Klinische en therapeutische inzichten bij hulpverlening aan homoseksuele mannen. Een overzicht van de literatuur sinds 1980. (Dieter Hendrickx)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

“Dit alles onderstreept hoe juist op het gebied van de seksualiteit een serene, wetenschappelijke benadering eeuwenlang verhinderd werd. En de erfenis hiervan reikt tot in onze dagen, waar de moderne mens zich echter niet meer laat (mis)leiden door mythische fabels of moraliserende verhalen van vroeger.” (Nijs, 1997, p. 591)

 

 

0.1. Uitgangspunt

 

In 1975 schreef S. Joos een licentiaatsverhandeling met als titel ‘Therapeutische begeleiding van de homofiele medemens’. Sindsdien is er echter heel wat op gang gekomen in de literatuur over homoseksualiteit.

            Er is een overvloed aan literatuur tot stand gekomen waarbij het moeilijk is de bomen nog door het bos te zien. Het is dan ook noodzakelijk een keuze te maken in te behandelen onderwerpen. In een doorsnee handboek over homoseksualiteit komen o.a. volgende onderwerpen ter sprake: homofobie en heteroseksisme, coming out, ouders van homoseksuele kinderen, partnervorming, partnermisbruik, alcoholmisbruik, religieuze conflicten, HIV-problematiek, biseksualiteit, suïcide,… (zie o.a. Cabaj & Stein, 1996; Davies & Neal, 1996; Perez, DeBord & Bieschke, 2000). Ondanks de uitgebreidheid van de literatuur, is er toch een lacune: totnogtoe is er weinig onderzoek gedaan naar homoseksualiteit in de therapeutische praktijk. Het leeuwenaandeel betreft literatuur over relaties, identiteitsontwikkeling, coming out en ouder worden (Rothblum, 2000).

            In de meer recente literatuur wordt ook een nieuwe kijk op homoseksualiteit aangeboden. Psychiaters en psychologen zijn langzamerhand afgestapt van de pathologiserende en op etiologie gerichte benaderingswijze[1] (Croteau & Bieschke, 1996; Silverstein, 1996). Waar voorheen gezocht werd naar mogelijkheden om de patiënt te ‘genezen’ van zijn homoseksualiteit, gaat men nu de cliënt trachten te bevestigen zoals hij is (d.i. de ‘gay affirmative’ therapie). Ook de pathologiserende denkrichting komt in deze verhandeling aan bod, maar uiteindelijk zal ik mij aansluiten bij de denkwijze van de ‘gay affirmative’ therapie: eerder dan de potentialiteiten te beperken, creëert men nieuwe perspectieven voor het individu. Verder, in Hoofdstuk 3, kom ik daar uitgebreid op terug.

 

 

0.2. Afbakening

 

Ik beperk mij in deze verhandeling tot homoseksualiteit bij mannen. Voor een groot deel is het onderscheid tussen homo’s, lesbiennes en biseksuelen niet nodig[2], maar toch zijn er verschillen te onderkennen. Voor een goed overzicht van statistische verschillen tussen homo’s en lesbiennes verwijs ik naar het degelijk onderzoek van Bell en Weinberg (1978). Degelijk is ook het werk van Bergen (1999) over lesbische hulpverlening, in opdracht van het Vlaams Ministerie voor Gelijke Kansen. Biseksualiteit krijgt de laatste jaren meer en meer aandacht (Lourea, 1985; Ochs & Deihl, 1995 [beiden vermeld in Fox, 1996]), maar is nog onvoldoende onderzocht.

 

Een andere beperking is de focus op westerse mannen. Recentelijk kwam onder de aandacht dat onze seksuele oriëntatie maar één aspect is van onze identiteit (Clausen, 1997; Jagose, 1996; Lorber, 1998; Stein, 1990a [allen vermeld in Broido, 2000]). Deze multidimensionele identiteitsopvatting wijst er op dat er een interactie is van seksuele oriëntatie en allerlei culturele variabelen zoals o.a. etniciteit, ras en gender (voor een duidelijk overzicht: Fukuyama & Ferguson, 2000). Aangezien minderheidsgroepen sociaal dominante groepen als referentiepunt zullen gebruiken voor het proces van perceptie en interpretatie van henzelf (Cross, 1991 [vermeld in Fukuyama & Ferguson, 2000]), zal de kijk van het individu op zijn homoseksualiteit sterk beïnvloed worden door de cultuur waarin hij opgegroeid is[3].

In de verhandeling van Joos (1975; pp. 21-62) werd nog extensief uitgeweid over de ontstaanstheorieën van homoseksualiteit. En inderdaad, er is heel wat inkt gevloeid over dit onderwerp: te weinig of te veel aan sekshormoon (oestrogeen, testosteron, androgeen), een extra gen, een kleinere of een grotere hypothalamus, maternale stress gedurende de zwangerschap, overbeschermende en te veeleisende moeder, afwezige of afstandelijke vader, een negatieve ervaring met de andere sekse, een positieve eerste seksuele ervaring met iemand van dezelfde sekse, verleiding door een oudere homoseksueel, seksueel misbruik,… Zoals Clausen (1997 [vermeld in Broido, 2000]) stelt, zou men, beter dan de oorzaken trachten te achterhalen, veilig stellen dat een verlangen voor hetzelfde geslacht gezien wordt als een menselijke, niet-pathologische expressie. Deze zienswijze zou onafhankelijk moeten zijn van de hypothetische oorzaak (of combinatie van oorzaken). Nijs (1997) merkt laconiek en spitsvondig op: “Linkshandigheid is ook anders dan rechtshandigheid: is ook minder frequent maar daarom niet pathologisch; het geeft wel nogal moeilijkheden in een cultuur, waar alle toestellen voor rechtshandigen zijn gebouwd.” (p. 593). Daarom beschouw ik een overzicht van de ontstaanstheorieën als irrelevant voor deze verhandeling[4].

 

 

0.3. Structuur

 

In de eerste twee hoofdstukken wordt een fenomenologische beschrijving gegeven van twee belangrijke fenomenen in de literatuur over homoseksualiteit: heteroseksisme en coming out. Deze hoofdstukken hebben de bedoeling noch de pretentie exhaustief te zijn; wel bieden ze een selectief overzicht van de relevante literatuur. Deze beschrijving hoopt reeds duidelijk te maken onder welke specifieke moeilijkheden homoseksuelen gebukt gaan die niet aanwezig zijn bij een heteroseksuele levensstijl. Eén van de conclusies in de statistische analyse van Bell en Weinberg (1978) was dat homo’s en lesbiennes frequenter in therapie zijn in vergelijking met heteroseksuelen.

            Volgens Reynolds en Hanjorgiris (2000) zijn er vier thema’s die relevant zijn voor de homoseksuele gezondheidszorg: (a) coming out, (b) identiteitsontwikkeling, (c) geïnternaliseerde homofobie en het effect daarvan op het proces van de identiteitsontwikkeling en (d) maatschappelijke homofobie en heteroseksisme. Hoewel maar twee thema’s in deze verhandeling worden gehanteerd, is er wel een grote inhoudelijke gelijkenis met het bovenstaande schema. Coming out, omschreven als een gecompliceerd ontwikkelingsproces dat, op een psychologisch niveau, zorgt voor de bewustwording en aanvaarding van homoseksuele gedachten en gevoelens (Cohen & Stein, 1986), gaat hand in hand met een identiteitsontwikkeling. De identiteitsontwikkeling leidt voor sommige personen uiteindelijk tot de publieke identificatie als holebi. En daarnaast zal onder het hoofdstuk over heteroseksisme zowel geïnternaliseerde homofobie als geïnstitutionaliseerd heteroseksisme besproken worden. Geïnternaliseerde homofobie wil zeggen dat negatieve gevoelens over de seksuele oriëntatie overgegeneraliseerd worden om uiteindelijk het zelf te overrompelen (Gonsiorek & Rudolph, 1991 [vermeld in Davies, 1996a]). Geïnstitutionaliseerd heteroseksisme houdt in dat de maatschappij een aantal structuren heeft die holebi’s discrimineert (Blumenfeld, 1992 [vermeld in Davies, 1996a]).

 

In het derde hoofdstuk beschouw ik vanuit therapeutisch standpunt de problematiek van de homoseksuele populatie. Eerst wordt de niet-bevestigende houding besproken, waarbij de therapeut het verlangen ondersteunt (of creëert) om de homoseksuele oriëntatie te veranderen in een heteroseksuele. Vervolgens wordt er gefocust op de meer recente ontwikkelingen, die samengevat kunnen worden onder de noemer ‘gay affirmative’ therapie. De naam is misleidend, want in tegenstelling tot wat de benaming laat vermoeden gaat het niet om een psychotherapeutisch onafhankelijk systeem, maar wel representeert het een speciaal niveau van psychologische kennis dat ingaat tegen het traditionele oordeel dat het homoseksueel verlangen pathologisch is (Davies & Neal, 1996). In feite gebruikt men de klassieke therapeutische methoden vanuit een niet-klassiek perspectief (‘functional eclecticism’; Fassinger, 2000). Tenslotte wordt in de laatste paragraaf van het derde hoofdstuk ingegaan op enkele thema’s die frequent aan bod komen in de literatuur over ‘gay affirmative’ therapie.

 

 

0.4. Terminologie

 

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen homoseksueel gedrag en homoseksuele identiteit. Het eerste omschrijft het gedrag waarbij iemand seksueel contact heeft met iemand van dezelfde sekse, terwijl het tweede slaat op zichzelf beschouwen als homoseksueel. De scheiding van gedrag en identiteit wordt relevant als men de incidentie van homoseksualiteit wil onderzoeken. Kinsey, Pomeroy en Martin (1947, 1953) rapporteerden dat 37% van de mannen en 13% van de vrouwen als volwassenen een seksuele orgastische ervaring gehad hadden met iemand van hetzelfde geslacht. Slechts 4% van de mannen en tussen 0,3 en 3% van de vrouwen beschouwde zichzelf als exclusief homoseksueel.

            Er is veel conceptuele onduidelijkheid. Dit vindt zijn oorsprong in de onduidelijkheid en onenigheid die er heerst over de definitie van identiteit[5]. Enerzijds gingen Kinsey e.a. (1947, 1953) er van uit dat iedereen in staat is zowel heteroseksuele als homoseksuele responsen te stellen. ‘Homo’, ‘lesbienne’ of ‘biseksueel’ zijn volgens deze auteurs geen valide categorieën en personen zouden moeten beschreven worden op een heteroseksueel – homoseksueel continuüm, geconcretiseerd in een zevenpuntenschaal. Anderzijds zijn er onderzoekers die zeggen dat heteroseksualiteit en homoseksualiteit onverzoenbare tegenstellingen zijn (Blumenstein & Schwartz, 1993 [vermeld in Reynolds & Hanjorgiris, 2000]; Boswell, 1980 [vermeld in Stein, 1996b]), met de frequente implicatie dat biseksuelen ontkennende homo’s of lesbiennes zijn[6].

 

In het Engels kan men ‘homosexual’ gebruiken voor mannen die zich fysisch en emotioneel aangetrokken voelen tot hetzelfde geslacht (ongeacht hoe ze zichzelf identificeren), terwijl ‘gay’ enkel die mannen betreft die zichzelf ook als dusdanig identificeren. Er is op gewezen (Committee on Lesbian and Gay Concerns, 1991; Herdt, 1991 [vermeld in Boxer, Cook & Herdt, 1991]) dat de term ‘homosexual’ een negatieve connotatie heeft omwille van de historische verbinding met pathologie en de focus op het seksuele aspect van de identiteit.

            In het Nederlands kent men dergelijk onderscheid niet. Wel is er sprake van ‘homofiel’ en ‘homoseksueel’. Ik zal in mijn verdere uiteenzetting consequent de term ‘homoseksueel’ gebruiken. In tegenstelling tot de Engelstalige literatuur is eerder ‘homofilie’ verbonden met een pathologische benaderingswijze[7] (waarbij aangetrokken worden door hetzelfde geslacht gezien werd als een zonde, een misdaad of een ziekte[8]). Een nadeel, inherent aan de term ‘homoseksualiteit’ verbonden, is inderdaad dat de klemtoon komt te liggen op één aspect van de identiteit, namelijk het seksuele.

 

Verder zal ik regelmatig spreken over seksuele oriëntatie en seksuele identiteit. Seksuele oriëntatie slaat op een overgewicht aan seksuele of erotische gevoelens, gedachten, fantasieën, en/of gedragingen in een bepaalde richting. Het is reeds op vroege leeftijd aanwezig, misschien reeds van bij de geboorte (Savin-Williams, 1990 [vermeld in Davies, 1996c]). Seksuele identiteit is een consistente, duurzame zelferkenning van de betekenissen die seksuele oriëntatie en seksueel gedrag hebben voor de persoon zelf (Savin-Williams, 1990 [vermeld in Davies, 1996c]).

 

 

HOOFDSTUK  1  :  HETEROSEKSISME

 

“Alles bij elkaar vormen die viespeuken een stinkend zootje linkse reetkevers (andere woorden ontbreken me), waarin alle schakeringen van links zijn vertegenwoordigd … Dergelijke viezeriken komen onze kinderen bevuilen aan de scholen met hun smerige pamfletten, met foto’s van homo’s die elkaar in het kruis tasten. Het staat dan ook als een paal boven het rozenwater dat het Vlaams Blok dit niet zal laten betijen.” (J. Stalmans, partijblad van het Vlaams Blok, 1985[9])

 

1.a. Definitie: homofobie versus heteroseksisme

 

De term ‘homophobia’ werd voor het eerst vermeld in 1971 door Smith, maar het is pas door Weinbergs (1972 [vermeld in Davies, 1996a]) definiëring dat er een controverse op gang kwam over hoe het concept begrepen moest worden. De definitie luidde:

“Homophobia is the dread of being in close quarters with homosexuals – and in the case of homosexuals themselves, self-loathing.” (p. 4)

Later werd de definitie uitgebreid met gevoelens van benauwdheid, walging, aversie, boosheid, ongemakkelijkheid en angst die sommige heteroseksuelen ervaren in aanwezigheid van homo’s en lesbiennes (Hudson & Ricketts, 1980).

Er is geen consensus over het gebruik van de term, omdat vele onderzoekers beweren dat het empirisch materiaal de classificatie van homofobie als een fobie in de klinische zin niet ondersteunt. Bovendien merkt Herek[10] (1996) op dat het gebruik van de term homofobie kan leiden tot de impliciete veronderstelling dat het gaat om een individuele, klinische entiteit, eerder dan een sociaal fenomeen dat geworteld is in culturele ideologieën en intergroepsrelaties. Maar eveneens terecht merkt Davies (1996a) op dat, hoewel de origine van het fenomeen cultureel ontstaan kan zijn, er sterke interindividuele verschillen bestaan tussen heteroseksuelen. In sommige opzichten kan het dus beschouwd worden als een individuele anomalie.

 

Hereks (1996) oplossing voor deze observatie is dat hij een onderscheid maakt tussen cultureel en psychologisch heteroseksisme[11]. Cultureel heteroseksisme steunt op maatschappelijke gewoonten en instituties en werkt met een dubbel proces van onzichtbaarheid en aanval.

“Homosexuality usually remains culturally invisible; when people who engage in homosexual behavior or who are identified as homosexual become visible, they are subject to attack by society.” (p. 102; eigen cursivering)

De individuele manifestatie van deze culturele uiting is het psychologisch heteroseksisme.

“It is reflected in heterosexual’s feelings of personal disgust, hostility, or condemnation of homosexuality and of lesbians and gay men.” (p.102)

Deze vorm van heteroseksisme komt vaak voor. De meeste Amerikanen veroordelen homoseksualiteit op een consistente manier of beschouwen homoseksueel gedrag als moreel verkeerd, als een zonde of onnatuurlijk en laten hun walging blijken (Wood, 1990).

 

1.b. Zowel inter- als intra-individueel

 

Geïnternaliseerde homofobie en psychologisch heteroseksisme kunnen beschouwd worden als intra-individuele fenomenen die zich afspelen binnen één individu, terwijl cultureel heteroseksisme een interindividueel fenomeen is. In laatstgenoemde discrimineren sociale structuren holebi’s; het is een maatschappelijke structuur die veronderstelt dat heteroseksualiteit de enige aanvaardbare en waardevolle levensoptie is.

            Psychologisch heteroseksisme is zeker een waardevol en potentieel vruchtbaar concept, maar in deze verhandeling wordt het buiten beschouwing gelaten. Ten eerste is er te weinig onderzoek gedaan naar deze vorm van seksisme en ten tweede veronderstel ik dat de bespreking van het cultureel heteroseksisme een voldoende achtergrond biedt om de individuele concretisatie ervan in gedachten, gevoelens en gedragingen zelf te kunnen voorstellen en begrijpen.

            In de rest van de verhandeling hanteer ik de term ‘homofobie’ enkel voor geïnternaliseerde homofobie. ‘Heteroseksisme’ dekt de lading voor zowel het cultureel als psychologisch perspectief. Tot slot vermeld ik de algemene definitie van heteroseksisme van Herek (1990):

“… the ideological system that denies, denigrates, and stigmatizes any nonheterosexual form of behavior, identity, relationship, or community.”

 

 

1.1. Heteroseksisme

 

1.1.1. Functies van vooroordelen

 

Negatieve attitudes t.o.v. om het even welke minderheidsgroep ontstaan niet zomaar en worden zeker niet zonder reden in stand gehouden. De basis voor ontstaan en instandhouding van deze attitudes is het psychologische voordeel dat het individu puurt uit zijn negatieve houding. Herek (1987) stelt dat er vier verschillende psychologische functies voor het individu zijn om vooroordelen te handhaven tegenover homoseksuelen. De eerste functie is gebaseerd op (een) reële interactie(s) met (een) homoseksue(e)l(en), terwijl de overige drie steunen op symbolisering van homoseksuelen als een minderheidsgroep.

1.      Experiëntiële functie: mensen zullen aan hun interacties met anderen trachten zin te verlenen, door elke interactie in te passen in een ruimer wereldbeeld. Dit beeld wordt primair georganiseerd in termen van het eigenbelang van het individu[12]. Vooroordelen geven mensen de kans anderen in categorieën te plaatsen, waardoor de chaotische en contradictorische wereld weer zin krijgt. Zo zullen sommige heteroseksuelen een negatieve attitude ontwikkelen tegenover homoseksuelen (als persoonscategorie) op basis van onaangename interacties met één specifieke homoseksueel. In dat verband werd empirisch aangetoond (Walker & Antaki, 1986) dat er een relatie bestaat tussen de mate van heteroseksisme en het aantal fouten dat gemaakt werd wanneer de proefpersoon moest vertellen wie wat verteld had in een groepsdiscussie met homo- en heteroseksuelen. Diegenen die hoog scoorden op een schaal voor heteroseksisme tendeerden homoseksuelen met elkaar onderling te verwisselen, maar niet heteroseksuelen met homoseksuelen. Voor heteroseksistische personen is de seksuele oriëntatie dus een basis voor sociale categorisatie.

2.      Symbolische functie: slechts één op drie Amerikaanse volwassenen kent iemand die homoseksueel is (Herek & Glunt, 1993). Voor twee op drie mensen van die heteroseksuele populatie zijn homoseksualiteit en homoseksuelen primair symbolen. Hierbij schuilt de functionaliteit van de negatieve attitudes in het verhoogde zelfvertrouwen door een belangrijk aspect van zichzelf te benadrukken (namelijk: ‘ik ben heteroseksueel’). Bevestigen wie men zelf is, gaat vaak gepaard met zich te distantiëren van wie men niet is (of niet wil zijn). Dikwijls wordt diegene die men niet is of niet wil zijn, aangevallen (verbaal, non-verbaal en zelfs fysiek). Zo ontlokt een videovertoning, waarin expliciete homo-seksuele daden worden getoond, aan heteroseksuele studenten een grotere agressie en heteroseksisme dan wanneer men aan een groep vergelijkbare studenten een video met hetero-seksuele humor en naaktheid toont (Duncan, 1988a). Een andere studie toonde aan dat aan een persoon die zich op een subtiele manier kenbaar maakt als homoseksueel (via een slogan op het T-shirt), men minder geneigd zal zijn hulp te bieden (Gray, Russell & Blockley, 1991). Het duurt ook langer vooraleer homoseksuelen geholpen worden (Gore, Tobiasen & Kayson, 1997).

2.1.   Waarde-expressieve functie: stelt heteroseksuelen in staat hun eigen waarden te bevestigen die aan belang winnen naarmate ze meer gerelateerd zijn aan het zelfconcept.

2.2.   Sociaal expressieve functie: versterkt het gevoel tot een bepaalde sociale groep te behoren en helpt het individu aanvaarding, goedkeuring of liefde te winnen van anderen die voor hem belangrijk zijn.

2.3.   Ego-defensieve functie: verlaagt de eigen angsten, afkomstig van onbewuste psychologische conflicten (vooral rond seksualiteit en gender).

 

De ego-defensieve functionaliteit wordt goed geïllustreerd met het onderzoek van Goff (1990). Ontwikkelingspsychologisch gezien ondergaan de meeste jonge mannen een periode waarin ze twijfels hebben over hun seksualiteit (Francouer, 1982). Adolescenten zijn enorm gevoelig en kwetsbaar voor gevoelens van inadequaatheid, vooral wat betreft hun eigen seksualiteit. Goff (1990) beweert dat die verwarrende periode een verhoogd risico op reactieve homoseksualiteit teweegbrengt. Wanneer een poging om een diepere relatie met een meisje aan te gaan mislukt, denkt de jongen vaak dat er seksueel met hem iets verkeerd is[13] (“misschien val ik gewoon niet op meisjes en ben ik homoseksueel”). Belangrijk hier is dat hij tot deze conclusie komt, niet door aantrekking tot andere jongens, maar door zijn mislukte ervaringen met meisjes – reactieve homoseksualiteit dus.

            Reactieve homoseksualiteit, stelt Goff (1990), wordt vaak gevolgd door heteroseksistische reacties bij deze jongens, aangezien dit de angsten over hun eigen seksualiteit verlaagt. De meeste informatie die adolescenten over homoseksualiteit verwerven, is verzameld door non-homoseksuelen die de informatie kleuren door hun veelal heteroseksistische overtuigingen. Typerend is dan ook de reactievorming onder de vorm van ontkenning, waarbij deze jongeren zich via heteroseksistische reacties gaan afzetten tegen de veronderstelde homoseksualiteit (Goff, 1990).

            Hieruit blijkt dus m.a.w. opnieuw de symbolische functionaliteit (Herek, 1987) van de negatieve attitude jegens homoseksuelen: de eigen identiteit wordt gevormd en bestendigd door duidelijk te maken wat men niet is of niet wil zijn.

