Rijke Stinkerds. Editie en analyse van middeleeuwse grafinscripties te Ieper (1118-1566). (Stijn Bossuyt) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 3: Formele analyse van de grafinscripties te Ieper
Voor we met de analyse beginnen is het nodig om over de correcte gegevens te beschikken. Aan het einde van deze formele analyse zullen we moeten besluiten dat er een aantal falsi in het corpus aanwezig zijn. Doorheen de verschillende analysemomenten is komen vast te staan dat de vorm van enkele inscripties niet overeenkomt met de algemene beschrijving en inhoud van de middeleeuwse grafinscriptie te Ieper. Aan het begin willen we ze opsommen omdat ze in het verder verloop van de thesis niet meer ter sprake zullen komen. Bij de analyse werd al dus met deze inscripties geen rekening meer gehouden. Het betreft een tiental graven. Volgende negen grafinscripties zullen als volledig vals worden beschouwd: Susanna Deurwaerder[154], Conradus Loot en familie[155], Boudewijn van Comen[156], Benedictus en zijn vrouw[157], Adam de Mackere[158], Adolf de Souter[159], Jan Camerlynck[160], Marie Florisoone[161] en een zogezegde gravenfamilie[162]. Ook het graf van Jehan Crystosome Corteville kan op formele basis niet als authentiek behouden worden[163]. Toch is het inhoudelijk wel als waarachtig te bestempelen. In het besluit van dit hoofdstuk[164] komen wij uitgebreider op deze inscripties terug en diepen wij uit waarom ze niet als echt kunnen beschouwd worden.
In de formele bespreking gaan we na welke de samenstellende bestanddelen van de grafinscriptie zijn. Het is dus de bedoeling om tot een tekstueel model te komen. Achtereenvolgens komen taalgebruik, afkortingen, chronologie, titulatuur, nomenclatuur, heraldiek en iconografie aan bod. Op het totaal van het corpus zijn er 90 grafinscripties die niet met de volledige tekst van de inscriptie zijn overgeleverd. Dat is 36% van het totaal. Dit betekent dat in het bronnenmateriaal enkel een vermelding is gegeven van de overleden personen met hun overlijdensdatum en begraafplaats. In de verdere tekstbespreking komen deze uiteraard niet aan de orde. Alle percentages worden dus berekend a.h.v. de graven waarvan de volledige teksten zijn overgeleverd, zowel de graftekens als de grafgedenktekens[165].
Tenslotte is het ook belangrijk om te weten in welke tijdsperiode de besproken monumenten zich situeren. In de inleiding hebben we aangeduid dat we in feite geen begindatum hebben vastgelegd, maar de oudste inscriptie hebben genomen. Als einddatum opteerden we voor 1566[166]. Het is duidelijk dat niet alle periodes evenredig zijn vertegenwoordigd. De onderstaande grafiek tracht een beeld te geven van hoe de spreiding van de graven is[167]. We kunnen vaststellen dat pas vanaf ca. 1360 een vrij gelijkmatige verdeling over de intervallen optreedt.
We zien dus dat driekwart van de grafinscripties zich situeert na 1400. In onze analysemomenten zullen we dus vooral rekening dienen te houden met de maatschappij van de late 14e tot 16e eeuw. Ondanks het feit dat een graf per definitie een gedateerd monument is, is echter enkel een approximatieve datering mogelijk. Om de datering exacter te kunnen bepalen zou men het moment van de opdracht tot het vervaardigen van het monument moeten kennen. Dit is echter een bijna onmogelijke opdracht. Het kan immers zowel de overledene zelf zijn die bij leven (de plaats van de datum werd dan blanco gelaten en achteraf ingevuld) of bij testamentaire beschikking[168] dit monument heeft besteld. Het kunnen ook de erfgenamen zijn of eventueel zelfs derden[169]. Vermoedelijk is het echter wel ten laatste vrij kort na het overlijden van de persoon geweest. Wij hebben er daarom voor geopteerd om de datering te doen aan de hand van de datum van de eerst overleden persoon. Alleen bij expliciete vermelding op de grafsteen van het moment van productie werd van dit principe afgeweken[170].
3.2.1. Taalgebruik
In de gehele verzameling van graf- en gedenktekens blijkt duidelijk dat van de overgeleverde teksten de overgrote meerderheid in het Middelnederlands (84%) is. Als gevolg hiervan zijn er slechts een klein aantal in het Frans (10%) en in het Latijn (6%) opgesteld. Norris wijst erop dat de Middelnederlandse grafmonumenten de grootste variëteit in taalgebruik vertonen[171]. Binnen dezelfde groep onderzoekers beweert Page-Philips dat de Latijnse inscripties de grootste groep vertegenwoordigen[172]. Grafmonumenten in de volkstaal zouden pas vanaf het einde van de 14e eeuw opgang maken[173]. Vanuit het Ieperse corpus is het duidelijk dat deze stellingname niet opgaat.
Periode |
Latijn |
Frans |
Middelnederlands |
Aantal |
1221-1240 |
1 |
0 |
0 |
1 |
1241-1260 |
0 |
0 |
0 |
0 |
1261-1280 |
0 |
0 |
1 |
1 |
1281-1300 |
1 |
0 |
0 |
1 |
1301-1320 |
0 |
1 |
1 |
2 |
1321-1340 |
0 |
2 |
5 |
7 |
1341-1360 |
0 |
5 |
2 |
7 |
1361-1380 |
0 |
1 |
9 |
10 |
1381-1400 |
1 |
0 |
12 |
13 |
1401-1420 |
2 |
4 |
14 |
20 |
1421-1440 |
0 |
0 |
13 |
13 |
1441-1460 |
0 |
0 |
14 |
14 |
1461-1480 |
0 |
0 |
17 |
17 |
1481-1500 |
0 |
0 |
21 |
21 |
1501-1520 |
1 |
1 |
8 |
10 |
1521-1540 |
2 |
1 |
11 |
14 |
1541-1566 |
1 |
2 |
13 |
16 |
onbekend |
1 |
1 |
3 |
5 |
Totaal |
10 |
18 |
144 |
172 |
Tabel 1: Taalverdeling (absolute cijfers)
De Latijnse inscripties komen bijna louter op naam van religieuzen. Van deze 10 inscripties zijn er 8 die betrekking hebben op leden van de clerus. Drie ervan waren proost van het kapittel van St. Maarten[174]. Twee van hen behoorden tot een kloosterorde[175]. Een tweetal vervulde een functie binnen de seculiere geestelijkheid[176]. Tenslotte was Gillene van Houcke regulier kanunnik van St. Maarten en was hij in dezelfde kerk ook pastoor[177]. De twee leken met een Latijnse inscriptie houden waarschijnlijk verband met de periode van realisatie. Cristine de Ghines is overleden in 1272[178]. Uit de algemene literatuur blijkt dat het Latijn tot het einde van de 13e eeuw de meest voorkomende taal voor een funeraire inscriptie is[179]. Door het geringe aantal inscripties uit deze periode kan dit hier noch bevestigd, noch ontkend worden. Het graf van Petrus van Lille dateert uit het tweede kwart van de 16e eeuw[180]. In de 16e eeuw is het Latijn aan een heropleving toe in de funeraire epigrafie[181]. Vermoedelijk is dit mee te verklaren door de hernieuwde belangstelling voor de oude talen[182]. Het is dan ook niet te verwonderen dat deze grafinscriptie een humanistische vormgeving heeft[183]. Dit is voor zover na te gaan de oudste in Ieper, tenzij het een nieuwetijdse restauratie zou betreffen, maar gezien de datering lijkt het ons een origineel humanistisch graf te zijn.
De verhouding tussen Franse en Middelnederlandse grafschriften is complexer. Globaal gezien is er een meerderheid van Middelnederlandstalige grafteksten (zie fig. 2). Wel zijn er een aantal trends waar te nemen. Tot het midden van de 14e eeuw stijgt het aandeel van de Franstalige inscripties. In de periode 1341-1360 is het Frans (71%) zelfs oververtegenwoordigd t.o.v. het Middelnederlands. Daarna neemt het aandeel terug af. In het grootste deel van de 15e eeuw is er zelfs geen enkele Franse inscriptie te bespeuren. Bij de aanvang van de 16e eeuw is er terug een lichte remonte van de Franse grafteksten. Ondanks het feit dat sommige leden van de hogere adel of personen met andere belangrijke maatschappelijke functies een Franstalige inscriptie hebben gekregen[184], kan men niet stellen dat dit een exclusief voorrecht van deze hogere klassen zou zijn. Hier dient wel opgemerkt te worden dat de ridders een Franstalige zegelinscriptie dragen[185]. Het is dan opvallend dat de familie Belle zo sterk is vertegenwoordigd in de Franstalige inscripties. Niet toevallig wellicht dat ook deze familie met de overgrote meerderheid aan riddertitels in de inscripties gaat lopen[186]. Men kan echter ook vergelijken met het administratief taalgebruik binnen dezelfde periode te Ieper. Uit de tabel bij Des Marez valt in de periode tot 1400 een drietal fasen te onderscheiden[187]. Tot ca. 1300 zijn de akten quasi exclusief in het Frans opgesteld. In een tweede fase tot ca. 1350 zien we dan dat overwegend het Middelnederlands in gebruik is, weliswaar met af en toe nog een jaar waarin de akten in het Frans worden opgesteld. Vooral tussen de jaren 1301 en 1308 ziet men hier een concentratie. In de laatste helft van de 14e is dan een afwisseling tussen het Frans en het Middelnederlands te zien. Het Frans heeft echter een relatief overwicht. Vanaf het einde van de 14e en in de 15e eeuw heeft het Middelnederlands dan de definitieve overhand in de akten van het stadsbestuur in Ieper[188]. De grafiek m.b.t. de taal in grafinscripties geeft grosso modo een zelfde beeld. Tot ca. 1360 ziet men duidelijk dat er een relatief groot aantal Franstalige inscripties blijven, met zoals reeds vermeld een sterk overwicht tussen 1341 en 1360. We besluiten dat de taal die werd gebruikt in de grafinscripties in vrij grote mate overeenkomt met de bestuurstaal die in de toenmalige administratieve documenten is terug te vinden. Vele graven behoren immers toe aan scabinale families[189] en deze gebruikten voor hun bestuurstaken, en eventueel ook in hun dagelijks leven, immers vaak het Frans.
Tenslotte merken wij op dat de wandepitafen op één na in het Middelnederlands zijn opgesteld[190]. De verklaring hiervoor is moeilijk. Waarschijnlijk is het zo dat deze vaker gelezen werden dan de graven zelf en precies daarom in de volkstaal werden neergeschreven. Een laatste aandachtspunt bij het taalgebruik betreft de taal van de extrafuneraire tekstgedeelten, de banderollen waarin spreuken voorkomen. In elk van de opgespoorde gevallen zijn deze in het Latijn. Daardoor zijn de inscripties taalgemengd. Er zijn in het corpus vijf Middelnederlands-Latijnse[191] inscripties terug te vinden. Er is ook nog één waar zowel de funeraire tekst als de banderoltekst in het Latijn zijn opgesteld[192]. Tenslotte moeten we ook nog een graf vermelden waarop zowel Middelnederlands als Latijn voorkomt. Het is het graf van een priester[193]. De eigenlijke aankondiging met de identificatie is in het Middelnederlands terwijl de bijkomende informatie in het Latijn is. Ook twee graven van van Lichterveldes zijn voorzien van een Middelnederlandse identificatie terwijl de memento mori tekst in het Latijn is[194].
Men kan dus besluiten dat het algemeen gangbare beeld als zouden grafteksten in het Latijn zijn niet correct is. Deze verkeerde beeldvorming is vermoedelijk te verklaren vanuit het feit dat de heden ten dage nog bewaarde grafzerken meestal uit de barok stammen en daar gebruikte men inderdaad frequenter het Latijn. De graftekst werd dus doorgaans opgesteld in de taal die de mensen zelf hanteerden. Daardoor begrijpen we waarom geestelijken een Latijnse, edellieden een Franse en poorters een Middelnederlandse of Franse inscriptie verkozen.
3.2.2. Afkortingen
Afkortingen zijn in grafinscripties net zoals in handschriften vrij gewoon. Toch moeten we voorzichtig zijn met deze uitspraak. Het is immers moeilijk om te achterhalen of het nu de samensteller van de verzameling is die de afkorting heeft gemaakt of de afkorting oorspronkelijk in de inscriptie voorkwam. Daartoe hebben we de inscripties uit ons corpus vergeleken met deze uitgegeven voor Brugge door Vermeersch[195]. Hieruit zijn geen significante verschillen aan het licht gekomen wat betreft de notatie van afkortingen In de door ons bestudeerde grafinscripties bevat 47% van de grafinscripties één of andere vorm van een afkorting. In vergelijking met de voorgaande periodes, zoals bestudeerd in het CIFM[196], is dit vrij weinig. Ook bevatten de inscripties uit de vroegere periodes een groter aantal en een grotere variëteit aan afkortingen. In het algemeen wordt in het corpus slechts een beperkt aantal woorden afgekort. Eén afkorting komt over de drie talen verspreid het meest voor. Het is de aanduiding f a en f s respectievelijk de aanduiding van filia en filius. Dit Latijnse woord wordt zowel in Latijnse[197], Franse[198] als Middelnederlandse teksten gebruikt.
Aangezien de kleine groep Latijnse grafinscripties bijna enkel religieuzen bevat, doelen de afkortingen van de woorden dan ook op de religieuze status van de begraven persoon. De titels ziet men vaak afgekort worden. Zo wordt pbř voor presbyter gebruikt[199] en dnus voor dominus[200]. Op dezelfde wijze wordt de domini uit de dateringaanduiding herleidt tot dñi[201]. De afkorting R.R. voor reverendissime[202] komt voor op het humanistische graf van Joannes Snick[203]. Ook dateringen worden soms in afgekorte vorm weergegeven: anno als añ[204], septembris als sept.[205] en kalendae als kalend.[206] of kal.[207]. Globaal gezien neemt het aantal afkortingen in de Latijnse inscripties doorheen de tijd toe.
In de Franse grafteksten komen ongeveer evenveel afkortingen voor. Veelal betreft het weglatingen van de ‘m’ of ‘n’. Men schrijft fēme voor femme[208] of dãquart voor danquart[209]. Vaak werden ook de eretitels of andere waardigheden afgekort gegeven. Chevalier wordt vaak zo tot cĥlr teruggebracht[210]. Andere afkortingen zijn seigñr voor seigneur en chancellř voor chancellier[211]. Tenslotte is een aantal namen afgekort weergegeven; Louise de Laye’s echtgenoot Guillaume wordt op de tombe als Guillē geschreven[212]. Jacques wordt verkort tot jacqš[213]. Het afkorten van namen blijft echter vrij uitzonderlijk, in de meeste gevallen staat de naam immers voluit geschreven.
In de Nederlandse inscripties volgen de afkortingen ongeveer dezelfde regels als hierboven beschreven. De naamgeving van personen wordt meestal verbonden met de naamopgave van de vader. Deze komen dan ook het meest voor. Men kon dit immers gemakkelijk doen omdat iedereen zonder twijfel wist wat men ermee bedoelde. Het is daarbij opvallend dat bijna altijd de Latijnse termen filia en filius worden gebruikt. Voor de dochter van gebruikt men zowel fa[214], f.[215], docĥ.[216] als docĥt.[217]. Voor de zoon van zijn fs.[218], f.[219] en fis [220] gebruikt. Deze afkorting van het Latijnse woord komt ook voor in Middelnederlandse grafteksten. Een afkorting voor het Middelnederlandse sone, seune of zone wordt in de Ieperse inscripties niet afgekort. Aangezien een grafinscriptie steeds een tijdsaanduiding bevat zijn hiervoor vele afkortingen in omloop. Voor anno is vooral a°[221] gebruikt, verder komen ook ã[222], añ[223], an°[224] en añ°[225] wel eens voor. Titels bij persoonsnamen worden bijna steeds afgekort gegeven en dit met een grote variëteit. Zo zijn voor mijnheer o.a. mer[226], M’her[227] en mr[228] gebruikt. Men treft zelfs het Franse mess. voor Messire aan[229]. In de vroegste fase ziet men dat als titel het Middelnederlandse desheer afgekort wordt gegeven als ser[230]. Vanaf ca. 1425 is dit niet meer in gebruik en wordt sher[231] aangewend als afkorting voor desheer. Tenslotte worden ook de afkorting der[232] aangetroffen voor denheer. Daarnaast ziet men ook de titel van jonkheer afgekort weergegeven in de inscriptie tot jher[233], jor[234] en jr[235]. Bij de vrouwelijke afkorting van de titel van jonkvrouw zijn er veel verschillende schrijfwijzen: joncvr.[236], joncv.[237], Jve[238] en joncve[239]. In dezelfde zin wordt de functie van upperjoncvrauw van een godshuis in alle voorkomende gevallen afgekort tot upperjoncv.[240]
Daarnaast zijn er nog de eerder traditionele afkortingen. Zo staat o.a. eñ voor ende[241], etc. voor etcetera[242], dē voor den[243], ī voor in[244], vã voor van[245], vañ voor vander[246], heurlieř voor heurlieder[247], voors.[248] en voorsc.[249] voor voorscreven. Hierbij moeten ook de samentrekkingen bij de letters ‘n’[250] en ‘m’[251] nog bijgevoegd worden.
