Rijke Stinkerds. Editie en analyse van middeleeuwse grafinscripties te Ieper (1118-1566). (Stijn Bossuyt) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Nu we aan het einde van deze verhandeling gekomen zijn willen we de verschillende elementen met elkaar integreren. In een eerste fase van het onderzoek, namelijk in de samenstelling van het corpus bleek dat de door ons geraadpleegde épitaphiers een vrij wisselende kwaliteit aan informatie weergeven. Het opzet van de verschillende verzamelaars was duidelijk totaal verschillend. Daar waar dit in de 16e eeuw vooral heraldisch en genealogisch was, verschoof dit in de 19e eeuw naar een genealogisch-historische doelstelling. Steeds echter bleef het kunsthistorische aspect achterwege. Dit is precies het aspect wat in hedendaagse funeraire studies het meest aan bod komt. Hier ligt vermoedelijk dan ook de basis van het feit dat épitaphiers tot op heden een vrij verwaarloosde historische bron waren. Bij de behandeling van dit bronnenmateriaal moet men immers van de traditionele kunsthistorische en strikt culturele aanpak afstappen en enkel aan de hand van de tekst, met eventueel een aantal bijkomende gegevens van ligging en wapenschilden aan de slag gaan voor de verschillende analyses. Met deze studie over de grafinscripties binnen een afgebakende chronologische periode en een beperkt geografisch gebied hebben we voor de Nederlanden een voorbeeldstudie tot stand gebracht.
In de formele analyse komt tot uiting dat de tekstopbouw van de verschillende grafinscripties sterk stereotiep is. Na de analyse van de verschillende elementen konden we een typologisch model opstellen en van daaruit een aantal overgeleverde inscripties verwerpen of op zijn minst heel sterk in vraag stellen. We moeten daarbij opmerken dat de behouden grafinscripties in het corpus bijna geen afwijkingen ten aanzien van dit model vertonen. Wat het taalgebruik kan men besluiten dat voor de overgrote meerderheid de volkstaal werd gebruikt. We stellen daarbij een verband vast tussen het gebruik van het Frans in bestuursdocumenten en de taal van de grafinscripties. De nomenclatuur van de begraven personen toont geen grote afwijking van de op basis van ander archivalisch materiaal gekende cijfers. Niet als in alle teksten uit de Middeleeuwen zijn afkorting een veel voorkomend fenomeen. We moeten echter opmerken dat het steeds dezelfde woorden zijn die min of meer op dezelfde manier afgekort worden. Belangrijker is dat deze formele analyse reeds vanuit de grafstenen zelf een aantal bouwstenen aanreikt die dan bij de sociale interpretatie gebruikt kunnen worden. Het gebruik van bepaalde titulatuur en heraldiek zijn hierbij het meest in het oog springende resultaat. In het gebruik van titels werden sociale verschuivingen geattesteerd die niet uit andere elementen waren af te leiden. Deze elementen op zich zijn niet voldoende om de belangrijkste vraag in deze verhandeling te beantwoorden, maar naderhand werd wel duidelijk hoe en in welke omstandigheden bepaalde elementen op graven werden gebruikt.