 

1.1.2. De bevooroordeelde heteroseksist

 

In empirisch correlatief onderzoek werd het verband onderzocht tussen de negatieve attitude tegenover homoseksuelen en allerlei psychologische, sociale en demografische variabelen. Een profiel van de typische heteroseksist ziet er als volgt uit (Herek, 1984; Kite, 1994 [beiden vermeld in Herek, 1996]):

Bovendien blijkt dat heteroseksuele mannen een hogere graad van vooroordeel hebben dan heteroseksuele vrouwen, vooral t.o.v. homoseksuele mannen (Hansen, 1982). Herek (1996) geeft als gedeeltelijke verklaring dat uit onderzoek (Herek & Glunt, 1993) blijkt dat meer van deze vrouwen (in vergelijking met de heteroseksuele mannen) persoonlijk contact hebben met een homo of lesbienne, wat op zijn beurt sterk gecorreleerd is met een grotere acceptatie. Dit verklaart echter niet waarom vrouwen meer omgaan met openlijke homo’s en lesbiennes; een ander raadsel is waarom de negatieve attitude van heteroseksuele mannen (in vergelijking met die van heteroseksuele vrouwen) sterker is tegenover homoseksuele mánnen. Morrow (2000) biedt een mogelijke verklaring door te beweren dat we leven in een misogyne[15] cultuur die mannen en mannelijkheid bevoorrecht. Een maatschappelijk (westers) stereotype luidt dat homo’s verwijfde mannen zijn en lesbiennes vermannelijkte vrouwen (Herek, 1990). Gegeven de misogyne cultuur is het denkbaar dat de vermannelijkte vrouw gerespecteerd wordt, terwijl de vervrouwelijkte man gedevalueerd wordt. De man zal in de ogen van anderen een duidelijke vervrouwelijking ondergaan van zodra hij zijn seksuele oriëntatie bekend maakt, wat ook zijn genderkarakteristieken in realiteit mogen zijn. Vanuit dit gezichtspunt wordt het duidelijk waarom de negatieve attitude zich vooral toont t.o.v. de homoseksuele man.

Heteroseksisme heeft ook invloed op de heteroseksuele man in relatie tot intieme mannelijke vrienden. Devlin en Cowan (1985) toonden aan dat mannelijk heteroseksisme geassocieerd is met het gebrek aan intimiteit in vriendschappen tussen mannen, wellicht uit angst dat die intieme band gelinkt zou worden aan homoseksualiteit.

Ook in psychotherapie kan een mannelijke cliënt geremd zijn t.o.v. een mannelijke therapeut, waarbij de angst voor afhankelijkheid wellicht een zeer relevante factor is (Werrbach & Gilbert, 1987).

 

Een psychoanalytische verklaring voor heteroseksisme is dat een angst over de mogelijkheid om homoseksueel te worden of te zijn aan de basis ligt of toch een belangrijke factor is (West, 1977 [vermeld in Adams, Wright Jr. & Lohr, 1996]). Zo stelt de Kuyper (1993) bijvoorbeeld dat heteroseksisme het resultaat is van restanten van homoseksualiteit in de heteroseksuele oplossing van het oedipuscomplex. Latente homoseksualiteit is de homoseksuele opwinding waarvan het individu zich onbewust is of ontkent (West, 1977 [vermeld in Adams e.a., 1996]). Deze vage theorie werd geconcretiseerd (d.w.z. getoetst aan de hand van een experiment) door Adams e.a. (1996): heteroseksistische mannen vertonen een toename in penisomtrek bij blootstelling aan mannelijke homo-erotische stimuli, in tegenstelling tot niet-heteroseksistische mannen. Mijns inziens zijn de dynamieken achter dit verschijnsel echter nog onvoldoende onderzocht en begrepen om sluitende conclusies te kunnen trekken.

 

1.1.3. Minimaliseren van heteroseksisme

 

Heteroseksisme heeft diepgaande consequenties voor holebi’s en uiteraard voor een maatschappij in het algemeen (aangezien zij dient te streven naar een optimaal welzijn van al haar leden). Onder punt 1.2. vindt de lezer een diepgaande analyse van geïnternaliseerde homofobie, waarbij uiteen gezet wordt welke de gevolgen voor holebi’s zijn van een overwegend heteroseksistisch klimaat. De dringendheid om maatregelen te nemen tegen dergelijk klimaat wordt zeer duidelijk als blijkt dat gebruik van fysiek geweld tegen holebi’s allesbehalve uitzonderlijk is (Herek, 1990; Herek & Berrill, 1992).

Heteroseksisme is geen unidimensioneel concept. Om een attitude (in casu tegenover holebi’s) te kunnen wijzigen, is het van belang te achterhalen welke specifieke variabelen die attitude determineren. Van de Ven (1995) beschrijft een experimentele leermodule voor heteroseksismereductie, de zogenaamde ‘homophobia kit’. Studenten krijgen de instructie om de zes lessen[16] van de ‘homophobia kit’ te volgen. Vóór en na de lessen (met bovendien een follow up-onderzoek na drie maanden) krijgen de studenten een vragenlijst die volgende aspecten meet: cognitie (bvb. “homoseksuelen zijn abnormaal”); heteroseksistische schuld, kwaadheid en vreugde (affecten, bvb. “ik walg van homoseksualiteit”); gedragsintenties (bvb. “ik zou een petitie tekenen waarin aan de regering gevraagd wordt om holebi’s niet te discrimineren”) en kort-verhaalresponsen (men moet een verhaal neerschrijven waarin men een conversatie over homoseksualiteit beschrijft). Het programma heeft als resultaat dat studenten significant minder scoren op heteroseksistische kwaadheid en meer gedrag rapporteren dat niet heteroseksistisch is gedurende tenminste drie maanden (Van de Ven, 1995).

Interventies die zich enkel toespitsen op het veranderen van de onderliggende cognities van de negatieve attitude tonen een bescheiden effectiviteit op korte termijn (Cerny & Polyson, 1984), maar over een langere tijdsperiode blijkt de ineffectiviteit van cognitieve technieken (Goldberg, 1982 [vermeld in Holtzen & Agresti, 1990], Van de Ven, 1995). Aangezien affect “[is] the very reason stereotypes matter”, (Fiske, 1982, p. 55) stellen Van den Bergh en Eelen (1986) duidelijk:

 

“Dit wijst er op dat zij [Beck en Ellis, de voortrekkers van de cognitieve gedragstherapie] ervan uitgaan dat de activatie van emoties (bijvoorbeeld een fobie) fundamenteel afhankelijk blijft van een reëel redeneringsproces, dat ten eerste in principe bewust te maken is, ten tweede veranderbaar is door logische tegenevidentie aan te voeren, en ten derde vervangbaar is door een nieuw en juister redeneringsproces voldoende in te oefenen. Het feit echter dat een cognitief proces beschreven kan worden in termen van een redenering, wil nog niet zeggen dat het aan dezelfde karakteristieken voldoet.” (p. 33; eigen cursivering)

 

            Het is dan ook noodzakelijk na te gaan welke processen of gerelateerde constructen (die dus niet noodzakelijk cognities zijn) verantwoordelijk zijn voor de instandhouding van het stereotype (Fiske, 1982). Holtzen en Agresti (1990) kwamen tot de conclusie dat bij ouders van homoseksuele of lesbische kinderen scores op de Index of Homophobia (IHP) negatief correleren met scores op de SEI (een vragenlijst die zelfvertrouwen meet bij volwassenen), de AWS (meet stereotypering van de sekserollen) en de TSBI (meet eveneens zelfvertrouwen). Ouders met een hoge score voor heteroseksisme hebben een lager zelfvertrouwen en hebben rigide, traditionele ideeën over hoe mannen en vrouwen zich horen te gedragen.

 

Het is wellicht vanzelfsprekend dat de alomtegenwoordigheid in de populaire cultuur (in de media bijvoorbeeld) van ideologieën, die de onderwerping van minderheidsgroepen rechtvaardigen, voortdurend de stereotypen van individuen bekrachtigt. Duncan (1988b) toonde aan dat blootstelling aan een film die homoseksualiteit op een positieve manier in het daglicht stelt, heteroseksisme reduceert. Mijns inziens zou het een grote stap voorwaarts in de emancipatiebeweging van de holebi’s betekenen, mochten de media op een minder stereotype manier omspringen met de beeldvorming van holebi’s.

 

Op institutioneel niveau zou een aantal belangrijke veranderingen moeten gebeuren die er voor zorgen dat de homoseksuele medeburger gelijke rechten krijgt op juridisch vlak: afschaffing van de sodomiewetten in Amerika en schrappen van de term ‘ontucht’ uit het Belgisch strafwetboek (“zodat dit in al zijn vaagheid niet meer kan worden gebruikt om holebi’s te vervolgen of te veroordelen”[17]), een duidelijke regeling omtrent ouderschap, hoederecht en alimentatie, een wettelijke erkenning van mannen- en vrouwenkoppels, …

            Deze veranderingen kunnen twee belangrijke gevolgen hebben. Enerzijds kan dit een krachtig signaal vanwege de overheid voor de heteroseksuele populatie zijn dat  discriminatie jegens homoseksuelen niet meer geduld wordt; dit kan een stimulans zijn voor een wijziging in de individuele (heteroseksistische) attitude. Anderzijds kan dit een signaal zijn naar de homoseksuele populatie: officieel wordt zij door de dominante cultuur aanvaard en de leden van deze subpopulatie zijn niet langer tweederangsburger. Homoseksuelen kunnen zich meer zichtbaar opstellen en, zoals reeds vermeld (Herek, 1984; Kite, 1994 [beiden vermeld in Herek, 1996]), is persoonlijk contact met een homoseksueel zeer sterk gecorreleerd met de attitude van heteroseksuelen.

 

 

1.2. Geïnternaliseerde homofobie

 

1.2.1. Is geïnternaliseerde homofobie pathologisch?

 

Heteroseksisme eist zijn tol: homoseksuelen moeten dag in, dag uit leven met het besef dat een belangrijk deel van de maatschappij verwerpelijk vindt wat ze doen, en meer, wie ze zijn. Cultureel heteroseksisme veronderstelt dat iedereen heteroseksueel is; een pijnlijke miskenning van een relatief grote minderheidsgroep. Het is zeer begrijpelijk dat de mogelijkheid bestaat dat iemand niet van zichzelf gaat houden, als de anderen weigeren zijn unieke persoonlijkheid te erkennen. Wiesendanger (1999) omschrijft geïnternaliseerde homofobie als een complex mechanisme dat bestaat uit “der Verinnerlichung des allgegenwärtigen heterosexistischen und homophoben Weltbildes.” (p.20) Geïnternaliseerde homofobie “becomes an aspect of the ego, functioning as both an unconscious introject and a conscious system of attitudes and accompanying affects” (p. 78), stelt Maylon (1993) in meer psychoanalytische bewoordingen. Als een component van het ego beïnvloedt het de identiteitsvorming, zelfvertrouwen, ontwikkeling van ego-verdediging, cognitiepatronen, psychologische integriteit en objectrelaties (Maylon, 1993).

 

1.2.1.1. De diagnostische categorie ‘egodystone homoseksualiteit’

 

In 1952 werd de eerste Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) voorgesteld. Homoseksualiteit was opgenomen als voorbeeld van ‘sexual deviation’, samen met pedofilie, fetisjisme, seksueel sadisme en transvestitisme (Krajeski, 1996). De tweede editie (1968), de DSM-II, vermeldde homoseksualiteit apart als een seksuele deviatie onder de categorie van persoonlijkheidsstoornissen en zekere andere niet-psychotische stoornissen (Krajeski, 1996). Opnieuw vielen pedofilie, fetisjisme, transvestitisme en exhibitionisme onder dezelfde categorie als homoseksualiteit. Op 15 december 1973 werd de diagnose ‘homoseksualiteit’ officieel uit de DSM geschrapt (Adam, 1987 [vermeld in Rothblum, 2000]). Homoseksualiteit verdween dus als een seksuele stoornis, maar een restcategorie werd behouden: de egodystone homoseksualiteit. Pas in de DSM-III-r (1987) verdwijnt elke verwijzing naar homoseksualiteit als een stoornis (Rothblum, 2000). Dit was nodig, volgens de American Psychiatric Association (APA, 2000), omdat “almost all people who are homosexual first go through a phase in which their homosexuality is ego dystonic”.

            Egodystone homoseksualiteit heeft, volgens de DSM-III, de volgende criteria (Lief & Kaplan, 1986):

“(a) the individual complains that heterosexual arousal is persistently absent or weak and significantly interferes with initiating or maintaining wanted heterosexual relationships; and (b) there is a sustained pattern of homosexual arousal that the individual explicitly states has been unwanted and is a persistent source of distress.” (p. 259)

            M.a.w.: de afwezigheid van heteroseksuele opwinding en de aanwezigheid van homoseksuele opwinding is storend en ongewenst vanuit het standpunt van het individu. Problematisch is de etiologie van de ontevredenheid: voelt het individu zich zo omdat hij ‘zo niet is’ of lijdt hij in dergelijke mate onder de stigmatisatie van het heteroseksisme (en heeft hij een grote behoefte om zich te conformeren aan conventioneel seksueel gedrag)? Als men de eerste mogelijkheid in ogenschouw neemt, beschouwt men in ieder geval homoseksuele opwinding meer pathologisch dan de heteroseksuele equivalent. Er is mij geen literatuur bekend die het heeft over ‘egodystone heteroseksualiteit’; heteroseksualiteit wordt immers beschouwd als het ideale eindpunt van een gerijpte seksuele ontwikkeling. Om die reden sluit ik deze mogelijkheid uit en beschouw ik, wat door de DSM-III ‘ego-dystonic homosexuality’ genoemd werd, als een gevolg van het (cultureel en psychologisch) heteroseksisme. Dit is in tegenspraak met wat auteurs zoals Lief en Kaplan (1986), Marks (1982) en Masters en Johnson (1979) (al dan niet expliciet) beweren.

 

1.2.1.2. Karakteristieken verbonden aan geïnternaliseerde homofobie

 

Geïnternaliseerde homofobie interfereert met de levenskwaliteit en de algemene geestelijke gezondheid. Een breed klachtenspectrum kan men terugvinden bij homoseksuelen met geïnternaliseerde homofobie: “Depressionen, Zwängen, Schlaf- und Angststörungen, Herzbeschwerden, Suchtproblemen bis hin zu psychosenahem oder psychoseauslösenden Erleben und verbreiteter Suizidalität (Wiesendanger, 1999, p. 21). Een devaluatie van de eigen homoseksuele oriëntatie is geassocieerd met een zwak zelfvertrouwen, depressieve reacties, psychosomatische symptomen en eenzaamheidsgevoelens (Alexander, 1987; Bell & Weinberg, 1978). Ross en Rosser (1996) kwamen in hun factoranalytisch onderzoek tot de conclusie dat geïnternaliseerde homofobie negatief correleert met relatietevredenheid, duur van de langste relatie, proportie van zijn tijd die men besteedt aan sociale omgang met holebi’s, lidmaatschap van homogroeperingen en publieke bekendheid van de seksuele oriëntatie. Op psychoseksueel vlak is een kleinere acceptatie van de homoseksuele oriëntatie ook geassocieerd met een hoger niveau van angst, depressie, bezorgdheid en een lager niveau van interne controle, zelfvertrouwen en satisfactie (Dupras, 1994).

 

Coyle (1993) kwam tot de conclusie dat homoseksuele mannen een niveau van algemene gezondheid hebben dat vergelijkbaar is met dat van individuen van de algemene populatie die potentieel traumatische levensgebeurtenissen (bijvoorbeeld scheiding of overlijden van de partner) meegemaakt hebben. Homoseksuelen zijn overgerepresenteerd in de populatie die problemen meldt met alcohol- en drugmisbruik (McKirnan & Peterson, 1989; Stall & Wiley, 1988 [beiden vermeld in Kowszun & Malley, 1996]). Deze laatste studies en het bovenstaande onderzoek van Coyle (1993) hebben geen betrekking op geïnternaliseerde homofobie, maar vele onderzoekers (vooral in de therapeutische praktijk) suggereren een verband. Downey en Friedman (1996) stellen bijvoorbeeld:

“Despite … the fact that elevated rates of past depression and substance abuse in homosexual individuals have been reported, it is of interest that neighter rates of current depression nor completed suicide have been demonstrated to be elevated among gay men and lesbians in the general population … Among gay and lesbian patients who consult psychotherapists, however, manifestations of internalized homophobia such as depression are very common.” (p. 477)

 

1.2.1.3. Heteroseksisme als chronische stressor

 

Er bestaat weinig theoretische literatuur over geïnternaliseerde homofobie. Veelal worden vanuit de therapeutische praktijk klinische opmerkingen gemaakt[18], maar een coherente theorie bestaat – voor zover ik weet – niet. Een uitgebreid artikel in The Counseling Psychologist van Smith (1985) biedt een overzicht van hoe minderheidsgroepen onderhevig zijn aan chronische stressoren en wat de effecten zijn op de individuele leden ervan. Het werd in eerste instantie geschreven om de verhoogde pathologie bij niet-blanke Amerikanen te verklaren, maar dankzij de hoge abstractiegraad is de vergelijking met andere minderheidsgroepen vanzelfsprekend. Herek (1996) suggereerde ook een zekere gelijkenis tussen heteroseksisme en racisme (zie p. 8).

            Heteroseksisme kan, net als racisme, beschouwd worden als een chronische stressor. Niet de gewenstheid of de ongewenstheid van een gegeven gebeurtenis, beweren Holmes en Rahe (1967), is de kritische factor om de gebeurtenis traumatisch of negatief te maken. De vereiste aanpassing bepaalt de aard van de gebeurtenis. Dohrenwend (1973 [vermeld in Smith, 1985]) stelt dan ook dat een accumulatie van levensgebeurtenissen over een korte periode resulteert in een verhoogd risico op psychosomatische symptomen en psychiatrische stoornissen. Chronische stressoren maken een belangrijk deel uit van alle stress-situaties (Kessler, Price & Wortman, 1985). Het is deze chroniciteit waar homoseksuelen mee leven: de spanning van de oriëntatie steeds naar buiten te moeten brengen (of te moeten verbergen), potentiële risico’s voor de werkgelegenheid, verlies aan sociale status, het (soms ondraaglijke) verlies van de ‘alledaagsheid’ van het leven, de eeuwige rusteloosheid, …

            Dohrenwend en Dohrenwend (1973 [vermeld in Smith, 1985]) geven drie factoren die hun bijdrage leveren tot het algemene niveau van stress van het individu: stressor-stimuli, externe mediërende krachten en interne mediërende krachten.

 

1.2.1.3.1. Stressor-stimuli

Deze stimuli worden geconceptualiseerd als vooroordelen, vijandigheid en discriminatie die individuen ondervinden ten gevolge van hun minderheidsstatus.

Als gevolg daarvan zijn aliënatie en sociale isolatie veel voorkomend bij homoseksuelen (Davies, 1996c; Ratigan, 1996; Siegel & Walker, 1996). Hun minderheidsstatus verhindert dat ze zich ‘thuis’ voelen in de heteroseksuele maatschappij. Smith (1985) spreekt van een “sociaal niemandsland” (p.540): men voelt zich niet thuis in de dominante cultuur, maar men kan zich evenmin identificeren met de minderheidscultuur.

            Kanter (1977 [vermeld in Smith, 1985]) beschrijft hoe mensen met een minderheidsstatus geconceptualiseerd kunnen worden als tokens en mensen uit de dominante cultuur als dominants. ‘Token’ kan best vertaald worden als een teken of kenteken. De term werd o.a. geselecteerd omdat mensen met een minderheidsstatus frequent behandeld worden als symbolen en representaties van hun groep, eerder dan als individuen (Kanter, 1977 [vermeld in Smith, 1985]). Een analyse van een aantal karakteristieken van die tokens kan verduidelijken wat precies bedoeld wordt met ‘chronische stressoren’, die maakt dat homoseksuelen de afkeer en haat van anderen gaan internaliseren.

Overobservatie en zichtbaarheid. De relatieve zeldzaamheid van leden van een minderheidsgroep heeft een grotere zichtbaarheid tot gevolg, wat op zijn beurt verscheidene sociale implicaties tot gevolg heeft.

“Whatever they [tokens] do among members of the dominant group becomes, in a sense, a type of public performance. Even when tokens make efforts to go unnoticed they suffer from ‘overobservation’ … Their behavior may be viewed as predictive of what every other member of their … category will do.” (Smith, 1985, p. 543; eigen cursivering)

Twee reacties kunnen voorkomen, namelijk de overprestatie-respons en onzichtbaarheid. De overprestatie-respons heeft als doel dat het individu erkend wordt omwille van zijn prestatie en niet omwille van zijn “token’s mastery respons” (Smith, 1985, p. 543); tokens kunnen ook trachten onzichtbaarheid te verwerven. Beide responsen verhogen het angstniveau van het individu.

 

1.2.1.3.2. Externe mediërende krachten

Chronische stressoren op zich zijn echter niet voldoende om tot fysische en psychische symptomen te leiden, en ook niet tot geïnternaliseerde homofobie. Immers, in dezelfde omstandigheden zullen sommigen geïnternaliseerde homofobie ontwikkelen en anderen niet.

            Een belangrijke factor om symptomen of stoornissen te ontwikkelen, is een gebrek aan sociale steun (Smith, 1985). In de reeds aangehaalde studie van Ross en Rosser (1996; p. 18) vermeldden de onderzoekers dat geïnternaliseerde homofobie negatief gecorreleerd was met de proportie van zijn tijd die men besteedt aan sociale omgang met holebi’s. Cass (1996) heeft een interessant model voor identiteitsontwikkeling voorgesteld (zie verder in Hoofdstuk 2). Zij stelt dat een netwerk van sociale steun absoluut noodzakelijk is om tot een volgroeide identiteit als homoseksueel te komen.

“The quality of social contacts made with others is a vital factor in the development of this understanding [‘I am a homosexual’]. Positive social interchanges provide further evidence of the benefits of accounting for self as lesbian or gay, while negative ones are indicative of the high costs that may accompany such an identity.” (Cass, 1996, p. 240; cursivering van de auteur)

            Afhankelijk van de fase van ontwikkeling waarin men verkeert, is de steun van heteroseksuelen (ouders, familie, schoolvrienden, …) of homoseksuelen belangrijker (Cass, 1996).

            Andere externe factoren die potentieel een rol kunnen spelen bij het tot ontwikkeling komen van geïnternaliseerde homofobie, zijn: alcohol- en drugmisbruik (McKirnan & Peterson, 1989; Stall & Wiley, 1988 [beiden vermeld in Kowszun & Malley, 1996]), geweld omwille van de oriëntatie (Herek & Berrill, 1992), seksueel kindermisbruik (Klinger & Stein, 1996), religieuze en spirituele conflicten (Lynch, 1996), …

 

 

1.2.1.3.3. Interne mediërende krachten

Persoonlijkheidsfactoren kunnen ook het antwoord van het individu op stressvolle gebeurtenissen mee beïnvloeden. Er kunnen interindividuele verschillen zijn in o.a. psychologische verdedigingsmechanismen, copingvaardigheden en persoonlijke predisposities (Smith, 1985).