Tenslotte worden er bijna geen namen afgekort. De enkele uitzonderingen gelden bij de langere namen. Het meest voorkomend zijn contracties en opschortingen. We zien elābete voor Elisabeth[252], bourgne voor Bourgogne[253], frañs voor Franciscus of Francois[254], Jhã[255] of Jeĥ[256] voor Jehan en Phlŝ voor Philips of Philippus[257]. Ook komt het voor dat men als afkorting de eerste twee letters uit het Grieks haalt om zo de naam korter te kunnen schrijven. Dit komt alleen voor bij de namen die beginnen met krist… Men gebruikt hierbij dan de chi en de rho uit het Grieks. Dit zijn tevens de symbolen voor Christus. De namen die hiermee afgekort worden zijn Christoffels met als afkorting xpofles[258], xpfolēs[259], xpzoes[260], xtoffels[261] en Christine met als afkorting Xtyne[262].
3.2.3. Chronologie
Een belangrijk punt in een christelijk grafschrift is de datering. Terwijl dit op heidense grafinscripties niet voorkomt, vormt een tijdsaanduiding op christelijke grafmonumenten een essentiële aanduiding. Al vanaf het vroege christendom werd het overlijden gezien als de dies natalis[263]. In de vroegste periode werd de datum van begraven aangeduid. In de inscriptie kwam dit tot uiting in de uitdrukking depositus of depositio[264]. Tijdens de Middeleeuwen werd niet langer de begraafdatum, maar de sterfdatum aangeduid[265]. In het corpus over Ieper komt ook steevast de opname van de sterfdatum voor in de inscriptie. In het vroege christendom werd vaak enkel de datum gegeven zonder het jaartal[266]. Het graf had zodoende ongeveer dezelfde betekenis als later de necrologia en obituaria. Het gaat om een liturgische functie om de dag van het overlijden te herdenken. Zowel in necrologia als obituaria werd vaak geen jaartal gegeven, enkel de dag en de maand[267]. In de Middeleeuwen ging men ook niet langer de indictie als jaartelling gebruiken, maar men verkoos het moderne systeem[268]. De aangebrachte datering was voor ons essentieel bij het chronologisch ordenen van de graven en voor verdere bewerkingen[269]. Voor graven die meerdere personen bevatten is het moeilijker te achterhalen wanneer ze nu precies tot stand zijn gekomen. Gebeurde dit bij het overlijden van de eerste of van de volgende persoon of personen? Vaak maakte men eerst de volledige inscriptie van alle personen (meestal man en vrouw) die er begraven dienden te worden, maar men vulde slechts de datum van de toen overleden persoon in. Als de tweede persoon dan stierf, hoefde men enkel de datum toe te voegen[270].
In het onderzoek naar de chronologie zijn we op een eigenaardigheid in de teksttraditie gestoten. Het handschrift dat de minst correcte weergave van de tekst geeft, houdt zich het best aan de originele weergave van de datering. Bijna alle handschriften geven de data in Arabische cijfers weer. Uit vergelijking met de enige twee bewaard gebleven monumenten blijkt dat deze uitsluitend in Romeinse cijfers zijn gegeven[271]. Hetzelfde geldt voor overgebleven epitafen[272]. Aangezien het graf van Pieter Lansaem slechts in één bron is overgeleverd, kunnen we de verschillende handschriftelijke tradities niet vergelijken. Bij de afschriften van Louise de Laye kan men echter vaststellen dat naast variant 1[273] ook variant 4 een vrij correcte notatie van de datering geeft. Nochtans wijkt de rest van de tekst bij variant 4 sterk af van de correcte tekst. Deze variant 4 is afkomstig uit een bepaald deel van BRUSSEL, KBR, FM, 41A. De nummers CVIII tot CLIX worden daar samengebracht onder de titel Variantes. Extraits d’un autre manuscrits[274]. Geheel terecht laat Merghelynck bij nummer CXII zijn twijfels horen over de correctheid van zijn legger[275]. Toch moeten we stellen dat wat betreft de weergave van de chronologie deze nummers samen met enkele afschriften uit het Recueil van Gérard[276] de meest correcte zijn. Ook de vergelijking met Brugse voorbeelden staaft deze bewering. In de Middeleeuwen worden uitsluitend Romeinse cijfers in de datumnotatie gebruikt. Wij vermoeden dat de notatie in Arabische cijfers door de samensteller van het handschrift of door de kopiist is aangebracht ter vervanging van de Romeinse cijfers. Voor de bespreking van de datumnotatie zullen we ons dan ook voor het grootste deel op deze bronnen baseren, waarin de datum zoals op het origineel moet zijn weergegeven[277].
Zoals reeds aangegeven is de datum op de inscriptie steeds de sterfdatum. De tekst van de inscriptie geeft dan ook steeds de gebeurtenis van het sterven weer. Men leest obiit, staerf, starf. De Franse uitdrukking trespassa[278] weet het best het geloof in de overgang naar het eeuwig leven te behouden. Dit is ook het geval met de Middelnederlandse uitdrukking die deser werelt overleet[279] of die versciet van deser werelt[280].
De taal lijkt niet echt van invloed te zijn op de formulering van de datering. Steeds wordt er op één of andere manier aangegeven dat nu de jaartelling volgt. Meestal wordt de jaartelling expliciet als de christelijke jaartelling aangeduid door de uitdrukking int jaer des heren, anno domini of l’an de grace. Vaak wordt ook op Middelnederlandstalige monumenten de Latijnse uitdrukking anno gebruikt. In veel mindere mate komt het ook voor dat enkel jaer, anno of l’an wordt geschreven. Tenslotte is er ook wel eens geen dergelijke aanduiding te vinden. In de jaartelling moeten wij rekening houden met het gebruik van de paasstijl. Op het graf van Hugo, de proost, staat bv. vermeld dat hij overleden is in 1232[281], terwijl hij in werkelijkheid in 1233 is overleden[282]. In overeenstemming met Vermeersch zijn dan ook alle jaartallen indien nodig naar de nieuwe stijl omgerekend. Ook bij het kwantificeren houden we hiermee rekening[283].. Zelfs voor de graven uit de 16e eeuw tot 1566 moet men rekening houden met de paasstijl. In de Nederlanden werd deze pas afgeschaft met de ordonnantie van Requesens van 16 juni 1575 die bepaalde dat vanaf 1 januari 1576 de nieuwjaarsstijl gebruikt moest worden[284]. We hebben moeten vaststellen dat Joigny de Pamele in de 17e eeuw hiermee geen rekening hield, in zijn genealogische nota’s heeft hij dus steeds de data weer in paasstijl[285].
In de eigenlijke notatie van de datering zijn er twee grote types te herkennen. Globaal gezien komt de notatie, waarbij de duizend door een M en de honderdtallen door C’s worden weergegeven, het meest voor. Vaak worden de cijfers van elkaar gescheiden door isolatiepunten. Men krijgt dan bv. m.cccc. voor 1400[286]; m.c.c.c.c. ende viere voor 1404[287] of :M:CCCC LXXXIX voor 1489[288]. We kunnen echter niet vaststellen of deze letters al dan niet in majuskels of minuskels zijn geschreven. De overgebleven grafmonumenten en afbeeldingen bieden daarover geen uitsluitsel[289]. De reeds vermelde nummers CVII tot CLIX uit FM, 41A[290] en Gérard[291] geven steeds majuskels Een aantal zeer getrouwe afschriften uit FM 41[292] geven daarentegen steeds minuskels met punten tussen de letters[293]. In veel mindere mate wordt het jaar ook geschreven door de aanduiding van de eeuw door een tiental met een c in superscript weer te geven. Zo schreef men bv. XIIIJc XVIJ voor 1417[294] of xiiiic lxviii voor 1478[295]. Hetzelfde ziet men op het graf van Louise de Laye: mil vc et six[296]. Toch is het de vraag welke manier van doen in de eigenlijke inscriptie voorkomt. Bij een aantal zerken komen in één bepaalde tekstvariant beide voor. Op het graf van Lauwers Bouderave (+ 1404) wordt de datum van de eerste twee overledenen respectievelijk aangeduid met XIIIIc IV en XIIIIc XV, de volgende overlijdensdata worden als MCCCCLXXV en MCCCCLXVIII weergegeven[297]. De zerk van Lamsin Schoonvelde (+ 1393)[298] schept daarbij een moeilijker probleem. Variant 1[299] geeft daar in tegenstelling tot de tekst[300] de notatie met de C in superscript. Hetzelfde probleem stelt zich met variant 1 en variant 2 van het graf van Andries Paeldinc[301]. Een gemengde vorm komt ook voor waarbij de 1000 als M en de honderdtallen door een c in superscript worden aangeduid[302]. Het lijkt erop dat het hier om een evolutie in de tijd gaat. In de 1e helft van de 15e eeuw zijn er 24 inscripties en in de 2e helft van de 15e eeuw 26 inscripties met de notatie met een M. In dezelfde periodes zijn er respectievelijk 1 en 4 in de notatie met de C in superscript terug te vinden. In de 16e eeuw[303] daartegen zien we slechts 8 notaties met de M tegenover 16 notaties met de C in superscript. De hierboven vermelde mengvorm situeert zich op de scheiding tussen beide notaties, namelijk de eeuwwisseling van 1500. Bij de zerk van Hosten Goubauts (+ vermoedelijk 1478) heeft de eerst overledene een notatie met een M en de tweede overledene (na 1500) heeft de notatie met de C in superscript[304]. Tenslotte zijn er nog enkele graven waarvan de jaaraanduiding geheel of gedeeltelijk is uitgeschreven. In het Latijn hebben we daar geen Ieperse voorbeelden kunnen van vinden. De Franse voorbeelden laten steeds de honderdtallen in Romeinse cijfers staan. Op deze graven staan mille IIIIc xxxiij, mil c.c.c.c. et vingt[305] en mil vc et six[306] geschreven. Als op de Middelnederlandse zerken de jaaraanduiding slechts gedeeltelijk is uitgeschreven betreft het steeds het laatste deel. Men ziet dan M.IIIIc ende twee en vertich[307] en M.IIIIc. twee ende vichtich[308]. Er zijn ook een tweetal voorbeelden van een volledige uitschrijving van de jaaraanduiding. Het zijn dusentich drie hondert vier[309] en duist vier honderd neghene ende ‘t zestich[310].
Bij de naamgeving van de maanden zijn er meer verschillen tussen de Franse en Latijnse enerzijds en de Middelnederlandse zerken anderzijds. In de Latijnse en Franse inscripties worden er geen volksnamen[311] van maanden gebruikt, wel de Latijnse of de daarvan afgeleide namen. In de vroegste gedocumenteerde periode worden de dagen ook wel met de feestdag van de heilige aangeduid. Het gaat om een vijftal voorbeelden uit de eerste helft van de 14e eeuw[312] en één uit de 13e eeuw[313]. Op de Middelnederlandse monumenten komt de datumaanduiding met de feestdag bijna nooit voor. We verwijzen enkel naar het graf van Sanders van de Pitte (+ Sinte Matheeusavond 1304)[314], het graf van Victor van Volmerbeke (+ Sinte Anthonis dach 1480) en zijn vrouw Katheline van Scoten (+ Sint Steilemin dach 1468)[315], het graf van Denise van Dixmude (+ St Antonius hermit 1480.)[316] en het graf van Adriene ‘s Broecx (+ sacramentsdach 1495)[317]. Over alle Middelnederlandse zerken met maandaanduiding zijn er 63 met een van het Latijn afgeleide naam, 28 met een volksnaam en 26 waarop beide voorkomen. Over de verschillende periodes heen zijn ze in gelijke verhouding aanwezig. Het valt daarbij op dat het bijna steeds dezelfde namen zijn die in de volksnaam worden gegeven. Het betreft dan vooral de maanden lauwe[318], sporkel[319], ougst[320] en in mindere mate wedemaent[321]. Bij de inscriptie waar beide samen voorkomen betreft het dan ook vooral deze vier maanden. Anderzijds is het ook zo dat graven waarop de maandnaam met de volksnaam is aangeduid in meerderheid graven betreft waarvan het afschrift onvolledig is. De sterfdatum van één van beide overledenen is niet aangegeven. Eenmaal wordt er zelfs geen maandnaam gegeven, er wordt enkel vermeld den vijste in tweede maeñ[322]. Op één uitzondering na wordt steeds de moderne dagtelling binnen de maand gebruikt. Men begint vanaf de eerste dag van de maand te tellen[323]. Alleen het graf van Petrus van Lille (+ 1537) en Johanna van Thune (+ 1609) hebben de Romeinse telling met kalendae[324]. Bijna zeker gaat het om een graf dat na de beeldenstorm -dus buiten het eigenlijke bestek van deze studie- tot stand is gekomen.
3.2.4. Nomenclatuur
Binnen de studie naar de nomenclatuur gaan we na op welke wijze de naamgeving van de overledene gebeurt. De naam op een graf is natuurlijk essentieel voor de identificatie van de overleden persoon. In de naamgeving is de eigenlijke naam van de persoon het belangrijkste. Op één voorbeeld na wordt steeds de voor- en familienaam gegeven[325]. Er komen zowel ‘gewone’ familienamen voor zoals Roos, Broederlam, Le Conte, Danquart als adellijke namen zoals van Lichtervelde en van Dixmude.
De identificatie in de inscriptie gebeurt echter niet alleen door de eigenlijke naam van de overledene. Bijna steeds worden de familiebanden in de naamgeving betrokken. Door het patroniem te geven duidt men de vaderlijke afstamming aan. Dit is een zeer frequent voorkomend verschijnsel. In de 2e helft van de 14e eeuw en de 1e helft van de 15e is slechts 7% van de grafinscripties zonder patroniem en in de 2e helft van de 15e eeuw en de 16e eeuw[326] zo’n 15%. Bij de inscripties zonder vermeldingen gaat het grotendeels om clerici[327]. Op de memorie van abdis Clare Kockeels is het enkel zijzelf die geen patroniem meekrijgt, terwijl bij haar zus en haar nicht, ook beiden non, wel het patronymucum gegeven zijn. Dit doet vermoeden dat de vermelding van de vader wegvalt als zijn zoon of dochter een hogere status heeft bereikt dan hijzelf. Dit wordt overigens bevestigd in de twee graven van raadslieden van de hertog van Bourgondië[328]. Hier krijgen de overledenen ook geen patroniem, net zoals op het graf van Loyse de Laye, vrouw van de kanselier van de hertog[329]. In de Franstalige inscripties gebeurt de aanduiding van het patroniem steeds in het Frans. Naast fils wordt ook de Picardische vorm fieus[330] gebruikt[331]. Voor dochter wordt enkel het woord fille gebruikt. In de Middelnederlandse grafschriften wordt naast de Middelnederlandse aanduiding voor zoon of dochter ook de Latijnse termen filius en filia gebruikt. Dit evolueert doorheen de tijd. In de 2e helft van de 14e en de 1e helft van de 15e eeuw zijn respectievelijk 94% en 86% van de patroniemaanduidingen in de volkstaal. In de 2e helft van de 15e en in de 16e eeuw worden in respectievelijk 38% en 75% van de gevallen de Latijnse aanduidingen gebruikt. De volkstalige aanduidingen zijn dan nog goed voor resp. 47% en 9%. We krijgen hier dus de bevestiging van een latinisering van de inscripties naar het einde van de Middeleeuwen toe[332].
De man wordt bijna steeds met een patroniem vermeld, bij de overleden vrouwen daarentegen wordt deze vaak vervangen door de naamvermelding van haar man. In het Frans gebruikt men dan de korte uitdrukking femme[333]. Men krijgt dan bv. femme Adrien le Ruse[334]. Als de vrouw al weduwe was wordt ook dit in de inscriptie gegeven. Dat uit zich door de vermelding van vefue[335] of van een bepaalde vorm van weduwe[336] in de tekst. Als een man meerdere malen is gehuwd wordt dat meegedeeld door de vermeldingen van zijn vrouwen (die meestaal vóór hem zijn overleden). De verschillende huwelijken worden dan afzonderlijk genoemd[337]. Een typische uitdrukking hiervoor is bv. Ende Martine Rentelyns eerste wyf van Andries voorseyt die overleet... Ende Johanne Breebaerts tweetste wyf van gezeyden Andries[338]. Hieruit kan dus blijken dat de vrouw eenzijdig aan een man toebehoort, de vrouw wordt binnen de relatie steeds gezien aan de hand van haar man. Ondanks het feit dat ze eventueel als weduwe hertrouwde bleef ze steeds weduwe van haar eerste echtegenoot, terwijl de man als weduwenaar opnieuw ten volle de echtgenoot van zijn tweede vrouw wordt genoemd. Het is zelfs zo als zijn tweede vrouw niet bij hem is begraven dat dit huwelijk in de inscriptie niet wordt vermeld Victor van Volmerbeke (+ 14 januari 1481 n.s.) is bv. eerst gehuwd met Katheline van Scoten (+ 26 december 1468) en vervolgens met Denise van Dixmude (+ 17 januari 1481 n.s.). Hij is samen met zijn eerste vrouw begraven[339]. Terwijl zijn tweede vrouw apart is begraven[340]. Alleen op haar graf is vermeld dat ze gehuwd was met Victor, terwijl dit niet op zijn graf voorkwam.
Een laatste aspect dat we onderzoeken in het corpus m.b.t. de naamgeving is het opstellen van een frequentietabel. Aan de hand van de grafinscripties gaan we na welke namen een bijzondere populariteit genoten binnen de hogere klassen[341] van Ieper[342]. In de telling van de namen werd alleen rekening gehouden met de overledenen. De namen van de eventueel vermelde vader of moeder werden niet in de tabel opgenomen. Ook hebben we de varianten of afleidingen van eenzelfde naam onder dezelfde naam samengebracht. We hielden ons hierbij aan de schrijfwijze van de namen zoals deze ook door Beele werd gehanteerd[343].
