[810] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 402-403.
[811] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 350.
[812] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 460.
[813] xxxcl.
[814] MUS, Het cartularium, II, 13, 20, 22.
[815] MUS, Het cartularium, II, 19.
[816] MUS, Het cartularium, II, 17.
[817] MUS, Het cartularium, II, 19.
[818] MUS, Het cartularium, II, 50.
[819] 554ho. Een heerlijkheid die we niet verder konden lokaliseren.
[820] 556st.
[821] In de wetsvernieuwingen van 7 februari 1413 (n.s.), 7 februari 1415 (n.s.), 8 februari 1423 (n.s.), 8 februari 1425 (n.s.), 8 februari 1427 (n.s.) en 8 februari 1431 (n.s.): BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II. Vermeldingen als schepen in 1413 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 558.), 1415 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 568-569.), 1415 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 524.) en 1431 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 693.).
[822] 438br.
[823] 355co.
[824] 322di.
[825] Cf. infra, p. 128.
[826] Mer = mijnheer. Cf. supra, p. 78-79.
[827] VAN DE PUTTE, “Généalogie des chatellains de Dixmude”, 191.
[828] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 299.
[829] VAN DE PUTTE, “Généalogie des chatellains de Dixmude”, 192.
[830] MUS, Het cartularium, III, 10.
[831] MUS, Het cartularium, III, 11.
[832] MUS, Het cartularium, III, 18.
[833] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 393 en 399.
[834] MUS, Het cartularium, III, 54-55.
[835] In de graftekst ziet men hier dat er een weglating van het cijfer V is geweest waardoor er 1383 in de inscriptie staat.
[836] VAN DE PUTTE, “Généalogie des chatelains de Dixmude”, 192.
[837] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II. MUS, “Iepers herstelprogramma”, 145.
[838] 367di.
[839] 334sc.
[840] 383di.
[841] VAN DE PUTTE, “Généalogie des chatelains de Dixmude”, 192.
[842] xxxdi.
[843] 478pa.
[844] BRUSSEL, KBR, FM, 41A, CXIII.
[845] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[846] 8 februari 1447 (n.s.).
[847] FECHEYR, “Het stadspatriciaat”, 198.
[848] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[849] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 744.
[850] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 715.
[851] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 777.
[852] xxxbe.
[853] 370lo.
[854] 371lo.
[855] 380lo.
[856] BETHUNE, Epitaphes et monuments, 193.
[857] Onder 338gh wordt zij apart vermeld. Er is echter geen enkele reden om dit aan te nemen.
[858] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 216.
[859] Cf. supra, p. 78.
[860] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 332.
[861] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 363.
[862] MUS, Het cartularium, III, 11.
[863] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 389.
[864] MUS, Het cartularium, III, 21.
[865] MUS, Het cartularium, III, 26.
[866] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 294-296. En MUS, Het cartularium, III, 63-65.
[867] MUS, Het cartularium, III, 21-23.
[868] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 368.
[869] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 326.
[870] MUS, Het cartularium, 10.
[871] 371lo.
[872] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 258-259. MUS, Het cartularium, 20-25.
[873] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 438-439, 442-444, 466. Ook de oorkonde van 6 december 1358 komt niet in aanmerking. Daarin is sprake van een magistro Thoma de Lo (FEYS en NELIS, Les cartulaires, 393.). Dit komt nogmaals in 1373 voor (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 442.
[874] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 360, 362.
[875] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 368, 372.
[876] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 373.
[877] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 383, 386.
[878] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 423.
[879] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 430.
[880] MUS, Het cartularium, IV, 72.
[881] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 441-442.
[882] MUS, Het cartularium, III, 82, 84, 85 en 87.
[883] 461ri.
[884] 419ru.
[885] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 570.
[886] 387ru.
[887] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 545, 456 en 459; MUS, Het cartularium, III, 61. Het zetelen in de schepenbank van een Pieter Rugghinvoets in de jaren 1344 (MUS, Het cartularium, II, 92.), 1346 en 1347 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 349-350; MUS, Het cartularium, III, 5-7.) kan men wegens een te grote tijdsafstand niet aan hogergenoemde toewijzen. Wellicht werd hiermee waarschijnlijk zijn vader bedoeld.
[888] 383di.
[889] 427wi.
[890] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[891] 324wi.
[892] 409pe.
[893] PYCKE, “Prévôté de Saint Martin”, 974-975.
[894] 481di.
[895] Cf. infra, p. 124.
[896] 420pe.
[897] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II. Vermelding in oorkondes van 1405 (MUS, Het cartularium, III, 87), 1407 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 534.), 1409 (MUS, Het cartularium, III, 90.), 1412 n.s. (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 549.), 1413 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 559.) en 1415 (MUS, Het cartularium, IV, 21.).
[898] 322di.
[899] 360ma.