            De ‘locus of control’[20] kan een significante factor zijn in het ontstaan van geïnternaliseerde homofobie (Smith, 1985). Volgens Gurin en Epps (1975 [vermeld in Smith, 1985]) is een externe locus voordeliger voor mensen met een minderheidsstatus. Een extern referentiepunt beschermt het individu tegen internalisering van (in casu) heteroseksisme. Het individu erkent dat hem grenzen worden opgelegd door de dominante cultuur, maar hij acht zich niet verantwoordelijk voor het niet bereiken van zijn doelen.

            Een recente studie (Allen & Oleson, 1999) toont een associatie aan tussen geïnternaliseerde homofobie en schaamte, terwijl het ook geassocieerd is met de variabelen ‘perversie’, ‘verwijfdheid’, ‘zwakheid’, ‘ziekelijkheid’, ‘passivitieit’, ‘engagement in anale seks’ en ‘smerigheid’. Bovendien zijn al deze variabelen (behalve ‘smerigheid’) gecorreleerd met schaamte, wat suggereert dat schaamte een centrale pathogenetische factor is bij geïnternaliseerde homofobie (Allen & Oleson, 1999).

 

1.2.2. Geestelijke gezondheid van de totale homoseksuele populatie

 

Het voorgaande kan bij de lezer verkeerdelijk de indruk wekken dat heteroseksisme automatisch tot geïnternaliseerde homofobie (en aanverwante symptomen en stoornissen) leidt bij homoseksuele individuen. De eerste richtlijn wat betreft counseling aan holebi’s van de American Psychological Association (2000) luidt dat “psychologists understand that homosexuality and bisexuality are not indicative of mental illness”. Homoseksualiteit op zich is niet onverenigbaar met psychologisch welbehagen. Coyle (1993) stelt in deze context:

“… although the group of gay men under study could be said on some counts to have exhibited a lower level of psychological well-being than the single and married men …, this does not necessarily mean that a low level of psychological well-being is an intrinsic characteristic of gay men. Instead, this may be attributed to the psychological burden imposed upon gay men by their having to construct a sexual identity against backdrop of negative social representations of homosexuals and homosexuality and possibly with limited support from non-gay significant others in their social world.” (p. 219; eigen cursivering)

Ook Ross (1990) en Savin-Williams (1994) schrijven de gevonden verschillen in psychisch functioneren toe aan de effecten van de chronische stress ten gevolge van de stigmatisatie door de dominante cultuur.

 

De drie grote APA’s beschouwen homoseksualiteit als een normale variant van heteroseksualiteit. De American Psychological Association zegt dat het geen mentale ziekte is (1998). De American Psychiatric Association heeft dit nog niet geëxpliciteerd (2000), maar roept op “to do all that is possible to decrease the stigma related to homosexuality wherever and whenever it may occur” en “be it resolved that the American Psychiatric Association deplores all public and private discrimination against homosexuals in such areas as employment, housing, public accommodation, and licensing” (2000). Tenslotte zegt de American Psychoanalytic Association (2000) dat “same-gender sexual orientation cannot be assumed to represent a deficit in personality development or the expression of psychopathology”.

 

Ondanks dit gedeelde positieve standpunt rapporteren vele clinici dat ze minder competent en minder goed voorbereid zijn om te werken met homoseksuele cliënten (Allison, Crawford, Echemendia, Robinson & Knepp, 1994; Graham, Rawlings, Halpern & Hermes, 1984; Phillips & Fischer, 1998). Het hoeft dan ook niet te verbazen dat, gegeven de inadequate training, een heteroseksistische foutenmarge in psychotherapie niet ongewoon is (Casas, Brady & Ponterotto, 1983; Garnets, Hancock, Cochran, Goodchilds & Peplau, 1991; Glenn & Russell, 1986 [vermeld in Phillips, 2000]). Vanzelfsprekend kom ik hier uitgebreid op terug in Hoofdstuk 3.

 

 

Besluit

 

In dit eerste hoofdstuk werd de aandacht gericht op het fenomeen van heteroseksisme. Net zoals racisme en seksisme is het een ideologisch systeem dat diepe wortels heeft in onze westerse maatschappij, zo diep dat we er ons amper van bewust zijn. Vele mensen zeggen met klem niets tegen holebi’s te hebben (net zoals ze evenmin racistisch en seksistisch zijn), tot op het ogenblik dat ze aan (anale) seksuele contacten tussen mannen denken of een standpunt moeten innemen over adoptie van kinderen door homoparen. We zijn ook zo gewoon om te denken in termen van een heteroseksuele leefwereld, dat we vaak niet opmerken dát we discrimineren: enkel vrouwen zijn welkom wanneer een mannelijke stripper optreedt, in familiekring wordt gevraagd naar ‘de vriendin’ van een homojongen die zijn seksuele oriëntatie nog niet onthuld heeft, de leraar verbetert strenger het opstel van de jongen van wie hij weet dat hij homo is,… De holebibeweging doet verwoede pogingen om bevooroordeelde en discriminerende praktijken uit de wereld te helpen en om acceptatie te bekomen van de dominante heterocultuur, maar het is nog maar de vraag of dat mogelijk is. 

Geïnternaliseerde homofobie werd beschouwd als een mechanisme waarbij via socialisatieprocessen (delen van) de heteroseksistische cultuur geïntrojecteerd word(t)(en) bij de holebi. Theoretisch kan gesteld worden dat in principe iedere holebi onderhevig is aan dit introjectieproces, maar sommigen zullen meer internaliseren (wellicht door levens-omstandigheden, genetisch materiaal, persoonlijkheidsstructuur, copingmechanismen,… die interindividueel verschillen). In dit hoofdstuk stond de stelling centraal dat homoseksualiteit an sich niet pathologisch is, maar dat een frequentere verstoring van de geestelijke gezondheid van holebi’s een resultante is van een historisch gegroeide maatschappelijke context. “Nicht der Homosexuelle ist pervers, sondern die Situation, in der er lebt,” stelt Wiesendanger (1999, p. 19) in andere woorden. Eigenlijk kan dus gesteld worden dat het mechanisme van geïnternaliseerde homofobie een alternatief verklaringsprincipe biedt voor het feit dat holebi’s meer psychiatrische pathologie vertonen. In Hoofdstuk 3, dat handelt over psychotherapie met homoseksuele mannen, zal de lezer zien dat dit verklaringsprincipe dikwijls gehanteerd wordt door de stroming die zich bevestigend naar homoseksuele cliënten opstelt.

 

 

HOOFDSTUK  2  :  COMING OUT

 

“I want the world to know / I got to let it show / there’s a new me coming out / the time has come for me / to break out of the shell / I have to shout / that I’m coming out / I’m coming out / I want the world to know / got to let it show / I’m coming out” (Diana Ross, I’m coming out)

 

Volgens D’Augelli (1996) representeert zelferkenning het begin van het proces van identiteitsexploratie -en consolidatie. Meer formeel kan ‘coming out’ gedefinieerd[21] worden als volgt:

“… [coming out] refers to a complicated developmental process which involves, at a psychological level, a person’s awareness and acknowledgement of homosexual thoughts and feelings.” (Cohen & Stein, 1986, p. 32)

            Voor sommige personen zal dit ontwikkelingsproces dan uiteindelijk leiden tot publieke identificatie als homoseksueel. Dit wordt aangeduid met de specifieke term ‘disclosure’, wat vertaald kan worden als ‘zelfonthulling’. Savin-Williams (1996) merkt op dat de distinctie tussen coming out (wat dus eigenlijk een proces van individuatie is, waarbij het individu tot de conclusie komt dat hij homoseksueel is) en zelfonthulling niet op zand gebouwd is. De mogelijkheid bestaat immers dat iemand met zijn seksuele oriëntatie niet naar buiten treedt, maar het wel aan zichzelf toegeeft, of vice versa (Savin-Williams, 1996). Eerder dan een lineaire, chronologische opeenvolging, moet de relatie tussen de twee fenomenen gezien worden als een dialectische wisselwerking (Davies, 1992 [vermeld in Savin-Williams, 1996]): zelfonthulling naar anderen toe herdefinieert constant de notie die men heeft over zichzelf en de ontwikkeling van de seksuele identiteit bevordert het proces van zelfonthulling.

 

 

2.1. Identiteitsontwikkeling

 

2.1.1. Essentialisme versus sociaal constructionisme

 

Het sociaal constructionisme zegt dat mensen hun ‘weten’ over de wereld omzetten in woorden en acties – niet op basis van inherente categorieën of objectieve informatie (Peeters, 1990), maar wel gesteund op wat zij ontwikkelen in gedeelde activiteiten, zoals verbale communicatie (Gergen, 1985). Wat mensen realiteit noemen, is een overeengekomen wereldbeeld dat tot stand is gekomen via sociale interactie (Foucault, 1976/1981; Gergen, 1985). Daarbij hebben auteurs, met recht, de nadruk gelegd op de taal. Taal is geen neutraal systeem van symbolen dat iets tot uitdrukking brengt dat onafhankelijk bestaat van de taal (Sampson, 1998). Integendeel, het is een systeem waardoor de werkelijkheid op een actieve en collectieve manier wordt geconstrueerd: conversaties zíjn de fundamentele menselijke realiteit.

Het essentialisme kent een klassieke en moderne variant (DeLamater & Hyde, 1998). Het klassiek essentialisme claimt het bestaan van een objectieve werkelijkheid met een onderliggende ware vorm die door iedereen op dezelfde wijze kan waargenomen worden (Stein, 1990b [vermeld in Broido, 2000]); inherente eigenschappen kleven van nature aan de werkelijkheidservaring. Bovendien is die ware vorm constant over de tijd (DeLamater & Hyde, 1998). De moderne variant heeft het geloof dat bepaalde fenomenen natuurlijk, onvermijdelijk en biologisch gedetermineerd zijn – wat zich toont in de recente heropleving van de sociobiologie, evolutionaire psychologie en het genetisch-, hersen- en endocrinologisch onderzoek (DeLamater & Hyde, 1998).

 

Seksuele oriëntatie, aldus het essentialisme, (a) is de expressie van een innerlijke natuur van de persoon die gedetermineerd wordt vanaf de geboorte of de eerste twee of drie levensjaren en (b) verandert zelden doorheen het leven (Stein, 1996b). Essentialisten denken dat categorieën van seksuele oriëntatie (zoals ‘homoseksueel’) geschikte categorieën zijn voor individuen (Stein, 1990b). Wat iemand op seksueel gebied doet (d.i. het onmiddellijk observeerbare gedeelte van de seksuele oriëntatie), wordt gezien als een zeer valide predictor voor wie iemand is. Daarbij wordt het geslacht van de partner als een belangrijk organisatieprincipe aanzien voor de seksuele identiteit, maar dit berust vaak op de ongegronde veronderstelling dat seksualiteit op de voortplanting gericht is (Broido, 2000). Sociaal constructionisten zijn van mening dat er geen fundamentele, consistente betekenis of organisatie van de seksualiteit doorheen culturen bestaat (Broido, 2000). Sociale rollen (waaronder ook de seksuele) en hun bijbehorende psychologische identiteiten zijn niet gegeven door de natuur, maar zijn menselijke creaties die tot ontwikkeling zijn gekomen door intermenselijke ‘discussie’ over bepaalde observeerbare fenomenen (Herek, 1986). De identiteiten waartussen mensen kunnen kiezen, zijn gedetermineerd door de keuzes die beschikbaar zijn in een bepaalde sociohistorische context (Broido, 2000). Lautmann (1992) stelt dan ook dat de centrale vraagstelling van het constructionisme niet is wat het seksueel verlangen nu precies is, maar wel hoe het beïnvloed wordt door allerlei historische en sociale factoren.

Vele mensen ervaren hun seksuele oriëntatie als centraal voor hun identiteit en als een stabiel fenomeen (Epstein, 1987; Rhoads, 1995; Richardson, 1993 [allen vermeld in Broido, 2000]). Dat uit zich in het feit dat vele mensen, vooral in een therapeutische situatie, in het reine willen komen met hun identiteit en hun ‘ware natuur’ willen leren kennen[22]. De meeste leken hebben dus een sterk essentialistische visie op hun (seksuele) identiteit, maar misschien moet er toch een vraagteken geplaatst worden bij het statuut van de seksuele oriëntatie. Meijer (1993) heeft de overtuiging dat levenslange, exclusieve homoseksualiteit meer een statement is over de cultuur waarin het voorkomt dan over de ‘essentie’ van homoseksualiteit. Tot dat besluit komt hij na drie casestudies, waarbij voorheen heteroseksuele mannen een relatie aangingen met een (homoseksuele) man. Na verloop van tijd vertoonden de heteroseksuele mannen een verhoogd erotisch verlangen voor hun nieuwe partner (Meijer, 1993). Hoewel het hier gaat om een zeer beperkt proefopzet (met n=3), is onze seksuele identiteit wellicht niet zo vast als over het algemeen wordt gedacht. Dit betekent echter niet dat we onze seksuele identiteit zomaar kunnen veranderen zoals we een ander paar schoenen aantrekken. Vance (1989 [vermeld in Stein, 1996b]) suggereert dat die kritiek voortkomt uit een verwarring tussen individuele en culturele analyseniveaus in het sociaal constructionisme. Culturele krachten kunnen een individuele identiteit vormgeven, maar dit impliceert niet noodzakelijk dat een individuele (of groeps-) ervaring zomaar de individuele identiteit kan veranderen (Vance, 1989 [vermeld in Stein, 1996b]).

 

De literatuur over identiteitsontwikkeling bij homoseksuelen heeft altijd het proceskarakter van die ontwikkeling verwaarloosd (Reynolds & Hanjorgiris, 2000). Vroeger bestond de typische methode om tot een ontwikkelingsmodel te komen uit het opvragen van condities of gebeurtenissen die de onderzoekssubjecten belangrijk achtten voor het ‘verwerven’ van hun identiteit (Brady & Busse, 1994). Aangezien het essentialisme de seksuele oriëntatie beschouwt als een inherente, cross-culturele en transhistorische eigenschap van de mens, maakt zij gemakkelijk de assumptie dat de fasen in de ontwikkelingsmodellen beschouwd kunnen worden als universele feiten (Cass, 1996). Een auteur als Foucault (1976/1981) wijst echter die stelling van de hand door een historische beschrijving van homoseksualiteit te geven. Waar vóór de negentiende eeuw de homoseksuele man niet méér was dan een juridisch subject, werd vanaf dan zijn gedrag beschouwd als een fundamenteel aspect van zijn seksualiteit. Het sociaal constructionisme speelt daar op in door te zeggen dat (seksueel) gedrag (met inbegrip van gevoelens, gedachten en fantasieën) voortkomt uit de relatie tussen personen en de socioculturele omgeving (Cass, 1996).

De modellen over identiteitsontwikkeling zullen uiteraard moeten trachten rekening te houden met de kritiek uit constructionistische hoek, zoals ook clinici in de therapeutische praktijk. Hulpverleners moeten er zich van bewust zijn dat ze hun eigen culturele normen toepassen op mensen uit verschillende socioculturele contexten, dat ideeën over seksuele oriëntatie, identiteit en identiteitsontwikkeling kunnen wijzigen over de tijd heen en dat dit zelfs kan leiden tot gedragsveranderingen (Stein, 1996b).

 

2.1.2. Modellen van identiteitsontwikkeling

 

Onderzoek suggereert dat de leeftijd waarop men tot zelfidentificatie als homoseksueel komt de laatste 50 jaar sterk gedaald is (Remafedi, 1987; Troiden, 1989 [beiden vermeld in Boxer e.a., 1991]). Hoewel een fenomeen als homoseksuele mannen die hun hele leven lang heteroseksueel gehuwd blijven (zie bijvoorbeeld Nijs, 1997) niet miskend mag worden, besluiten vele onderzoekers dat in de adolescentieperiode de persoonlijke bewustwording van homoseksuele gevoelens, gedachten, fantasieën, en/of gedragingen meer en meer gekristalliseerd wordt[23] (Hershberger & D’Augelli, 2000). In de puberteit wordt het individu geconfronteerd met een ingewikkelde wisselwerking tussen ingrijpende biologische veranderingen en wijzigende omgevingsinvloeden (Savin-Williams, 1996). Hershberger en D’Augelli (2000) stellen dat de erotische aantrekking tot leden van hetzelfde geslacht niet alleen op verschillende manieren wordt ervaren en tot uiting gebracht naargelang de leeftijd, maar ook afhankelijk is van de fysische, cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling op een bepaald punt in iemand zijn levensgeschiedenis. Lichamelijk is er in de adolescentieperiode enerzijds een versnelde toename van lengte en gewicht en anderzijds grijpt de geslachtsrijping plaats met inbegrip van de eerste ejaculatie[24] (Marcoen, 1982/1997). Op psychosociaal vlak zal ook “… zijn naar de volwassen vorm tenderende gestalte en zijn bekwaamheid tot gevat redeneren … aan de volwassenen – ouders en leerkrachten – andere verwachtingen [ontlokken]. De sociale definitie verandert.” (Marcoen, 1982/1997, p. 264). Dit nieuw psychoseksueel universum ontwikkelt een atmosfeer waarin de puber aan zelfreflectie en -interpretatie kan doen.

Om tot een volwaardige identiteit te komen, moet de adolescent een synthese maken van zijn psychologische ontwikkeling en de richtlijnen van de maatschappij (Britannica CD 99 Multimedia Edition, 1999). Wie de aanzienlijke sociale druk van de maatschappij om zich te conformeren naast zich neerlegt, loopt het risico als abnormaal bestempeld te worden. Meer precies stellen Kimmel en Weiner (1985) dat stereotypen en “sexual scripts” (p. 369) frequent interfereren met de eigen seksuele gevoelens. Deze scripts, alomtegenwoordig in de directe sociale omgeving, omvatten vroegere ervaringen in gelijkaardige situaties, fantasieën en verwachtingen, verhalen van vrienden en uit de populaire media.

“First dates, a night at the prom, moonlit walks, parking on the way home all involve settings in which these conflicting stereotypes, scripts, and feelings are keenly experienced. This is especially true for adolescents whose sexual feelings are not easily integrated with social scripts and stereotypes.” (Kimmel & Weiner, 1985, p. 370)

Het is duidelijk dat een adolescent die zich aangetrokken voelt tot iemand van dezelfde sekse deze scripts en stereotypen als zeer pijnlijk en aliënerend zal ervaren (Kimmel & Weiner, 1985), aangezien zij voorgeschreven worden door een heteroseksistische cultuur die elke homo-erotische ervaring of insinuatie in het verdomhoekje plaatst. Een homoseksuele identiteit verwerven is dan ook geen eenvoudige opdracht:

“Deprived of convention, we gays and lesbians create our own road maps to navigate the obstacles and challenges placed before us by a hostile society. In doing so, without encouragement from role models and families, we repeatedly invent original solutions to life’s dilemmas. Becoming homosexual requires a good deal of unlearning of values, standards, and beliefs, and creativity is the currency for that survival.” (Siegel & Walker, 1996, p. 43; eigen cursivering)

Maylon (1982) wijst erop dat problemen met de geestelijke gezondheid bij homoseksuelen geen bevestiging zijn voor het pathologiemodel van homoseksualiteit, maar wel is het een indicatie dat sociale variabelen een significante invloed uitoefenen op de identiteitsontwikkeling van homoseksuelen.

 

Volgens Troiden (1989 [vermeld in Ryan & Futterman, 1998]) hebben bijna alle modellen van identiteitsontwikkeling bij homoseksuelen gemeen dat ze (a) de impact van stigmatisering erkennen, die zowel de ontwikkeling als de expressie van de homoseksuele identiteit beïnvloedt, (b) zich uitstrekken over een bepaalde tijdsperiode, (c) een stijgende acceptatie van de homoseksuele identiteit impliceren en (d) zelfonthulling naar niet-homoseksuele personen impliceren. Deze modellen zijn geëvolueerd van modellen die trachten te verstaan waarom iemand homoseksueel wordt naar modellen die trachten te begrijpen hoe iemand toch een positieve homoseksuele identiteit kan ontwikkelen, ondanks de heteroseksistische cultuur (Reynolds & Hanjorgiris, 2000). Mijns inziens is dit een meer vruchtbare benadering voor het hulpverleningsperspectief, omdat het laat inzien welke obstakels homoseksuelen moeten overwinnen om een positieve identiteit uit te kunnen bouwen.

Veelal echter zijn dergelijke modellen tot stand gekomen uitsluitend op basis van klinische observatie, zodat ze enkel het statuut van een heuristisch construct kunnen aannemen (Maylon, 1982). Een andere kritiek luidt dat deze modellen gezien worden als een “linear progressive continuum” (Davies, 1996c, p. 67). Mensen gaan niet simpelweg sequentieel van de ene naar de andere fase; er kan simultaan gewerkt worden aan de ontwikkelingstaken van verschillende fasen (Davies, 1996c). Homoseksuelen rapporteren dat het coming out-proces geen reeks van discrete fasen is waarin telkens een verschuiving in gestalt optreedt (Savin-Williams, 1996). Ook wordt het eindpunt van de identiteitsontwikkeling gezien als een volledig geïntegreerde seksuele identiteit in de ganse persoonlijkheid, maar dit mag niet noodzakelijk impliceren dat deze identiteit vastligt (Reynolds & Hanjorgiris, 2000).

Richardson (1993 [vermeld in Broido, 2000]) stelt dan ook dat het belangrijker is de beleving van de cliënt te exploreren, dan hem in een model te willen laten passen waarvan de uitgangspunten hoogst twijfelachtig zijn. Desalniettemin ligt de sterkte van deze ontwikkelingsmodellen in het feit dat ze veel voorkomende ervaringen in de ontwikkeling van een gestigmatiseerde identiteit trachten te voorspellen, articuleren en normaliseren[25] (McCarn & Fassinger, 1996). Aan het model van Cass (1996) besteed ik relatief veel aandacht omdat het, naast de ideale ontwikkeling, eveneens beschrijft hoe de homoseksuele identiteitsvinding kan vastlopen.

 

2.1.2.1. Het model van Cass (1996)[26]

 

Dit model is op de eerste plaats een interactionistisch model (Cass, 1996). Het gaat uit van twee belangrijke assumpties: (a) de seksuele identiteit wordt verworven doorheen een ontwikkelingsproces en (b) stabiliteit en verandering van het gedrag (met inbegrip van gevoelens, gedachten en fantasieën) is een resultante van de interactie tussen het zelf en de maatschappij (Davies, 1996c).