Tabel 2: Frequentietabel mannelijke voornamen.
De frequentietabel verschilt slechts weinig van wat men uit tabellen voor dezelfde regio kan aflezen[344]. Grotere verschillen zijn er slechts bij een drietal namen. De naam van Jacob komt zo’n 2% minder voor dan in de studie van Beele. Ten tweede komt de naam Pieter in onze tabel ongeveer dubbel zoveel keer voor als in de uitgebreide frequentie tabel van Beele. Tenslotte is t.a.v. de studie van Beele de naam Johannes toch zo’n 5% ondervertegenwoordigd. Ook voor de hoge percentages van de namen Frans en Joris konden we geen sluitende verklaring vinden. Vermoedelijk zijn deze verschillen vooral te wijten aan familiale gewoonten. De grafinscripties situeren zich immers vooral in de hogere klassen, terwijl Beele rekening houdt met alle nog bestaande stadsrekeningen, charters en andere administratieve documenten. Verder moeten we ook rekening houden met het feit dat Beele een veel groter aantal namen heeft. Daardoor ressorteert het verschil van één naam in ons corpus is een veel groter procentueel verschil (ca. 0,22%). Bij Beele speelt deze mathematische vertekening veel minder (ca. 0,02%). Tenslotte gaat het ook om het feit dat de studie van Beele zich uitstrekt over de 13e en 14e eeuw, terwijl de inscripties uit ons corpus zich voor het overgrote deel in de 15e en 16e eeuw situeren.
In vergelijking met Kortrijk kan men echter grotere verschillen vaststellen. De eerste twee namen, Johannes en Pieter; zijn quasi evens sterk vertegenwoordigd. De verschillen situeren zich vooral bij vier namen. Ten eerste zijn dit Jakob, Niklaas en Michiel. Deze zijn telkens procentueel gezien de helft meer aanwezig in Ieper dan in Kortrijk. Dit kan vermoedelijk verklaard worden door het feit dat het tevens namen waren van parochies te Ieper. St. Michiel bestond toen niet echt meer, maar hier kan een soort vertraging of gewoonte hebben gespeeld. Bij Andries deed zich misschien hetzelfde fenomeen voor. In een proces van ca. 1484 over de naam van de toewijding en het bezit van de St. Maartenskerk komt naar voren dat volgens de kerkmeesters de kerk vroeger aan St. Andries toegewijd was[345]. In elk geval ziet men dat de kerk in februari 1788 (n.s.) een St. Andriesaltaar had[346]. Het blijkt dat er in het portaal een beeld was dat aan deze heilige aanwezig was[347]. Men ziet eveneens dat er op de twee St. Andriesavonden[348] uitdelingen zijn aan de armen. Pas vanaf 1486 is dit officieel ter nagedachtenis van de schepenmoord van 1303. Zeker tot 1484 echter ziet men in de rekening dat dit gebeurde omwille van de feestdag van St. Andries[349]. In het kader van dit proces heeft men dit dus blijkbaar moeten aanpassen. De devotie tot en een eventuele parochie toegewijd aan St. Andries kan tevens een verklaring bieden waarom er de naam Maarten niet voorkomt. In het volksgebruik hield men immers aan de naam St. Andries i.p.v. St. Maarten[350]. Verder onderzoek over de originele naam van de parochie zou echter uitsluitsel moeten bieden. Men kan dus stellen dat de inertie en gewoonte, eventueel zelfs volksgebruik, het gebruik van de naam Andries kan verklaren. Boone en Schoups stellen hetzelfde vast voor Gent, waar de naam Lieven een opmerkelijk hoog percentage heeft. Ze stellen daarom dat wel de heiligenverering, maar niet een bepaald ‘groepsgevoel’ aan de basis ligt van de naamgeving. Ze konden bijna nergens een verband leggen tussen de heilige van het ambacht en de naamgeving[351]. Ons inziens kan men daarom de naamgeving vooral aan het mezzoniveau van de stad, de parochie en lokale vereringen toewijzen en niet zozeer aan het microniveau van bvb. het ambacht.
Tabel 3: Frequentietabel vrouwelijke voornamen.
In de frequentietabel met de vrouwelijke voornamen zijn de verschillen veel groter dan bij de mannelijke voornamen. Bij de top 10 zijn er slechts weinig namen waarvan de percentages sterk gelijklopend zijn. Het meest opvallend is op zijn minst Margriet; er is een verschil van maar liefst 15%. Een plausibele verklaring hebben we voor geen van de namen kunnen achterhalen. Dit is misschien deels te wijten aan het tijdsverschil; Beele werkte over de 13e en 14e eeuw, terwijl onze gegevens voor meer dan 80% na 1381 vallen. De rekenkundige factor lijkt hier minder te spelen. Ten opzichte van Kortrijk zijn er enkele significante zaken te zien. Het opvallendst is ongetwijfeld het grote verschil in het gebruik van de naam Maria. In Ieper wordt hij ruim tweemaal zo vaak gebruikt. Men kan dit verklaren door de algemene Ieperse devotie tot O.L.V. van Thune in de middeleeuwen (na 1383)[352]. Voor de overige namen waar zich grote verschillen manifesteerden kunnen we geen plausibele verklaring bieden.
Uit beide frequentietabellen dienen we te besluiten dat de naamvoorraad vrij beperkt is. De top 5 van de mannelijke en vrouwelijke voornamen vertegenwoordigen respectievelijk 42,73% en 55,93% van het totaal. Nagenoeg de helft van de bevolking draagt dus dezelfde vijf namen. Dit is een vaststelling die ook op basis van ledenlijsten van de Gentse ambachten te maken is. De 20 meest voorkomende mannennamen vertegenwoordigen maar liefst een percentage van 77,8 %[353]. Wel moeten we opmerken dat er doorheen de bestudeerde periode geen significante verschillen zijn. De berekening van de voornamen per interval van 50 jaar gaf geen noemenswaardige verschillen bij het gebruik van de verschillende voornamen.
3.2.5. Titulatuur
Dat een grafmonument bedoeld is om de gedachtenis aan de overledene levend te houden is een evidentie tot op de dag van vandaag. In de Middeleeuwen is de bevestiging of uitdrukking van de bestaande sociale orde minstens een even essentiële doelstelling. Deze funeraire documenten bevonden zich op één van de meest bezochte plaatsen uit die tijd, namelijk de kerk. Op die manier fungeerden ze als communicatiemiddel voor een groot publiek[354]. Deze paragraaf wil aan de hand van de titels en waardigheidstekenen in de inscriptie nagaan hoe het sociale netwerk in de grafmonumenten tot uiting kwam. In deze paragraaf zal de analyse strikt taalkundig worden gehouden. In een volgende hoofdstuk zal dan aan de hand van de ligging en de biografische gegevens een beeld geschetst worden van de sociale stratificatie. We gaan hier aan de hand van de betekenis van elke titel op een beperkte manier na in hoever de sociale ordening tot uiting komt. We gingen hierbij uit van de betekenis die de woorden in historische woordenboeken toebedeeld krijgen. De stap in het definiëren van betekenissen en het ordenen in stijgende orde van prestige is belangrijk omdat de titulatuur een indicatie kan zijn voor de verschillen in de sociale structuur. Deze assumptie wordt verdedigd omdat men rekening moet houden met het prestigestreven binnen de laatmiddeleeuwse maatschappij[355]. Een tweede reden waarom wij deze assumptie aanhouden is dat de inscriptie steeds de ambtstitel van de overledene zal weergeven[356]. Grafinscripties worden op deze manier dus uiterst waardevolle documenten om subtiele, ternauwernood geattesteerde verschuivingen in het sociale netwerk aan te duiden.
In deze paragraaf houden wij hier het onderscheid aan tussen adellijke titels, ambtstitels en eretitels. Onder adellijke titels wordt een eervolle onderscheiding verstaan die gedragen wordt door adellijke lieden. Deze titels worden dan ook vooral door geboorte overgedragen en er is naar onze normen althans geen eigen verdienste aan verbonden[357]. Bij ambtstitels gaat het om titels die niet enkel tot de eer strekken maar tevens een aanduiding zijn van een daadwerkelijk bekleed ambt[358]. De meest vage groep tenslotte zijn de eretitels. Het zijn eerder titels die als aanspreking worden gebruikt, als titres de coutoisie[359] Tot het edict van 23 september 1595 is er dan ook geen enkele juridische connotatie mee verbonden[360]. Om te bepalen tot welke categorie een bepaalde titel nu behoort zijn we soms arbitrair te werk moeten gaan. De grafinscripties uit ons corpus situeren zich voor 80% procent in de Bourgondische periode. Deze periode kenmerkt zich ook in de sociale positionering van de adel als een overgangsperiode. Men treft immers de overgang aan tussen de quasi-souvereine feodale titel houders uit de volle Middeleeuwen en de moderne titeladel[361]. We stellen vast dat gedurende deze eeuwen de toetreding tot de adel zowel gebeurt door sociale promotie als door adelsverheffing door middel van een adelsbrief[362]. Een tweede reden waardoor de definiëring en waardebepaling van de titels wordt bemoeilijkt, is de vrij grote sociale mobiliteit in deze periode. Het is daarbij opvallend dat niet het gebruik van de adellijke titels varieert, maar veeleer de eretitels als aanspreektitel die door niet-adellijke groepen worden aangewend[363]. We concentreren ons dus vooral op deze laatste om sociale verschuivingen op het spoor te komen. We houden hierbij geen rekening met de taal waarin ze zijn opgesteld. Als verklaring geeft het WNT en het glossarium bij Janssens vaak het Franse equivalent[364]. Er schijnt daardoor geen prestigeverschil te zijn in het gebruik van een bepaalde taal.
3.2.5.1. Adellijke titels
Titels die een adellijke rang aanduiden zijn vrij beperkt in aantal. De meest algemene manier voor de vermelding van de adellijke status van bepaalde overleden personen is door de toevoeging van het woord edel of noble aan een bepaalde aanspreektitel. Opvallend vaak betreft het hier vrouwen. Men treft noble dame[365], noble damoisselle[366] en edele jonckvrauwe[367] aan. Als mannelijke titels ziet men noble homme[368] en edelen heeren[369]. Men ziet dat deze inscripties grotendeels uit de 16e eeuw dateren, meer specifiek het tweede kwart van de 16e eeuw. De vrouwen zijn steeds of dochter of echtgenote van een bezitter van een heerlijkheid[370]. Isabelle van Halewijn is dochter van de heer van Zwevegem, Rosebeke, Desselgem en Merkem[371]. Louise de Laye is de weduwe van de heer van Saillant en de burggraaf van Ieper[372]. Adrianne de Lem is de echtgenote van de heer van Beaurewart, Croix, &[373]. Edelen heeren Jan de Massiet is heer van Kemmelhove en Bussche[374]. Enkel Jeorge Belle blijkt geen bezitter van een heerlijkheid te zijn, maar is wel ridder[375].
De titel van ridder[376] of chevalier [377]is één van de moeilijkste om vat op te krijgen. In de Bourgondische periode konden ook niet-edelen deze titel nog verwerven. Daarbij komt nog dat niet alle edelen ook altijd ridder werden. Hij blijft een titel die steeds door verdienste verkregen wordt. Zowel edelen als niet-edelen moeten voor deze titel nog steeds de ridderslag krijgen. Vanwege het grote prestige van deze titel streven vele edelen er dan ook naar om de ridderslag te krijgen. De ridderslag aan niet-edelen kan als een eerste vorm van adelsverheffing gelden. De riddertitel kan dan ook niet van de ene generatie op de andere worden overgedragen[378]. Deze titel mag onder geen beding valselijk gevoerd worden. In tegenstelling tot andere titels zoals heer en jonker wordt usurpatie ervan bestraft[379]. Grafzerk 530li toont duidelijk deze niet-erfelijkheid aan. De noble homme Jehan van Lichtervelde is escuier[380] terwijl zijn vader chevalier was. Nochtans bezitten beiden bij leven dezelfde heerlijkheid. Het omgekeerde is het geval bij Nichole Belle[381] en Michiel de Scotte[382]. Beiden zijn chevalier terwijl hun vader slechts met sire wordt aangesproken. De aanwezigheid van de familie Belle valt hierbij op. Zonder expliciete vermelding van de adellijke status zijn 5 op de 10 grafzerken met een riddertitel uit deze familie afkomstig[383]. Ook binnen de familie van Lichtervelde zijn er twee ridders.
Van de hogere adellijke titels zijn er nog minder in de inscripties terug te vinden. Men ziet dat Louise de Laye en Anastasie van Oultre vrouw van de burggraaf waren. Bij Louise de Laye wordt dit via de titel bij haar man vermeld als vicomte, terwijl de tweede als erfachtige burgraefnede van der stede ende caselrie van Ipre wordt aangeduid. Blijkbaar droeg ze deze titel via haar familie; haar man Robrecht van Vlaanderen was immers rudder heere van Elverdinge Vlamertinge, &[384]. Ook Boudewijn D'Aubigny is als burggrave van der stede begraven[385]. De hoogste adellijke persoon die in Ieper was begraven, is graaf Robrecht van Bethune. Als titel krijgt hij comte. Als eervolle vermelding en nagedachtenis krijgt hij nog een zinsnede vermeld die alleen hem te beurt valt. Hij wordt Noble et Puissant Prince de Bonne memoire genoemd[386].
Tenslotte zijn er nog de titels van adellijke oorsprong, die geleidelijk geüsurpeerd zijn geworden door andere lagen van de bevolking. De vrouwelijke titels van joncvrouw of demisselle komen respectievelijk in 77 en 5 grafinscripties voor[387]. In 48% van de grafinscripties die in tekst zijn overgeleverd draagt één of meerdere personen de titel van joncvrauw. Oorspronkelijk betekent deze titel een jonge ongehuwde vrouw van adel[388]. Geleidelijk is de betekenis verruimd en werd de titel ook aan een getrouwde vrouw van fatsoenlijke stand gegeven[389]. De toepassing van deze naam bij niet-edelen is te verklaren doordat men bij een titel die voor de adel is bestemd uiteindelijk edel of noble bijplaatst. De voorbeelden staan hierboven vermeld met edele joncvrouwe [390]en noble damoisselle[391]. Door het usurperen van deze titel door het patriciaat vond de adel het blijkbaar nodig om hun stand op deze manier te bevestigen. De titels voor de lagere mannelijke adel lijken veel minder te zijn geüsurpeerd. In het Nederlands treffen we twee titels aan, namelijk schildknaap [392]en jonkheer of jonker[393]. In het Frans treffen we slecht eenmaal escuier aan[394]. Het is niet duidelijk waarom welke titel wordt gebruikt. Volgens het woordenboek zouden beide quasi hetzelfde betekenen. Een schildknaap is een ridderboortig jonkman die nog geen ridder is[395]. Een jonkheer of jonker is een niet-geridderd adellijk jonkman[396]. De nuance duidt erop dat het ridderschap niet steeds voor edelen is en dat niet alle edelen ook ridder kunnen zijn. Vermoedelijk is het zo dat schildknaap als adellijke titel werd gebruikt en dat jonkheer eerder als aanspreektitel fungeerde. Ook in de inscripties waar beide voorkomen[397] is het zo dat jonkheer steeds voor de naam en schildknaap na de naam staat.
3.2.5.2. Ambtstitels
Bij de ambtstitels onderscheiden we een drietal categorieën: religieuze ambten, administratieve ambten en ook universitaire titels. De religieuze titulatuur wordt uiteraard vrij vaak in het Latijn opgesteld. De hoogsten in rang die in Ieper tijdens de bestudeerde periode zijn begraven zijn de proosten van het St. Maartenskapittel. Op hun graf wordt dit als prepositus aangeduid[398], in de betekenis van hoofd van een kapittel[399]. Als priester[400] of presbyter[401] worden enkel aangeduid degenen die alle lagere wijdingen en de priesterwijding hebben ontvangen[402]. Slechts één overledene draagt in zijn opschrift de titel van pastor[403]. Dat slaat op iemand aan wie officieel de zielzorg over de parochianen is opgedragen. Dit betekent niet noodzakelijk dat hij ook als zielzorger actief was. Hij kon zich laten bijstaan door een vicarius of coadiutor. Men dient aldus een onderscheid te maken tussen de pastoor, die het beneficie hiervoor opstreek en de priester die het eigenlijke parochiale werk deed. In het Middelnederlands gebruikt men de term pastoor voor degene die de feitelijke zielzorg toevertrouwd is.[404] Hij hoeft deze taak niet noodzakelijk zelf uit te voeren ook. Een capellanus wordt tweemaal vermeld in de inscripties[405]. In de grafinscripties wordt de term niet meer in zijn oorspronkelijke betekenis gebruikt. Een capellanus was in origine verbonden aan een kapelanij. Dit was een stichting van een privé-persoon, die weliswaar door de kerk was erkend, waardoor hij ook het recht op de benoeming kreeg. De kapelaan was dus in de eerste plaats een mislezer die niet in de zielzorg betrokken was[406]. Hij viel dus buiten de eigenlijke parochiale structuren. Hij las de mis aan een zijaltaar ter nagedachtenis van stichter en eventuele erfgenamen en niet voor de volledige parochie. Men moet dus een onderscheid maken tussen de vicarius, die als een medepastoor kan worden beschouwd en de capellanus[407]. Geleidelijk aan werden ze echter wel in de parochiale zielzorg geïncorporeerd[408]. Het is in deze betekenis dat ze vermoedelijk in de inscriptie voorkomen. De ene is capellanus de Boesinghe[409], terwijl de andere capellanus huius [St. Jacob] ecclesiae is[410]. In beide inscripties lijkt het er dus op dat ze de helper van de pastoor zijn en niet zomaar een gewone mislezer. De aanduiding broeder[411] of frater[412] wijst er zeker niet op dat dezen geen wijding ontvangen zouden hebben. In het geval van Petrus van Cassel[413] betekent dit dat hij minderbroeder was. Ook zijn kledij en de patroonheilige, St. Franciscus, wijzen hierop. Ook meer specifieke titels worden soms in de inscripties aangegeven. D. Gillene van Houcke, pastoor van St. Maarten, was daar tevens canonicus regularis en procurator confraternitatem S. Spiritus[414]. De procurator moest de zorg op zich nemen voor de tijdelijke goederen van de broederschap[415]. Bij de religieuze titels dienen ook nog enkele vrouwen aangestipt te worden. In 1541 stierf Clare Kockeels, abdesse. Bij haar zijn ook zuster Margrijete Kockeels en zuster Kaetelyne Kockeels begraven. Zij zouden respectievelijk abdis en zusters in het klooster van de urbanisten geweest zijn[416]. Hoofden van godshuizen worden doorgaans met upperjoncvrauw aangeduid[417]. Tenslotte wordt er eenmaal een proost aangesproken met reverendissimus[418]. Als hoofd van het begijnhof treft men eveneens de term upperjoncvrauw[419] aan, maar ook uppermesteghe[420]. De bijkomende informatie in de inscriptie, het overlijdensjaar en de ontstentenis van deze titel in andere middeleeuwse grafteksten doen vermoeden dat dit een invloed van de beginnende barok is. Reverendissimus is een eretitel zonder verdere betekenis[421].