[900] MUS, Het cartularium, V, 103.
[901] Vanaf 2 september 1352 tot 15 juni 1364. MUS, Het cartularium, 12, 13, 15, 16, 21, 22, 23, 28, 30, 33.
[902] MUS, “Pieter de Maets”, 360.
[903] Op 18 mei 1363 grond te Zillebeke (MUS, Het cartularium, III, 31.), op 4 maart 1364 (n.s.) grond te Langemark en West-Rozebeke (MUS, Het cartularium, III, 33.) en op 6 juni nog grond te Zillebeke (MUS, Het cartularium, III, 34.).
[904] Op 26 september 1365 een hofstede te Brielen (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 427.), op 10 juli 1366 een tweede hofstede te Brielen (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 428.) en op 24 november 1367 een hofstede te Boezinge (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 433.).
[905] MUS, Het cartularium, III, 32.
[906] MUS, Het cartularium, III, 34.
[907] Vermelding als getuige op 27 januari 1364 (n.s.) en 3 maart 1364. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 423 en 425.
[908] MUS, “Pieter de Maets”, 360. Zijn grootvader Pieter de Maets was een bouwondernemer, die vooral in opdracht van de stad werkte.
[909] 417ee.
[910] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 446, 450, 529.
[911] 470he.
[912] 495co.
[913] 478wa.
[914] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[915] Hij komt voor in de lijsten van de wetsvernieuwingen van: 2 augustus 1377, 24 november 1387, 3 december 1392, 9 december 1395, 5 december 1396, 10 december 1398, 11 december 1401 en 13 december 1403. BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[916] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 109.
[917] 481vo.
[918] Zie ook JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 68.
[919] 1458, 1460, 1465, 1467, 1470. BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[920] We vermoeden de hoek tussen de O.L.V.-kapel en de voorkerk. GAILLIARD, Bruges et le Franc, V, 100 situeert dit graf nog in de O.L.V.-kapel.
[921] 510li. Volgens LICHTERVELDE, “Les Lichtervelde”, 205 is Elisabeth overleden op 29 augustus 1515. Dit lijkt ons echter onwaarschijnlijk daar ze niet als Wulfaerts weduwe vermeld staat.
[922] Zie bijlage 1, n° 29.
[923] Cf. infra, p. 139-140.
[924] 510li.
[925] LICHTERVELDE, “Les Lichtervelde”, 209.
[926] REUSENS E.A., Matricul, II, 139, n° 218.
[927] LICHTERVELDE, “Les Lichtervelde”, 209 geeft1477.
[928] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II. Volgens LICHTERVELDE, “Les Lichtervelde”, 209 was hij vanaf 1498 tot 1501 voogd.
[929] LICHTERVELDE, “Les Lichtervelde”, 209.
[930] TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 80.
[931] 422br.
[932] 395be.
[933] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[934] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 443-445.
[935] 504go.
[936] 494co.
[937] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[938] JOIGNY de PAMELE, Seigneuris, 218.
[939] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[940] 521wa.
[941] Cf. supra, p. 123.
[942] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II. JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 109.
[943] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II. In de jaren 1475 tot 1479 treft men ook een Andries de Wale aan. Vermoedelijk gaat het hier om de vader van Jaspar en Melcior de Wale.
[944] 526wa.
[945] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 109.
[946] Ibid.
[947] BETHUNE, Epitaphs et monument, 189.
[948] 443di.
[949] IEPER, SAI, aanwinsten, n° 170, f°11v.
[950] Cf. supra, p. 117.
[951] VANDE PUTTE, “Généalogie des chatelains de Dixmude”, 193.
[952] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 780.
[953] 437di.
[954] xxxwa.
[955] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 1061.
[956] xxxwa2.
[957] 426sc.
[958] BRAS en CORNILLIE, De Sint Maartenskerk, 9.
[959] Hij is als schepen te zien in de wetsvernieuwingen van 26 november 1390, 9 december 1395, 10 december 1398, 11 december 1400, 15 december 1404, 15 december 1408, 15 december 1409 en 11 februari 1411 (n.s.): BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[960] Hij is als voogd te zien in de wetsvernieuwingen van 1 februari 1412 (n.s.), 1 februari 1415 (n.s.) en 1 februari 1420 (n.s.): BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[961] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 606-611.
[962] TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 84.
[963] 470jo. De tekst van de grafinscriptie geeft een foutieve schrijfwijze van de naam, nl. de Langhe.
[964] BUNTICX, “Het archief”, 255.
[965] De informatie over de raadsleden van hertog is afkomtig uit DUMOLYN, J. Onuitgegeven geïnformatiseerde databank m.b.t. het hoger personeel van de hertogen van Bourgondië in het graafschap Vlaanderen (1419-1477). Met hartelijk dank aan Jan Dumolyn omdat we vroegtijdig van zijn databank gebruik mochten maken. VANDENPEERBOOM, Le conseil de Flandre, 233 bevestigt dat hij in 1454 voor de eerste maal in de lijsten van de raad van Vlaanderen voorkwam.