            Elke fase brengt enkele veranderingen met zich mee, waarvan de voornaamste zijn (Cass, 1996):

een frequenter gebruik van het concept ‘homo(seksueel)’ om naar zichzelf te verwijzen

het gebruik van de term ‘homoseksueel’ om zichzelf te expliciteren doorheen een toenemend aantal interpersoonlijke contacten

de ontwikkeling van toenemende positieve gevoelens over de homoseksuele oriëntatie

de sterker wordende overtuiging dat men behoort tot de holebigemeenschap als een sociale groep en een toename van intieme sociale contacten met andere holebi’s

de geleidelijke aanvaarding van positieve waarden betreffende homoseksuelen als een sociale groep

een toenemende onafhankelijkheid t.o.v. heteroseksuele waarden

een graduele verschuiving van het gebruik van het concept ‘homo(seksueel)’ van een manier om zichzelf te benoemen naar een beschrijving van een “inner belief in self” (Cass, 1996, p. 232).

 

2.1.2.1.1. Fase 1: Verwarring

Het individu observeert dat er iets in zijn gevoelens, gedachten, fantasieën, en/of gedragingen aanwezig is dat als homoseksueel beschouwd kan worden. De adolescent is typisch gepreoccupeerd met een behoefte aan erkenning door zijn ‘peer’-groep (Maylon, 1982), waardoor hij gefixeerd is op verschillen  tussen zichzelf en die groep. Men heeft vage, maar onderscheiden gevoelens van ‘anders’ te zijn (Newman & Muzzonigro, 1993). Wanneer deze observatie een sterke impact heeft of wanneer de homoseksuele interpretatie persisteert, wordt het zelf in vraag gesteld.

            Figuur 1[27] laat zien welke ‘paden’ in deze fase gevolgd kunnen worden. Het individu kan tot de conclusie komen dat de gestelde interpretatie geen relevantie heeft (aangeduid met de term ‘foreclosure’) of het individu kan aannemen dat ‘homo(seksueel)’ een accurate beschrijving is van zijn interpretatie. Bij de laatste mogelijkheid heeft men drie paden: (a) de interpretatie is wenselijk (men gaat copingstrategieën aanwenden om de negatieve betekenis van de interpretatie te neutraliseren), (b) de interpretatie is onwenselijk, maar men ziet ze als correct (men gaat strategieën aanwenden om de gevoelens, gedachten, fantasieën, en/of gedragingen stop te zetten) of (c) de interpretatie is onwenselijk en men ziet ze als incorrect (men gaat strategieën aanwenden om de gevoelens, gedachten, fantasieën, en/of gedragingen te herdefiniëren).

 

 

 

2.1.2.1.2. Fase 2: Vergelijking

De individuen die in fase 1 niet aan foreclosure hebben gedaan, beginnen de implicaties van deze potentiële identiteit in overweging te nemen. Men voelt duidelijk dat men potentieel zal gaan behoren tot een minderheidsgroep die negatief gewaardeerd wordt door de dominante cultuur, waardoor gevoelens van eenzaamheid en aliënatie de kop kunnen opsteken (Davies, 1996c; Ratigan, 1996; Siegel & Walker, 1996). Volgens Maylon (1982) is de adolescentieperiode een voedingsbodem voor geïnternaliseerde homofobie, omdat processen van identificatie en introjectie karakteriserend zijn voor dit ontwikkelingsstadium.

            Uit fase 1 zijn twee groepen individuen voortgekomen: diegenen die positief en diegenen die negatief opgesteld staan jegens een zelfbeeld als homoseksueel. Elke groep kan twee paden volgen (Figuur 2): (a) waargenomen hoge beloning en lage kost (strategieën worden aangewend om heteroseksuelen te devalueren en holebi’s op te waarderen) of (b) waargenomen lage beloning en hoge kost (men gaat strategieën aanwenden om de gevoelens, gedachten, fantasieën, en/of gedragingen te inhiberen).

 

2.1.2.1.3. Fase 3: Tolerantie

De focus ligt niet meer op de zoektocht van het individu naar wie hij is, maar wel op sociale, seksuele en emotionele noden die voortkomen uit het zichzelf zien als ‘waarschijnlijk homoseksueel’. Hij tracht deze noden te vervullen door o.a. overwogen zelfonthulling tegenover een beperkt aantal anderen. Kenmerkend voor deze fase echter is dat de interacties met heteroseksuelen verlopen vanuit het scherpe besef dat er een sterk verschil is tussen het zelf, als waarschijnlijk lid van een door de maatschappij negatief geëvalueerde minderheidsgroep, en leden van de heteroseksuele meerderheid met wie ze interageren. Dit is ook de periode dat het individu met andere holebi’s contact zoekt.

            Drie groepen individuen stellen dat ze waarschijnlijk homoseksueel zijn: diegenen die dit wenselijk vinden, diegenen die het onwenselijk beschouwen en diegenen die vrij positief staan tegenover het etiket ‘waarschijnlijk (gedeeltelijk) homoseksueel’. De twee mogelijkheden die de eerste twee groepen individuen hebben treft men aan in Figuur 3a: ofwel (a) de ervaring van positieve contacten (met toename van contacten), ofwel (b) de ervaring van negatieve contacten (met als gevolg strategieën om het contact te minimaliseren). In Figuur 3b vindt men de mogelijkheden voor de laatste groep individuen.

 

Figuur 2: Fase 2: Vergelijking

 

 

 

Figuur 3a: Fase 3: Tolerantie (‘Waarschijnlijk homoseksueel’)

 

 

Figuur 3b: Fase 3: Verwarring (‘Waarschijnlijk (gedeeltelijk) homoseksueel’)

 

 

2.1.2.1.4. Fase 4: Acceptatie

Bij aanvang van deze fase is de zelfperceptie duidelijk gevormd, maar het innerlijk gevoel homoseksueel te zijn is nog kwetsbaar (dit zal tot stand komen in de resterende fasen). Er heerst bij het individu nog altijd de (maatschappelijke) overtuiging dat heteroseksualiteit de enige optie is om aanvaarding en macht te verwerven. Door toenemend en voortdurend contact met andere holebi’s (en geselecteerde heteroseksuelen) zullen meer mensen de persoon identificeren als homoseksueel, waardoor de persoon bevestigd wordt in zijn homoseksuele identiteit.

Twee paden kunnen gevolgd worden: ofwel (a) accepteert het individu zijn identiteit volledig, met de overtuiging dat seksuele oriëntatie een private aangelegenheid is, ofwel (b) accepteert het individu zijn identiteit, maar voelt hij zich teneer geslagen als anderen dat niet doen.

 

 

2.1.2.1.5. Fase 5: Fierheid

Door de totale acceptatie van zichzelf wordt het individu er zich van bewust dat het verlangen om zich te kunnen uiten als homoseksueel extreem moeilijk wordt gemaakt door de dominante focus op heteroseksualiteit. Heteroseksualiteit wordt gedevalueerd en homoseksualiteit de geprefereerde status, waarbij men een zeer sterke groepsidentificatie ervaart met de minderheidsgroep. Maylon (1982) ziet deze fase als een compensatie voor de ontkenning en inhibitie die er aan vooraf gegaan zijn, waarbij seksueel en interpersoonlijk geëxperimenteerd wordt. Identificatie met de holebigemeenschap bevordert het verstaan, omgaan en uiteindelijk accepteren van een homoseksuele identiteit en gedrag (Martin, 1993; Martin, Dean, Garcia & Hall, 1989 [beiden vermeld in Reynolds & Hanjorgiris, 2000]).

            Er zijn twee mogelijkheden: (a) men krijgt negatieve reacties op zijn fierheid, wat leidt tot de conclusie dat de veronderstelling van ‘wij versus zij’ correct is, of (b) men ontvangt positieve reacties, waardoor de simplistische tweedeling niet gehandhaafd kan blijven.

 

 

2.1.2.1.6. Fase 6: Synthese

Ondersteunende heteroseksuelen worden opgewaardeerd, terwijl anderen verder gedevalueerd worden. Dit ontwikkelt een sociaal netwerk waarin het individu op een positieve manier kan interageren als een homoseksueel, wat de innerlijke psychologische ervaring van een homoseksuele identiteit versterkt. De homoseksuele identiteit is nu slechts een geïntegreerd deel van het gehele zelf.

 

2.1.2.2. Andere modellen

 

Fassinger en Miller (1996) hebben een model voorgesteld waarbij het proces van identiteitsontwikkeling in twee parallelle, op elkaar inwerkende deelprocessen wordt opgesplitst: (a) een intra-individueel ontwikkelingsproces van de seksuele identiteit en (b) een interindividueel ontwikkelingsproces, gebaseerd op het lidmaatschap van een gestigmatiseerde groep. De tweeledige natuur van de homoseksuele identiteit bestaat uit een individuele seksuele identiteit die resulteert in een zich opgenomen voelen in een onderdrukte minderheidsgroep (McCarn & Fassinger, 1996). Het model bestaat uit vier fasen: bewustwording, exploratie, verdieping/toewijding en internalisatie/synthese.

            Vele modellen die ontwikkeld zijn na het model van Cass, baseren zich op hun voorloper en worden er ook mee vergeleken (Zera, 1992). Voor een goed overzicht van de bestaande modellen verwijs ik naar Davies (1996c) en McCarn en Fassinger (1996).

 

 

2.2. De eigenlijke zelfonthulling

 

2.2.1. Zelfonthulling in het ouderlijke gezin

 

Gezinsleden delen met elkaar bepaalde ‘sets’ van verwachtingen over het verloop en timing van individuele en gedeelde gebeurtenissen binnen het gezin (Pruchno, Blow & Smyer, 1984). In de westerse wereld heeft elk individu reeds een verstaan van zichzelf ontwikkeld door het engagement in een socioculturele setting die bepaalde vooronderstellingen inprent, bijvoorbeeld dat iedereen heteroseksueel is (Cass, 1996). Uiteraard deelt het gezinssysteem – dat op zijn beurt bestaat binnen die setting – die vooronderstellingen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zelfonthulling van een kind beschouwd kan worden als een (onverwachte) crisissituatie die resulteert in conflict en stress, niet alleen tijdens (Myers, 1982, Robertson, 1981 [beiden vermeld in Boxer e.a., 1991]), maar ook na de verrassende onthulling van de seksuele oriëntatie. Volgens Savin-Williams (1996) maken sommige ouders en kinderen na de zelfonthulling een sequentie van adaptionele fasen door, analoog aan een rouwverwerkingsproces (Kübler-Ross, 1969 [vermeld in Savin-Williams, 1996]). Het gaat achtereenvolgens om (a) ontkenning (“Nee, ik/mijn kind niet”), (b) kwaadheid of schuld (“Waarom ik/mijn kind?” “Wie is hier verantwoordelijk voor?”), (c) marchanderen (“Ja, ik/mijn kind, maar misschien kan het veranderen”), (d) depressie (“Ja, ik/mijn kind, en het zal zeer moeilijk zijn”) en (e) aanvaarding (“Ja, ik/mijn kind, en zo is het in orde”).

Het concept differentiatie stelt in staat om te begrijpen hoe iemand objectief kan blijven in een familiale crisissituatie (Bowen, 1978 [vermeld in LaSala, 2000]). Onenigheden worden objectief bekeken en gezinsleden kunnen onderhandelen en tot een compromis komen zonder dat de emoties het overnemen (LaSala, 2000). Fusie daarentegen beschrijft de onmogelijkheid om denken en voelen gescheiden te houden; men wordt zo overrompeld door zijn eigen angsten en zijn behoefte aan aanhankelijkheid, dat men de noden van de andere leden niet meer kan erkennen en bevredigen (LaSala, 2000). Een schokkende ervaring voor het gezin als coming out, waarmee de homoseksueel zijn individualiteit opeist (Iasenza, Colucci & Rothberg, 1996), wordt door het fusionele gezin gezien als een daad van egoïsme (LaSala, 2000). Vaak wordt de homoseksueel voor de keuze geplaatst: óf verworpen worden door het gezin, óf de gezinsbalans weer herstellen door terug te veranderen. De problematiek van homoseksuele jongeren die thuis weglopen (Savin-Williams, 1994) is geen oplossing voor een fusioneel gezin, aangezien men de fusionele problematiek geïntensifieerd overdraagt naar de daaropvolgende interpersoonlijke context (Green, Bettinger & Zacks, 1996).

 

Zelfonthulling binnen het gezin en de reacties van de gezinsleden daarop zijn kritische factoren in de aanpassing van homoseksuele adolescenten (D’Augelli, Hershberger & Pilkington, 1998). Als men een voorspelling wil maken over de reactie van de ouders op de zelfonthulling van hun kind, is de meest accurate generalisatie dat de reactie onvoorspelbaar is; toch is een goede en hechte relatie met de ouders een goed teken (Savin-Williams, 1996). Adolescenten vrezen om hun identiteit naar buiten te brengen omdat ze reacties van angst, schok en ontkenning anticiperen (Zera, 1992), vooral naar gezinsleden en collega’s op het werk toe (Wells & Kline, 1997). Overigens is deze vrees gerechtvaardigd: praktisch alle ouders reageren met verbazing op de zelfonthulling, waaronder velen aanvankelijk negatief reageren en langzaam bijdraaien (Strommen, 1989 [vermeld in D’Augelli, 1996]). Zo is ook de perceptie van een veilige relatie met de ouders gecorreleerd met de tijd die verstreken is sinds de zelfonthulling[28] (Holtzen, Kenny & Mahalik, 1995). In de studie van D’Augelli e.a. (1998) waren 51% van de moeders, 27% van de vaders en 57% van de broers of zussen volledig aanvaardend en respectievelijk 10, 26 en 15% stelden zich verwerpend op. Meer dan een derde van de steekproef in een onderzoek van Pilkington en D’Augelli (1995 [vermeld in Hershberger & D’Augelli, 2000]) werd verbaal bedreigd door een gezinslid omwille van de seksuele oriëntatie en 10% werd om dezelfde reden fysiek aangevallen.

Dit cijfermateriaal geeft aan dat zelfonthulling binnen het gezin geen taak zonder risico is[29]. De levens van gezinsleden zijn zo intiem met elkaar verstrengeld dat een belangrijke gebeurtenis binnen het gezinssysteem het potentieel heeft om verschillende – niet enkel dat van de homoseksuele adolescent – levens te veranderen (Pruchno e.a., 1984). Dus hoe goed het psychosociale opvangnet binnen het gezin ook is, toch zullen in vele gevallen de verhoudingen tussen de gezinsleden wijzigen (hetzij in negatieve, hetzij in positieve zin). Bij homoseksuele jongeren zal na de zelfonthulling in 61% de verhouding met de moeder veranderen en in 43% met de vader (Boxer e.a., 1991). Oudere jongeren zullen meer positieve veranderingen signaleren in de relatie met de moeder; jongens zullen minder dan meisjes negatieve veranderingen rapporteren in de verhouding met de vader (Boxer e.a., 1991).

Newman en Muzzonigro (1993) vonden dat gezinnen met een sterke klemtoon op traditionele waarden minder accepterend staan tegenover homoseksualiteit dan weinig traditionele gezinnen. De traditionaliteit van gezinswaarden werd bepaald op volgende dimensies: (a) belang van religie, (b) klemtoon op huwelijk, (c) nadruk op kinderen hebben en (d) of er thuis een niet-Engelse taal werd gesproken[30]. Traditionele gezinswaarden speelden een grotere rol in het voorspellen van zelfonthullingservaringen dan ras (Newman & Muzzonigro, 1993). Beaty’s (1999) conclusie is dat adolescenten met sterk steunende gezinnen meer kans hebben om op jongere leeftijd aan zelfonthulling te doen, omwille van een groter zelfvertrouwen, meer gevoelens van veiligheid binnen de relaties met andere gezinsleden (Parish & McCluskey, 1992) en een positievere kijk op hun seksuele identiteit (Vincke & Bolton, 1994). Meer algemeen is parentale gehechtheid belangrijk voor het emotionele welzijn en identiteitsontwikkeling in de late adolescentie en de vroege volwassenheid (Holmbeck & Wandrei, 1993; Lopez, Watkins, Manus & Hunton-Shoup, 1992).

 

Het is duidelijk, zeker gezien de potentiële risico’s, dat er vanuit het standpunt van de adolescent bepaalde voordelen moeten verbonden zijn aan het onthullen van zijn seksuele oriëntatie. Homoseksuele adolescenten geven aan dat (a) zichzelf kunnen zijn, (b) bevestigd kunnen worden door steunende anderen en (c) heteroseksuele significante anderen kunnen helpen om homoseksualiteit te begrijpen de voornaamste redenen zijn waarom ze aan zelfonthulling doen (Wells & Kline, 1987). Velen echter staan weigerachtig tegenover zelfonthulling omdat ze het onbekende vrezen, geen geliefde persoon willen kwetsen of teleurstellen, willen vermijden verworpen, beledigd of fysiek aangevallen te worden door ouders of andere significante personen (Carrier, Nguyen & Su, 1992; Rector, 1982 [beiden vermeld in Savin-Williams, 1996]; Savin-Williams, 1994). Zelfacceptatie op zich volstaat dus niet om de seksuele oriëntatie en -identiteit te onthullen naar de buitenwereld toe (Franke & Leary, 1991). Wells en Kline (1987) stellen:

“Thus, the majority of the respondents in this study felt caught in a double-bind. They wanted to self-disclose their homosexuality to develop relationships but were not willing to risk disclosure for fear of rejection ... The subjects often believed that scorn, ridicule, and alienation from others were the most significant risks involved in the disclosure of their sexual orientation. Though self-disclosure might help gay men and lesbians develop relationships and to feel more positively about themselves, it was often too great a risk because of the potential harm.” (p.196)

 

2.2.2. Zelfonthulling voor het leven…

 

In 1992 schreef Zera nog dat het moeilijk is voor adolescenten om de bredere holebicultuur te ontdekken en verkennen, omdat de meeste activiteiten die georganiseerd worden gericht zijn op volwassenen. Die tijd is duidelijk voorbij – althans in Vlaanderen – want jongerengroepen voor holebi’s schieten als paddestoelen uit de grond. Het aantal jongerengroepen dat aangesloten is bij de Federatie Werkgroepen Homoseksualiteit is gestegen van helemaal géén in 1985, drie in 1992[31] tot 16 op de dag van vandaag (FWH, 2000, persoonlijke mededeling). Vanaf 1996 wordt een vakantiekamp voor holebi-jongeren georganiseerd. Waarschijnlijk zorgt deze razendsnelle evolutie ervoor dat er amper onderzoek bestaat over het effect van jongerengroepen op homoseksuele adolescenten. Empirische evidentie over de potentiële effectiviteit is vereist, want dergelijke groeperingen kunnen een belangrijke toegangspoort zijn tot een adolescentvriendelijke holebicultuur.

Echter, met het vinden van een jongerengroep en zelfonthulling in het gezin zijn alle obstakels voor de homoseksueel niet uit de weg geruimd. Homoseksueel zijn in een heteroseksistische cultuur betekent levenslange zelfonthulling tegenover steeds nieuwe mensen die het levenspad van de homoseksueel kruisen.

 

Franke en Leary (1991) toonden aan dat de bereidheid om aan zelfonthulling te doen in grote mate afhankelijk is van de mate waarin de respondenten van de steekproef dachten dat de anderen homoseksuelen negatief of positief evalueerden (44% verklaarde variantie). De overige significante variabelen – zelfvertrouwen, zelfvertrouwen betreft de seksuele oriëntatie en conservatisme – verklaarden samen slechts vijf procent van de totale variantie in openheid over de seksuele oriëntatie. De private gevoelens over de eigen seksuele oriëntatie zijn dus een slechte predictor voor openheid (Franke & Leary, 1991), wat in tegenspraak is met het model van Cass. Zij stelt immers dat zelfonthulling een gevolg is van de zelfacceptatie van de homoseksuele identiteit.

 

Bij de intrede in het informaticatijdperk, blijkt reeds de impact van de mogelijkheden van het internet voor de homoseksuele identiteitsvorming. Nieuwsgroepen op het internet bieden individuen de mogelijkheid om te interageren met anderen op een vrij anonieme manier en geven aan individuen met een homoseksuele identiteit een plaats waar ze zich thuis voelen en die anders niet beschikbaar zou zijn (McKenna & Bargh, 1998). McKenna en Bargh (1998) toonden aan dat participatie aan nieuwsgroepen voor mensen met een homoseksuele identiteit leidt tot een toename van het belang van hun identiteit, wat op zijn beurt leidt tot grotere zelfacceptatie en zelfonthulling naar familie en vrienden toe (McKenna & Bargh, 1998). Wereldwijd zal het aantal mensen dat internet kan gebruiken volgens de meest recente schattingen oplopen tot 130,6 miljoen in 2003 (The Global Eye, 2001). Het aantal internetgebruikers werd eind 1998 vastgesteld op 95,4 miljoen (The Global Eye, 2001). Bijgevolg zullen, vooral in de rijkere en geïnformatiseerde westerse wereld, on-line activiteiten in de nabije toekomst sterk toenemen. Mijns inziens is dit een perspectief dat menswetenschappers zullen moeten integreren in de bestaande kennis, in casu om de dynamieken achter het coming out-proces en zelfonthulling grondiger en ten volle te begrijpen.

 

 

Besluit

 

In het tweede hoofdstuk werd scherp een onderscheid gemaakt tussen coming out en zelfonthulling, daarbij verwijzend naar het procesmatig karakter van het coming out-fenomeen. Zelfonthulling is daarbij slechts de observeerbare resultante van een ingrijpende ontwikkeling in de (vooral seksuele) identiteit van het individu.

            Het verschil met ras en sekse is dat seksuele oriëntatie een persoonlijke dimensie is die niet onmiddellijk zichtbaar is voor anderen. Dit heeft twee belangrijke gevolgen. Ten eerste zorgt deze onzichtbaarheid ervoor dat het ontwikkelingsproces van de seksuele identiteit vaak afgeremd wordt. Een holebi wordt immers niet in zijn identiteit bevestigd door anderen, aangezien van iedereen aangenomen wordt dat hij heteroseksueel is. Een tweede gevolg van deze onzichtbaarheid is dat een expliciete zelfonthulling nodig is als men wil (h)erkend worden door anderen. Heteroseksisme, waar in het vorige hoofdstuk werd op ingegaan, heeft dus een grote impact op het coming out-proces en zelfonthulling: de westerse maatschappij schrijft een heteroseksueel ontwikkelingspatroon voor en homoseksuele identiteitsvorming is geen valabele optie. In feite kan zelfonthulling beschouwd worden als de resultante van een interactie tussen enerzijds de identiteitsontwikkeling van een holebi en anderzijds het maatschappelijk heteroseksisme. Hoe frequenter/extremer het heteroseksisme waarmee men in de levensloop geconfronteerd wordt, hoe moeilijker het wordt om tot een geïntegreerde seksuele identiteit te komen waarmee men zelf vrede kan nemen en naar buiten mee kan komen. Dit benadrukt nogmaals hoe belangrijk het is heteroseksisme te minimaliseren.