Ook bestuurlijke ambten worden soms in de inscriptie vermeld. Het meest opvallend daarbij is dat er slechts eenmaal wordt vermeld[422] of iemand bij leven schepen is geweest. Nochtans is dit één van de meest voorkomende functies onder degenen waarvoor een grafinscriptie is bewaard[423]. Indien deze vermelding meer zou voorkomen, kan dit de samenstelling van een sociale stratificatie sterk vereenvoudigen. De belangrijkste functie binnen het stedelijk bestuur is de voogd[424]. De functie van voogd is de eerste in rang van de stadsmagistratuur Hij is het hoofd van de schepenbank, hij vervult m.a.w. één van de belangrijkste functies binnen het stadsbestuur. Hij is één van de aftredende schepenen. Naar alle waarschijnlijkheid werd hij door de schepenen zelf verkozen[425]. In tegenstelling tot bv. de schepenen blijft hij wel slechts één jaar in functie. Deze functie diende dikwijls om een bepaalde schepen tussen twee bestuursperiodes toch in functie te kunnen houden[426]. Het is daarom vreemd dat er niet meer personen met de titel van voogd begraven zijn. Uit de omschrijving in de tekst van de inscriptie valt echter op te maken dat deze twee personen overleden zijn toen zij daadwerkelijk de functie van voogd uitoefenden. De tekst geeft immers te lezen: …die staerf voghet der stede Ypre …[427]. Daardoor is ook wellicht te verklaren waarom er geen schepenen in het corpus terug te vinden zijn, in die zin dat er geen zerk bewaard is waaronder een schepen lag die tijdens zijn ambtsperiode overleed. Het zou daarom bijzonder interessant zijn geweest mocht de tekst zijn bewaard gebleven van de in 1788 uitgebroken grafstenen van de in 1303 vermoorde schepenen[428]. In 1465 is Florens Wielant overleden. Hij was pensionaris ende clerc vanden stede van Ypre. Een klerk is een schrijver in de rechtbank of een secretaris in het bestuur[429]. Een pensionaris was in principe een rechtsgeleerd ambtenaar van een stad[430]. Dit laatste wordt bevestigd door het feit dat hij in zijn graftekst ook als ghelyceneyert in loyen wordt aangeduid. Uit het woord wylen kan blijken dat hij niet meer in functie was toen hij overleed. Een laatste stedelijke functie die in de inscriptie voorkomt is deze van messagier[431]. Volgens Verwijs en Verdam is dit een boodschapper of bode[432]. Stallaert specificeert dit echter verder tot stadsbode[433].
Jaspar Premesques en Colaert van Rooden worden als hoogbaljuw omschreven in hun respectieve inscriptie. Een baljuw is de rechterlijke vertegenwoordiger van de landsheer in een bepaald geweest[434]. De hoogbaljuw is dan degene die binnen een kasselrij de belangrijkste functie bekleedde, onder hem stonden dan een aantal onderbaljuws, die elk een kleinere onderverdeling, bvb. een stad, toegeschreven kregen[435]. De baljuw zorgde voor de vervolging van de misdadigers en zorgde ervoor dat het op de rol van de schepenbank kwam. Als scepen slands van den vrijen (Brugse Vrije) fungeerde bij leven Jan de Grise[436]. In Ieper zijn er verschillende raadsheren van de hertog begraven. Deze worden aangeduid met raedt ons gheduchs here[437]? In een geval wordt gespecificeerd in welke periode hij zetelde, nl. in de tijd dat de raad van Vlaanderen te Ieper zetelde. Op het graf van Ingelram de Jonghe (+ 23 januari 1470) staat immers dat hij zetelde als raadslid in de camere in Vlaenderen t Yper[438]. Opvallend is ook dat ze allemaal hun functie in de 15e eeuw uitoefenden. Dit kan verklaard worden door dat de Raad van Vlaanderen door politieke omstandigheden een tijdlang in Ieper heeft gezeteld. Dit was met name in twee periodes, nl. in de periode 1451-1463 en in de periode 1492-1498[439]. De burggravin van Ieper Louise de Laye was de weduwe van Hugonet[440], de chancelier de Bourgogne[441]. In een functie van het centrale bestuur zien we ook nog Philippe de Corteville fungeren als gentilhomme du roi d’Espagne. Een gentilhomme is een edele die als nabije dienaar van de koning fungeert[442]. Eén iemand wordt als bourgois de Bruges gekenmerkt[443]. Dit is de enige vermelding van het poorterschap van een overledene. Waarschijnlijk is dit hier gebeurd omdat de grootvader van de hier aangeduide dame, Katelin Boonin, van geboorte en statuut een Brugse poorter was.
De academische graden worden ook op de grafzerk vermeld. De meest voorkomende is deze van magister[444] of meester[445]. De graad van magister verkreeg men als men de licentia ubique docendi had verkregen[446]. Tweemaal wordt vermeld in welke wetenschap de overledene magister was. Christoffel De Vroede was mester in arten[447]. Hij had dus de voorbereidende cyclus, namelijk de artesfaculteit, met succes doorlopen. Meester Florens Wielant was ghelyceneyert in loyen[448]. Dit was een vaak behaald diploma, een noodzaak bijna als men enig administratief ambt wilde bekleden[449]. De titel van meester kan echter ook op meer duiden. In het opschrift van Michiel Paeldinc wordt hij niet alleen meester genoemd, maar verder wordt er gespecificeerd dat hij docteur in loye is[450]. Hij heeft m.a.w. het doctoraat in de rechten behaald.
3.2.5.3. Aanspreektitels
De meest voorkomende aanspreektitel is zoals hoger reeds aangeduid joncvrauwe. We zijn ervan overtuigd dat deze titel in de late Middeleeuwen als normale aanspreektitel is gaan fungeren binnen de notabelen van de stad. Deze overtuiging wordt gesterkt door het veelvuldig voorkomen van deze aanspreking en door de ontstentenis van andere titels. Als synoniem zou ook juffrouw[451] gebruikt zijn[452]. We menen dan ook dat jonkvrouw als de normale aanspreektitel binnen de stadselite moet worden beschouwd. Zeker is in elk geval dat hier geen aanduiding van adellijk bloed mee verbonden is. Deze adellijke connotatie is wel verbonden met de titels van vrauwe of vrouw[453], dame[454] en madame[455]. Als in de inscriptie ook de huwelijks- en afstammingsbanden worden aangegeven kan men vaststellen dat deze zich quasi allemaal in een adellijke context bevinden. De meeste van hun mannen of vaders hebben de aanspreektitel van mer bij zich. Ook hun specifieke rang binnen de adel, ridder of heer van… wordt aangegeven[456]. Het is in elk geval duidelijk dat de titels van vrouw en dame aan elkaar gelijk zijn. Binnen de familie Belle worden ze door elkaar gebruikt[457]. Bij de aanspreking met madame is het minder duidelijk of hiermee nu een meer eervolle persoon wordt aangesproken. Hierop zijn slechts een tweetal uitzonderingen. In de inscripties van vr. Joanna Moere[458] en dame Anna de Splijtere[459] wijst niets erop dat ze van adel zouden zijn. De mannen of de vaders van deze laatste worden zonder speciale titel vernoemd in de inscriptie.
Bij de mannen is de meest voorkomende aanspreking heer[460] of sire[461]. Deze aansprekingen komen respectievelijk 59 en 7 keer voor[462]. Qua sociaal niveau kunnen we deze titel gelijkstellen met deze van jonkvrouw bij de vrouwen. Het is dus de normale aanspreking voor een man binnen de stadselite. De gelijkenis tussen heer en jonkvrouw wordt ook gestaafd door het feit dat quasi de volledige lijst van inscripties waarin de titel heer voorkomt ook binnen de lijst met jonkvrouw terug te vinden is. Het aantal inscripties met jonkvrouw is groter. Dit toont de usurpatie aan van deze in wezen adellijke aanspreking door het patriciaat. Het overblijvende deel van de lijst met jonkvrouw komt voor in combinatie met een aanspreektitel van een man uit de adel, of van een man met een heerlijk bezit. Het feit dat deze titel niet meer exclusief adellijk was weerhield de adel er toch niet van deze titel als edelvrouw nog te voeren. De titel heer of sire werd blijkbaar wel niet meer gedragen door de adel, niettegenstaande deze ook uit de adel afkomstig is[463]. Als sociaal hogere mannelijke titel treffen we mer[464], messire[465] of monseigneur[466] aan. Volgens de Trésor du langue française zou de titel monseigneur steeds op het bezit van een heerlijkheid wijzen. In die zin komt het dan overeen met de titel van seigneur de…[467]. Bovendien zou het volgens het Dictionnaire historique een hogere titel zijn dan messire[468]. Er is echter geen enkele aanwijzing dat de familie Desco of de Ghistelle[469] een hogere stand zou hebben dan de families met messire. Als verklaring opteren wij ervoor dat men monseigneur gebruikte, omdat messire nog niet in voege was als titel[470]. In dezelfde periode treft men immers nog sire aan als aanspreking[471]. Het lijkt erop dat messire uiteindelijk de vervanger is geworden voor sire. Seigneur daarentegen en heer van…[472] lijkt als titel vooral vanaf de 15e eeuw voor te komen. De uitdrukking heer van is het meest gebruikt in de 16e eeuw. Dit is vermoedelijk te wijten aan het loskoppelen van de automatische band tussen adeldom en heerlijkheid in de Bourgondische periode[473]. Edelen die nog daadwerkelijk een heerlijkheid bezitten willen dit ten volle manifesteren. Deze uitdrukking komt dan ook slechts enkel voor in combinatie met andere titels die zich in de adellijke sfeer situeren.
In deze paragrafen hebben we dus nagegaan welke de rangorde is tussen de verschillende titels die worden meegegeven aan de overledenen in de inscriptie. Bij de vrouwen zien we dat jonkvrouw minder sociaal prestige heeft dan vrouw. Bij de mannen is de volgorde heer respectievelijk mijnheer, met eventueel jonkheer tussenin. Vooral bij de aanspreektitels is het dus mogelijk om verschillen waar te nemen tussen verschillende generaties. In een volgend hoofdstuk zullen we deze abstracte ordening en beschrijving van titels toepassen op de verschillende families[474].
3.2.6. Heraldiek[475]
In het corpus is een apart veld opgenomen om een eventuele heraldische beschrijving in op te geven. Niet ieder graf zal apart heraldisch besproken worden, want dit zou een studie op zich vragen. Wel is het de bedoeling om aan te duiden wat de plaats en betekenis van dergelijke heraldische elementen op de graven waren. Voor ons is net als bij de overige analysemomenten het belangrijkste om te kijken in hoever deze heraldische elementen kunnen bijdragen tot de analyse van de sociale en maatschappelijke structuren. Bij de vloerzerken treft men de wapenschilden grotendeels in vierlobbige elementen binnen het tekstkader aan[476]. Naar het einde van de Middeleeuwen toe zien we dat bij ontstentenis van een figuur in het middenveld deze ruimte enkel wordt opgevuld met heraldische elementen[477]. Door eventuele gebreken in het bronnenmateriaal is het niet uit te maken in welke gevallen dit in het hier verzamelde corpus het geval zou kunnen zijn. Hierdoor missen we bepaalde belangrijke informatie met betrekking tot eventuele stijlevoluties van de funeraire kunst. Op graftomben worden de wapenschilden op de zijwanden aangebracht[478]. De heraldische elementen geven steeds het schild van de man en dat van de vrouw. De vorm van beide schilden is meestal verschillend. De man draagt een gotisch schild of een écu en accolade, een accoladeschild[479]. Een schild van een gehuwde vrouw is vanaf de late Middeleeuwen meestal een écu en losange, in het Nederlands een ruitschild[480]. Dit laatste is dan steeds in twee delen. Het rechtse deel draagt het wapenschild van de man, terwijl het linkerdeel het wapen van haar vader draagt. Tenslotte staan er soms nog de overige kwartieren van de afstamming op het graf afgebeeld. Deze wapens moeten aan de grafmonumenten een kleurrijk uiterlijk gegeven hebben. De wapens werden immers ingekleurd[481]. Het voeren van een wapen op het graf duidt niet noodzakelijk aan dat de familie een adellijke afkomst zou hebben. In 1696 werd in Frankrijk het Armorial général opgesteld. Van de 60.000 opgenomen wapens zijn er slechts 15% van adellijke oorsprong[482].
Globaal valt er over de evolutie van de wapens niet zoveel te zeggen. Doorheen de tijd stijgt of daalt het aantal wapens niet. Het is eerder van het bronnenmateriaal afhankelijk of er al dan niet wapens worden weergegeven in de épitaphiers. Le Boucq geeft zonder uitzondering steeds minstens één wapen weer[483]. In veruit de meeste gevallen worden meerdere wapens gegeven. Het graf van Victor van Lichtervelde (+ 1485) en zijn vrouw Kathelyne de Brune (+ 1469) illustreert mooi welke wapens er in principe op een graf kunnen voorkomen[484]. Van de overledenen in dit graf is er in de verzameling van Lambin ook een genealogie met wapens opgenomen[485]. Hierdoor is het eenvoudig om te vergelijken welke de kwartieren van de overledenen zijn en welke wapens er op het graf voorkomen. De eigenlijke overledenen voeren hun eigen wapen. Zo heeft Victor van Lichtervelde het familiewapen. Aangezien hij de familieoudste[486] is voert hij het ongebroken wapen van Lichtervelde[487]. Het geheel wordt bekroond met een kroon en een halve zwaan. Zijn vrouw voert een ruitvormig wapen dat gedeeld is. Rechts voert ze daarin het wapen van haar man en links voert ze de Brune gevierendeeld met Bailleul, dit is haar moeder. Daar hun zoon Jan van Lichtervelde (+ 1492) ook bij hen is begraven is ook zijn wapen daar aangebracht. Zijn wapen is echter gebroken door rechts in het schildhoofd een vijfpuntige ster te voeren. Deze wapens kwamen vermoedelijk voor boven de hoofden van de overledenen. We merken dit zowel bij tomben[488] als bij grafzerken op[489]. Op de zijkanten van de tomben stonden dan de 4 kwartieren van Victor van Lichtervelde en Kathelyne de Brune[490]. Respectievelijk zijn dit van Lichtervelde, Moorslede, Belle en Blonde en de Brune, le Noir of de Swarte, Bailleul en Crequi. De kwartieren van hun zoon zijn niet gegeven. Deze geven immers geen extra informatie betreffende zijn afkomst. Ze zouden immers enkel de kwartieren van zijn grootouders geven, dus de ouders van Victor en Kathelyne. Het kan reeds duidelijk zijn dat de heraldische elementen op graven waardevolle genealogische informatie bevatten[491]. Men kan stellen dat vanaf het begin van de 14e eeuw het voeren van een wapen op het graf ook in burgerlijke milieus zijn ingang heeft gevonden en dus niet langer tot adellijke kringen beperkt bleef[492]. Leitner merkt tevens op dat stilaan persoonsfiguren van de grafzerk verdwijnen en plaats maken voor ‘heraldische grafplaten’. Hij doelt hiermee dat in het middenveld enkel nog een aantal wapens worden afgebeeld[493]. Dit is echter een evolutie die we door het gebrekkig bronnenmateriaal in Ieper niet onweerlegbaar hebben kunnen aantonen. Wel moeten we wijzen op twee zerken waarvan althans voor de eerste met stellige zekerheid moet worden aangenomen dat het om een heraldisch zerk gaat. Zeker het graf van Jacques de Wauwere moet tot dit type worden gerekend[494]. Hetzelfde is hoogstwaarschijnlijk het geval met het graf van Cornelis Maillaert[495]. Leitner toont aan de hand van voorbeelden verschillende schema’s aan hoe de wapenschilden op het graf kunnen voorkomen al naargelang van de familieband[496]. De voorbeelden die hij aanreikt zijn echter niet met de inscripties in het corpus te verzoenen. Bovendien is dit doordat we voor het overgrote deel van de inscripties geen afbeelding bezitten bijzonder moeilijk exact na te gaan.