[966] VANDENPEEREBOOM, Le conseil de Flandre, 234, voetnoot 2.
[967] 480sc.
[968] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[969] 465br.
[970] 1471, 1472, 1475, 1476, 1477, 1478, 1479, 1480, 1482, 1483, 1485, 1487, 1489, 1490, 1491, 1493, 1495, 1497 en 1499. BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[971] MERGHELYNCK, Recueil de généalogies, II, 451-454.
[972] 521om.
[973] MERGHELYNCK, Recueil de généalogies, II, 329.
[974] Wallon-Cappelle, in het Département du Nord.
[975] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[976] Cf. supra, p. 119.
[977] 454me.
[978] Xxxri.
[979] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 1046.
[980] Prébendier: Titulaire d’une prébende. Ecclésiastique servant au choeur au-dessous des chanoines. ROBERT, “Prébendier” Le nouveau petit robert, (1993) 1754.
[981] … ter plaetse daer de voorseide Boudein ende Mergriete zijn wijf bin der voorseider kerke van zinte Martins haerlieder sepulture ghenomen hebben zullen, zijt in den hernmestere of bin den ommeghaghe,… FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 733.
[982] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 729, 730 en 739.
[983] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 750.
[984] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 764-768.
[985] …naer de doot van wylen was Mergriete Muergaleits, wedewe van Boudin Ribout. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 799.
[986] 399ke.
[987] 539im.
[988] BONAERT, “Généalogie Immeloot”, 15-16.
[989] In tegenstelling tot het afschrift van het graf. Dat geeft 11 september.
[990] BONAERT, “Généalogie Immeloot”, 26-29.
[991] 469pa.
[992] 118xx.
[993] PYCKE, “La prévôté de Saint-Martin”, 940-942.
[994] 334sc.
[995] Cf. supra, p. 117-118.
[996] 435sc.
[997] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[998] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 633.
[999] 458vo.
[1000] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 583, 585 en 587.
[1001] Hij komt voor in de wetsvernieuwingen van 8 februari 1474 (n.s.), 1475(n.s.), 1479(n.s.), 1482(n.s.), 1484 (n.s.) en 29 augustus 1485. BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[1002] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 205.
[1003] MERGHELYNCK, Vademecum, 34.
[1004] Ibid.
[1005] 471br.
[1006] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[1007] Cf. infra, p. 143.
[1008] 538ma.
[1009] MERGHELYNCK, Vademecum, 23.
[1010] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[1011] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 208.
[1012] 526wa. Cf. supra, p. 126.
[1013] 551gr.
[1014] xxxpr.
[1015] MUS, “Mutaties”, 86.
[1016] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[1017] xxxxx2.
[1018] Met zekerheid vermeld in oorkonde 1166, 1168 en 1171 (expliciete vermelding van Balduini de Bailliolo, Yprensis videlicet castellani). FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 18, 19, 20, 21.
[1019] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 10.
[1020] Ibid.; FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 28.
[1021] 364br.
[1022] 388ra.
[1023] 401ee.
[1024] 553wa.
[1025] xxxgr.
[1026] xxxlu. Misschien wordt hiermee Charles van Luxemburg bedoeld die van 1486 tot 1496 hoogbaljuw van Ieper was. (BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.). Aldus valt hij misschien te situeren in de tweede helft van de 15e eeuw.
[1027] xxxvl.
[1028] xxxxx.
[1029] Cf. supra, p. 44-45.
[1030] FECHEYR, “Het stadspatriciaat”, 202.
[1031] Daarvan zijn er een elftal, waarover we verdere specificaties bezitten.
[1032] TRIO, “De Ieperse St. Pieterskerk”, 122.
[1033] CONSTANDT, “De St. Pieterskerk”, 66.
[1034] CONSTANDT, “De St. Pieterskerk”, 70.
[1035] Cf. kaart in CONSTANDT, “De St. Pieterskerk”, 41.
[1036] 360ru.
[1037] MUS, Het cartularium, II, 81.
[1038] MUS, Het cartularium, II, 83 en 84.
[1039] MUS, Het cartularium, II, 89; FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 329. Deze laatste oorkonde kan ook van 1347 dateren.
[1040] MUS, Het cartularium, II, 91.
[1041] MUS, Het cartularium, II, 76.
[1042] 498co.
[1043] 499be.
[1044] De term gele steen wordt in de bronnen gebruikt voor witte marmer. Cf. 405pi2 en 410be.
[1045] Cf. fundatieplaat van Pieter Lansaem. TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 151.
[1046] 456xx.
[1047] CONSTANDT, “De Sint Pieterskerk”, 41.