 

In Hoofdstuk 3 ga ik dieper in op de mogelijkheden die psychotherapie kan bieden voor homoseksuele cliënten. De fenomenologische beschrijving uit de eerste twee hoofdstukken kan gebruikt worden als een structuur, als ‘kapstok’ om de dikwijls specifieke problematiek waarmee homoseksuele cliënten naar de psychotherapeutische praktijk komen te kunnen begrijpen en inschatten.

 

 

HOOFDSTUK  3:  DE ‘GAY AFFIRMATIVE’ THERAPIE

 

“Our understanding of human sexuality is entering a new era, one in which formerly sacrosanct assumptions and classifications are no longer applicable. A new generation of individuals, no longer self-identified as gay or lesbian but as ‘queer’[32], is developing a perspective of sexual orientation more complex and fluid than what has historically been viewed along rigid lines. This new construction of sexuality, combined with the anti-quated, unscientific hypotheses on which conversion therapy has been based, render traditional reorientation therapy anachronistic.” (Haldeman, 1994, p. 221)

 

Wanneer men de wetenschappelijke publicaties over homoseksualiteit (en homoseksuele hulpverlening in het bijzonder) van de laatste decennia doorneemt, tekent zich een merkwaardig duidelijke trend af. De focus verschuift langzaam maar zeker van homoseksualiteit als een deviatie van de (seksuele) norm naar homoseksualiteit als een variatie van de menselijke ‘natuur’. De evolutie van deviatie naar variatie is er uiteraard niet zomaar gekomen; daarom schets ik in dit derde hoofdstuk deze evolutie. Na de pathologiserende denkrichting en de daaruit voortvloeiende kritieken geschetst te hebben, tracht ik samen te vatten hoe wetenschappers van vandaag psychotherapie voor homoseksuelen opvatten. Daarbij wordt duidelijk dat zich enkele centrale thema’s in de literatuur aftekenen.

 

 

3.1. De niet-bevestigende houding

 

3.1.1. Voorgeschiedenis

 

Wanneer men de houding van psychiaters, psychologen en therapeuten tegenover homoseksuelen in de voorbije decennia beschouwt, kan men alleen maar tot de conclusie komen dat het een niet-bevestigende houding was (e.g. Bieschke, McClanahan, Tozer, Grzegorek & Park, 2000; Haldeman, 1994; Silverstein, 1996; Stein, 1996a). Een seksuele oriëntatie die afweek van de heteroseksuele norm werd als inherent pathologisch aanzien. Allerlei methoden werden dan ook aangewend om de homoseksuele oriëntatie te wijzigen in een ‘gezondere’ heteroseksuele oriëntatie: psychoanalytische therapie, religieuze en spirituele interventies, elektrische schokken, gebruik van alcohol en drugs, deprivatie van alcohol gevolgd door een delirium, hormoontherapie, operatie en verscheidene gedragsmatige behandelingen zoals masturbatie-herconditionering, rust, isolatie met een vrouw voor twee weken, inhalatie van walgelijke substanties, bezoek aan prostituees en excessief met de fiets rijden (Murphy, 1992 [vermeld in Bieschke e.a., 2000; Haldeman, 1994]). Het valt weliswaar niet te ontkennen dat homoseksualiteit een functie kan hebben in een verstoorde persoonlijkheidsstructuur (Herron, Kinter, Sollinger & Trubowitz, 1993), maar dit impliceert niet noodzakelijk dat homoseksualiteit an sich een verstoring is.

 

3.1.2. Conversietherapie

 

Reeds bij de bespreking van de tegenstellingen tussen het essentialisme en het sociaal constructionisme heb ik de stelling verdedigd dat seksuele oriëntatie een sociaal construct is dat inherent de mogelijkheid bezit zich te wijzigen. Tegenover dat puur theoretisch-filosofisch kader staat de beleving van de cliënten die in therapie komen. In realiteit blijkt het immers moeilijk iemands oriëntatie te wijzigen; getuige daarvan zijn de mislukte pogingen van conversietherapeuten (e.g. Stein, 1996a). Dit impliceert echter geen verwerping van de theorie van het sociaal constructionisme, aangezien de theorie zich concentreert op een cultureel analyseniveau (Vance, 1989 [vermeld in Stein, 1996b]; zie p. 27).

            Volgens Haldeman (1994) zijn er twee hypothesen die aan de basis liggen van het rechtvaardigen van een wijziging van de seksuele oriëntatie. De eerste stelt dat homoseksualiteit een resultaat is van een vastlopen in de normale ontwikkeling of van pathologische hechtingsproblemen in de vroege kindertijd. De tweede hypothese stelt dat homoseksualiteit resulteert uit fout leren. Respectievelijk hebben traditioneel twee belangrijke, als academisch beschouwde, stromingen zich gericht op conversietherapie bij homoseksuelen: de psychoanalyse en de gedragstherapie. Vanaf 1960 kan een sterke stijging van gedragstherapeutische technieken om de seksuele voorkeur te wijzigen bemerkt worden (Adams & Sturgis, 1977), terwijl de psychoanalytische stroming praktisch van bij haar aanvang zich ingelaten heeft met conversietherapie.

 

Twee relativerende opmerkingen moeten vooraf gemaakt worden. Ten eerste: over de omvang van conversietherapie bestaan geen duidelijke cijfers. Hermans[33] (2001, persoonlijke mededeling) heeft de overtuiging dat het altijd een minderheid van de gedragstherapeuten is geweest die zich ingelaten heeft met conversietherapie. Ten tweede: een evolutie in de desbetreffende literatuur is dat men zich niet zozeer meer focust op de conversietherapeutische praktijk an sich, maar wel op minder opvallende heteroseksistische gedragingen in de psychotherapeutische praktijk (zonder bepaalde stromingen met de vinger te wijzen). In dit laatste geval is conversie geen expliciete doelstelling, maar deze kan wel impliciet bij de therapeut aanwezig zijn of zelfs volledig onbewust het handelen van de therapeut sturen. In de studie van Garnets e.a. (1991; zie 3.2.2.5.1.) wordt op deze heteroseksistische gedragingen dieper ingegaan, omdat ze wellicht veel frequenter zijn dan de praktijk van openlijke conversietherapie.

 

3.1.2.1. Psychoanalyse

 

De grondlegger van de psychoanalyse, Sigmund Freud, had een ambigue houding t.o.v. homoseksualiteit: enerzijds was hij van mening dat het de resultante van een abnormale ontwikkeling was, maar anderzijds stelde Freud zich vrij bevestigend op. Getuige hiervan is zijn befaamde brief aan een Amerikaanse moeder, die hulp vraagt voor haar homoseksuele zoon:

“Homosexuality is assuredly no advantage, but it is nothing to be ashamed of, no vice, no degradation; it cannot be classified as an illness; we consider it to be a variation of the sexual function, produced by a certain arrest of sexual development.” (Freud, 1936/1960 [vermeld in Drescher, 1996], p. 423)

            Freud heeft nooit een aparte paper geschreven over homoseksualiteit, maar uit verschillende werken kan wel zijn visie gedistilleerd worden over het onderwerp. Lewes (1988 [vermeld in Drescher, 1996]) ziet twee belangrijke theorieën over mannelijke homoseksualiteit in Freuds oeuvre. De eerste theorie zegt dat de jongen een normale erotische relatie heeft met zijn moeder, maar ze is te gepreoccupeerd met hem waardoor de jongen zijn penis gaat overwaarderen. Wanneer hij leert dat zijn moeder geen penis heeft, lokt dat castratie-angst uit. Om die angst te reduceren, zal de homoseksuele man trachten een compromis te vinden: een jongen met een vrouwelijk voorkomen (die de moeder met de ingebeelde penis incarneert). De tweede theorie veronderstelt de afwezigheid of onbeschikbaarheid van de vader. Door de overaanwezigheid van de moeder kan de jongen zich niet identificeren met de vader (zoals bij de heteroseksuele ontwikkeling), maar identificeert hij zich met de moeder. Op die manier verkiest de jongen partners die op hem gelijken. Langs deze theorie verbindt Freud homoseksualiteit met het concept ‘narcisme’ (Drescher, 1996).

 

Kwawer (1980) stelt binnen de psychoanalyse een evolutie vast, gaande van een focus op stoornissen in de oedipale periode (met schuld en castratie-angst als hoofdfactoren) naar een focus op pre-oedipale stoornissen. Daarbij zijn de voornaamste thema’s: (a) primitieve defensiemechanismen (splitting, projectie, introjectie) als belangrijke dynamische factoren in de ‘symptomatologie’[34], (b) de angst voor scheiding van de moeder en conflictueuze wensen om samen te smelten met de moeder, en (c) narcistische objectkeuze (Kwawer, 1980).

            Socarides (1978 [vermeld in Herron e.a., 1993]) heeft een taxonomie opgesteld wat verschillende ‘vormen’ van homoseksualiteit betreft, waarvan de eerste drie verondersteld worden onmiddellijk afgeleid te zijn van onbewuste conflicten.

 

Therapeuten die achter conversietherapie voor homoseksuelen staan, veronderstellen dat een homoseksuele man na een geslaagde behandeling gelukkiger zal zijn, niet alleen omdat hij minder moet ingaan tegen maatschappelijke normen, maar ook (en vooral) omdat zijn intrapsychische structuren in een grotere harmonie tot elkaar zullen staan (Isay,1993). Dat de homoseksuele cliënt intrapsychisch gestoord zou zijn werd echter nooit empirisch gevalideerd (Haldeman, 1994), maar dat blijkt geen bezwaar te zijn om de hypothese aan te houden. In vele vroegere studies recruteerde men psychiatrische patiënten die homoseksueel gedrag vertoonden (Gonsiorek, 1982), waarbij het uiteraard niet moeilijk was intra-psychische stoornissen te vinden[35]. Als men zich als therapeut alleen maar bezighoudt met homoseksuelen die werkelijk een stoornis hebben, loopt men het risico deze incidentele gevallen als een representatie van de totale homoseksuele populatie te zien. Een mooi voorbeeld daarvan kan men lezen in de introductie van het boek van Socarides en Volkan (1991):

“One homosexual reported needing a homosexual partner from four to five hours every night for fellatio; he was compelled to engage this activity because without eating another man’s semen he was afraid of becoming nothing. His symptom echoed his need to suck his mother’s breast, and to fuse with his mental representation of her lest he lose his sense of self… Another, who spoke of the great beauty of his body and the preeminent social position he enjoyed, bathed in expensive French champagne and required his male partners to lick the champagne from his body while paying it homage. Such behavior would seem to indicate narcisstic personality organization and the role played by it in maintaining the patient’s grandiose self.” (p. 2)

Het hoeft weinig betoog dat analytische onderzoekers “worked in relative isolation, retesting their ideas as Freud had, by reflecting on their work with homosexual male patients.” (Friedman, 1986, p. 511) Volgens Friedman (1986) ligt aan de basis van de anachronistische conversie-idee het feit dat men de freudiaanse ideeën op de voet volgt, zonder echter de geïmpliceerde culturele vooroordelen van het vroege freudiaanse tijdperk te elimineren.

            Men erkent wel dat bepaalde homoseksuelen ‘vrede’ genomen hebben met hun oriëntatie, adequaat functioneren en geen therapeutische hulp zoeken (Dickes, 1993), maar ondertussen wordt wel verondersteld dat de seksuele deviatie (in casu homoseksualiteit) voorlopig de conflicterende intrapsychische krachten geneutraliseerd heeft (Socarides, 1974 [vermeld in Cornett, 1993]). Empirisch materiaal heeft men niet meteen ter ondersteuning van die hypothese. Zoals Dickes (1993) het verwoordt: “…the type of treatment I advocate here rests upon the theoretical framework of the psychoanalytic model and clinical observations reported upon and refined for almost a century.” (p. 10) Problematisch is echter dat de conclusie is vooraf gegaan aan de geobserveerde data (Haldeman, 1994), wat vooral een groot risico inhoudt bij niet-gestandaardiseerde data (zoals klinische observaties). Het is al te gemakkelijk a posteriori evidentie te vinden voor de reeds vastgestelde conclusie, die in dit geval eerder een dogmatisch karakter (Friedman, 1986) lijkt te hebben. Als men data selecteert in functie van de hypothese, negeert men talrijke data die die hypothese niet bevestigen.

 

Centraal in deze discussie is de vraag wie of wat precies moet veranderen: is het het individu of de maatschappij? In de bespreking van egodystone homoseksualiteit (zie Hoofdstuk 1) heb ik de stelling verdedigd dat geïnternaliseerde homofobie ontstaat door de internalisatie van negatieve maatschappelijke attitudes tegenover homoseksualiteit. Dickes (1993) vindt die benadering verkeerd, omdat het de indruk geeft dat het niet het individu is dat geholpen moet worden, maar wel de vijandige socioculturele omgeving is die moet gewijzigd worden.

            Volgens Stein (1996a) is één gevaar van conversietherapie dat de cliënt, waarbij het motief om te veranderen geïnternaliseerde homofobie is, bevestiging krijgt (op bewust of onbewust niveau) van de culturele opvatting dat homoseksualiteit pathologisch is omdat het afwijkt van de normatieve verwachtingen. Het gevolg is uiteraard dat de geïnternaliseerde homofobie nog versterkt wordt, waardoor de indicatie voor conversie op zijn beurt versterkt wordt. Op die manier komt men natuurlijk in een vicieuze therapeutische cirkel terecht.

 

3.1.2.2. Gedragstherapie

 

“Behavior therapy can be usefully viewed as a scientific experiment in which hypotheses about the causes of the clients target behaviors are tested” (p. 71), stellen Spiegler en Guevremont (1998). De gedragstherapie is nauw verweven met een hypothesetoetsingsprocedure in een experiment. Er is echter een evolutie geweest van procedures die op een naïeve manier het experiment naar de therapeutische praktijk transponeerden, naar procedures die rekening hielden met de complexe wisselwerking tussen emotionele, cognitieve en gedragsfactoren (Spiegler & Guevremont, 1998). Immers: de complexe gedragspatronen die men in de klinische praktijk kan observeren kunnen slechts fragmentarisch onderzocht worden in experimenteel onderzoek (Orlemans, Eelen & Hermans, 1971/1997). Voor de seksuele conversietherapie betekende dit dat gedragstherapeuten aanvankelijk geloofden dat seksuele oriëntatie een gedrag was dat gewijzigd kon worden zoals een fobische reactie. Vanaf de jaren ‘80 drong het besef door dat die conversietherapie “a laboratory for heterosexual behavior, rather than a change of sexual orientation” (Haldeman, 1994, p.223) was en dat seksuele oriëntatie een multidimensioneel concept was (en als dusdanig benaderd moest worden in o.a. therapie). Het is opmerkelijk dat vanaf dan de publicaties over conversietherapie sterk beperkt bleven in aantal[36] en dat veel voorzichtiger met sluitende conclusies werd omgesprongen. De gedragstherapeutische stroming heeft homoseksualiteit echter lang blijven bekijken als een slecht aangepast ‘gedrag’ (Coleman, 1982) en niet als een ziekte, zoals sommige psychoanalytici. Het resultaat was wel hetzelfde: de homoseksueel moest ‘genezen’ worden van zijn maladaptief gedrag en aangepast heteroseksueel gedrag vertonen. Hermans (2001, persoonlijke mededeling) beweert echter dat binnen de gedragstherapie dergelijke conversietherapie niet gangbaar meer is, zelfs bij egodystone homoseksualiteit.

 

Gezien de sterke banden met wetenschappelijk experimenteel onderzoek, is het niet verwonderlijk dat er zoveel gedragstherapeutische artikels over het onderwerp gepubliceerd werden. Een goede meta-analytische studie is die van Adams en Sturgis (1977).

            Er zijn heel wat methodologisch zwakke punten te detecteren bij de studies die opgezet werden om de werkzaamheid van seksuele oriëntatiewijziging aan te tonen. Een eerste punt is dat heel wat studies geen gebruik maken van controlefactoren. Controlefactoren in groepsstudies omvatten o.a. het gebruik van controlegroepen, differentiële behandelings-groepen, ‘reversals’ (d.i. de behandeling wordt omgebogen naar een ander gedrag dan het doelgedrag) en multipele baselines (d.i. via replicatie over verschillende basislijnen bekomt men sterkere evidentie voor een behandelingseffect). In casestudies gaat het over reversal- of ‘withdrawal’ (d.i. men keert terug naar de basislijnbehandeling) procedures en multipele baselines. Aangezien deze factoren methodologisch erg belangrijk zijn, kunnen de studies die er geen gebruik van maken niet dienen als bewijs van effectiviteit van de gebruikte behandelingsprocedure. Ten tweede: wat de aard van het design betreft, kunnen ernstige vraagtekens geplaatst worden bij de casestudies. Uitgevers van tijdschriften publiceren amper studies waaruit geen resultaat blijkt en dat geldt zeker voor casestudies (Adams & Sturgis, 1977), d.i. de zogenaamde ‘publication bias’. Bovendien wordt in dit type van onderzoek zelden duidelijk gedefinieerd wanneer een behandeling geslaagd is, waardoor de standaarden voor effectiviteit erg relatief zijn en enkel kunnen getoetst worden via een controlegroep die beoordeeld wordt volgens dezelfde (relatieve) standaarden (wat dus onmogelijk is bij een single case design). Het is bijgevolg wellicht zo dat de betere resultaten van het gecontroleerd single case design kunnen verklaard worden door een overschatting, die niet corrigeerbaar is gezien de afwezigheid van een controlegroep (Adams & Sturgis, 1977). Een derde methodologische zwakte is dat men zich vragen kan stellen over de representativiteit van de studies, aangezien de participanten in hoge mate zichzelf selecteren. Omwille van ethische motieven kunnen onderzoekers immers enkel werken met mensen die hoog gemotiveerd zijn om hun seksuele oriëntatie te wijzigen; bovendien kan de vraag gesteld worden of deze mensen niet biseksueel zijn (en dus gemakkelijker dan homoseksuelen een verandering in seksuele oriëntatie rapporteren). Een vierde en laatste methodologische zwakte is dat een groot segment van de participanten die zeggen een wijzing in seksuele oriëntatie te beleven niet beschikbaar zijn voor een follow-up, zodat de duurzaamheid van de verandering niet kan nagegaan worden.

Zelfs áls men de effectiviteit van dergelijke studies zou aannemen, blijft nog altijd de prangende vraag wat er nu precies gewijzigd wordt. Ik sluit mij aan bij de opvatting van Haldeman (1994) dat seksuele conversiebehandelingen heteroseksuele gedragsresponsen aanleren, waarbij ‘gedrag’ mag begrepen worden in zijn nauwste betekenis. Het problematische aan studies over het wijzigen van seksuele oriëntatie is dat men te beperkte metingen uitvoert. In de gedragstherapie is men er lang van uitgegaan dat seksuele oriëntatie gelijkgesteld kan worden aan het overte (seksuele) gedrag dat men stelt. Voor het correct meten van een verandering zou men zorgvuldig verscheidene gedragsmatige, emotionele, psychologische en sociale dimensies per individu moeten evalueren (Stein, 1996a). Dat is en blijft echter onmogelijk zonder een duidelijke definitie van seksuele oriëntatie (Haldeman, 1994).

            Nog te vaak zien wetenschappers seksuele oriëntatie als een dichotoom concept, waarbij het bestaan van biseksualiteit verwaarloosd wordt (Fox, 1996). Dit levert problemen op wanneer men steekproeven wil rekruteren voor conversiestudies. Het is waarschijnlijk, stelt Haldeman (1994), dat men heteroseksuele responsiviteit gaat ‘activeren’ bij mensen met “already established heteroerotic sexual maps” (p. 223). M.a.w.: biseksuele personen worden aangemoedigd de reeds aanwezige heteroseksuele ‘geneigdheid’ tot ontplooiing te brengen.

Voor een uitstekend overzicht om een heteroseksuele foutenmarge in het wetenschappelijk onderzoek te vermijden, verwijs ik naar het artikel van Herek, Kimmel, Amaro en Melton (1991).

 

De ethische kritiek op de psychoanalytische conversietherapie kan herhaald worden voor de gedragstherapeutische conversietherapie. Opnieuw geldt dat men uitgaat van een wereldbeeld waarin de enige niet-pathologische seksualiteit de heteroseksualiteit is, terwijl daar geen evidentie voor bestaat.

            Typerend voor de gedragstherapeutische richting is wel dat ze eerder de autonomie van het individu benadrukt dan de pathologie. Het is het basisrecht van de cliënt om zijn seksuele oriëntatie te wijzigen en de kans moet hem dan ook geboden worden in psychotherapie. Vooral Masters en Johnson (1979) benadrukten dit standpunt. Stein (1996a) merkt op dat dit een miskenning is van de beperkte (meestal intra-psychische[37]) vrijheid waarover de cliënt beschikt. Mijns inziens is die beperkte vrijheid net vaak de reden waarom de homoseksuele cliënt in therapie komt. Een ‘null environment’, een therapeutisch kader waarin de therapeut neutraal blijft door noch aan te moedigen noch te veroordelen is onvoldoende voor cliënten die hun seksuele oriëntatie willen wijzigen. Het stilzwijgen van de therapeut kan de cliënt al vlug interpreteren als een zwijgend instemmen met de maatschappelijke overtuigingen over homoseksualiteit (Tozer & McClanahan, 1999). De therapeut zou een alternatieve kijk moeten aanbieden die niet strookt met de negatieve boodschappen die de cliënt reeds zijn leven lang aanhoort.

 

 

3.2. De bevestigende houding

 

3.2.1. Definitie, conceptualisering en theorievorming

 

De laatste twee decennia is er een hele evolutie geweest inzake psychotherapie voor holebi’s. Frost (1998) beschrijft de veranderingen op verschillende domeinen: het ontstaan van de ‘gay affirmative’ therapie, de ontwikkeling van positieve modellen om holebi’s te begrijpen, onderzoeken die aantoonden dat vele psychotherapeuten een negatieve foutenmarge vertoonden tegenover holebi-cliënten en onderzoeken die de schadelijkheid van deze foutenmarges aantoonden.

 

Hoewel vandaag de dag conversietherapie nog steeds bestaat en toegepast wordt (bijvoorbeeld Socarides & Volkan, 1991), is er geleidelijk aan een mentaliteitsverandering tot stand gekomen die zich nu toont in de ‘gay affirmative’ therapie. Een aantal maatschappelijke mijlpalen en belangrijke wetenschappelijke publicaties ligt aan de basis van die verschuiving.