Tot op zekere hoogte is het familiaal bepaald hoeveel wapens er op de grafmonumenten voorkomen. Bij de families Belle, van Lichtervelde, Corteville en van Loo komen er het meest wapens op het graf voor. Van Lichtervelde en Corteville dragen daarbij de vier grootouderlijke kwartieren. Bij Belle zijn deze beperkt tot drie kwartieren, een groot deel van de familie draagt daar bovendien slechts twee of zelfs één kwartier per overledene. Ook bij de Dixmude komen er vrij veel wapens op de zerken voor. Het grootste deel draagt per overledene twee of meer kwartieren. Zij het dat er ook daar een tweetal graven zijn met slechts één, het vaderlijke, kwartier. Het graf van Bertelmeux de Vooght draagt het grootste aantal wapens. Per overleden zijn daar 6 kwartieren aangebracht[497]. De graven dragen meestal een vrij constant aantal wapens. Meestal zijn er per overledene één of twee aangebracht. Het is slechts bij families, die in de hierna verrichte sociale analyses de belangrijkste blijken te zijn, dat er een vrij groot aantal wapens is aangebracht. Deze wapens worden op de tombes aan de zijkanten aangebracht en bij zerken vormen ze onderbrekingen in het tekstkader. Het persoonlijke wapen van de echtelieden wordt boven het hoofd van hun afbeelding aangebracht. Als het om een heraldische grafzerk gaat neemt het schild met de schildhelm en helmkleden zowat het hele middenveld in[498]. Bij deze uitgebreide wapenvermeldingen worden de wapens van de man links en deze van de vrouw rechts aangebracht. De eventuele figuren in het middenveld staan zodoende naast hun eigen wapens. In zijn épitaphier vermeldt le Boucq a dextre om de wapens van de man aan te duiden en a senestre voor deze van vrouw[499]. De termen dextre en senestre dienen hier heraldisch te worden opgevat. Soms blijkt uit de weergave van de schilden in het handschrift duidelijk hoe de vermoedelijke plaatsing op de zerken was[500]. Bij een eventueel tweede huwelijk is het geheel minder overzichtelijk. Op de zerk van Nicole van Loo (+ 1370) en zijn beide echtgenotes zijn één wapen van de man, nl. het vaderlijk wapen, bovenaan en één wapen, nl. het moederlijk wapen, onderaan aangebracht[501]. De wapens van de grootouderlijke kwartieren van de eerste vrouw zijn dan links en deze van de tweede vrouw rechts aangebracht[502]. Hierbij zijn voor Nicole dus slechts 2 wapens aangebracht[503], terwijl zijn echtgenotes er vier krijgen. Bij de andere families worden er heel wat minder wapens aangebracht. Men kan dan stellen dat naast de eventuele persoonlijke wapens enkel de wapens afgebeeld worden van de voorouders van de man. Melchior de Wale voert op zijn zerk links het wapen van zijn vader, de Wale, en rechts het wapen van zijn moeder, Belle[504]. Ook op het graf van Florens Wielant is het duidelijk dat het wapen van de vader links en dat van de moeder rechts is aangebracht[505]. Op de koperen lamina die nog resten van het graf van Pieter Lansaem en Lizebette Pauwelins staan er geen wapens van antecedenten aangegeven, maar staat enkel links Pieters en rechts Lizebettes wapen[506].
We kunnen dus besluiten dat als er voorouders zijn aangegeven de wapens van de man normaal rechts en deze van de vrouw links staan, behalve als enkel de afstamming van de man wordt gegeven. Dan ziet men zijn vader links en zijn moeder rechts. Hun persoonlijk wapen is dan hoogstwaarschijnlijk boven hun hoofd aangebracht. Als deze antecedenten niet gegeven zijn, staat het wapen van de man links en dat van de vrouw rechts. We mogen niet vergeten dat niet noodzakelijk op elk graf een wapen is aangebracht. Jan van Hazebrouck voert op zijn zerk geen enkel wapen[507], ondanks het feit dat het om een vrij rijk graf gaat.
3.2.7. Iconografie en iconografische schema’s
In de inleiding is al aangeduid dat het niet de bedoeling was om de iconografie en de iconografische symboliek ten gronde te behandelen. Het bronnenmateriaal is onvoldoende uitgebreid om dit te kunnen doen en het ligt niet in de bedoeling om de iconografie van bv. de voorstelling van de dood te behandelen. Het is immers de uiteindelijke bedoeling om te zien hoe de sociale structuur tot op zeker hoogte wordt gerepresenteerd doorheen grafinscripties.
Een middeleeuwse grafzerk heeft een zeer strikte en vaste vormgeving. In het middenveld komen traditioneel de afbeeldingen van de overledenen. Hierbij gaat het meestal om een man en een vrouw. Even traditioneel wordt de man links en de vrouw rechts afgebeeld. Het meest voorkomend zijn de ligfiguren of de gisants[508]. Een gisant is een liggend figuur van de overledene die eerder rustend dan overleden wordt afgebeeld, soms zijn deze figuren zelfs met open ogen afgebeeld. Ze zijn hierbij steeds in gewone kledij afgebeeld. Bij de vrouwen is dit steeds een lang kleed met eventueel hoofddeksel. Mannen kunnen op twee manieren worden afgebeeld; als ridderfiguren of als figuren die in burgerlijke kledij worden afgebeeld. Gisantfiguren zijn in feite afbeeldingen waar er een tegenstelling steekt in de afbeelding. Enerzijds zijn ze liggend afgebeeld anderzijds zijn ze tegelijkertijd staand afgebeeld[509]. Hun voeten zijn a.h.w. staand afgebeeld terwijl hun hoofd meestal rust op een kussen. Vermeersch stelt dat afbeeldingen zonder dergelijk gisantkussens eerder uitzonderlijk zijn. Nochtans zien we dat onder de voor Ieper teruggevonden afbeeldingen zich twee voorbeelden bevinden waarbij het hoofd van de dode niet op een kussen rust[510]. Het gaat daarbij tweemaal om figuren waarbij de overledene als ridder wordt afgebeeld. Hun handen zijn hierbij frontaal gevouwen. Dit is iets wat volgens Vermeersch regelmatig voorkomt[511]. Een laatste gisant die we kunnen bewijzen op een zerk is Florens Wielant[512]. Deze draagt een lang kleed en zijn handen zijn gevouwen. Zijn hoofd rust op een kussen, de ogen zijn gesloten. Kathelyne de Brune, de echtgenote van Jacob Belle, en Louise de Laye tenslotte zijn de enige twee afbeeldingen van vrouwen[513]. Beiden zijn gehuld in lange kledij en dragen een hoofddeksel. De kledij van Louise de Laye doet daarbij eerder denken aan de strenge kledij van kloosterlingen[514]. Vermoedelijk wilde men ze hier als weduwe afbeelden. Met uitzondering van een eenvoudige halsketting is het ganse graf van elke opsmuk verstoken gebleven. Dat het hier om een tombe gaat bewijst dat de soberheid eerder een bewuste keuze was. Een tombe fungeert immers als een uiterst luxueus grafmonument. Op deze tombe rust de figuur als een halfverheven beeld. De zerk van Kathelyne de Brune heeft eveneens een in lang kleed afgebeelde figuur, maar i.p.v. een hoofddoek draagt ze een atourhoofddeksel[515]. De afbeeldingen zijn bewust idealiserend. De overledene wordt jeugdiger afgebeeld dan hij in werkelijk was. Vermeersch meent met enige voorzichtigheid in de late Middeleeuwen een tendens naar een realistischer afbeelding te ontwaren. Hij stelt dit echter onder alle voorbehoud[516]. Bij grafafbeeldingen worden de figuren steeds volledig frontaal weergegeven.
Voor Ieper kunnen we met zekerheid één graf achterhalen met afbeelding van dode lichamen. Bij het graf van Melchior de Wale en zijn beide echtgenotes zien we lijkwadenfiguren afgebeeld[517]. Het gehele lichaam wordt hierbij door een lijkwade afgedekt, enkel het hoofd blijft hierbij nog enigszins onbedekt[518]. De handen zijn niet langer op de borst gevouwen, maar op de buik onder de lijkwade. De hoofden van deze drie figuren rusten op een kussen. De voeten lijken niet langer op de grond te staan, de figuren lijken eerder te zweven. Bewijzen van een dubbele dodenvoorstelling eenmaal als gisant en eenmaal als dode hebben we voor Ieper niet kunnen achterhalen[519]. Ook afbeeldingen van doden in verre staat van ontbinding zoals transifiguren, of zelfs skeletten hebben we niet kunnen opsporen.
De achtergrond van het middenveld wordt meestal versierd[520]. De achtergronden van de twee zerken met ridderfiguren zijn beide uitgewerkt met een gotisch architecturaal decor. De overledenen staan in een gotische nis. Bij het oudste graf wordt deze nis aan weerszijden ondersteund door twee smalle zuiltjes[521]. Op het graf van Jacob Belle zweeft de nis eerder. Op dat graf is boven de nis nog een uitgebreid decor te zien. Men kan de contouren van een kerk ontwaren[522]. Bij Florens Wielant is er geen achtergrond te zien[523]. Misschien heeft dit te maken met het feit dat het tekstkader veel breder en meer uitgewerkt is[524]. Het graf van Melchior de Wale valt op door de gedamasceerde achtergrond. Ook zijn bij dit graf de drie wapenschilden van de overledene in het middenveld te zien[525]. Tenslotte moeten we er nog op wijzen dat ook de achtergrond van het graf van Louise de Laye blank is gebleven. Wel is het graf het enige waarbij er een symbool voorkomt in het middenveld. Onder haar voeten ligt een hondje dat de trouw uitbeeldt.
Voor de grafinscripties waarvan we geen afbeeldingen hebben is het moeilijker om uit te maken wat nu precies op het graf stond afgebeeld. Van 99 graven hebben we enige informatie betreffende de eventueel voorkomende afbeeldingen. Van een drietal graven kunnen we met vrij grote zekerheid bepalen dat er geen figuren op voorkomen. Het betreft steeds graven van opperjonkvrouwen uit het Belle godshuis[526]. Verder zijn er nog drie zerken die geen persoonsafbeeldingen hebben, maar als heraldische zerk kunnen doorgaan[527]. Doordat het overgrote deel van de graven begraafplaatsen van echtparen zijn komt dit ook op deze wijze tot uiting in de grafzerken. Er zijn slechts weinig graven waar maar één persoon wordt op afgebeeld. Waar het toch het geval was, worden deze figuren op dezelfde manier gekleed als mannen resp. vrouwen bij de echtparen. Voor religieuzen is het uiteraard evident dat we ze als enige figuur op de zerk aantreffen. We vinden een aantal priesters terug[528]. Deze worden normaal in kazuifel afgebeeld terwijl ze een kerk dragen[529]. Het is enkel op de memorietafel voor broeder Roegeer de Vroede dat we dit kunnen terugvinden[530]. Voor een geknield figuur ligt daar een persoon die een kelk vasthoudt. Hogere kerkelijke waardigheidsbekleders dragen tevens het symbool van hun waardigheid[531]. Zo draagt de figuur op het graf van Hugo, een proost van St. Maarten, bv. een staf of een kruis[532]. Nonnen[533] worden steeds in hun desbetreffende ordekledij afgebeeld[534].
Van veel graven is enkel het feit dat er een figuur op voorkomt en eventueel het geslacht van de personen het enige dat bekend is[535]. Verder wordt er geen gedetailleerde informatie gegeven over bewapening of kleding. Voor de meeste graven is dit ook de enige informatie die hierover wordt gegeven, namelijk dat het om een geklede man met zijn vrouw gaat. De kledij van de vrouw wordt bijna nooit verder gespecificeerd. We mogen er vanuit gaan dat alle vrouwen op dezelfde manier gekleed zijn, namelijk in een lang en rijkelijk gedrapeerd kleed[536]. Enkel het hoofddeksel kan verschillen. Bij de mannen is meestal wel aangegeven om welke kledij het gaat. De mannenfiguren die een harnas dragen komen het meest voor[537]. In de bronnen staan die vaak vermeld als een figuur in volle wapens. Als voorbeeld verwijzen we hier naar de reeds besproken figuren op de zerken van Jan van Hazebrouck en van Jacob Belle[538]. Deze uitwerking is er zowel op een grafzerk als in de verheven beelden op een tombe. Daarnaast is het mogelijk dat op een zerk ook een man in lange kledij wordt afgebeeld[539]. Hier kan de afbeelding van het graf van Florens Wielant als voorbeeld gelden[540]. Van deze figuren hebben we enkel exemplaren op zerken kunnen terugvinden, niet op tombes. Meestal blijft de informatie betreffende de afbeelding in het middenveld beperkt tot deze algemeenheden. Soms geeft de verzamelaar van het handschrift extra informatie die ons toelaat een beter beeld van de afbeeldingen op het graf te krijgen. Zowel op de graftombe van Robrecht van Bethune[541] als van Anastasie van Oultre[542] ziet men de vermelding dat het beeld op het graf van pierre de touche of toetsteen is. Hiermee bedoelt men dat het beeld in witte albast is uitgewerkt[543]. Dit is een vergaande vorm van incrustatie. Meestal is deze beperkter. Incrustatie kan op twee manieren gebeuren. Veruit de meest voorkomende manier is het inleggen van koperen lamina in de steen[544]. Een schitterend voorbeeld hiervan is de zerk van Pieter Lansaem[545]. Naast het inleggen in koper van het tekstkader, kon men ook lichaamsdelen als de handen en het hoofd op deze manier uitwerken. Ook het inleggen van enkel hoeken met de evangelisten symbolen of van de wapenschilden kwam vrij vaak voor. In Ieper hebben we hiervoor echter bitter weinig evidentie. Toch moeten we er vanuit gaan dat zulks inderdaad het geval was. Marmerincrustatie kwam beduidend minder voor[546]. Bij de figuur op de zerk van Barbara van Horenbeke zien we dat het gezicht en de handen in albast zijn uitgewerkt[547].
Over eventuele verdere details betreffende kledij of afbeelding worden we meestal in het ongewisse gelaten. Heel af en toe krijgen we een verdere beschrijving van de figuur. Hierbij valt dan op dat er geen significante verschillen zijn met de wijze waarop de afbeeldingen zijn uitgevoerd op de zerken waarvan we een figuratief afschrift hebben. Het valt hierbij op dat het in de familie Belle schijnbaar de gewoonte was om ook in de kledij heraldische elementen te laten afbeelden. We zien dit reeds op de afbeelding van het graf van Jacob Belle[548]. Zijn wapenrok is bezaaid met klokjes of bellen. Dezelfde beschrijving zien we bij nog verschillende andere leden van deze familie, dit ongeacht of ze nu in harnas[549] of in lange kledij[550] zijn afgebeeld. Ook in de kledij van hun echtgenotes werden deze heraldische familietekens ingewerkt. Dergelijk fenomeen zien we slechts bij één persoon buiten deze familie voorkomen[551]. In de beschrijvingen komen toch soms nog andere iconografische elementen voor. Daar de meeste zo goed als eenmalig zijn, is het onmogelijk om te zeggen in hoever ze te veralgemenen zijn. Het komt voor dat onder de voeten van de overledene een hond ligt als teken van trouw, meestal komt dit bij vrouwen voor[552]. Eenmaal zien we dit ook bij een man gebeuren[553]. Alleen stelt zich bij dit graf de vraag in hoever het hier een correcte weergave betreft. Vermeersch bv. beschrijft op geen enkele ogenblik dat dit in Brugge zou voorkomen. Eenmaal zou een vrouw op een ton staan[554]. We vermoeden dat de samensteller van het handschrift hier een sterk uitgesleten hondsfiguur voor een ton heeft genomen. In de beschrijvingen zien we tweemaal dat de man zijn vrouw bij de hand houdt[555]. Andrien le Ruse tenslotte wordt op zijn zerk afgebeeld met een jachtvogel op zijn hand[556]. De exacte betekenis blijft enigszins duister. In de middeleeuwse litteratuur staat een jachtvogel symbool voor de aristocratie. Hiermee hangen uiteraard de ridderlijke kwaliteiten van strijdvaardigheid, overwinningsdrang en snelheid samen[557]. De plaats van begraven suggereert wel dat dit het geval zou kunnen zijn[558].
Bij de graven moeten we tenslotte nog vermelden dat naast de zerk van Melchior de Wale waarop lijkwadenfiguren zijn afgebeeld, er hoogstwaarschijnlijk nog drie graven zijn waarop dergelijke figuren werden gesculpteerd. Op het graf van Nicolas van St. Omaers[559] en van Jaspar de Wale[560] figureren twee doden. Op het graf van Anselmus van Passendale staat één dode afgebeeld[561]. Dat het allemaal voorbeelden betreft na 1450 kadert in dezelfde aandacht voor de doodsgedachte zoals Huizinga dit heeft beschreven. Het is een beweging die tot diep in de 16e eeuw zijn invloed heeft gehad[562].