[1048] TRIO, “De Ieperse St. Pieterskerk”, 127.
[1049] 499pr.
[1050] Met dank aan Jan Dumolyn (RUG) voor het gebruik van zijn onuitgegeven geïnformatiseerde databank m.b.t. het hoger personeel van de hertogen van Bourgondië in het graafschap Vlaanderen (1419-1477).
[1051] VANDENPEERBOOM, Le conseil de Flandre, 210-211 en VII.
[1052] 536re.
[1053] 546re.
[1054] Merghelynck, Vademecum, 28.
[1055] Ibid.
[1056] 527vi.
[1057] Merghelynck, Vademecum, 32.
[1058] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries de Flandre, 222.
[1059] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries de Flandre, 248.
[1060] GOUDRIAAN, “Ownership of graves”, 209-210.
[1061] 376vr, 414vr, 478la, 523sw, 531ru, 538ha, 542im.
[1062] BRUSSEL, KBR, FM, 41A.
[1063] 407co.
[1064] CONSTANDT, “De stint Pieterskerk”,62.
[1065] 566ma.
[1066] Te tellen van achteraan. Cf. foto bij DEWILDE, “Inventaris”, 163, afb. 50.
[1067] CONSTANDT, “De Sint Pieterskerk”, 43, afb. 5.
[1068] CONSTANDT, “De Sint Pieterskerk”, 66.
[1069] 490ba.
[1070] 544ki.
[1071] 375bo.
[1072] CORNILLIE, Ieper door de eeuwen heen, 109. CARNIER, Parochies en bidplaatsen, 92.
[1073] Een schets uit 1634 getuigt daarvan. Ibid.
[1074] Ibid.
[1075] Met dank aan Eerw. Heer Pastoor Paul Coucke (eigen plan).
[1076] Jan van Lichtervelde (+ 1487), 487li.
[1077] Wulfaert van Lichtervelde (+ 1510), 510li.
[1078] Marie van Lichtervelde (+ 1396), 396li.
[1079] 530li.
[1080] FM, 41A, 75, n° LXXVIII.
[1081] 485li.
[1082] FM, 41B, III, n° 1293 en FM, 41B, n° 1567.
[1083] Niet onder het hoofdkoor zoals een memorieplaat uit 1953 aangeeft bij de ingang van de St. Jacobskerk.
[1084] BRUSSEL, KBR, FM, 103, t. II; JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 215.
[1085] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 204 en 215.
[1086] Cf. bijlage 1, p. 190. DE LICHTERVELDE, “Les Lichterveldes”, 203-207.
[1087] BONAERT, “Les premiers dégres”, 99; MERGHELYNCK, Vademecum, 16; Cf. register bij FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 1002-1103.
[1088] MERGHELYNCK, Vademecum, 16.
[1089] 473di.
[1090] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[1091] 544di.
[1092] 509di.
[1093] 486me.
[1094] 375bo.
[1095] 470br.
[1096] Enkel …bre van de maand is overgeleverd.
[1097] DE LICHTERVELDE, “Les Lichtervelde”, 206.
[1098] FM, 41A, Ibis, n°577 en FM, 41A, III,1308.
[1099] 405pi2.
[1100] 490ri.
[1101] Cf. supra, p. 46.
[1102] 497de.
[1103] 418be.
[1104] 439co.
[1105] JOIGNY DE PAMELE, Seigneuries de Flandres, 141, 200, 224, 242, 246,250-251,258-259.
[1106] Philip de Courteville (+ 1554), 554co.
[1107] 398be, 413mi, 422vo, 457sc, 498br, 556cr, xxxha, xxxth, xxxvo.
[1108] Enkele leden van de familie Belle zijn nog begraven bij de predikheren (360be, 416be).
[1109] 297gh.
[1110] WARLOP, “De stichters van het Belle godshuis”, 37-38.
[1111] 421be.
[1112] 471br.
[1113] RENYNGHE de VOXVRIE, “La famille Belle”, 53.
[1114] Hier ontbreekt de vermelding doude.
[1115] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[1116] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 684-685.
[1117] 421be2.
[1118] 487li.
[1119] 485li, begraven in St. Jacob.
[1120] 443di2.
[1121] TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 79-80.
[1122] Voornaam en sterfdatum niet bekend. (xxxma)
[1123] Het godshuis werd in 1276 gesticht. MUS, “Godshuizen en economie”, 65-66.
[1124] RENYNGHE DE VOXVRIE, “Famille Belle”, 21.
[1125] 316au.
[1126] 327au.
[1127] JOIGNY DE PAMELE, Seigneuris, 12.
[1128] 478go.
[1129] 493go.
[1130] 417be, 419be, 424be, 487li, 557ma.
[1131] 297gh, 321be, 376be, 421be.
[1132] 349be.
[1133] 275be, 331be, 332be, 430be, 436be, 442be, 4xxbe.