 

Maatschappelijk zijn enerzijds de holebi-beweging en anderzijds de vrouwenbeweging significant. De holebi-beweging kent in de VS zijn officiële (of als zodanig beschouwde) start met de Stonewall-rellen in 1969. De Stonewall Inn Bar was een homobar (waar enkel drag queens toegelaten waren) in New York City die onderhevig was aan de dagelijkse invallen van de politie. Eind juni 1969 kwamen de uitbaters en klanten in opstand en braken er rellen uit die verscheidene dagen duurden. Deze rellen werden het symbool van de bevrijding van onderdrukking van holebi’s (Krajeski, 1996). Vandaag worden ze gezien als de start van de moderne holebi-beweging (Rothblum, 1996). Volgens Silverstein (1993) was het een aanval op de traditionele visie op mannelijkheid en vrouwelijkheid en op het seksueel conservatisme van de psychiatrie. De vrouwenbeweging van de jaren ‘70 ging in tegen de traditionele sociale rol die de vrouw in de toenmalige maatschappij kreeg toebedeeld. Simultaan attaqueerde ze het klassieke imago van de man en suggereerde een nieuw beeld: de androgyne man die zowel zijn gevoelige als traditioneel mannelijke kwaliteiten had ontwikkeld (Silverstein, 1993). Gevolg was dat meer alternatieve en minder rigide genderrollen voor mensen in het algemeen acceptabel werden. Holebi’s konden vanaf nu gemakkelijker een eigen identiteit uitbouwen (Rothblum, 2000).

            Qua wetenschappelijke literatuur zijn enerzijds de Kinsey-studies en anderzijds de studie van Hooker van belang. Kinsey was een populatiebioloog die geïnteresseerd was in de variatie binnen soorten, en niet in een medische of klinische aanpak van een controversieel fenomeen (Michaels, 1996). Juist door die omstandigheid heeft Kinsey meegewerkt aan het depathologiseren van homoseksualiteit. Hij toonde aan dat gevarieerde vormen van seksueel gedrag voorkwamen op verschillende leeftijden en op verschillende socio-economische en opleidingsniveaus (Silverstein, 1993). Hooker daarentegen was een Amerikaanse psychologe die in 1957 in het Journal of projective techniques een vooruitstrevend artikel publiceerde. Projectieve tests[38] werden voorgelegd aan 30 gematchte paren, bestaande uit mannelijke homo- en heteroseksuelen. ‘Blinde’ onderzoekers scoorden en interpreteerden de tests en het resultaat was dat er geen evidentie was voor een grotere psychopathologie bij homoseksuele mannen (Drescher, 1996). Vele methodologisch gelijkaardige studies, waar steeds holebi’s met hetero’s vergeleken werden, volgden (Rothblum, 2000).

 

De duidelijkste en belangrijkste definitie (Harrison, 2000) van ‘gay affirmative’ therapie wordt gegeven door Maylon (1993).

“Gay affirmative psychotherapy is not an independent system of psychotherapy. Rather, it represents a special range of psychological knowledge that challenges the traditional view that homosexual desire and fixed homosexual orientations are pathological. Gay affirmative therapy uses traditional psychotherapeutic models but proceeds from a nontraditional perspective. This approach regards homophobia, as opposed to homosexuality, as a major pathological variable in the development of certain symptomatic conditions among gay men.” (pp. 90-91; eigen cursivering).

            In wat volgt worden een aantal elementen uit de definitie gehaald en dieper uitgewerkt.

 

Hoewel Maylon deze definitie formuleert vanuit een psychoanalytisch perspectief, legt hij er zelf de nadruk op dat de principes van de ‘gay affirmative’ therapie niet gebonden zijn aan de theorieën van één of andere stroming. Davies (1996b) merkt wel op dat er wellicht een aantal veranderingen zal moeten doorgevoerd worden, gezien de inherente heteroseksistische foutenmarge in vele traditionele therapietheorieën en theorieën over persoonlijkheids-ontwikkeling (Buhrke, 1989b [vermeld in Davies, 1996b]). Hierbij denkt men o.a. aan de seksuele ontwikkelingsstadia die Freud voorstelde.

 

Volgens Davies (1996b) staat hier respect voor de persoon van de cliënt centraal. De persoonlijke integriteit van de cliënt wordt bewaard door de overtuiging dat hij zelf weet wat goed voor hem is. Cliënten met geïnternaliseerde homofobie komen echter dikwijls met de vraag om hun seksuele oriëntatie te veranderen. Een centraal discussiepunt binnen de ‘gay affirmative’ therapie is wat de psychotherapeut moet aanvangen met deze cliënten: ingaan op de vraag naar conversietherapie of weigeren? De ‘gay affirmative’ therapie zegt dat het onethisch zou zijn mee te werken aan dergelijke conversiebehandeling. Eigenlijk erkent ze daarmee dat de cliënt zelf niet de mogelijkheid heeft om in te zien wat goed voor hem is (zie ook pp. 55-56).

Respecteert men de persoon van de cliënt dan niet meer? Lietaer (1991) argumenteert dat bij beschouwingen over de relatie cliënt – therapeut gelijkheid dikwijls met gelijkwaardig-heid verward wordt: het gaat om een professionele relatie die structureel ongelijk is. De therapeut is een opgeleid expert inzake het richten van het veranderingsproces (waarbij hij kan weigeren mee te werken aan dat proces), de cliënt is expert inzake zijn eigen beleving. M.a.w.: de psychotherapeut kan vanuit zijn expertise (in het geval van een cliënt met geïnternaliseerde homofobie kan hij vermoeden dat de, door de cliënt aanvankelijk gewenste, conversietherapie meer schade dan goed zal doen op langere termijn) weigeren de behandeling te verstrekken. Als psychotherapeut moet men maximaal trachten open te staan voor de behandelingswensen en het waardensysteem van de cliënt, maar dit betekent niet noodzakelijkerwijze dat men een behandelingsvoorstel moét aanvaarden. Vanuit een algemene visie op psychoanalyse stelt Cornett (1993) dat het de bedoeling van het therapeutisch werk is de cliënt zijn zelfinzicht te vergroten in zijn keuzes, zodat hij in de toekomst met meer zelfkennis kan handelen. Een grotere zelfkennis betekent in deze context inzicht krijgen in de geïnternaliseerde haat, waarbij men begrijpt dat socialisatieprocessen verantwoordelijk zijn voor wat men voelt.

Een auteur als Sobocinski (1990) poneert dat, in een situatie waarin de cliënt zelf naar de verandering vraagt, een therapeutische omgeving die toelaat de eigen seksualiteit in alle veiligheid en zonder externe druk te exploreren, cruciaal is. Dit impliceert een klimaat waarin de cliënt aanvoelt dat het acceptabel is zowel homoseksueel als heteroseksueel te zijn. Het is wellicht verstandig om bij cliënten die zelf vragen om een conversietherapie geen therapiedoel(en) a priori op te stellen, zodat ze na een aantal sessies zelf de idee van conversie afwijzen. Daarna kan men eventueel (afhankelijk van het therapeutisch kader) wel concrete doelen stellen die ethisch verantwoord zijn. Als de conversie-idee uiteindelijk toch niet afgewezen wordt, stelt Sobocinski (1990) voor om de cliënt te confronteren met het feit dat er geen overtuigende evidentie is dat veranderingen van de seksuele oriëntatie op lange termijn doorheen psychotherapie effectief bekomen kunnen worden.

Hier wringt het schoentje tussen de theoretici en pragmatici van de ‘gay affirmative’ strekking. De meeste theoretici zijn van mening dat seksuele oriëntatie vloeiend is en kan veranderen doorheen de levensloop. Sommige pragmatici (zoals Sobocinski) weigeren deze aanname echter, wat enigszins wel te begrijpen valt. Immers, waar moet men de grens trekken tussen enerzijds cliënten die door een gebrek aan autonomie heteroseksueel willen ‘worden’ (om te ontsnappen aan de negatieve consequenties) en anderzijds cliënten die wel autonoom de keuze maken? Volgens mij is hier een goede diagnostiek op zijn plaats die de twee categorieën van cliënten kan onderscheiden.

 

In de definitie wordt gesteld dat het traditioneel perspectief vaste homoseksuele oriëntaties als pathologisch ziet. Dit impliceert niet dat de ‘gay affirmative’ therapie dit erkent als de enige mogelijke vorm van homoseksuele oriëntatie. In het debat tussen essentialisme en sociaal constructionisme (pp. 27-29) werd gepleit voor een visie waarin de oriëntatie niet onveranderlijk is. Stein (1996a) stelt dan ook voor om als therapeut open te staan voor potentiële seksuele patronen bij de cliënt, alsook voor de vrijheid die het individu heeft in het kiezen van die patronen.

De realiteit is echter dat vele mensen hun seksuele oriëntatie ervaren als centraal voor hun identiteit en als een stabiel fenomeen (Epstein, 1987; Rhoads, 1995; Richardson, 1993 [allen vermeld in Broido, 2000]; zie p. 27). Binnen het respectvol kader van de ‘gay affirmative’ therapie accepteert men de psychologische realiteiten van de cliënt als echte en waardevolle ervaringen (Cass, 1996) en neemt de therapeut een vaste seksuele oriëntatie bij deze cliënt als uitgangspunt.

 

Het spreekt voor zich dat dit respectvol kader ook geldt voor problemen die niets te maken hebben met de seksuele oriëntatie bij homoseksuele cliënten. Homoseksuele cliënten komen met hetzelfde type van problemen als de globale populatie, dus ook problemen die los staan van hun seksuele oriëntatie. Respect voor de cliënt is van belang, ongeacht welk probleem hij brengt.

 

3.2.2. Centrale thema’s in de literatuur

 

De ‘gay affirmative’ stroming wordt onderbouwd door een grote hoeveelheid publicaties, die telkens hetzelfde doel nastreven: het depathologiseren van homoseksualiteit. Het interessante aan deze literatuur is dat er een concrete vorm gegeven wordt aan het kader (dat tot nu toe vrij theoretisch is gebleven), waardoor voorwaarden gecreëerd worden voor een respectvolle omgang met homoseksuele cliënten.

            In de eerste plaats is het van belang te weten hoe de homoseksuele cliëntpopulatie gekarakteriseerd kan worden en of ze tevreden is met de aangeboden hulpverlening binnen het ‘gay affirmative’ perspectief. Vervolgens wordt de vraag gesteld of de seksuele oriëntatie van de therapeut een rol speelt in de effectiviteit van of tevredenheid over het therapeutische proces, de zogenaamde matching-problematiek. Ten derde wordt nogal wat aandacht besteedt aan (traditionele) diagnostiek in de literatuur, vooral op onderkenningsniveau. Een ander thema dat de aandacht verdient is het verband tussen ‘gay affirmative’ therapie en cliëntgericht-experiëntiële therapie. Tenslotte ga ik in op het belangrijke thema van opleiding van therapeuten, aangezien studenten opgeleid zouden moeten worden tot professionele hulpverleners die expertise verworven hebben in etnische, culturele, sociale en persoonlijke diversiteit.

            Cohler en Galatzer-Levy (1996) merken terecht op dat de discussie over psychotherapie en seksuele oriëntatie verder moet reiken dan de polarisatie conversie – affirmatie. Zich verzetten tegen conversietherapie is een noodzakelijke voorwaarde om aan professionele hulpverlening te kunnen doen, maar geen voldoende voorwaarde. Belangrijk is dat de focus (m.a.w. de aandacht van de hulpverlener) ook gericht wordt op wat de affirmatieve richting te bieden heeft, zonder te denken dat “het toch allemaal niet zoveel verschil uitmaakt of men nu met homo- of heteroseksuele cliënten werkt”. Het verbreden van deze focus is het doel van de rest van dit hoofdstuk, maar ook van het integrale laatste hoofdstuk.

 

3.2.2.1. Therapiekarakteristieken, cliënttevredenheid en effectiviteit

 

Homoseksuele mannen en vrouwen maken significant meer gebruik van therapie dan heteroseksuele mannen en vrouwen. Zowel de historische studie van Bell en Weinberg (1978) als meer recentere studies (Mapou, Ayres & Cole, 1983; Morgan, 1992 [beiden vermeld in Bieschke e.a., 2000]) bevestigen dit statement. Hopelijk hebben de eerste twee hoofdstukken van deze verhandeling duidelijk kunnen maken dat het intensievere therapiegebruik niets te maken heeft met inherente pathologie van holebi’s.

            Het is helemaal geen verrassing dat deze subpopulatie vaker in psychotherapie gaat (Liddle, 1997). Homoseksuele mannen en vrouwen hebben meestal dezelfde problemen als de algemene populatie (Stein & Cabaj, 1996). Toch zijn er additionele, meer aan de subpopulatie gebonden, problemen zoals onderdrukking en isolatie (Morgan & Eliason, 1992; Robinson, 1994 [beiden vermeld in Liddle, 1997]). Additionele taken die de gezondheid kunnen bedreigen zijn omgaan met het stigma en de ontwikkeling van een seksuele identiteit (Cain, 1991 [vermeld in Liddle, 1997]). Volgens de data van Bell en Weinberg (1978) komen in psychotherapie veel problemen aan bod die verband houden met zowel maatschappelijk heteroseksisme als geïnternaliseerde homofobie.

            Ook als de cliënt een probleem of klacht brengt die (misschien op het eerste gezicht) niets te maken heeft met zijn seksuele oriëntatie, moet men als therapeut die oriëntatie in het achterhoofd houden. Cliënten zullen bij het brengen van zo’n ‘algemene’ problematiek zeer vaak op zodanige wijze over problemen praten, dat het gerelateerd kan worden aan hun homoseksualiteit (Stein & Cabaj, 1996).

“For example, presentation with a specific mental disorder, like a mood or an anxiety disorder, or with an interpersonal problem in a relationship or at work may or may not involve concerns about being gay, but talking about these problems will generally include discussion of some aspects of being gay, such as availability of a gay community or support system, level of development and disclosure of one’s gay identity, and presence or absence of a commited relationship.” (Stein & Cabaj, 1996, p. 414).

            In dit geval mag de therapeut niet de mogelijkheid negeren dat de cliënt een probleem heeft met zijn homoseksualiteit an sich, waarvan hij zich onbewust is of waarbij het voor de cliënt onmogelijk is die homoseksualiteit an sich onmiddellijk ter sprake brengen.

 

De studies over de effectiviteit van ‘gay affirmative’ psychotherapie zijn zeldzaam, maar zeer leerrijk is de recente studie van Liddle (1996) waarin 392 homo’s en lesbiennes hun ervaringen met 923 psychotherapeuten beschrijven. Een lijst van gedragingen die een therapeut kan stellen, werd aan de respondenten voorgelegd en de vraag daarbij was of een therapeut dat gedrag had gesteld of niet. Daarnaast werd gevraagd aan te geven in welke mate die therapeut als helpend (versus schadend) werd gepercipieerd en of men al dan niet na één sessie afgehaakt had. Op die manier werd een objectieve standaard van ontevredenheid vastgelegd (het percentage cliënten dat afhaakt na één sessie) en werd de subjectieve cliënttevredenheid nagegaan (de mate waarin therapeuten als helpend worden beschouwd).

            Uit de resultaten blijkt dat bepaalde gedragingen van de therapeut een groter risico betekenen, zowel om na de eerste sessie af te haken als voor de subjectieve tevredenheid. De resultaten voor de objectieve standaard worden weergegeven in volgorde van dalende significantie en dus kleiner risico. De getallen tussen vierkante haakjes verwijzen naar de volgorde van significantie voor wat betreft de subjectieve beoordelingsstandaard (met [1] als meest schadelijk en [7] als minst schadelijk).

            Daarentegen blijkt een significant kleiner risico voor beide beoordelingsstandaarden wanneer men volgende gedragingen als therapeut wél stelt: de therapeut plaatst nooit de seksuele oriëntatie in de focus wanneer het niet relevant is, de therapeut is niet bang om met de seksuele oriëntatie om te gaan wanneer het wel relevant blijkt, de therapeut helpt de cliënt goed te voelen als homoseksueel en de therapeut heeft een vrij goede kennis over homoseksuele topics.

            Samengevat blijkt uit dit onderzoek dat cliënten vlugger uit een psychotherapie  stappen na de eerste sessie en de therapeut als minder behulpzaam ervaren als de therapeut gedragingen stelt die de cliënt niet bevestigen in zijn homoseksuele identiteit. In mindere, maar nog altijd statistisch significante, mate blijkt ook dat een ‘gay affirmative’ aanpak de risico’s verkleint om na de eerste sessie te stoppen en minder tevreden over de aanpak van de therapeut te zijn.

 

3.2.2.2. Het matching-probleem van cliënt en therapeut

 

Vaak wordt intuïtief verondersteld dat psychotherapeuten die zelf homoseksueel zijn beter de problematiek van de homoseksuele cliënt zouden kunnen vatten. Argumenten zijn dat zij zelf onderhevig zouden zijn aan dezelfde stressoren die voortkomen uit geïnstitutionaliseerd heteroseksisme en geïnternaliseerde homofobie en omdat zij zelf de ontwikkelingsstadia van het coming out-proces zouden doorgemaakt hebben. Onderzoekers die zich bezighouden met de matching-problematiek trachten na te gaan of gelijkenissen tussen therapeut en cliënt daadwerkelijk kunnen leiden tot een efficiëntere therapeutische outcome.

Liddle (1996) bekomt in haar empirische studie een hoofdeffect van seksuele oriëntatie wanneer cliënten hun therapeuten beoordelen op de subjectieve steun die ze ervaarden tijdens therapie: homoseksuele en lesbische therapeuten worden als meer steunend ervaren dan heteroseksuele therapeuten door homoseksuele en lesbische cliënten. Atkinson, Brady en Casas (1981) stelden eveneens vast dat, wanneer homoseksuele mannen een psychotherapeutische sessie op video moeten beoordelen, zij de therapeut meer professioneel, betrouwbaar en attractief vinden wanneer hij homoseksueel is. Daarnaast stelde Liddle (1996) echter een interactie vast, in die zin dat vrouwelijke heteroseksuele therapeuten niet slechter scoren dan homoseksuele en lesbische therapeuten[39]. Dit interactiepatroon werd ook vastgesteld bij lesbische cliënten door Brooks (1981 [vermeld in Liddle, 1996]). Een duidelijke verklaring voor dit fenomeen is er niet, maar echt verwonderlijk is het ook niet als men weet dat heteroseksuele mannen over het algemeen minder positieve attitudes hebben jegens holebi’s dan heteroseksuele vrouwen (Hansen, 1982; zie p. 12).

            De logische consequentie, zoals beargumenteerd door Liddle (1996), zou zijn dat een match van therapeut en cliënt op basis van seksuele oriëntatie gerechtvaardigd zou zijn voor homoseksuele cliënten. Er moet wel meteen opgemerkt worden dat zo’n match niet noodzakelijk is voor een succesvolle therapie. Immers, 30% van de heteroseksuele mannelijke therapeuten wordt als zeer steunend beoordeeld (Liddle, 1996). Bovendien krijgen heteroseksuele vrouwelijke therapeuten een even goede beoordeling als holebi-therapeuten, wat meteen de principiële stelling verwerpt dat een gelijke seksuele oriëntatie van therapeut en cliënt leidt tot een beter therapeutisch resultaat.

 

Moran (1992) deed een andere belangrijke vaststelling. Hij vond geen evidentie voor een match op basis van seksuele oriëntatie, m.a.w. therapeuten werden niet méér professioneel, betrouwbaar en attractief beoordeeld wanneer ze dezelfde seksuele voorkeur deelden als de beoordeelaars. Cruciaal hier is dat, in tegenstelling tot de studie van Atkinson e.a. (1981), de inhoud van de sessie niet gefocust was op seksuele oriëntatie, maar wel op depressieve gevoelens en existentiële problemen[40].

            Als men de bevindingen die tot nu toe werden gepresenteerd i.v.m. de matching-problematiek wil synthetiseren, moet men dan concluderen dat een match op basis van seksuele oriëntatie enkel verantwoord is als het een problematiek betreft die verband houdt met de seksuele oriëntatie zelf? Als men puur afgaat op de empirische evidentie, is het antwoord positief. Echter, de vraag blijft waarom dat zo is. Ofwel gaat het om het sociaal-psychologisch gegeven dat gelijkheid (die ontstaat door het lidmaatschap van eenzelfde groep, in casu de holebi-cultuur) ervoor zorgt dat men elkaar positiever zal beoordelen dan niet-groepsleden (Atkinson e.a., 1981), ofwel gaat het om een verschil in therapeutische kwaliteit wanneer het aankomt op het omgaan met de problematiek van seksuele oriëntatie. In het eerste geval staat men voor een voldongen feit, maar indien het tweede scenario van toepassing is kan de psychotherapeut zich verder bekwamen door o.a. holebi-specifieke literatuur door te nemen en zijn eigen houding jegens homoseksualiteit bewust te analyseren (Dit punt wordt verder uiteen gezet onder 3.2.2.5.). Het eerste scenario valt moeilijk vol te houden, gezien Liddle (1996) reeds vond dat heteroseksuele vrouwen (die geen lid zijn van deze minderheidsgroep) als even goed beoordeeld worden als holebi’s. Ook Atkinson en Schein (1986) vinden in hun overzicht van de literatuur geen evidentie voor het eerste scenario.

 

Liddle (1996) pleit voor een factorieel model in dit soort onderzoek, eerder dan een “match – mismatch” (p. 398) model uitsluitend op basis van seksuele oriëntatie. Een goede ‘match’ (als zoiets uiteindelijk bestaat), aldus Liddle (1996), impliceert niet enkel de seksuele oriëntatie als selectiefactor, maar ook tal van andere, zeer verscheiden factoren (o.a. geslacht, socio-economische klasse, religiositeit, politieke voorkeur,…). Die noodzaak blijkt ook uit het onderzoek van Atkinson e.a. (1981): onafhankelijk van de seksuele oriëntatie van de therapeut, zal een homoseksuele cliënt die een activistisch standpunt i.v.m. homorechten deelt een therapeut met eenzelfde standpunt als meer attractief beoordelen. Een analoog resultaat vindt men bij non-activistische homoseksuele cliënten, waarbij non-activistische therapeuten attractiever gevonden worden (Atkinson e.a., 1981).