Bij de iconografische schema’s van de grafzerk is het tekstkader van even groot belang als het eigenlijke middenveld. In de bronnen komt nergens tot uiting hoe deze is opgebouwd. We kunnen ons dus enkel beroepen op die enkele figuratieve afschriften. Het kader zorgt voor de afbakening van het middenveld, in dit kader wordt dan de eigenlijke graftekst opgenomen. In principe komt er geen tekst in het middenveld, al komt het wel eens voor dat de tekst van een jongste overledene daarin wordt geplaatst[563]. Deze omlijstingen kunnen smal en zeer eenvoudig zijn, zonder dat het kader op de hoeken of in het midden wordt onderbroken[564]. Meestal echter wordt het kader door vierlobfiguren onderbroken. Als deze vierlobbige figuren zich op de hoeken bevinden worden deze meestal opgevuld met de symbolen van de evangelisten[565]. De vierlobfiguren worden meestal in koper ingelegd. Op de lange zijden kunnen het tekstkaders onderbroken zijn door nog meer vierlobbige figuren waarin dan de wapenschilden van de overledenen voorkomen[566]. Het kader van het graf van Jacob Belle wordt op de hoeken en in het midden onderbroken door vierlobfiguren waarin enkel wapenschilden voorkomen[567]. Het belangrijkste element van dit kader is uiteraard de tekst. Deze kan gewoon in het kader[568] of nog in een tekstbanderol in het tekstkader geschreven zijn[569]. Daarenboven kan dit kader nog verder versierd worden met zuiver epigrafische figuren[570] of met meer figuratieve versieringen. Van dit laatste is op de zerk van Pieter Lansaem een mooi voorbeeld te zien doordat kleine tafereeltjes de verschillende levenstadia van de mens weergeven[571]. Ook tombes zijn van een dergelijk tekstkader voorzien, zij het dat ze daar de rand vormen van de bovenplaat waarop het beeld rust. Ze zijn niet versierd en bevatten in feite enkel de tekst[572]. Tenslotte kunnen we hier nog vermelden dat alle teruggevonden zerken een gotisch lettertype hadden. Dit kan naar bijna alle grafinscripties uitgebreid worden. Op het graf van Louise de Laye zijn deze zelfs bijzonder fraai uitgewerkt[573].
Het materiaal dat voor de zerken en tomben werd gebruikt was in meerderheid een blauwgrijze arduinsteen. In onze regio’s werd quasi exclusief gebruik gemaakt van Doornikse steen[574]. Ook zien we dat soms witte marmer werd gebruikt. Zoals hierboven beschreven werd dit marmer soms enkel als incrustatie gebruikt[575]. Enkel bij het graf van Louise de Laye treft men een graf aan dat uit zwarte marmer is gemaakt[576].
Over de vorm en de grootte van de grafzerken hebben we erg weinig aanwijzingen. De meest voorkomende vorm is uiteraard de rechthoekige[577]. De afmetingen kunnen heel sterk variëren. Dit gaat van twee meter tot nauwelijks één meter, aldus Vermeersch[578]. De figuren staan dan steeds in de lengte afgebeeld. Vierkante grafstenen zijn meerstal kleiner van formaat, meestal staat de figuur hierop diagonaal afgebeeld[579]. Voor Ieper hebben we een beperkt aantal afmetingen. De afmetingen zijn sterk variërend. Om niet in een te lange onoverzichtelijke opsomming ter vervallen geven we ze hier in een tabel.
|
Code |
Naam en voornaam |
Afmetingen in oude maten[580] |
Afmeting in moderne maten |
Graven |
322gr |
Sanders Gravelare |
L: 10 voet B: 10 voet |
L: 2,739 m B: 2,739 m |
|
327au |
Jean d’Aubigny |
L: 10 voet B: 6 voet 4 duimen |
L: 2,739 m B: 1,743 m |
|
454me |
Isebeth vander Mersch |
L: 6 ½ voet B: 4 voet |
L: 1,780 m B: 1,096 m |
|
489la |
Pieter Lansaem |
|
L: 2,48 m B: 1,52m |
|
499be |
MarcellinusBeaurand |
L: 10 voet H: 6 voet |
L: 2,739 m B: 1,643 m |
|
xxxbe2 |
Belle |
L: 8 voet 6 ½ duim B: 4 voet 2 duim |
L: 2,353 m B: 1,145 m |
|
|
onbekend[581] |
L: 12 voet 5 ½ duimen B: 6 voet 9 duimen |
L: 3,424 m B: 1,868 m |
|
|
onbekend[582] |
L: 12 voet 5 ½ duimen B: 6 voet 9 duimen |
L: 3,424 m B: 1,868 m |
|
|
onbekend[583] |
L: 10 voet B: 4 ¼ voet |
L: 2,739 m B: 1,058 m |
|
|
Graven van de in 1303 vermoorde schepenen[584]. |
L: 10 voet B: 4 ¼ voet |
L: 2,739 m B: 1,058 m |
Tombe |
506la |
Louise de Laye |
|
L: 2,34 m B: 1,05 m H: 1,10 m |
|
510li |
Walfart van Lichtervelde |
H: 3 voet |
H: 0,822 m |
Memorie |
456xx |
|
|
L: 0,67 m B: 0,90 m |
Tabel 4: Afmetingen van de graven.
We stellen dus vast dat we met vrij grote grafstenen te maken hebben. Zelfs de vierkante steen heeft zeer grote afmetingen. Een tombe nam ongeveer dezelfde oppervlakte in als een zerk. Wel dient men zich zeker de vraag te stellen of niet precies de grootste stenen bewaard zijn gebleven of de afmetingen wegens hun uitzonderlijke grootte zijn overgeleverd.
Tenslotte belichten we nog kort de memoriestenen[585] en het memorieschilderij voor Yolente Belle[586]. Op deze grafgedenktekens gaat het eveneens om een stereotype vormgeving; op alle voorbeelden ziet men de overledenen geknield voor O.L.V. zitten. Naast haar knielen steeds de man links en de vrouw rechts. Maria wordt bijna altijd onder een baldakijn geplaatst. Alleen op de onbekende memorie uit de St. Pieter is ze enkel zittend op een troon afgebeeld. Met uitzondering van de memorie van Jacob Belle[587] zien we op alle memorietafels dat niet enkel de overledenen in aanbidding zijn voor de O.L.V. maar dat achter hen tevens een rij kinderen geknield zitten. Het is zelfs mogelijk dat de gezinssamenstelling nooit op deze manier heeft bestaan, doordat bv. te vroeg overleden kinderen eveneens zijn afgebeeld[588]. In een aantal gevallen staat ook de patroonheilige achter de overledene om deze aan O.L.V. aan te bevelen[589]. Het is enkel op de memorie van Jacob Belle en Kathelyne de Brune dat de man in een harnas en wapenrok is afgebeeld; op de andere exemplaren zijn ze of in lange kledij of in hun functie als broeder franciscaan afgebeeld[590].
3.2.8. Poëtische elementen
In de paragraaf over het taalgebruik wezen we reeds kort op het voorkomen van memento mori teksten[591]. Globaal gezien kunnen we stellen dat in de epitafenboeken quasi geen memento mori teksten zijn opgenomen. Nochtans zouden dergelijke teksten zeer verspreid zijn geweest op funeraire monumenten allerhande[592]. De drie grafgedenktekens waren steeds stenen tafels. Op het gedenkteken voor Jan Roos en Statie Maerts, respectievelijk overleden in 1483 en 1463, staat de spreuk: O mater Dei memento mei[593]. Deze aanroeping van de Moeder Gods heeft tot doel de eigen ziel te redden. Deze zin kan niet losgekoppeld worden van de iconografie waarin de O.L. Vrouw centraal staat. Het is daarom eigenlijk de vraag of we dit wel als een echt memento mori tekst kunnen kenmerken. Op geen enkele wijze wordt immers de kijker naar dit tafereel opgeroepen om over zijn eigen sterfelijkheid na te denken. Dit was nochtans de eerste doelstelling van dergelijke teksten. De enige oproep die er in stilte vanuit gaat is dat de toeschouwer zou bidden voor het zielenheil van de overledene. De tweede tekst is te lezen op de licht beschadigde memorietafel van Pieter van Cassel[594]. Hier zijn een drietal tekstbanderollen te lezen met volgende spreuken: (1) […].·me·natu·fuit·…. , (2) [per] mea·stigmata, (3)dei·est·gaudia·mea[595]. De tekstbanderol wordt telkens vastgehouden door de persoon die ze uitspreekt. H. Franciscus spreekt over zijn stigmata, St. Pieter spreekt over God als zijn vreugde en Pieter van Cassel tenslotte vraagt Maria voor hem te bidden. Tenslotte is er nog de bewaarde memorietafel in de St. Pieterskerk in Ieper. Ook hier zijn er een drietal tekstbanderollen te zien. Daarvan zijn er slechts twee gedeeltelijk leesbaar. Ze geven de volgende letters te lezen: (1) […]os ãsc_m. (2) bev […] uo […] tsc […][596]. Doordat ze te fragmentair zijn overgeleverd valt niet op te maken wat de volledige tekst was.
De graven die we met dergelijke memento mori tekst konden vinden, behoorden beide toe aan de familie van Lichtervelde. Walfart Van Lichtervelde en Elisabeth Adornes voeren op hun grafzerk de spreuk: Sic aquara[597]. Jehan De Lichtervelde en Adrianne De Lem hebben Ut sitit ardenter defessus flumina cervus sic mea meus avide te sitit alme deus als tekst[598].
Wij hebben niet meer van dergelijke tekstbanderollen op graftekens en grafgedenktekens kunnen terugvinden. Volgens Vermeersch zijn deze nochtans sterk verspreid geweest[599]. We zien dus dat het vooral aansporingen betreft om voor de overledene in het gebed ten beste te spreken.
Nu we deze verschillende aspecten van de Ieperse laatmiddeleeuwse grafinscripties hebben belicht is het mogelijk om de in de inleiding al aangeduide vervalste grafinscripties verder te bespreken. Daartoe is het nodig om een tekstueel model op te stellen om de echtheid van een inscriptie te toetsen. Omdat de iconografische gegevens in de bronnen te schaars zijn is het niet mogelijk om door vergelijking in de vormgeving met contemporaine voorbeelden uit andere steden tot uitspraken over de echtheid te komen. Net als in de diplomatiek zullen we de echtheidskritiek beschouwen als een louter formele kritiek[600]. Willen we een overgeleverde Ieperse inscriptie niet in twijfel trekken dan kan de voorliggende graftekst slechts in geringe mate van het vooropgestelde model afwijken. We zullen dit model beschouwen als een grootste gemene deler. Wat er teveel vanaf wijkt kan niet meer als echt weerhouden worden. We zijn er ons van bewust dat deze gemene deler niet statisch is, maar beantwoordt aan een evoluerend beeld, dat de verschillen zou moeten weergeven. De verschillen doorheen de eeuwen waren echter zeer klein. Men ziet slechts een aantal kleine verschuivingen in de tekst van de inscriptie. In de vormgeving ziet men het aantal heraldische elementen toenemen.
De grafzerken in ons corpus dateren voor het grootste deel uit de periode vanaf het laatste kwart van de 14e eeuw tot en met de 16e eeuw. Desondanks is het noodzakelijk om naar de tekst van de voorafgaande periodes te kijken. Tot in de 13e eeuw zijn de grafinscripties vrij uitgebreid. Naast de naam en overlijdensdatum worden ook biografische gegevens en eventueel zelfs een eerder literaire lofrede gegeven[601]. Deze lange teksten werden mogelijk gemaakt omdat ze in het centrale vlak van de zerk werden geschreven. Vanaf de 14e eeuw wordt de figuur in dat centrale middenveld van de zerk geplaatst en wordt de inscriptie naar de omlijsting overgebracht[602]. Een aantal gegevens verdwijnt uit het opschrift. De tekst wordt beperkt tot de namen van de overledenen en hun respectieve overlijdensdata, eventueel aangevuld met hun waardigheidstitels. Als beginzinnen van de grafinscriptie zien we steeds vaste uitdrukkingen: Sepulture van of Hier light[603]. Naargelang van de taal kunnen hier natuurlijk verschillen optreden. Ook de eindwoorden hebben vaak een vaste formulering: Bidt over de zielen of Rust in vrede[604]. Tevens kunnen in de middeleeuwse grafteksten nog korte aanduidingen van eretitels of andere waardigheden voorkomen. Men kan stellen dat in deze middeleeuwse inscripties geen reminiscenties aan de klassieke oudheid aanwezig zijn. In de humanistische[605] en barokke inscripties is dit wel opnieuw het geval. Dit uit zich vooral in de biografische beschrijving en in de toewijding aan D.O.M. In de klassieke periode stond bovenaan een aanroeping tot de geesten van de doden, de Dii Manes. Dit werd DM afgekort. Met de renaissance kon men niet zomaar een heidense godsaanroeping gebruiken en men maakte daarvan het christelijke Deo Optimo Maximo[606]. Dit werd dan DOM afgekort. In onze streken is dit vooral op barokgraven terug te vinden.
Schematisch kunnen we een Ieperse middeleeuwse grafinscriptie dus op twee manieren voorstellen:
* Hier light/ voornaam naam/(titel/) starf/datum/Bidt voor de zielen.
* Sepulture van/ voornaam naam/(titel/) overleet/datum/Rust in vrede.
Eventueel wordt dit herhaald als er bv. een echtpaar of familieleden zijn begraven. Ook taalvarianten zijn mogelijk:
* Hic jacet/ voornaam naam/(titel/) obiit/datum/Requiescit in pace.
* Ci gist/ voornaam naam/(titel/) trespassa/datum/Priez pour l’ame.
Op grond hiervan kunnen we een aantal van de inscripties uit het repertorium schrappen[607]. Ze werden weliswaar in het corpus opgenomen, maar ze werden cursief geplaatst. Bondig argumenteren we hier waarom ze als onecht worden aangeduid. Steeds dient er rekening te worden gehouden met de verschillende argumenten. Ze worden in de voorgaande en verdere analyses op geen enkele wijze in rekening gebracht. Ook in het corpus werden ze in een annex ondergebracht. Niettegenstaande ze naar de Middeleeuwen verwijzen beschouwen we ze niet als een integraal deel van de uitgave. We zijn van mening dat verder onderzoek zou kunnen uitwijzen in welke tijd en omstandigheden deze teksten tot stand zijn gekomen[608]. In deze omstandigheden zouden deze teksten iets kunnen vertellen over de visie op de Middeleeuwen tijdens de Nieuwe tijd.
De volgende graven dienen dus niet als waarachtig te worden beschouwd. Met uitzondering van de laatste vermelding zijn we van mening dat alle zelfs volledige falsi zijn. In de argumentatie kan geen enkel element op zich worden beschouwd. Naast de expliciet aangegeven argumenten voldoen ze niet aan de beschrijving van de verschillende aspecten zoals dit hierboven in dit hoofdstuk is gebeurd. Eén van de opvallendste aspecten daarbij is dat in de grafteksten bv. quasi geen afkortingen gegeven zijn. Het was steeds de combinatie van de verschillende elementen die ons deed besluiten om het betreffende graf als een falsum te beschouwen. Het graf van Susanne Deurwaerder[609] kan niet tot de middeleeuwse gerekend worden omdat het graf is toegewijd aan D.O.M. Tevens is er de opname van biografische gegevens en van de verrijzenis. Dit laatste is haast nooit het geval tijdens de Middeleeuwen[610]. Het graf van ca. 1223 komt voor in de H. Kruiskerk. Deze kerk wordt pas in 1277 officieel als parochiekerk erkend[611]. Reeds vijftig jaar voor de officiële toekenning van parochiale rechten, waaronder het begrafenisrecht, zou er reeds een bijzetting van een graf in de kerk zijn geweest. Na het beleg van 1383 werd ze afgebroken[612]. Het zou zeer lange tijd op schrift zijn overgeleverd om uiteindelijk aan het einde van de 18e eeuw in de verzameling van Lambin te worden opgenomen. Ook het graf van Conradus Loot, Janneken, Appolonia Loot en Pieter Knapelynck[613] moet als een falsum worden bestempeld. Het heeft een gemengde Latijns-Middelnederlandse inscriptie, terwijl we nergens anders dergelijke tweetalige inscriptie terugvinden. Er zijn uitgebreide biografische gegevens en de vermelding van de ouderdom van de personen. Dit is in Rome pas frequent vanaf het laatste kwart van de 15e eeuw[614], in Vlaanderen zal dit vermoedelijk nog later zijn. De inhoud lijkt eerder ongeloofwaardig. Ten eerste zijn er vrij hoge leeftijden en ten tweede komt het gelijktijdig ongeluk van de 12 kinderen niet geloofwaardig over. Tenslotte treffen we dit graf uit ca. 1230 aan in de St. Michielskerk. De kerk werd pas op 21 januari 1235 officieel als parochie, met de daarmee samenhangende begrafenisrechten door Rome erkend[615] en ze werd in dezelfde periode als de H. Kruiskerk afgebroken[616]. Het graf van Boudewijn van Comen[617] kan ongeveer omwille van dezelfde argumentatie als een falsum worden verworpen. Het heeft een gemengde Latijns-Middelnederlandse inscriptie. De uitgebreide biografische gegevens en de vermelding van de ouderdom geven redenen tot sterke twijfel[618]. Bovendien zijn de inhoud en de ouderdom van de persoon nogal vreemd. Deze kerk werd eveneens verwoest in het beleg van 1383. Ze werd weliswaar heropgebouwd[619], maar de kans dat dergelijke inscripties dergelijke verwoesting overleven is quasi tot nul te herleiden. De memorie van Benedictus en Aldegonde Doumon wordt ook als een falsum verworpen[620]. Het is geen correcte typologie. Het begint als een memorietafel, maar eindigt typologisch als een grafinscriptie. De ‘memorie’ was voorzien van ingelegde koperen letters. De normale manier van incrustatie was door gegraveerde koperen lamina. [621]. Er werden biografische gegevens en de ouderdom vermeld[622]. Tenslotte is het ook hier quasi onmogelijk dat het graf ca. 1259 in de St. Michielskerk werd geplaatst[623]. Het graf van Adam de Maeckere dient eveneens verworpen te worden[624], vanwege de vermelding van biografische gegevens en de ouderdom[625]., vanwege de zeer mythische inhoud van de inscriptie. Bovendien komt het graf voor in de ca. 1240 nog niet opgerichte H. Kruiskerk[626] en ze werd in 1383 reeds verwoest[627]. R.I.P. komt nergens anders als afkorting voor in de middeleeuwse inscripties. Wel zien we het terug in de barokke restauratie van het graf van Hugo[628]. Onder de falsi rekenen we ook het graf van Adolf de Souter en Janneken van de Wynckel[629]. De toewijding aan DOM kan in deze periode nog niet voorkomen[630]. Ook hier worden de ouderdom en biografische gegevens vermeld[631]. Een graf ca. 1246 in de H. Kruiskerk is niet mogelijk[632]. Het betreft een zerk met ingelegde koperen letters, waar men op dat moment nog gegraveerde koperen lamina aantreft[633]. Dezelfde argumentatie kan men aanhouden voor het graf van Jan Camerlynck, Mary Anne Rosa Petit, Pelagia Lerminez en Albertus Cornette[634]. De toewijding aan DOM[635] en de vermelding van ouderdom en biografische gegeven[636] doen ons eveneens het graf van Marie Florisoone[637] als een falsum verwerpen. Een falsum is ook het onbekende graf 397xx. Er komt geen enkele datum- en naamvermelding op het graf voor. Nochtans lijkt de tekst volledig te zijn gegeven. Het lijkt ons daarom eerder omwille van de fiatdivers in een negentiende-eeuws letterkundig werk opgenomen dan om de historische waarachtigheid.