[1134] 430be.
[1135] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 206.
[1136] TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 72.
[1137] 421be.
[1138] 421be2.
[1139] 424be.
[1140] 424be2.
[1141] VAN BUEREN, Leven na de dood, 66.
[1142] Ibid.
[1143] Cf. bibliografie bij DESCHREVEL, “Belle-godshuis”, 110-111, eindnoot 23.
[1144] DESCHREVEL, “Belle-godshuis”, 103.
[1145] DESCHREVEL, “Belle-godshuis”, 106.
[1146] VAN BUEREN, Leven na de dood, 70-71.
[1147] VAN BUEREN, Leven na de dood, 85.
[1148] CARNIER, Parochies en bidplaatsen, 84-85.
[1149] 478go, 493go, 557ba waren alle opperjonkvrouw van het godshuis. Alleen een zeker Alleen van de … (+ 1472) was niet te identificeren.
[1150] SIMONS, Bedelordekloosters, 80; CORNILLIE, Ieper door de eeuwen heen, 181-183.
[1151] Cf. supra, p. 43.
[1152] Cf. supra, p. 47-48. FEYS en NELIS, Cartulaires, 179-180.
[1153] DE PUE, Geschiedenis van het oud-domincanenklooster, 106.
[1154] CORNILLIE, Ieper door de eeuwen, 182.
[1155] 488ta.
[1156] 383li.
[1157] DE LICHTERVELDE, “Les «Lichtervelde»”, 203.
[1158] DE LICHTERVELDE, o.c., 236 (voetnoot 92).
[1159] JOIGNY DE PAMELE, Seigneuries, 69.
[1160] JOIGNY DE PAMELE, Seigneuries, 36 en 76.
[1161] Dit was een belastingsinner. Meestal was men tegelijk ook zetter. Deze personen zorgden ervoor dat de pointinghen en zettinghen omgeslagen of geïnd werd. Meestal worden deze belastingen in één naam genoemd. Er is echter wel een verschil tussen beide. De zettinghe is in feite een belasting die de kasselrijkosten moesten dekken. Met de pointinghe worden eerder bedebelastingen ten voordele van de landsheer bedoeld. Deze scheiding is in het Brugse Vrije het duidelijkst, maar volgens Maddens is ze ook van toepassing in andere kasselrijen. MADDENS, “Het verschil”, 37-51.
[1162] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 919. In de oorkonde wordt zijn naam als Joris geschreven.
[1163] 545ro.
[1164] MUS, Het cartularium, IV, 57.
[1165] MERGHELYNCK, Recueil de généalogie, 46.
[1166] Christine de Ghines zou voor het altaar van het Belle godshuis begraven zijn. Cf. supra, p. 169. Melchior Broederlam heeft een gedenksteen voor het altaar van het O.L.V.-gasthuis gekregen. Cf. infra, p. 168-169.
[1167] 455ou.
[1168] JOIGNY DE PAMELE, Seigneuries, 11.
[1169] Cf. supra, p. 68.
[1170] 467zu. Vrouw: Joanne Bunet (+ 29 januari 1462 n.s.). Dochters: Cathelijne Sannequin (+ 14 april 1460 n.s.) en Margriete Sannequin (+ 17 januari april 1462 n.s.).
[1171] 460sa.
[1172] Met dank aan Jan Dumolyn (RUG) voor het gebruik van zijn onuitgegeven geïnformatiseerde databank m.b.t. het hoger personeel van de hertogen van Bourgondië in het graafschap Vlaanderen (1419-1477).
[1173] BUNTINCX, “Het archief”, 255.
[1174] VANDENPEEREBOOM, Le conseil de Flandre, 207.
[1175] VANDENPEEREBOOM, Le conseil de Flandre, 207-208.
[1176] 554co.
[1177] Cf. supra, p. 78.
[1178] BRUSSEL, KBR, FM, 41A, CXLIV.
[1179] 459ho.
[1180] Op haar graf staat immers een vrouw met haar drie zoons afgebeeld.
[1181] 459ho
[1182] Bij de overbrenging van de raad in 1451 komt hij als raadslid in de lijst voor. VANDENPEEREBOOM, Le conseil de Flandre, 201.
[1183] Met dank aan Jan Dumolyn (RUG) voor het vroegtijdig gebruik van zijn Onuitgegeven geïnformatiseerde databank m.b.t. het hoger personeel van de hertogen van Bourgondië in het graafschap Vlaanderen (1419-1477).
[1184] VANDENPEERBOOM, Le conseil de Flandre, 244.
[1185] VANDENPEERBOOM, Le conseil de Flandre, 207.
[1186] 480be.
[1187] 405gh.
[1188] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 509.
[1189] 425be.
[1190] 425be.
[1191] Zie 360be. VAN RENINGHE DE VOXVRIE, “La famille Belle”, 413-414.