Samengevat: met de huidige stand van zaken is, gegeven de empirische evidentie, het beste advies voor een holebi-cliënt die met een problematiek zit die betrekking heeft op zijn seksuele oriëntatie, een psychotherapeut te kiezen die zelf holebi is. Dit advies moet echter met voorzichtigheid gehanteerd worden, want een holebi-therapeut biedt geen garantie voor succes en omgekeerd betekent een heteroseksuele therapeut niet noodzakelijk een mislukte psychotherapie. McHenry en Johnson (1993) wijzen een match uitsluitend op basis van seksuele oriëntatie af, omdat de seksuele oriëntatie van de therapeut weinig of niets zegt over zijn/haar klinische vaardigheden. Als heteroseksuele therapeuten zich in de toekomst in zekere mate bekwamen in holebi-specifieke hulpverlening, is een match op basis van seksuele oriëntatie zinloos. Belangrijker dan de seksuele oriëntatie is wellicht het empathisch vermogen van de psychotherapeut.

            Beutler, Clarkin, Crago en Bergan (1991) waarschuwen tenslotte voor een te eenvoudige visie op de matching-problematiek:

“To suggest that client-therapist similarities are central to developing a beneficial therapeutic alliance is a far too simplistic assertion. A good therapeutic alliance must also be built on the presence of different but relevant perspectives and evolves out what transpires within treatment to enhance or inhibit the growth of the relationship ... We may conclude that therapists who share similar humanitarian and intellectual values with their clients … comprise optimally compatible pairings. When differences occur in other belief and value systems, therapists who are sufficiently tolerant of and able to communicate from within the client’s framework may be as effective as those whose views are similar to their clients.” (p. 709)

 

3.2.2.3. Diagnostiek in homospecifieke hulpverlening

 

Cabaj (1996) maakt een onderscheid tussen ‘gay affirmative’ en ‘gay sensitive’ therapie. ‘Gay affirmative’ therapie vertrekt vanuit het perspectief dat een homoseksuele identiteit bevestigd en openheid over de seksuele oriëntatie aangemoedigd moet worden; het ‘gay sensitive’ perspectief wil de specifieke problemen waarmee homoseksuelen kampen begrijpen en wil er op een empathische manier mee omgaan. Dit onderscheid gaat terug op de discussie of een ‘null environment’ al dan niet geschikt is voor homoseksuele cliënten (zie p. 55-56). Het onderscheid tussen steunend en inzichtsgericht (Downey & Friedman, 1996) is gelijkaardig. Steunend wil zeggen dat de therapeut meteen de geïnternaliseerde homofobie in de cliënt gaat attaqueren. De inzichtsgerichte therapeut zal de betekenis exploreren die de geïntrojecteerde overtuigingen hebben voor de cliënt, met de bedoeling onbewuste conflicten bewust te maken.

Downey en Friedman (1996) pleiten voor een formeel diagnostisch moment. Ze vertrekken daarbij vanuit de vaststelling dat een bepaalde categorie van homoseksuele cliënten slecht reageert op de ‘gay affirmative’ behandeling. Deze cliënten vertonen een negatieve therapeutische reactie, een fenomeen dat Freud reeds had beschreven in 1916 (Freud, 1916/1978 [vermeld in Downey & Friedman, 1996]): ze hebben het moeilijk anderen toe te laten hen te helpen en ze ondermijnen vaak positieve relaties, wat tot gevolg heeft dat hun toestand verergert i.p.v. verbetert in de periode dat ze in psychotherapie zijn. Volgens Downey en Friedman (1996), die zich baseren op hun extensieve klinische ervaring, heeft deze cliëntgroep vaak secundaire geïnternaliseerde homofobie. In Hoofdstuk 1 werd primaire geïnternaliseerde homofobie behandeld: homoseksuelen ervaren zelfhaat en engageren in zelfdestructief gedrag omdat ze de intense negatieve sociale input geïntrojecteerd hebben. Bij secundaire geïnternaliseerde homofobie daarentegen worden de vroege kinderjaren van cliënten gekenmerkt door misbruik, verwaarlozing of een ernstig psychisch trauma. Ze ontwikkelen een zelfhaat die lang voorafgaat aan de periode dat ze blootgesteld worden aan het maatschappelijk heteroseksisme. In dit geval krijgt de therapeut dikwijls een cliënt die erg schijnt te lijden onder de symptomen van geïnternaliseerde homofobie, terwijl de onderliggende karakterpathologie niet meteen kan geduid worden (Downey & Friedman, 1996). Als algemene regel stellen de onderzoekers: cliënten met primaire geïnternaliseerde homofobie reageren positief op ‘gay affirmative’ therapie, cliënten met secundaire geïnternaliseerde homofobie reageren beter op ‘gay sensitive’ therapie[41]. Vandaar is een goede formele diagnostiek aangewezen.

Een auteur zoals Silverstein (1993) wees reeds op de mogelijkheid van een verhoogd voorkomen van de borderline-persoonlijkheidsstoornis bij homoseksuele cliënten. Het is vanzelfsprekend dat een borderline-problematiek een andere aanpak vereist dan het ‘gay affirmative’ perspectief, waardoor een vroegtijdige herkenning van belang is. Silversteins’ (1993) hypothese is dat hoe meer de maatschappij variaties in levensstijl gaat aanvaarden, hoe groter de verwarring in groepen zal zijn die het meest afwijken van de norm (zoals homoseksuelen). Vooral die individuen ontwikkelen een borderline-stoornis. Verwarring is er ook bij heteroseksuelen, maar zij kunnen de veranderingen toetsen en evalueren aan een erkende standaard en aan het verleden. Zo is er bijvoorbeeld geen prescriptief scenario voor het uitbouwen van een relatie bij homoseksuele koppels. Silverstein (1993) verwacht “to find in the gay population … a bimodal curve of social and personal adaptibility” (p. 146). Aan de ene  kant van die curve vindt men de individuen die door vroegere ervaringen gelimiteerd zijn in hun capaciteiten om om te gaan met conflict en ambiguïteit. De andere kant van de curve wordt vertegenwoordigd door die mensen die voldoende copingvaardigheden ontwikkeld hebben om de nieuwe vrijheden (mede door toedoen van de holebi-beweging zelf gecreëerd) aan te kunnen.

Als een homoseksuele cliënt zijn probleem presenteert aan de therapeut, kan dat al dan niet gelinkt zijn aan problemen i.v.m. seksuele oriëntatie. Als de cliënt de problematiek niet relateert aan zijn seksuele oriëntatie, is het echter niet altijd meteen duidelijk wat de (on)rechtstreekse invloed is van die oriëntatie (zie pp. 61-62). Isay (1993) beweert zelfs dat iedere homoseksuele cliënt op een bepaald punt in de therapie ontevredenheid uitdrukt over zijn seksuele oriëntatie. Daarom stellen Cabaj en Stein (1996) voor om een zorgvuldige diagnostiek van de seksuele oriëntatie als een eerste stap in psychotherapie met homoseksuelen te beschouwen. Daarbij moeten de volgende componenten zeker overlopen worden met de cliënt: seksuele aantrekking, seksueel gedrag, seksuele fantasieën, emotionele voorkeur, sociale voorkeur, zelfidentificatie en levensstijl (Cabaj & Stein, 1996). Aangezien seksueel gedrag geïnhibeerd kan zijn, kan deze component niet als een valide predictor beschouwd worden voor de seksuele oriëntatie (Isay, 1996). De therapeut moet steeds deze componenten geïntegreerd zien en nooit geïsoleerd, want anders loopt hij/zij een groot risico de verkeerde conclusies te trekken.

 

3.2.2.4. ‘Gay affirmative’ therapie en cliëntgericht-experiëntiële therapie

 

In de vorige paragraaf zagen we dat sommige auteurs pleiten voor een diagnostisch moment dat aan de eigenlijke therapie vooraf gaat. Men kan zich afvragen of dit een probleem stelt voor cliëntgerichte psychotherapie, aangezien zij weigerachtig staat tegenover de klassieke (d.w.z. apart gefaseerde) psychodiagnostiek en zij liever gebruik maakt van procesdiagnostiek. Toch valt moeilijk te ontkennen dat de uitgangspunten van de ‘gay affirmative’ therapie sterk geschraagd zijn op de grondbeginselen van de cliëntgerichte psychotherapie (voor een helder overzicht, zie Swildens, de Haas, Lietaer en Van Balen, 1991), zoals die vooropgesteld werden door Carl Rogers: empathie, authenticiteit en onvoorwaardelijke positieve gezindheid.

            Wanneer Vanaerschot en Van Balen (1991) de consequenties van een empathisch klimaat opsommen illustreert dat treffend het voordeel van de cliëntgericht-experiëntiële benadering bij homospecifieke hulpverlening:

            Uiteindelijk kan men zich de vraag stellen in welke mate de ‘gay affirmative/gay sensitive’ therapie verschilt van de cliëntgerichte benadering. In de definitie werd gesteld dat het niet gaat om een apart therapiesysteem dat onafhankelijk staat t.o.v. de bestaande systemen, dus het is vrij logisch dat beide benaderingen overeenkomsten kennen. Verder is het ook zo dat meer en meer wordt aangenomen dat de grondvoorwaarden van de cliëntgerichte benadering moeten ingecalculeerd worden in élke therapeutische relatie, dus ook binnen de homoseksuele hulpverlening.

            Het voorgaande kan de indruk gewekt hebben dat het cliëntgericht-experiëntieel perspectief het meest toepasbaar is op een cliënt met een homoseksuele problematiek, maar dat blijkt niet zo te zijn. Zelfs de psychoanalyse, die een pathologiserend en niet-bevestigend verleden jegens homoseksuele cliënten met zich meesleept, kan haar werkwijze aanwenden in het werken met deze cliëntgroep. Die positieve psychodynamische invalshoek belichten Herron e.a. (1993), zonder de fundamenten van de psychoanalyse achter zich te laten:

“We believe sexual orientation to be a learned decision, one based on constitutional and experiential occurrences. It is often formed with a limited awareness on the part of the individual as to the manner and cause. The psychoanalytic method can help any person to discover the development, purpose and consequences of any and all sexual orientations. ” (p. 5; eigen cursivering)

 

Een voorwaarde om te kunnen spreken van bevestigende homoseksuele hulpverlening is dat er een ongedwongen therapeutisch klimaat gecreëerd wordt waarin zonder schaamte de seksuele oriëntatie besproken kan worden (Cabaj, 1996). Enerzijds volstaat een rationele probleemanalyse niet, maar moet de therapeut op een emotioneel niveau kunnen laten aanvoelen aan de cliënt dat hij hem begrijpt en accepteert (McHenry & Johnson, 1993). Anderzijds is deze atmosfeer echter niet voldoende om een positieve therapeutische outcome te bekomen (Bergen, 1999). Concrete aandachtspunten die de therapeut in het achterhoofd moet houden in psychotherapie met homoseksuele cliënten zijn o.a. de volgende (Cohen & Stein, 1986):

 

Vanuit het ‘gay affirmative’ perspectief wordt de nadruk gelegd op – de naam zegt het zelf – aanvaarding en bevestiging. Toch raakt Baron (1996) een betekenisvol punt aan wanneer ze het heeft over “loss and mourning” (p. 613) in het coming out-proces over de heteroseksuele identiteit. Het is immers zo dat iedereen een seksuele identiteit zal aannemen in de loop van zijn levensgeschiedenis als een noodzakelijk onderdeel van het zelfbeeld. Onvermijdelijk zal de homoseksuele jongen doorheen socialisatieprocessen een heteroseksuele identiteit uitbouwen, die ook een stuk van zichzelf wordt. De mogelijkheid om een positieve homoseksuele identiteit uit te bouwen is aanvankelijk uitgesloten. Met de coming out (het ontdekken, verwerken en aanvaarden van een homoseksuele identiteit) gaat men rouwen over het verlies van de verwachtingen die samenhangen met een heteroseksuele identiteit (o.a. trouwen, kinderen, kleinkinderen), die voorheen zo vanzelfsprekend leken te zijn (Baron, 1996). De therapeut moet voldoende psychische ruimte laten om het rouwverwerkingsproces zijn gang te kunnen laten gaan.

 

Cabaj en Stein (1996) benadrukken ook dat men homoseksuele cliënten niet mag beschouwen als een homogene subpopulatie. Dit risico is groot omdat in de dominante heterocultuur stereotypen heersen die een unitaire levensstijl beschrijven: “… contemporary urban gay men, including such characteristics as high frequency of sexual relationships, use of drugs and alcohol, going to gay bars, dressing in certain styles of clothing, inability to be in relationships, and absence of interactions with women and children.” (p. 425). Daarnaast bestaat een grote diversiteit in het ervaren van een homoseksuele identiteit. Die ervaring kan verschillen naargelang het decennium waarin de man opgegroeid is, de leeftijd waarop het ontwikkelingsproces van de identiteit tot uiting kwam en de duur sinds hij zijn coming out gedaan heeft (Cabaj & Stein, 1996).

            Therapeuten zouden kunnen veronderstellen dat de ervaringen van homoseksuele mannen erg gelijkaardig zijn aan ervaringen van heteroseksuele individuen. Deze assumptie is erg riskant, aangezien de therapeut het risico loopt een heteroseksuele standaard te plaatsen op deze ervaringen (Morrow, 2000).

 

3.2.2.5. Opleiding van therapeuten

 

De laatste decennia is er heel wat aandacht gekomen voor het bieden van geschikte psychologische hulpverlening aan diverse populaties, zowel etnisch als cultureel (Allison e.a., 1994; American Psychological Association, 1993). Daarbij ligt de klemtoon sterk op de training van graduaatstudenten[42] psychologie, aangezien zij worden voorbereid op het geven van professionele psychotherapie.

            Ten eerste wordt aan de hand van de studie van Garnets e.a. (1991) nagegaan in welke mate psychologische hulpverleners beschikken over de vaardigheden om op een professionele wijze om te gaan met homoseksuele cliënten. Een belangrijke voorwaarde en motivatie om die vaardigheden te hanteren, en dat is het tweede punt, is natuurlijk welke attituden m.b.t. homoseksuelen men er als hulpverlener op nahoudt. Ten derde wordt gepeild naar de kwaliteit van de graduaatprogramma’s, die toch een grote invloed kunnen uitoefenen op de attituden en vaardigheden die in de praktijk moeten worden omgezet. Daarbij aansluitend worden, aan de hand van het onderzoek van Phillips & Fischer (1998), vier factoren opgesomd die het gevoel van competentie bij graduaatstudenten kunnen vergroten.

 

3.2.2.5.1. De studie van Garnets e.a. (1991)

De voornaamste studie die een heteroseksistische foutenmarge in de psychotherapeutische praktijk nagaat is die van Garnets e.a. (1991). Maar liefst 2544 psychologen namen deel aan het onderzoek. De studie is het resultaat van een werkgroep (Committee on Lesbian and Gay Concerns) die opgericht werd binnen de American Psychological Association. Aan de hand van open vragen identificeerde men een aantal sleutelthema’s (op basis van praktijken die men zelf heeft kunnen observeren of zelf heeft ondergaan) die indicatief zijn voor een inadequate of ongepaste praktijk. Meteen kwam aan het licht dat in de psychotherapeutische praktijk homoseksuele cliënten niet voldoende professioneel geholpen worden.

 

In wat volgt worden de resultaten van het onderzoek van Garnets e.a. (1991) op een rijtje gezet. De verschillende domeinen waar bevooroordeelde of ongepaste praktijken zich kunnen tonen in psychotherapie zijn: diagnostiek, interventie, identiteit, relaties, gezin en expertise en opleiding van de therapeut.

            Wat diagnostiek betreft is één van de meest frequent voorkomende bevooroordeelde praktijken dat de therapeut automatisch aanneemt dat een cliënt heteroseksueel is; nog erger is dat hij de zelfidentificatie van zijn cliënt als homoseksueel negeert. Ook veel voorkomend, ten tweede, is dat de therapeut van mening is dat homoseksualiteit op zich een vorm van psychopathologie of vastlopen in de ontwikkeling van de persoon is, alhoewel daar geen evidentie voor bestaat. Ten derde is het ongepast dat de therapeut het mechanisme van geïnternaliseerde homofobie niet onderkent bij een cliënt of dat hij niet beseft welke draaglast maatschappelijk heteroseksisme oplevert. Een vierde praktijk die de cliënt in het nadeel stelt, is de therapeut die de problemen van de cliënt automatisch attribueert aan de seksuele oriëntatie zonder evidentie dat dat effectief zo is.

            Inzake interventies van de therapeut is er ook een aantal praktijken dat uit den boze is, maar in realiteit toch dikwijls voorkomt. Een eerste is dat de therapeut – met of zonder toestemming van de cliënt – conversietherapeutische technieken toepast en dus de seksuele oriëntatie van de cliënt tracht te wijzigen. Daarbij aansluitend is een tweede inadequate praktijk dat de therapeut niet erkent dat zijn eigen seksuele oriëntatie, attitudes of gebrek aan kennis relevant kunnen zijn (en dus geen verdere informatie opzoekt of correct doorverwijst). Een derde riskante praxis is dat de  therapeut overtuigingen uit tegenover de cliënt die homoseksualiteit banaliseren of betekenisloos maken. Tenslotte is het vanzelfsprekend dat op de zelfonthulling van de seksuele oriëntatie van de cliënt geen plotse stopzetting van de therapie zonder adequate doorverwijzing mag volgen, indien men op een ethische wijze wil handelen.

            Als het over identiteit gaat in therapie, is het mogelijk dat een therapeut weinig begrijpt van een ontwikkeling van een homoseksuele identiteit (door zo’n identiteit enkel als een optie voor volwassenen te beschouwen, door homoseksuelen enkel in termen van seksueel gedrag te zien of door de identiteit te interpreteren als een voorbijgaande fase). Een tweede valkuil voor de therapeut is dat hij niet voldoende rekening houdt met het feit dat homoseksuele identiteitsontwikkeling gecompliceerd wordt door de negatieve attitudes van de cliënt zelf t.o.v. homoseksualiteit. Een laatste inadequate praktijk op dit domein is dat de therapeut de potentiële gevolgen van zelfonthulling onderschat.

            Inzake relaties is de belangrijkste valkuil dat de therapeut het belang onderschat van intieme relaties voor een homoseksuele cliënt. Een tweede ongepaste praktijk is dat een therapeut ongevoelig is voor de aard en diversiteit van homoseksuele relaties en een ongepast heteroseksueel referentiekader gebruikt. Ten derde is het mogelijk dat de therapeut het effect van maatschappelijke discriminatie en vooroordeel op homoseksuele relatievorming niet erkent.

            Wat gezin betreft, is een eerste inadequate praxis dat de therapeut het effect van vooroordeel of discriminatie van homoseksuele ouders en hun kinderen onderschat. Ten tweede leeft ook bij therapeuten vaak de idee dat een homoseksueel ongeschikt is voor het vaderschap, waarbij men zich enkel baseert op de seksuele oriëntatie. Tenslotte is het mogelijk dat de therapeut niet begrijpt dat het gezin van oorsprong van de homoseksuele cliënt informatie en steun nodig kan hebben.

            Tenslotte is er inzake expertise en opleiding van de therapeut een aantal bevooroordeelde praktijken terug te vinden. Een eerste valkuil is dat de therapeut niet voldoende kennis of expertise heeft of moet leren van de cliënt zelf over onderwerpen die betrekking hebben op homoseksuelen (wat impliceert dat de therapeut niet vertrouwd is met de behoeften en onderwerpen in de behandeling van homoseksuele cliënten). De tweede valkuil is dat de opleider in een opleidingssituatie informatie geeft over homoseksuelen die onjuist of bevooroordeeld is, of actief homoseksuele studenten of collega’s discrimineert. Tenslotte is het ook mogelijk dat de opleider niet op een actieve wijze ingaat tegen verkeerde informatie over homoseksuelen.

 

3.2.2.5.2. Attituden van hulpverleners

In een aantal studies worden de attitudes van psychotherapeuten en graduaatstudenten tegenover homoseksuelen onderzocht, aangezien dit een krachtige bron van heteroseksisme kan zijn in het therapeutisch proces. In het onderzoek van Jordan en Deluty (1995) beschouwt slechts 79,1% van de betrokken psychologen homoseksualiteit als ‘acceptabel’, 4,3% als ‘nogal acceptabel’, 11,5% als ‘niet zo acceptabel als een heteroseksuele levensstijl’ en 2,9% als ‘niet acceptabel’. Van de heteroseksuele psychologen zei 4,8% te geloven dat homoseksualiteit een persoonlijkheidsstoornis was en 13,7% beschouwde het als een psychoseksuele stoornis. De gegevens van Graham e.a. (1984) wijzen in dezelfde richting. Een ander onderzoek van Rubinstein (1995) toont een verband aan tussen seksuele oriëntatie van de cliënt en de perceptie van de therapeut wat betreft de geestelijke gezondheid van de cliënt. Psychiaters, psychologen en psychiatrisch verpleegkundigen kregen een denkbeeldige casus op papier voorgeschoteld. De deelnemers werden opgedeeld in twee condities, met als enig verschil dat in de ene conditie de man heteroseksueel was en in de andere homoseksueel. Ondanks het feit dat de casus identiek was, beoordeelden de participanten de homoseksuele man significant meer pathologisch dan de heteroseksuele man. Opmerkelijk was ook dat een aanzienlijk deel (58% van de respondenten) liberaal-sociale opvattingen had. Rudolph (1990) toonde reeds aan dat therapeuten de burgerrechten van homoseksuelen accepteren en homoseksualiteit als niet-pathologisch en ongerelateerd aan moraliteit zien. Blijkbaar is er een discrepantie tussen “what therapists actually believe in this matter, and what they think that they believe” (Rubinstein, 1995, p. 425; cursivering van de auteur).

Bovenstaande resultaten schetsen een frappant beeld van hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg wat betreft hun opinies over holebi’s. Ondanks het duidelijke standpunt van de drie grote APA’s (zie p. 23) zal een aanzienlijk percentage van die hulpverleners niet-bevestigende psychotherapie verschaffen aan homoseksuele cliënten. Bijna iedere psychotherapeut (99%) zal in de loop van zijn carrière in contact komen met een holebi (Garnets e.a., 1991)[43], dus de nood aan professionele psychologen met een grote gevoeligheid voor culturele diversiteit is hoog. Bovendien is de acceptatie van homoseksualiteit een belangrijke voorwaarde voor effectieve en ethisch verantwoorde hulpverlening. De graad van acceptatie is immers gerelateerd aan het gebruik van het soort therapeutische interventies: psychologen die homoseksualiteit als ‘niet acceptabel’ zien, hebben meer kans om met conversietherapeutische interventies te werken (Jordan & Deluty, 1995).

 

3.2.2.5.3. Graduaatprogramma’s

Graduaatprogramma’s die hun aandacht richten op holebi-specifieke onderwerpen kunnen heteroseksisme reduceren en bovendien de vaardigheden vergroten om effectief om te gaan met homoseksuele cliënten (Rudolph, 1989 [vermeld in Phillips & Fischer, 1998]).