Wat betreft de sociale interpretatie van de graven kan men een drietal zaken vaststellen die tot uiting komen doorheen de tekst en de ligging van de graven. Ten eerste kan men poneren dat de algemene kerkelijke wetgeving i.v.m. begrafenissen relatief goed werd gevolgd. Alleen het principiële verbod op het begraven binnen kerkgebouwen werd helemaal niet in acht genomen, maar dit gold reeds als uitgangspunt van deze studie. Wel kunnen we vaststellen dat men zich vrij strikt hield aan de regels wat betreft bijzettingen in kapellen bij godshuizen of kloosters. Men kan zo zeggen dat in deze godshuiskapellen steeds de stichters of hun erfgenamen en de eigen leden van het huis zijn opgenomen[1388]. Binnen de parochiekerken echter is deze tendens dat stichters van een bepaald altaar ook daarvoor worden begraven niet zo duidelijk als bij godshuizen. In de latere periode, vanaf ca. het 3e kwart van de 15e eeuw, kan men een verschuiving van de parochiekerken naar een tweetal kloosters waarnemen. Dan ziet men dat vooral bij de dominicanen en in mindere mate ook bij de franciscanen bijzettingen gebeuren. Dit is echter in tegenspraak met de literatuur hierover[1389]. Het hoogtepunt voor dergelijke bijzettingen in kloosters zou immers in de 14e eeuw liggen. In één op de vijf testamenten zouden de testateurs in deze zin hun wil geuit hebben. Vanaf de vijftiende eeuw zou dan terug de parochiekerk een centrale plaats innemen. Het is vooral bij de dominicanen waar dit fenomeen zich voordoet. Een groot deel van de graven daar behoort toe aan de leden van de centrale administratie of aan familieleden van deze. Toen de raad van Vlaanderen te Ieper zetelde, was hun zittingszaal gelegen in de grafelijke motte het Zaalhof[1390]. Dit was gelegen naast het klooster van de dominicanen. Het is dus niet ondenkbaar dat de leden daar de H. Mis bezochten en er andere religieuze plichten voldeden. Van hieruit is dus een verklaring te geven voor een mogelijke affiniteit van de leden van de Raad van Vlaanderen met het klooster van de dominicanen. Het andere mendicantenklooster, nl. de franciscanen, spreidt een veel geringere aantrekkingskracht ten toon. Voor de daar begraven personen konden we niet echt een sociaal beeld schetsen.
Een tweede vaststelling en tevens verklaring van deze verschuiving van de St. Maartenskerk naar andere begraafplaatsen is dat er een zeer grote inertie bestaat in de ligging van de graven. We zagen dat in de St. Maartenskerk de meerderheid van de graven dateert van vóór ca. 1450. Vooral in de zijkoren werden deze oudere graven aangetroffen. In latere periodes kan men dezelfde families dan ook aantreffen in de zijkoren van andere parochiekerken. De Lichterveldes en de Dixmudes in de zijkoren van de St. Jacobskerk zijn hiervan treffende voorbeelden. We kunnen besluiten dat men hier de kerkelijke regel volgde dat een graf voor eeuwig in de kerk moest blijven. De graven bij de dominicanen van hooggeplaatste personen, die geen band hebben met de raad van Vlaanderen, kan men op deze wijze verklaren. Graven worden meestal pas bij het herleggen van de vloer in de 18e eeuw verwijderd. Op basis hiervan kunnen we dan stellen dat het samengestelde corpus en de opgegeven ligging een vrij getrouwe representatie weergeeft van de middeleeuwse situatie te Ieper. Deze inertie komt ook tot uiting doordat zeer veel graven die reeds in de 16e eeuw waren overgeschreven, nogmaals aan het einde van de 17e eeuw, en vóór de achttiende-eeuwse herbevloeringen in dezelfde volgorde konden worden opgeschreven. Een getuige hiervan zijn de genealogische notities van Joigny de Pamele. Tenslotte zorgde de in situ bewaring ervoor dat nog in de 19e eeuw iemand als Lambin de middeleeuwse situatie nog kon registreren.