[1192] VAN RENINGHE DE VOXVRIE, “La famille Belle”, 414.
[1193] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 501-502.
[1194] Bij FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 534 en MUS, Het cartularium, III, 90 wordt hij echter als schepen vermeld.
[1195] FEYS en NELIS, Les cartulaires,543.
[1196] FEYS en NELIS, Les cartulaires,559 en 561.
[1197] Bij FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 570-571 en MUS, Het cartularium, IV, 16. wordt hij echter nog als schepen vermeld.
[1198] Het geheel wordt vermeld bij VAN RENINGHE DE VOXVRIE, “La famille Belle”, 414.
[1199] MUS, Het cartularium, IV, 17.
[1200] 360be.
[1201] VAN RENINGHE DE VOXVRIE, “La famille Belle”, 413.
[1202] 540ho.
[1203] 543ho.
[1204] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 809.
[1205] 421di.
[1206] VAN DE PUTTE, “Généalogie des chatelains de Dixmude”, 193.
[1207] 420ry.
[1208] 561gi.
[1209] 349br.
[1210] CORNILLIE, Ieper door de eeuwen heen, 128.
[1211] CORNILLIE, Ieper door de eeuwen heen, 103-104.
[1212] 404bo, 484be.
[1213] BETHUNE, Epitaphes et monuments, 196.
[1214] 511wa, 513wo, 514wu, 525lo, 526pi, 539ma, 541ca, xxxca.
[1215] In super concedimus ipsis fratribus, ut in sua futura ecclesia sive capella et in cimiterio benedictis seu consecratis poterunt sepelire suos confratres correligiosos professos et novicios publice ac solempniter coram altaris vel in capitulo, indutos, ne fraus fiat, et similis servitores habitum deferentes et alios ibidem suam sepulturam eligentes, salvo jure parochialis ecclesie, curati et officiariorum ex servitarum, quibus ad plenum jura visitationum, mortuariorum, exequiarum, testamentorum et aliorum consuetudinariorum quorumcunque satisfieri et persolvi debet, veluti si in ecclesia parrochiali seu ejus cimiterio talis sepeliretur vel sepultus foret, juxta facultatem, statum et consuetudinem parrochie ac personarum sepulturam eligentium. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 860.
[1216] Ibid.
[1217] 539ma.
[1218] 526pi.
[1219] 525lo.
[1220] xxxca.
[1221] SIMONS, Bedelordekloosters, 59-61; CORNILLIE, Ieper door de eeuwen heen, 126. Vaststaat in dat ze in elk geval reeds in 1249 verbleven. Maar deze eerste vestigingsplaats in niet bekend. TRIO en SIMONS, “Achtergronden”, 122-123.
[1222] VANDENPEEREBOOM, Ypriana, V, 59.
[1223] Ende daer omme hebben ons Gardien ende freremineuren voors. vriendelicke ghebeden te willen consenterende de cappelle van Sinte Catelinen staende neffens ende an t’westhende van huerlieder vors. omme van den voors. tween capellen eene te makene, ende die te verchierene alsoo daer toe dient ende behoort. VANDENPEEREBOOM, Ypriana, V, 290.
[1224] VANDENPEEREBOOM, Ypriana, V, 291-292. De afbeelding toont duidelijk deze zijbeuk.
[1225] VANDENPEEREBOOM, Ypriana, V, 294.
[1226] VANDENPEEREBOOM, Ypriana, VI, 242.
[1227] 404bo.
[1228] FECHEYR, “Stadspatriciaat”, 202.
[1229] FEYS en NELIS Cartulaire, 984-985.
[1230] xxxbe.
[1231] 398be.
[1232] 410be.
[1233] 545vr.
[1234] Fecheyr, “Stadspatriciaat”, 202.
[1235] FEYS en NELIS, Cartulaires, 1048-1049 en 1060.
[1236] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 823 en 824.
[1237] 4xxca.
[1238] Een beeldhouwtechniek waarbij de steen rondom de letters wordt weggehakt, maar de letters zelf uitgespaard blijven. VANCASTER en OP DE BEEK, Grafkunst, 16-17.
[1239] VAN BUEREN, Leven na de dood, 47.
[1240] VANDENPEEREBOOM, Ypriana, V, 296-301.
[1241] 536sc.
[1242] JOIGNY DE PAMELE, Seigneuries, 189.
[1243] FEYS en NELIS, Cartulaires, 912-913.
[1244] 527pa.
[1245] 535ho.
[1246] 518sc.
[1247] MUS, “Mutaties”, 80-82.
[1248] BONAERT, “Notes généalogiques sur les de Schildere”, 166-167.
[1249] Marguillier.
[1250] BONAERT, “Notes généalogiques sur les de Schildere”, 282-283.
[1251] 393sc.
[1252] 40xha.
[1253] 459pr, 522do, 533ho, 535ho, 548gr, xxxwo.