Het graf van Jehan Chrystome de Courteville en Catherine de Maschelier tenslotte kan niet als een middeleeuws graf gekenmerkt worden[638]. Er is immers een toewijding aan DOM[639] en ook de datumnotatie kan niet als middeleeuws worden beschouwd. Nochtans mag deze grafinscriptie niet volledig verworpen worden. De vorm mag dan al niet middeleeuws zijn, toch denken we dat het hier gaat om een barokke restauratie van na de beeldenstorm of calvinistische overheersing. In diplomatische traditie willen we het dan eerder als een rescript beschouwen[640]. De ‘feiten’ die voorkomen in de inscriptie worden dan wel als correct beschouwd, maar in formele zin kan het als vervalst beschouwd worden. Deze inscriptie wordt wel in het corpus opgenomen, maar in formele analyses werd het opschrift niet in ogenschouw genomen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[154] 223de.
[155] 230lo.
[156] 238co.
[157] 239xx.
[158] 240ma.
[159] 246so.
[160] 248ca.
[161] 360fl.
[162] 397xx.
[163] 439co.
[164] Cf. infra paragraaf 3.2.9.
[165] De bespreking van de naam vormt hierop een uitzondering. Voor deze bespreking konden uiteraard alle vermeldingen gebruikt worden. Cf. infra, p. 64.
[166] Cf. supra p. 28.
[167] Er werd met intervallen van 20 jaar gewerkt.
[168] Voor Ieper treft men hiervoor een tweetal voorbeelden aan: de stichtin door Boudin Ribout in 1440 (FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 733.) en de schenking van Sanders de Gavelare in 1322 aan het O.L.V.-gasthuis (MUS, Het cartularium, II, 57.).
[169] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 181-182.
[170] Cf. 454vr.
[171] NORRIS, Brass rubbing, 83.
[172] PAGE-PHILIPS, Macklin’s monumental brasses, 99.
[173] VAN CASTER en OP DE BEECK, De grafkunst, 35.
[174] 118xx, 233xx, 557sn.
[175] 4xxca, 518bl.
[176] 399ke, 418be.
[177] 532ho.
[178] 297gh.
[179] VAN CASTER, Grafkunst, 34. VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 174.
[180] 537li.
[181] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 175.
[182] VAN CASTER, Grafkunst, 35.
[183] KAJANTO, Classical and christian.
[184] 322be, 422be2, 439co, 506la, 554co.
[185] DES MAREZ, “Note sur l’emploi de la langue”, 114.
[186] Cf. infra, p. 55.
[187] DES MAREZ, “Note sur l’emploi de la langue”, 116-124.
[188] DES MAREZ, “Note sur l’emploi de la langue”, 116.
[189] Cf. infra, Hoofdstuk 4.
[190] 454vr, 426sa, 421be2, 424be2, 456xx, 483ro, 489be2, 499be, 537sc, 561ko. Alleen de wandepitaaf van Petrus van Cassel is in het Latijn geschreven.
[191] 333xx, 456xx en 483ro.
[192] 4xxca.
[193] 333xx.
[194] 510li; 530li.
[195] VERMEERSCH, Grafmonumenten, dln. 2-3.
[196] Het CIFM bestudeert en editeert de periode tot 1300.
[197] 297gh, 399ke; 537li gebruikt de vervoegde vorm fi als afkorting voor filii.
[198] 360ma; 405gh; 452di.
[199] 399ke; 518bl.
[200] 409pe.
[201] 4xxca.
[202] CHASSANT, Dictionnaire, 85.
[203] 557sn.
[204] 399ke.
[205] 537li.
[206] 537li.
[207] 537li.
[208] 349be; 360ru; 370lo; 376be; 417be.
[209] 417be.
[210] 417be; 426sc; 530li
[211] 506la.
[212] 506la.
[213] xxxpr.
[214] 316au; 371lo; 396go; 485li; 497de; 499be; 499pr; 561ko; 510li; 511me; 518sc; 521wa; 521om; 522do; 538ha; 538ma; 539im; 542da; 542ve; 543ho; 544di; 544ki; 545ro; 551gr; 553im; 557ba; 566ma; 5xxwa; x78wa; xxxbr2; xxxth.
[215] 489la.
[216] 376vr.
[217] 430be.
[218] 396go; 421be2; 443di; 478pa; 480be; 484be; 485li; 490ri; 499be; 499pr; 4xxsm; 504go; 505di; 510li; 511me; 518sc; 521wa; 521om; 526wa; 538ha; 539im; 542im; 543ho; 544di; 544ki; 545ro; 551gr; 553im; 566ma; 478go; xxxth.
[219] 483ro.
[220] 542da.
[221] 322di; 421be; 454ho; 467zu; 473di; 480sc; 494co; 497bu; 498wa; 499pr; 504sm; 506br; 516fr; 521wa; 526wa; 537sc; 538ma; 542da; 543ho; 556cr; 559ba; 561ko; 5xxwa; xxxpr.
[222] 539im.
[223] 542im.
[224] 544ki.
[225] 542im.
[226] 322di; 421be; 424di; 421be2; 467zu; 481di; 485li; 487li; 494co; 510li; 516fr.
[227] 455ou.
[228] xxxth.
[229] 426be.
[230] CHASSANT, Abbréviations, 138. 349br; 380lo; 383di; 397pi; 396vo; 398be; 405pi; xxxth.
[231] 426vo; 421be2; 473di; 478pa; 478wa; 505di; 511me.
[232] 396vo.
[233] 322di.
[234] 498wa; 545ro; 553im.
[235] 539im.
[236] 380lo; 467zu; 471br; 480sc; 504sm; 505br; 521om; 538ma; 5xxwa.
[237] 376vr; 396vo; 478go; 527xx; 542da; 542im; xxxbr2.
[238] 363pa; 371lo; 383li; 396go; 424pa; 494co; 497bu; 498wa; 538ha.
[239] 497de.
[240] 493go; 527xx; 542va; x78wa.
[241] 396go; 424pa; 467zu; 505di; 537sc; 538ma.
[242] 454ho; 538ma; 538im; 545ro.
[243] 486me; 538ma.
[244] xxxri.
[245] 383di; 404bo; 467zu; 505di; 561ko; 527ha; 542da; xxxth.
[246] 405pi2; 551gr.
[247] 527pa.
[248] 498wa; 505di; 506br; 538ha; 543ho; 545ro; 566ma.
[249] xxxpr.
[250] 454vr; 456xx, 499pr; 522wa; 527ha; 537sc.
[251] 359vo; 430be; 497de; 505di; 527ha; 538ma; 543ho.
[252] 493go.
[253] 454ho.
[254] 497bu.
[255] 400lo.
[256] 426be.
[257] 383di.
[258] 414vr.
[259] 454vr.
[260] 473di.
[261] 424pa.
[262] 371lo.
[263] GROSSI GONDI, Trattato, 186.
[264] GROSSI GONDI, Trattato, 186.
[265] KAJANTO, Classical and christian, 17.
[266] GROSSI GONDI, Trattato, 189.
[267] VAN CAENEGEM, R. Guide to the sources of medieval history, 102-103. In de late middeleeuwen gaf men in somminge obituaria wel een jaaraanduiding weer.
[268] KAJANTO, Classical and christian, 17-18.
[269] Cf. infra.
[270] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 170. Die werkwijze werd ook nog in de nieuwe tijd gebruikt, bekijk hiertoe de grafsteen in LEUVEN, Johannes de Doperkerk van Catharina Leunckens (+ 31 mei 1673), Margarita Leunckens (+ 29 juli 1677) en Anna Leunckens (Deze laatste werd er blijkbaar nooit begraven).
[271] Het graf van Pieter Lansaem en zijn vrouw Lizebette (489la) en het graf van Louise de Laye (499la).
[272] 424be2, 456xx, 484ro, 4xxca, 561ko. Het memorieschilderij geeft Arabische cijfers (421be2).
[273] Vermoedelijk door Lambin zelf opgeschreven.
[274] BRUSSEL, KBR, FM, 41A, p. 103.
[275] BRUSSEL, KBR, FM, 41A, p. 105.
[276] DEN HAAG, KBN, 71 F 68.
[277] Voor de rest van het bronnenmateriaal zullen we dus deze links laten liggen wegens de vele fouten.
[278] 322be, 331be2, 341be, 360ru, 369sc, 370lo, 376be, 40xbe, 417be, 419be, 426be, 424be, 426sc, 439co, 4xxbe, 506la, 530li, 534co, xxxbe3.
[279] 471wo, 527pa, 537sc.
[280] 376vr, 404, 414vr.
[281] 233xx.
[282] Gallia christiana, V, 305; PYCKE, “Prévoté de Saint-Martin”, 954; FEYS en NELIS, Les cartulaires, I, 42.
[283] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 170.
[284] STRUBBE en VOET, Chronologie, 52.
[285] 331be, 383di, 397pi, 405pi2, 424di, 438br, 443di, 445di, 471br, 473di, 518sc.
[286] 400pr.
[287] 405pi2.
[288] 489la.
[289] 489la, 424be2, 456xx, 4xxca, 506la.
[290] BRUSSEL, KBR, FM 41A, p. 103-135.
[291] DEN HAAG, KBN, 71 F 68.
[292] Deze afschriften geven de tekst weer zoals ze op de zerk stond, nl. in de rand rondom het middenveld.
[293] 334sc, 333xxx, 385vo, 396vo,400pr, 405pi2 variant 2, 407co, 410be, 417be,418be, 440pa, 472xx, 485ma, 486me, 490ri, 493go,497de, xxxri.
[294] 417pa.
[295] 478mo.
[296] 506la.
[297] 404bo.
[298] 393sc.
[299] DEN HAAG, KBN, 71F 68.
[300] BRUSSEL, KBR, FM, 41A, CLVIII.
[301] 417pa.
[302] 498wa, 4xxxsm, 505di, 511pe.
[303] 1501-1566.
[304] 478go.
[305] 424be.
[306] 506la.
[307] 442be.
[308] 452cr.
[309] 387pi.
[310] 469pa.
[311] STRUBBE en VOET, Chronologie, 26-30.
[312] 322be, 331be2, 349be, 360ru, 400lo.
[313] 322xx.
[314] 387pi.
[315] 481vo. Met sint Steilemin is sint Stefaan bedoeld.
[316] 481di.
[317] 499pr.
[318] Januari.
[319] Maart.
[320] Augustus.
[321] Juni.
[322] 542da.
[323] STRUBBE EN VOET, Chronologie, 30.
[324] 537li.
[325] 233xx.
[326] 1501-1566
[327] 233xx, 333xx, 409pr, 436sl, 4xxca, 518pl, 527xx, 532ho, 557sn, 561ho.
[328] 467zu, 470jo.
[329] 506la.
[330] Spellingvariant voor fieux. GRANSAIGNES d’HAUTERIVE, “Fieux”, 288.
[331] 349be, 360ru, 400lo, 424be.
[332] Cf. 3.2.1 Het taalgebruik. Supra p. 52-56.
[333] 360ru, 370lo, 376be, 417be,419be, 452di.
[334] 360ru.
[335] 370lo, 424be2, 506la, 530li.
[336] 322di, 396go, 396vo, 404bo, 413mi, 417pa, 422vo, 426be, 426vo, 427wi, 430be, 450vr, 455ou, 458vo, 481di, 485ma, 490ba, 538ma, 545ro, 554st, xxxvo.
[337] 421be, 425be, 484be, 499be.
[338] 484be.
[339] 481vo.
[340] 481di.
[341] Voor informatie hierover, zie hoofdstuk 4.
[342] Voor het kwantificeren van deze gegevens zullen we ook een beroep doen op de graven waarvan de tekst niet volledig is overgeleverd. We dienen echter voor ogen te houden dat het hier enkel de namen betreft die in de grafinscripties zijn overgeleverd. Voor het namenonderzoek wordt meestal een beroep gedaan op stadsrekeningen en administratieve documenten. Cf. DEBRABANDERE, Kortrijkse persoonsnamen omstreeks 1400. en DEBRABANDERE, Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk 1350-1400. Grafinscripties hebben echter wel het voordeel dat vrouwennamen sterker zijn vertegenwoordigd dan in bv. stadsrekeningen. DEBRABANDERE, Studie van de Kortrijkse persoonsnamen omstreeks 1400, 260 (voetnoot 1) geeft een verhouding van 3000 tegen 950.
[343] BEELE, Studie van de persoonsnamen uit het Ieperse, 366-368.
[344] ibid.
[345] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 816-820. FEYS en NELIS, Les cartulaires, I, 192-194.
[346] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 242.
[347] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 819.
[348] 29 en 30 november.
[349] FEYS en NELIS, Les cartulaires, I, 193-194.
[350] Ibid.
[351] BOONE en SCHOUPS, “Jan, Johan en alleman”, 50-52.
[352] CORNILLIE, Ieper door de eeuwen”, 130-131.
[353] BOONE en SCHOEPS, “Jan, Johan en alleman”, 47.
[354] VALENTINITSCH, Grafinschriften und Grabmaler als Ausdruck, 15.
[355] We schrijven hier laatmiddeleeuwse maatschappij omdat de grafschriften zich voor driekwart na 1400 situeren.
[356] VALENTINITSCH,Grafinschriften und Grabmaler als Ausdruck, 20.
[357] TEXIER, Qu’est-ce que la noblesse, 566, n° 1. De adellijke titels tijdens de middeleeuwen zijn: prins, hertog, markies, graaf, burggraaf, baron en jonkheer. In bepaalde visies hoort ook de titel van ridder hieronder, zij het dat deze eigenlijk niet erfelijk is. DE WIN, “Queeste naar de rechtspositie”, 258-260.
[358] TEXIER, Qu’est-ce que la noblesse, 567, n° 5.
[359] TEXIER, Qu’est-ce que la noblesse, 568, n° 9.
[360] Dit edict van Philips II van 23 september 1595 beperkt het gebruik van bepaalde aanspreektitels tot deze of gene groep binnen de adel. Uitgegeven in: [ERMENS], Recueil chronologique de tous les placards … concernant les titres et marques, I, 84-97.
[361] JANSSENS, De evolutie van de Belgische adel, 153.
[362] JANSSENS, “De evolutie van de Belgische adel”, 20.
[363] PARAVICINI, “Soziale Schiftung und soziale Mobilität”, 137; DE WIN, “De lagere adel”, 171.
[364] JANSSENS, De evolutie van de Belgische adel, 465-482.
[365] 506la.
[366] 530li.
[367] 527ha.
[368] 417be, 530li.
[369] 538ma.
[370] De benaming heer van… duidt bijna steeds op het bezit van een eigendom waarop heerlijke of seigneuriale rechten rusten. DE VRIES, “heer” I.A.2. WNT, VERWIJS en VERDAM, “heer”, Middelnederlandsch woordenboek, III, 359-363.
[371] 527ha.
[372] 506la.
[373] 530li.
[374] 538ma.
[375] 417be.
[376] 425be, 426be, 421be2, 455ou, 510li, xxxbr2, xxxme2.
[377] 417be, 426sc, 4xxbe, 530li.
[378] DE WIN, “De lagere adel”, 187-188.
[379] DE WIN, “Queeste naar de rechtspositie”, 249.
[380] Schildknaap of jonker, naam voor iemand van titelloze adel.
[381] 4xxbe.
[382] 426sc.
[383] Merkwaardig genoeg ontbreken deze edellieden in de opgave van MERGHELYNCK, Vademecum, 11-35. De lijst geeft de adellijke en patriciërs families weer.
[384] 455ou.
[385] 316au.
[386] 322be.
[387] Het leek ons overbodig om hier alle bronvermeldingen uit het corpus te geven.
[388] VERWIJS en VERDAM, “Joncfrouwe”, Middelnederlandsch woordenboek, III, 1067-1069.
[389] Ibid.
[390] 527ha.
[391] 530li.