Uiteindelijk kunnen we wat betreft de begraafplaatsen binnen de kerken een duidelijk onderscheid maken. We stelden vast dat in elke kerk of kapel in het koor enkel personen liggen met ‘grote’ individuele verdiensten. Het was de stichter van het altaar of de kapel, hij was priester of hij bekleedde door eigen verdienste of hoge geboorte een belangrijke functie op een bovenstedelijk niveau. Voor dit laatste kan men vooral denken aan het koor van St. Maarten of aan het koor van de dominicanerkerk. In de zijkoren dan krijgen we een beeld waarin heel sterk een klein aantal families oververtegenwoordigd waren. Het waren tevens de families die in het stedelijk bestuur de touwtjes in handen hielden. Ze zetelden veelvuldig in de schepenbank, ze waren hoogbaljuw of ze waren economisch belangrijk. Een uitzondering hierbij is het zijkoor van de St. Pieterskerk, waar de adel oververtegenwoordigd was. Hetzelfde kan men vaststellen in de voorkerk van St. Maarten. De vertegenwoordigde families in het corpus vertegenwoordigen op een vrij gelijkmatige manier de sociale constellatie van de 15e en 16e eeuw[1391]. Toch mag men zich hier niet op blind staren. Ook leden van bestuurlijk minder belangrijke families hebben soms een graf in de kerk. Een deel daarvan is religieus. Op de proosten van het kapittel na is het bijna overal onmogelijk om aan hen een bepaalde wereldlijke stratificatie toe te wijzen. Anderzijds betreft het vermoedelijk personen die meer in het voor de historicus meer verborgen terrein van de economische transacties actief waren. Van economische transacties buiten de kerkelijke sfeer zijn er voor Ieper bijna geen uitgegeven sporen meer. Toch moet men stellen dat de begraafplaatsen van de zijkoren een familiale aangelegenheid waren en dat het de belangrijkste families van de stad waren die er hun begraafplaats kregen. De uitzondering op dit alles is de familie Belle. De leden hiervan liggen immers op enkele uitzonderingen na allemaal begraven in het Belle godshuis. Dit kan men echter verklaren doordat zij onder de canonieke regeling vallen als zijnde de erfgenamen van de stichters van het godshuis. Als men een sociaal prestige aan de respectieve begraafplaatsen moet koppelen dan moet men deze doorheen de tijd evalueren. In de vroegste periode zijn de zijkoren van St. Maarten het belangrijkst. Vanaf het midden van de 15e eeuw worden die vervangen door de zijkoren van St. Jacob voor het stedelijk patriciaat en het noordelijk zijkoor van St. Pieter voor de meer adellijke personen. In de late 15e en de 16e eeuw dan ziet men dat de kapel van de dominicanen een groot prestige verwerft. Men ziet dan verschillende personen begraven worden die in een centrale instelling hebben gefunctioneerd.
De belangrijkste vraag die aan de oorsprong lag van de verhandeling, nl. vertellen graven iets over de sociale gelaagdheid van middeleeuws Ieper kunnen we positief beantwoorden. Zowel in de ligging als in de vermelding van bepaalde titels komt een duidelijk prestigestreven naar voren. Het graf wordt a.h.w. de eeuwige bevestiging van een eens verworven sociale status. Er heerst een vrij sterke familiale verbondenheid is over de dood heen. Veel graven van familieleden bevinden zich in elkaars omgeving. Dit valt nog eens extra op omdat het vaak over de belangrijkste families van de stad of de kasselrij gaat. De bijkomende vraag of grafinscripties iets bij brengen over de economische toestand, moet negatief beantwoord worden. Samenvattend kunnen we besluiten dat funeraire monumenten op een goede wijze de sociale stratificatie en verhouding weergeven. Het zijn beslist de rijke stinkerds die in de Ieperse stadskerken begraven werden.
De gegevens die we verzamelden over de personen leveren slechts een eerste schets op. Door de grote omvang van de te onderzoeken overledenen moesten we ons tot een klein aantal bronnen beperken. Vooral de economische activiteiten van de personen zijn hierdoor onderbelicht gebleven. Verder onderzoek in de stadsrekeningen, het O.C.M.W. archief, godshuishuisrekeningen, archief van de rekenkamer, archief van de Raad van Vlaanderen en de duizenden notities in het fonds Merghelynck zouden ons in staat kunnen stellen verder de prosopografische fiche van de overledenen te vervolledigen. We menen echter dat de basisdifferentiaties in deze verhandeling duidelijk tot uiting zijn gekomen. Men moet immers beseffen dat niet alles tot het economische, politieke en religieuze ‘gewicht’ van de overledenen is terug te brengen, maar de familiale invloed zeker een even cruciale rol heeft gespeeld.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1388] Men kan aan deze groep ook de personen toevoegen die grote schenkingen hebben gedaan.
[1389] SIMONS, Stad en apostolaat, 212.
[1390] VANDENPEEREBOOM, Le conseil de Flandre, 181-183.
[1391] MUS, “Mutaties”, 77-88.