[1254] 533ho, 535ho.
[1255] JOIGNY DE PAMELE, Seigneuries, 264.
[1256] JOIGNY DE PAMELE, Seigneuries, 224.
[1257] VANDEN PEEREBOOM, Ypriana, VI, 294-301.
[1258] CARNIER, Parochies en bidplaatsen, 82-83; MUS, Het cartularium, II, 47-49.
[1259] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 50.
[1260] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 58.
[1261] Dit is eerder uitzonderlijk. VAN CASTER en OP DE BEECK, De grafkunst, 14.
[1262] 322gr.
[1263] 333xx.
[1264] 385vo.
[1265] Meaux le Vos. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 344.
[1266] 396vo.
[1267] Cf. ook TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 85-86.
[1268] 359vo.
[1269] Zijn vader stierf op 15 juni 1391.
[1270] MUS, Het cartularium, III, 71.
[1271] Oorkonde van 16 mei 1399. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 499.
[1272] MUS, Het cartularium, III, 83-87; TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 85-86.
[1273] 599bo.
[1274] 410be.
[1275] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[1276] MUS, Het cartularium, IV, 80.
[1277] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 521.
[1278] Deze oorkondes concentreren zich alle op 20 en 21 november 1385 (n.s.). FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 451-453.
[1279] 5 mei 1415. MUS, Het cartularium, IV, 19.
[1280] 16 december 1411. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 547.
[1281] MUS, Het cartularium, IV, 20.
[1282] 417ha.
[1283] MUS, Het cartularium, IV, 22-23.
[1284] Mus beschouwt hem als een mijlpaal in de geschiedenis van het godshuis. MUS, Het cartularium, I, 100.
[1285] MUS, Het cartularium, I, 39.
[1286] MUS, Het cartularium, I, 97.
[1287] MUS, Het cartularium, I, 98.
[1288] 27 april 1386 (MUS, Het cartularium, III, 62.), 10 juli 1388 (MUS, Het cartularium, III, 66.), 20 december 1405 (MUS, Het cartularium, III, 87.) en 11 juli 140 (MUS, Het cartularium, III, 90.).
[1289] MUS, Het cartularium, V, 29.
[1290] MUS, Het cartularium, I, 98.
[1291] MUS, Het cartularium, III, 53, 63, 72,73, 81; IV, 81,82. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 501.
[1292] MUS, Het cartularium, III, 88.
[1293] MUS, Het cartularium, III, 92-94.
[1294] MUS, Het cartularium, IV, 6.
[1295] MUS, Het cartularium, IV, 5-6.
[1296] MUS, Het cartularium, IV, 7-12; TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 77.
[1297] MUS, Het cartularium, IV, 13-16.
[1298] MUS, Het cartularium, III, 62 en 76.
[1299] MUS, Het cartularium, IV, 21.
[1300] MUS, Het cartularium, V, 52.
[1301] MUS, Het cartularium, V, 6.
[1302] MUS, Het cartularium, I, 39 en 100.
[1303] 317be.
[1304] MUS, Het cartularium, II, 47.
[1305] 319ne.
[1306] MUS, Het cartularium, II, 62.
[1307] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 434.
[1308] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 449.
[1309] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 466.
[1310] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 363.
[1311] 373pa.
[1312] MUS, Het cartularium, III, 51.
[1313] GOUDRIAAN, “Ownership of graves”, 202.
[1314] 374ha. Voor afbeelding zie aldaar.
[1315] TRIO, P. VAN BELLE, R. en MUS, O. Pieter Lansaem. Bijdrage tot de studie van de jaargetijdenstichtingen te Ieper in de late Middeleeuwen (Bijdragen tot de geschiedenis van de liefdadigheidsinstellingen te Ieper, 12). Ieper, 1993; MUS, O. “Pieter Lansaem. Promotor van de nieuwe draperie te Ieper in de tweede helft van de 15de eeuw”. Handelingen van het genootschap voor Geschiedenis gesticht onder de benaming «Société d’Emulation» te Brugge, 130 (1993) 61-88.
[1316] MUS, “Pieter Lansaem”, 62.
[1317] TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 14.
[1318] MUS, “Pieter Lansaem”, 62-65.
[1319] 527ha.
[1320] JOIGNY de PAMELE, Seigneuries, 105.
[1321] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 846.
[1322] TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 76-86.
[1323] CARNIER, Parochies en bidplaatsen, 96.
[1324] CORNILLIE, Ieper door de eeuwen, 195.
[1325] 518pl.
[1326] HUYGHEBAERT, “Abbaye de Saint-Jean”, 27-28.
[1327] 440ri.
[1328] Dit komt nog slechts eenmaal voor, nl. op zerk 425sc.
[1329] BRUSSEL, KBR, FM, 103, dl. II.
[1330] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 625.