[392] 487li, 499pr, 505di, 537sc, 543ho, 545ro, xxxpr.
[393] 480sc, 498wa, 527ha, 531sw, 537sc, 539im, 545ro, 556cr.
[394] 530li.
[395] VERWIJS en VERDAM, “schiltcnape”, Middelnederlandsch woordenboek, VII, 550-551.
[396] VERWIJS en VERDAM, “jonchere”, Middelnederlandsch woordenboek, III, 1070.
[397] 537sc, 545ro.
[398] 233xx, 409pe, 557sn.
[399] FUCHS, “Praepositus”, Lexicon latinitatis nederlandici, VI, P822; FEYS en NELIS, Les cartulaires, I, 245-246.
[400] 454vr.
[401] 399ke, 518pl.
[402] LOURDAUX en VERHELST, Inleiding, 5-6; FUCH, “Presbyter”, Lexicon latinitatis nederlandici, VI, P832.
[403] 532ho.
[404] BIJSTERVELD, Laverend tussen Kerk en wereld, 48-49.
[405] 399ke, 418be.
[406] DECLERC, “De middeleeuwse kapelanij”, 133-134.
[407] NOLET en BOEREN, Kerkelijke instellingen, 338-341.
[408] DECLERC, “De middeleeuwse kapelanij”, 134-135.
[409] 399ke.
[410] 418be.
[411] 454vr.
[412] 4xxca.
[413] 4xxca.
[414] 532ho.
[415] FUCHS, “Procurator”, Lexicon latinitatis nederlandici, VI, P1018-1019. NIERMEYER, “Procurator”, Mediae latinus lexicon minus, 857-858.
[416] 561ko.
[417] 478go, 493go, 542ve.
[418] 557sn.
[419] 527xx.
[420] 478mo.
[421] DU CANGE, “reverendissimus”, Glossarium, VII, 173.
[422] xxxth.
[423] Cf. infra. hoofdstuk 4.
[424] 322di en 324wi.
[425] FECHEYR, “Het stadspatriciaat”, 198-199; TRIO, “Bestuursinstellingen”, 337.
[426] Normaal mochten schepenen ook slechts één jaar in functie blijven. Deze regel werd gesteld in een charter van Ferdinand van Portugal en gravin Johanna van 21 maart 1228. Men kon slechts één jaar schepen zijn en twee opeenvolgende mandaten moesten door een jaar onderbroken zijn. Deze regel werd echter niet steeds nageleefd. FECHEYR, “Het stadspatriciaat”, 198. TRIO, “Bestuursinstellingen”, 337-339.
[427] 324wi. 322di geeft als vooght deser stede starf …
[428] VANDEN BOGAERDE, “L’église de St. Martin”, 284-287.
[429] DE VRIES en TE WINKEL, “Klerk”, Woordenboek der Nederlandsche taal.
[430] VERWIJS en VERDAM, “pensionarijs”, Middelnederlandsch woordenboek, VI, 267. Zeker in de door ons bestudeerde periode is dit zeker het geval. Men ziet immers vanaf het midden van de 13e een voortschrijdende technokratisering en een stijgend aantal legisten onder de ambtenaren, zowel op centraal als op plaatselijk vlak. PREVENIER, “Ambtenaren in stad en platteland”, 50.
[431] 426sa.
[432] VERWIJS en VERDAM, “messagier”, Middelnederlansch woordenboek, IV, 1487.
[433] Stallaert, “messelgier”, Glossarium, II, 203.
[434] DE VRIES en TE WINKEL, “baljuw”, Woorderboek der Nederlandsche taal.
[435] VERWIJS en VERDAM, “hoogbaljuw”, Middelnederlandsch woordenboek, I, 535-537; LAMBRECHT en VAN ROMPAY, “De staatsinstellingen”, 124.
[436] 551gr.
[437] 371lo, 454ho, 467zu, 470jo, 499pr.
[438] 470jo.
[439] BUNTINCX, “Het archief”, 255.
[440] Zie over deze PARAVICINI, “Zur Biographie von Guillaume Hugonet”, 443-481
[441] 506la.
[442] “Gentilhomme”, Trésor de la langue Française, IX, 199-200.
[443] 376be.
[444] 399ke.
[445] 454vr, 440pa, 414vr, 454ho, 465wi, 556cr.
[446] TRIO, “A medieval students confraternity”, 24.
[447] 414vr.
[448] 465vr.
[449] PREVENIER, “Ambtenaren in stad en land”, 50-51.
[450] 440pa.
[451] 413mi, 422pr, 545ro, xxxvo.
[452] VERWIJS en VERDAM, “juffrauwe”, Middelnederlandsch woordenboek, III, 1078.
[453] 316au, 398be, 421di, 424di, 425be, 426ha, 430be, 421be2, 455ou, 481di, 510li, 516fr, 566ma. VERWIJS en VERDAM, “vrouwe”, Middelnederlansch woordenboek, IX, 1426-1433. DE VRIES en TE WINCKEL, “Vrouw”, Woordenboek der Nederlandsche taal.
[454] 417be, 424be, 506la, 527ha, 553wa, 554co. “Dame”, Trésor de la langue Française, VI, 683-687. “Dame”, Dictionaire historique, IV, 454-456.
[455] 370lo, 452di. “Madame”, Trésor de la langue Française, XI, 125-127. “Madame”, Dictionaire historique, VII, 212.
[456] Mer: Cf. infra p. 79.
[457] vrouw: 421be2, 425be, 430be; dame: 417be, 424be.
[458] 566ma.
[459] 553wa.
[460] Ook wel her geschreven. Als ze verbogen werden schreef men ser voor des heer of der voor der her.
[461] Over de exacte betekenis is twijfel. De Trésor du langue française (“Sire”, Trésor du langue française”, XV, 345-356) geeft als omschrijving voor sire + nom: titre terme d’adresse pour des notables, terwijl La Curne (LA CURNE, “Sire”, Dictionaire historique, IX, 441-442) sire gebruikt als synoniem voor seigneur als feodaal heer. We opteerden voor de eerste betekenis. Nergens is ergens een graftekst te vinden waar sire voorkomt in combinatie met de benaming van een heerlijkheid. We beschouwen dus sire als synoniem voor de aanspreektitel heer. Seigneur kan dus enkel worden gebruikt in een feodale context waarbij de persoon in kwestie steeds heer van een bepaald domein is.
[462] Dat is in zo’n 39% van de in tekst overgeleverde grafinscripties.
[463] BLOCKMANS, Gentsche stadspatriciaat, 346-347.
[464] Afkorting voor: mijnheer. 316au, 322di, 363pa, 371lo, 421be, 421di, 424di, 426be, 430be, 435sc, 442be, 470he, 481di, 481di, 481vo, 485li, 494co, 510li, 516fr, 521wa, xxxth.
[465] 417be, 419be, 424be, 426be, 4xxbe, 506la, 530li.
[466] 370lo.
[467] 424be, 506la. “Seigneur”, Trésor du langue française, XV, 244-266.
[468] LA CURNE, “Messire”, Dictionaire historique, VII, 412.
[469] 371o.
[470] Het grafschrift 370lo situeert zich immers nog in het derde kwart van de 14e eeuw, terwijl deze met messire zich ten vroegste in de periode vanaf het eerste kwart van de 15e eeuw situeren.
[471] Laatste vermelding van sire circa 1426 (426sc).
[472] 426be, 430be, 40be, 4xxsw, 505di, 510li, 521wa, 521om, 527ha, 531wa, 531sw, 538ma, 543ho, 545ro, xxme2.
[473] JANSSENS, De evolutie van de Belgische adel, 131.
[474] Cf. Hoofdstuk 4.
[475] Als er over de opbouw van het wapenschild wordt gesproken zijn rechts en links hier uiteraard heraldisch opgevat. Als er over de opbouw en plaatsen van de graven zelf wordt gesproken niet.
[476] Meestal echter niet op de hoeken, daarin komen de symbolen van de evangelisten voor. VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 140.
[477] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 139. en LEITNER, “Epigraphik und Heraldik”, 23.
[478] 487li, 506la, 527ha variant 1.
[479] TEXIER, Qu’est-ce que la noblesse, 448.
[480] Ibid. en GENICOT, Introduction aux sciences auxiliaires, 40.
[481] GENICOT, Introduction aux sciences auxiliaires, 36.
[482] GENICOT, Introduction aux sciences auxiliaires, 35.
[483] FM, 41A, I-CVII en FM, 34.
[484] 485li.
[485] FM, 41B, IV, 1555, p. 208.
[486] Cf. infra p. 138-139.
[487] In azuur een schildhoofd van hermelijn.
[488] 487li, afbeelding 1.
[489] 478wa, afbeelding.
[490] Daar zerken geen zijkant hebben, werden ze daar in de tekstrand aangebracht.
[491] LEITNER, “Epigraphik und Heraldik”, 26.
[492] LEITNER, “Epigraphik und Heraldik”, 23.
[493] Ibid.
[494] 553wa.
[495] 566ma.
[496] LEITNER, “Epigraphik und Heraldik”, 26.
[497] 458vo.
[498] LEITNER, “Epigraphik und Heraldik”, 25. VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 138.
[499] FM, 41A, VI.
[500] FM, 41A, XVI, XVII, XX, XXV, XXXX.
[501] 370lo.
[502] Le Boucq geeft de wapens van de eerste vrouw a dextre en deze van de tweede a senestre. FM, 41A, VII.
[503] Eventueel zijn er 3 aangebracht, dan moeten we één van de a dextre vermelde wapens als één van zijn kwartieren beschouwen. Er zijn er daar immers 5 aangebracht.
[504] 478wa.
[505] 465wi.
[506] 489la.
[507] 379ha.
[508] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 142.
[509] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 146-147.
[510] Jan van Hazebrouck (379ha), Jacob Belle 424be.
[511] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 147.
[512] 465wi.
[513] 414be en 506la.
[514] “Le tombeau de la femme de Hugonet”, 1.
[515] DESCHREVEL, “Het belle godshuis (1616-1915)”, 97. Een atour is een typisch middeleeuwse hoge goed voorzien van een sluier. De term komt voort uit het feit dat de hoed het volimineuze kapsel moest kunnen bevatten. CONRADS en KLINKHAMER, Elseviers kostuumgids, 31-32; LELOIR, Dictionnaire du costume, 21.
[516] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 148.
[517] 478wa.
[518] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 151.
[519] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 143.
[520] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 138.
[521] 379ha.
[522] 424be.
[523] 465wi.
[524] Cf. infra, p. 90.
[525] 478wa.
[526] 472xx, 478go, 493go.
[527] 553wa, 566ma, xxxbe2.
[528] 333xx, 399ke, 490ri, 559bo.
[529] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 149.
[530] 545vr.
[531] Ibid.
[532] 233xx.
[533] 542ve.
[534] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 150.
[535] Een figuur: 355co, 364sc. Twee figuren: 360ma, 395be, 407co, 410be, 521wa, xxxwa. Drie figuren: 371lo, 379to. Vier figuren: 404bo. Mannenfiguur: 32wi,452cr. Vrouwenfiguur: 383li, 455ou, 458ho, 527ha, xxxma. Mannen- en vrouwenfiguur: 396vo, 419ru, 427wi, 435sc, 545me, 581sc, 543ho, 556st. Twee mannenfiguren en een vrouwenfiguur: 363pa, 458vo. Eén mannenfiguur en twee vrouwenfiguren: 370lo, 387ru.
[536] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 150.
[537] 311be, 322be, 322di, 327au, 360be, 414vr, 417be, 419be, 420ry, 421be, 424di, 425be, 430be,442be, 452di, 471wo, 478pa, 481vo, 487li, 499pr, 510li, 530li, 542da, xxxpr.
[538] Resp. 379ha en 424be.
[539] 331be, 349be, 359vo, 360ru, 376vr, 383di, 387pi, 397pi, 398be, 414vr, 417pa, 424pa, 426vo, 469pr, 465br.
[540] 465wi.
[541] 322be.
[542] 455ou.
[543] Cf. 322be.
[544] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 105.
[545] 489la. Zie voor de uitvoerige bespreking van de thematiek en de betekenis: TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 121-151.
[546] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 105.
[547] 459ho.
[548] 424be.
[549] 417be, 424be, 442be.
[550] 331be, 421be.
[551] 322di.
[552] 424be, 506la. VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 147.
[553] 327au.
[554] 426vo.
[555] 424di,465br.
[556] 360ru.
[557] VAN DEN ABEELE, La fauconnierie, 251-256.
[558] Hij is namelijk in de voorkerk van St. Maarten begraven Cf. infra, p. 124-126.
[559] 521om.
[560] 526wa.
[561] 527pa.
[562] HUIZINGA, Herfsttij, 141-143.
[563] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 138.
[564] 379ha.
[565] 465wi, 478wa, 489la.VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 139-140.
[566] 465wi, 489la.
[567] 424be.
[568] 379ha, 424be, 478wa.
[569] 465wi, 489la.
[570] 465wi.
[571] 489la. TRIO en VAN BELLE, Pieter Lansaem, 128-131.
[572] 487li, 506la.
[573] 506la, afbeeldingen.
[574] NYS, Pierre de Tournai, 156-159; ROLLAND, La sculpture tournaissienne, 23-28.
[575] Cf. supra, p. 88.
[576] 506la.
[577] VAN CASTER, De grafkunst, 14.
[578] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 104-105.
[579] VAN CASTER, De grafkunst, 14.
[580] Deze worden enkel gegeven als ze op deze manier voorkomen in de bronnen. In Ieper is 1 voet gelijk 27,39 cm. In één voet gaan 11 duimen, 1 duim is dus gelijk aan 2,49 cm. DE SCHRYVER, De oude landmaten, 20.
[581] KBR, FM, 41B, IV, 1613. Aangezien noch datering, noch benaming mogelijk is, is deze steen niet in het corpus opgenomen.
[582] KBR, FM, 41B, IV, 1614.
[583] VANDEN BOGAERDE, “Eglise de St. Martin”, 287. Dit is het proces-verbaal en de tekening van één van de zes grafstenen voor de schepenen van de schepenmoord van 1303. Deze stenen zijn weggenomen op 10 mei 1788.
[584] VANDEN BOGAERDE, “L’église de St. Martin”, 287.
[585] 424be2, 454vr, 456xx, 483ro, 4xxca, 561ko.
[586] 421be2.
[587] 424be2.
[588] VAN BUEREN, Leven na de dood, 71.
[589] 421be2, 456xx, 4xxca.
[590] 4xxca.
[591] Cf. supra p. 55-56.
[592] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 138.
[593] O moeder Gods, gedenk mij. 483ro.
[594] 4xxca:
[595] (1) […].·is door me geboren geworden. VANDEN PEEREBOOM, Ypriana, V, 27 geeft: [pr] o me natū tuū exora.
(2) door mijn stigmata.
(3) God is mijn vreugde.
[596] 456xx.
[597] 510li. De exacte betekenis van aquara konden we niet vinden. Het meest nabij was deze van aquarius: waterman.
[598] 530li. Deze zin geeft een parafrasering van Ps. 42, 2: Gelijk het hert dat reikt naar waar het water stroomt, zo in verlangren reikt mijn ziel naar U, o God.
[599] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 138.
[600] VAN MINGROOT, Oorkondenleer, 2-3.
[601] GRAMS, “Einleitung”, 10; MORA, “Le portrait du défunt”, 345-348. Cf. o.a. CIFM 3, 28 (1143); CIFM 9, 11 (eind 11e eeuw); CIFM 15, 76 (1199); BLITTERSDORF, Mittelalterlichen Grabmäler, X, 1(1241); LXXXI, 1(1260); XVII, 2(1289).
[602] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 137.
[603] KAJANTO, Classical and christian, 17.
[604] Ibid.
[605] In Rome vanaf het quattrocento. KAJANTO, Classical and christian, 18.
[606] KAJANTO, Classical and christian, 24-25. Kajanto wijst erop dat Optimus Maximus ook een titel voor Jupiter was.
[607] Meestal werd er ook met inhoudelijke criteria rekening gehouden en niet alleen met louter formele.
[608] Het is niet uit te maken of deze teksten ooit als echte, maar vervalste steeninscripties hebben bestaan of dat ze enkel op papier zijn voorgekomen.
[609] 223de.
[610] KAJANTO, Classical and christian, 75-77.
[611] CARNIER, Parochievorming, 72.
[612] Dit is gebeurd na het beleg tussen 9 juli en 20 augustus 1384. MUS, “Het Beleg”, 29.
[613] 230lo.
[614] KAJANTO, Classical and christian, 23.
[615] CARNIER, Parochies en bidplaatsen, 97.
[616] Tussen 9 juli en 20 augustus 1384. MUS, “Het Beleg”, 29.
[617] 238co.
[618] KAJANTO, Classical and christian, 23.
[619] MUS, “Het beleg”, 29.
[620] 239xx.
[621] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 106.
[622] KAJANTO, Classical and christian, 23.
[623] Cf. supra, p. 97.
[624] 240ma.
[625] KAJANTO, Classical and christian, 23.
[626] CARNIER, Parochievorming, 72.
[627] MUS, “Het beleg”, 29.
[628] Cf. 233xx, overige.
[629] 246so.
[630] Cf. supra p. 97.
[631] KAJANTO, Classical and christian, 23.
[632] Cf. supra.
[633] VERMEERSCH, Grafmonumenten, I, 106.
[634] 248ca.
[635] Cf. supra p. 97.
[636] KAJANTO, Classical and christian, 23.
[637] 360fl.
[638] 439co.
[639] Cf. supra p. 97.
[640] GENICOT, Introduction aux sciences auxiliaires, 19.