[1331] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 633 en 650
[1332] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 707.
[1333] MUS, Het cartularium, IV, 56.
[1334] MUS, Het cartularium, IV, 55.
[1335] 5xxwa.
[1336] 426vo.
[1337] Cf. supra, p. 161.
[1338] 396vo.
[1339] DELEPIERRE, Bouwen door de eeuwen heen, 119. Een schets uit 1878 naar een plan uit 1564 toont duidelijk de situering op de hoek van het kerkhof.
[1340] DELEPIERRE, Bouwen door de eeuwen heen, 270.
[1341] CORNILLIE, Ieper door de eeuwen heen, 151.
[1342] TRIO, “Ieperse begrafenistarieven”, 119.
[1343] 397pi; Marie Srams (+ 29 september 1373), Beatrix van Dixmude (+ 10 december 1379) en Jorine Kestiaen (+ 10 november 1426).
[1344] 405pi.
[1345] 387pi en 405pi2.
[1346] 405pi2.
[1347] Cf. bijlage 1, Vande Pitte, p. 195.
[1348] In 1364 treedt hij op als kerkmeester van St. Jacob en in 1396 is hij voogd van de H. Geest. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 426 en 493.
[1349] Er mocht dagelijks mis gelezen worden en op feestdagen ook de getijden. Het kapittel voorzag de priester en de koster. Het kreeg daarvoor 22 pond. De offergaven behoorden het kapittel toe. Geld voor kaarsen en was werden gedeeld. Legaten en aalmoezen kon het godshuis houden. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 209.
[1350] 279br.
[1351] Cf. supra, p. 46. Men kan dit ook in bv. het Bellegodshuis vaststellen.
[1352] …quod in hospitali ab ipsis constructo in honore beati Johannis Baptiste. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 209. Bij een stichting zou er fundato hebben gestaan.
[1353] MUS, “Godshuizen en ekonomie”, 71-73.
[1354] CORNILLIE, Ieper door de eeuwen, 84-85.
[1355] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 118.
[1356] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 173-174.
[1357] MUS, “Godshuizen en economie”, 72.
[1358] 436sl.
[1359] 542sl.
[1360] 527mi.
[1361] 478mo.
[1362] 485ma.
[1363] 4xxsm.
[1364] Dit klooster werd de eerste keer gevestigd buiten de muren op het grondgebied van de St. Jansparochie in 1261. Op dezelfde plaats volgde de tweede vestiging in 1265 en uiteindelijk vestigden ze zich op het grondgebied van de O.L.V.-ten-Brielenparochie in 1283. SIMONS, Bedelordekloosters, 95-97.
[1365] De eerst vestiging gebeurde op het grondgebied van de St. Jacobsparochie op circa 7 km van de stad in 1265. Nog vóór 1344 volgde een transfer van het klooster naar de Zonnebekestraat. Het werd daar in 1383 vernietigd en nadien nabij de St. Janskerk heropgebouwd. SIMONS, Bedelordekloosters, 114-116.
[1366] Cf. supra, p. 47.
[1367] 505di.
[1368] 506vo.
[1369] VAN DE PUTTE,”Généalogie des chatelains de Dixmude”, 194.
[1370] 412me
[1371] JOIGNY de Pamele, Seigneuries, 204.
[1372] 450vr.
[1373] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 682.
[1374] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 12.
[1375] Ook Vermeersch wendt stilzwijgend deze manier van benaderende datering aan. VERMEERSCH, Grafmonumenten.
[1376] BLOCKMANS e.a. “Tussen crisis en welvaart”, 51.
[1377] PIRENNE, “Les dénombrements”, 1-32.
[1378] Cf. bovenstaande noten. Zie ook PREVENIER, “La démographie des villes”, 257-260.
[1379] Dit is het aantal overlijdens die voor dat jaar uit het corpus van grafinscripties en grafvermeldingen te achterhalen zijn.
[1380] Het cijfer van 10.000 inwoners in 1511 zoals Demey dit geeft, berust op te weinig betrouwbaar bronnenmateriaal en wordt aldus niet in de overige artikels gebruikt. DEMEY, “Proeve tot raming”, 1043-1048.
[1381] De pearson-correlatie berekent r. Dit staat voor een liniaire samenhang tussen twee gegevensverzamelingen. De waarde nul wordt erin berekend als deze is ingevuld, maar wordt genegeerd als geen enkele waar is ingevuld.
[1382] Zie de grafiek als bijlage 2. Cf. infra, p. 202.
[1383] BLOCKMANS, “The social and economic effects”, 851-854.
[1384] BLOCKMANS, “The social and economic effects”, 844.
[1385] MERLEVEDE, Stad, vorst en schatkist, 222.
[1386] MERLEVEDE, Stad, vorst en schatkist, 265-266.
[1387] Zie grafiek als bijlage 3, p. 203.