Het falen van de graduaatopleiding blijkt uit het feit dat de studenten zich niet competent en niet genoeg voorbereid voelen om therapie te geven aan een homoseksuele cliënt. Amper 34,8% van de studenten voelt zich zeer of extreem competent, terwijl dit percentage voor Europees-Amerikanen en economisch achtergestelden oploopt tot respectievelijk 96,5 en 64,5% (Allison e.a., 1994). Vrouwelijke studenten voelen zich significant meer comfortabel om therapie te geven aan individuen van de totale populatie (d.i. de populatie waarvan men veronderstelt dat ze heteroseksueel is) dan aan homoseksuele cliënten (Buhrke, 1989). Hoewel ook in de studie van Phillips en Fischer (1998) studenten zich niet goed voorbereid voelen, blijkt dat de meeste studenten wel al psychotherapie achter de rug hadden met (een) homoseksuele cliënt(en). Bovendien blijkt ook dat de graduaatstudenten zelf het gebrek aan competentie toeschrijven aan een gebrek aan specifieke vaardigheden: 83% van hen acht een speciale training en/of kennis noodzakelijk (Graham,1984). Studenten achten het nodig om (a) speciale workshops te krijgen die helpen meer aandacht te besteden aan hun eigen gevoelens t.o.v. homoseksuelen (82%), (b) meer van literatuur over homoseksualiteit op de hoogte te zijn (66%), (c) meer presentaties over homoseksualiteit op conferenties bij te wonen (59%) en (d) doorheen het contact met holebiverenigingen gevoeliger te worden voor het onderwerp (58%) (Graham, 1984).

 

In de studie van Phillips en Fischer (1998) worden vier factoren gevonden die het gevoel van competentie kunnen prediceren: (a) formele training in homoseksuele hulpverlening (criteria: aantal lessen waarin onderwerpen inzake homoseksualiteit aan bod kwamen, het aantal uren didactische training in practica inzake homoseksualiteit, het aantal artikels of hoofdstukken die gelezen moesten worden voor de opleiding en of dit onderwerp opgenomen was in de examinatie); (b) exploratie van de eigen heteroseksistische foutenmarge (criteria: aanmoedigen om eigen heteroseksistische foutenmarge na te gaan in de lessen en de practica); (c) een trainer als rolmodel (criteria: een lid van de faculteit met expertise inzake homoseksualiteit en een klinische supervisor met die expertise); en (d) contact/ervaring met homoseksuelen (criteria: een faculteitslid dat openlijk holebi is, het aantal holebi-cliënten dat reeds gezien werd en eigen seksuele oriëntatie). In wat volgt worden de predictoren één na één besproken.

 

Formele training in homoseksuele hulpverlening. Ongeveer een derde van de vrouwelijke studenten in de studie van Buhrke (1989) rapporteren dat geen enkele les aandacht besteedt aan homoseksuele hulpverlening. Met 68% ligt dat percentage een stuk hoger in de studie van Allison e.a. (1994). Als er wel aandacht aan besteed wordt, neemt het niet veel tijd in beslag en gaat het meestal om een keuzevak (Buhrke, 1989). Ongeacht de bereidheid van de studenten, heeft slechts 15% de mogelijkheid zo’n cursus te volgen (Phillips & Fischer, 1998). Daarenboven is het erg onwaarschijnlijk dat een student veel artikels en hoofdstukken over homoseksualiteit moet lezen of een didactische training die langer dan twee uur duurt te krijgen over dat onderwerp (Phillips & Fischer, 1998).

            Volgens de American Psychological Association (1993) moeten psychologen op de hoogte blijven van relevante praktijken en onderzoek over de populatie(s) waaraan men psychologische bijstand verschaft. Als men niet over de nodige kennis en training beschikt, moet de psycholoog in principe doorverwijzen naar een collega met de gepaste vaardigheden. In de praktijk zijn therapeuten over het algemeen echter nogal onwetend over homoseksuele levensstijlen. Zo antwoordt gemiddeld 19% van de therapeuten ‘geen opinie/weet het niet’ op vragen over homoseksuele levensstijlen en antwoordt slechts 52% correct op de stelling ‘de meeste homoseksuelen hebben seksuele ervaringen gehad met leden van de andere sekse’ (Graham e.a., 1984). Deze onwetendheid kan verholpen worden met formele lessen en training in het graduaatprogramma. Als de studenten al kennis hebben over holebi-specifieke onderwerpen, halen ze die uit andere bronnen dan de opleiding (Phillips & Fischer, 1998).

            Voordat echter aan een formele opleiding kan gedacht worden waarbij holebi-specifieke onderwerpen geïncorporeerd kunnen worden in het globale graduaatprogramma, behoeft men een atmosfeer te creëren waarin het mogelijk is seksuele oriëntatie vrijelijk ter sprake te brengen. Dat blijkt lang niet altijd het geval te zijn (Pilkington & Canter, 1996). Denigrerende en beledigende opmerkingen van docenten en supervisors, tekstpassages in gebruikte handboeken die heteroseksistisch zijn en ontmoediging om onderzoek te doen over seksuele oriëntatie (zelfs met dreiging van carrière-risico) komen frequent voor (Pilkington & Canter, 1996).

 

Exploratie van de eigen heteroseksistische foutenmarge. Graham e.a. (1984) geloven dat de lage antwoordratio van studies die homoseksualiteit in de therapeutische praktijk of opleidingscontext bevragen, een zeker gebrek aan bewustzijn reflecteert. Men wenst zich niet te verdiepen uit onwetendheid, vanuit een defensieve houding of uit walging jegens deze cliëntpopulatie (Graham e.a., 1984). In feite bestaat dit bewustworden uit twee componenten: enerzijds een bewustwording van de negatieve boodschappen die men ontvangen heeft in het verleden en anderzijds een dieper begrijpen van de eigen seksualiteit en aantrekking (Davies, 1998). McHenry en Johnson (1993) benadrukken de schadelijkheid van een therapeut die zijn heteroseksistische gevoelens niet exploreert. In de relatie met de homoseksuele cliënt ontstaat namelijk een collusie, waarbij therapeut en cliënt elkaars geïntrojecteerd heteroseksisme gaan versterken. De therapeut bevestigt immers de boodschap die de cliënt ook buiten de sessies hoort. Graduaatstudenten worden echter maar matig (50%) aangemoedigd om na te denken in welke mate zij onderhevig zijn aan heteroseksisme. Exploratie van het eigen heteroseksisme zou veel meer aangemoedigd moeten worden: de grootste bezorgdheid van therapeuten in het contact met homoseksuele cliënten is immers het behoud van de objectiviteit, het eigen gebrek aan objectiviteit en/of tegenoverdracht (Graham, 1994).

Deze exploratie van de gevoelens van de therapeut heeft een voorname plaats in de cliëntgerichte therapie, maar wordt daar ‘congruentie’ genoemd. In de definiëring van Lietaer (1991) is congruentie nauw verbonden met aanvaarding (zowel van de beleving van de cliënt als de eigen beleving):

“Congruentie betekent op de eerste plaats dat de therapeut een psychologisch goed ontwikkeld en geïntegreerd persoon is, dat hij voldoende ‘geheel(d)’ is en dicht bij zichzelf leeft … Zelfkennis en ik-sterkte kunnen wellicht als de twee hoekstenen gezien worden van deze zienswijze … [C]ongruentie is het correlaat van aanvaarding; openheid voor de beleving van de cliënt is niet mogelijk indien men als therapeut niet ook openstaat voor de eigen beleving.” (pp. 31-32)

 

Een trainer als rolmodel. Een derde van de graduaatstudenten rapporteert dat een lid van de faculteit dat expertise heeft inzake homoseksualiteit, voor supervisors is dat 27% (Phillips & Fischer, 1998). Merkwaardig is dat studenten met zo’n supervisor aangeven minder goed voorbereid te zijn. Phillips en Fischer (1998) suggereren dat deze expertise inzicht geeft in de complexiteit van de materie, waardoor de drempel om zichzelf competent te noemen verhoogt.

 

Contact/ervaring met homoseksuelen. In een derde van de gevallen kennen graduaatstudenten een lid van de faculteit dat openlijk holebi is (Phillips & Fischer, 1998). Studenten die zelf holebi zijn zien zichzelf minder competent om met homoseksuele cliënten te werken (Phillips & Fischer, 1998). Wellicht is de verklaring opnieuw dat deze studenten meer de complexiteit inzien van dergelijke hulpverlening.

 

 

3.3. Enkele specifieke thema’s vanuit het ‘gay affirmative’ perspectief

 

Tot hier toe werd in Hoofdstuk 3 een breed en algemeen kader geschetst dat de principes en waarden van de ‘gay affirmative’ therapie verduidelijkt en dat het mogelijk maakt om op een ethisch verantwoorde wijze hulp te verlenen aan homoseksuele cliënten. In deze laatste paragraaf wordt ingegaan op een aantal thema’s die frequent aan bod komen in therapie met homoseksuelen, zodat concreter kan worden gedemonstreerd hoe de principes van de ‘gay affirmative’ therapie zich vertalen in de therapeutische praktijk.

Bij hulpverlening aan homoseksuele cliënten is een belangrijk topic de zelfonthulling van het kind[44], die dikwijls in het gezin een crisis teweeg brengt. Verder heeft de opkomst van het HIV-virus belangrijke implicaties voor het therapeutisch werken met homoseksuelen. Tenslotte bespreek ik de specifieke behoeften in therapie van mannenkoppels.

 

3.3.1. Zelfonthulling en het gezin

 

“… [Joe] lived for 10 years with his partner Tim … Joe was not officially out to his parents but believed they were aware of his sexual orientation since he had never dated women and had lived so long with Tim … However, immediately after he had come out, his father threatened to commit suicide and his mother contacted an attorney to remove Joe from their will. His parents’ responses left Joe feeling stunned and depressed. His attempts to reason with them, telling them they should have realized he was gay all along, seemed to make their reaction worse. Joe worried that his relationship with his parents was over. He began to have trouble sleeping and concentrating at work, and his partner complained that Joe seemed tired and irritable. Joe sought therapy to cope with his anguish over his parents’ reactions.” (pp. 68-69; LaSala, 2000)

 

Deze gevalsstudie toont aan dat in tenminste sommige gevallen zelfonthulling een crisissituatie uitlokt en soms traumatiserend kan zijn, zowel voor het individu als het gezin (Ussher, 1991). De beslissing om aan zelfonthulling te doen is vaak geassocieerd met gevoelens van angst en bezorgdheid over hoe anderen zullen reageren op de bekendmaking; dikwijls wordt zelfonthulling ook gevolgd door een periode van intense ongelukkigheid en sterke gevoelens van eenzaamheid (Cowie & Rivers, 2000). Uiteraard is veel te wijten aan het feit dat de verwachte reactie volledig of gedeeltelijk kan afwijken van de feitelijke reactie (zoals het geval is in bovenstaande casus). Onderzoekers hebben getracht de reacties op zelfonthulling te voorspellen en onder te brengen in fasen (zie p. 40), maar de overtuiging groeit dat weinig bruikbare predictoren gekend zijn (Savin-Williams, 1996). Williamson (1998) spreekt dan ook van een “idiosyncratic drama” (p. 23).

 

Uiteraard zal aanwezigheid van de gezinsleden in de psychotherapie sterk afhankelijk zijn van het feit of de zelfonthulling al dan niet gedaan is (Radkowsky & Siegel, 1997). Aldus kunnen zich twee mogelijke situaties voordoen: (1) het kind of een gezinslid contacteert de therapeut omdat het gezin na zelfonthulling in een crisis verzeild is geraakt; en (2) het kind deelt aan de therapeut mee dat hij twijfelt om zijn seksuele oriëntatie aan de gezinsleden bekend te maken. Achtereenvolgens worden deze twee situaties besproken.

Wanneer de crisis ten gevolge van zelfonthulling een feit is, is de voornaamste functie van therapie dat men de crisis te boven komt, wat enkel mogelijk is wanneer men als therapeut de gevoelens en ervaringen van zowel kind als ouders erkent en betrekt in het therapeutisch proces. De ouders rouwen over het ter ziele gaan van de immer veronderstelde heteroseksuele identiteit (zie p. 70-71), terwijl het kind hoopt op aanvaarding vanwege de ouders (LaSala, 2000). Elke rouwverwerking vraagt tijd, maar het is niet uitzonderlijk dat het homoseksuele kind onmiddellijk onvoorwaardelijke aanvaarding verwacht (Cowie & Rivers, 2000) en soms zelfs eist. Mijns inziens schuilt hierin de kern van het crisiskarakter van zelfonthulling: het kind heeft waarschijnlijk al een jarenlang ontwikkelingsproces achter de rug (wat ik ‘coming out’ genoemd heb) dat steeds verborgen is gebleven voor de ouders, terwijl de ouders geconfronteerd worden met een voldongen feit (ongeacht of er reeds een vermoeden was). Dit verschil in perspectief kan verklaren waarom in de casus de ouders van Joe zo in strijd met de verwachtingen reageerden.

 

Het perspectief van de ouders. Van primordiaal belang is dat de therapeut de ouder(s) begeleidt in het rouwproces: enerzijds moet de pijn die zij mogelijks voelen gevaloriseerd worden en anderzijds moeten zij gestimuleerd worden om de werkelijke identiteit van hun kind te accepteren (Radkowsky & Siegel, 1997). Deze opdracht vergt uiteraard een grote flexibiliteit van de ouders. Dikwijls moeten politieke en morele waarden in vraag gesteld worden en ouders zullen in het verwerkingsproces frequent hun opvoedkundige kwaliteiten in vraag stellen (Williamson, 1998). De ouders kunnen ook aangespoord worden om zich af te vragen wie hun kind in wezen is en wat men voor hem eigenlijk wil, wat een innerlijk proces van zelfexploratie vraagt (Boxer e.a., 1991 [vermeld in Savin-Williams & Dubé, 1998]). Potentieel resulteert dit in meer realistische parentale verwachtingen en een duidelijkere afgrenzing tussen kind en ouders. Zo is bijvoorbeeld erkennen dat de seksuele identiteit slechts één aspect is van de gehele persoonlijkheid van het kind een belangrijke stap naar een meer realistische kijk (Radkowsky & Siegel, 1997). Op die manier kan de therapeut het crisismoment als een positief aangrijpingspunt hanteren.

            Verder zal een therapeut die wil werken met ouders van een homoseksueel kind er rekening mee moeten houden dat het erkennen en integreren van de nieuwe identiteit van het kind (“mijn kind is homoseksueel”) én de nieuwe identiteit van de ouder zelf (“ik ben de ouder van een homoseksueel kind”) tijd, hoop en uithoudingsvermogen kan vragen (Savin-Williams & Dubé, 1998). Ouders moeten opboksen tegen hun eigen vooroordelen. Het gezin kan immers beschouwd worden als een subsysteem van een ruimere maatschappij die heteroseksistische verwachtingen koestert, zodat ook bij de ouders de heersende stereotypen over homoseksuelen bestaan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vele auteurs de klemtoon leggen op psycho-educatieve therapie (LaSala, 2000; Radkowsky & Siegel, 1997; Savin-Williams & Dubé, 1998; Williamson, 1998), aangezien ouders vaak niet beschikken over correcte informatie en kennis wat homoseksualiteit betreft. LaSala (2000) merkt echter op dat de ouders eerst de gelegenheid moeten krijgen om hun initiële reacties en gevoelens te bespreken in de therapeutische context alvorens correcte informatie te krijgen. Eén mogelijkheid bij psycho-educatieve therapie is bibliotherapie, een andere is dat men steun en informatie zoekt bij andere ouders met een homoseksueel kind. Men kan zich op een positieve manier identificeren met deze andere ouders, zodat de eigen nieuwe identiteit acceptabeler wordt.

 

Het perspectief van het kind. Radkowsky en Siegel (1997) stellen het vormen van een vertrouwensrelatie tussen de homoseksuele cliënt en therapeut voorop, waarbij de cliënt de zekerheid krijgt dat de meegedeelde informatie niet aan de ouders bekend gemaakt wordt. Een tweede doel, stellen zij, is het creëren van een onbevooroordeelde therapeutische omgeving waarin de cliënt op een openlijke manier gevoelens, gedachten, fantasieën en ervaringen omtrent de seksuele identiteit kan uiten. Homoseksuelen zelf geven aan dat kunnen praten over de seksuele oriëntatie zonder angst voor verwerping of bevooroordeeldheid een grote opluchting is en zeer vaak onbeschikbaar is tijdens de seksuele identiteitsontwikkeling (Cowie & Rivers, 2000). In zekere zin vervult de therapeut tijdens het crisismoment tijdelijk de parentale rol, aangezien de ouders niet beschikbaar zijn voor onvoorwaardelijke aanvaarding van het kind. Naast deze zelfbevestiging wordt de cliënt echter ook aangemoedigd zich in te voelen in de belevingswereld van de ouders (LaSala, 2000). Aan de cliënt wordt duidelijk gemaakt dat de (negatieve) reacties op zelfonthulling niet zozeer moeten bekeken worden als een persoonlijke verwerping, maar wel als voortvloeiend uit een tijdelijk rouw- en verwerkingsproces. Dit heeft belangrijke gevolgen voor het therapeutisch proces:

“If lesbians and gay men perceive their parents’ hurt and anger as part of a temporary grieving process, they may not feel as defensive and may avoid ongoing participation in reactive chains of responses between family members, which could lead to estrangement.” (LaSala, 2000, p. 72)

            Net zoals de ouders kan het kind voordeel hebben bij het aansluiten bij een ‘peer’-groep van andere homoseksuelen (Radkowsky & Siegel, 1997), waarin steeds een aantal individuen te maken heeft met dezelfde crisisproblematiek als de cliënt. Het uitwisselen van dergelijke persoonlijke drama’s kan de pijn van het gevoel alleen te staan verzachten. Homoseksuelen zelf geven aan dat de aanwezigheid van positieve rolmodellen een grote opluchting is en erg helend kan werken (Cowie & Rivers, 2000).

 

In Hoofdstuk 2 (zie p. 40) kwam de visie van LaSala (2000) reeds aan bod, die de crisissituatie na zelfonthulling belicht vanuit een boweniaans perspectief. Hij reikt een paar bruikbare praktische handvaten aan:

“[The parents] had many questions for their daughter and the therapist helped them to express their concerns in ways that minimized their daughter’s reactivity. He coached [the daughter] to listen and respond to her parents’ worries without becoming defensive.” (LaSala, 2000, p. 76)

 

In de tweede situatie twijfelt het kind om aan zelfonthulling te doen. Het voornaamste principe is dat de therapeut niets kan en mag veronderstellen over hoe het gezin emotioneel zal reageren op de potentiële zelfonthulling (Williamson, 1998), aangezien empirisch onderzoek geen predictoren terugvindt. Beter is de cliënt voor te bereiden op negatieve reacties, aangezien “the initial family response is the one most feared by the clients” (Williamson, 1998, p. 24). De therapeut kan de cliënt bijstaan om gevoelig te zijn voor het juiste tijdstip, omstandigheden en noden van de gezinsleden (Shannon & Woods, 1991). Williamson (1998) stelt voor om de cliënt via rollenspel concreet voor te bereiden op het moment van zelfonthulling, “in preparing the self to speak with a certain presence with well-chosen words on a well-chosen occasion” (p. 24).

De impliciete veronderstelling waarmee heel wat therapeuten werken, is dat zelfonthulling naar gezinsleden een teken is van psychologische gezondheid (Green, 2000). Savin-Williams en Dubé (1998) stellen dat het belangrijker is om beter te begrijpen wat een gezonde relatie op lange termijn inhoudt dan de initiële respons op zelfonthulling trachten te voorspellen. Niet in elke situatie is aan zelfonthulling doen even psychisch gezond. Green (2000) beweert zelfs dat het in een aantal situaties beter en meer aangepast is om niet voor de homoseksualiteit uit te komen.

“Although it seems to be the Zeitgeist for white middle-class, urban psychotherapists in North America – whose sociocultural niches tends to be among the least homophobic in the world – to assume that lesbians/gays everywhere can afford to risk their jobs and the continuity of family relationships for the sake of integrity, the fact is that many people of color whose families are immigrants, many people in homophobic occupational settings, and many people living in small conservative towns face extreme discrimination or violence if they come out to their families, and if word spreads throughout their communities.” (p. 263)

            Als therapeut kan men, in de situatie waarin iemand twijfelt om aan zelfonthulling te doen, maar één correcte houding aannemen: met de cliënt de voor- en nadelen van zelfonthulling exploreren, zonder zelf een bepaalde voorkeur uit te spreken (Green, 2000). Als de cliënt tot het besluit komt niet aan zelfonthulling te doen, moet dat gerespecteerd worden als een valabel alternatief. Green (2000) geeft vijf determinanten aan van zelfonthulling tegenover gezinsleden, die gehanteerd kunnen worden als handvatten bij de exploratie van die voor- en nadelen:

            Als de cliënt na exploratie aan zelfonthulling wenst te doen, kan men de richtlijnen van LaSala (2000) in het verdere verloop van therapie hanteren (Green, 2000).

 

3.3.2. HIV-problematiek

 

Mensen die lijden aan aids, de terminale ziekte die veroorzaakt wordt door het HIV-virus, worden dubbel gestigmatiseerd (Crawford, Humfleet, Ribordy, Chu Ho & Vickers, 1991): enerzijds gaat het om een ernstige ziekte, terwijl wij reeds als kleine kinderen leren uit de buurt te blijven van bacterieën omwille van besmettingsgevaar (Harmon & Volker, 1995) en anderzijds wordt aids geassocieerd met homoseksualiteit. Vooral bij het uitbreken van de aids-epidemie, in het begin van de jaren tachtig, was het inderdaad zo dat vooral de homogemeenschap getroffen werd door besmettingen. Sindsdien worden therapeuten die werken met homoseksuelen geconfronteerd met heel wat nieuwe onderwerpen: dwangmatig denken aan aids, angst voor besmettingsgevaar, een sterk gereduceerd sociaal leven met resulterende eenzaamheid, schuld, beschuldiging, zelfonthulling naar anderen toe, rouwen om partners en vrienden, zorgen over intimiteit en existentiële zorgen over de mogelijkheid van de eigen vroegtijdige dood (Barrows & Halgin, 1988). Gezien de complexiteit van de problematiek van mensen die besmet zijn met het HIV-virus, bespreek ik hier enkel een aantal topics die enkel van toepassing zijn op homoseksuelen die niet besmet zijn.

 

In een studie (Crawford e.a., 1991) werd gevonden dat hulpverleners significant vaker van mening waren dat een persoon met aids meer verantwoordelijk was voor zijn ziekte, minder medeleven verdiende en gevaarlijker was voor de anderen dan een persoon met leukemie. Dat vertaalde zich ook gedragsmatig: men was minder vlug bereid de persoon in behandeling te nemen. Bovendien wensten de hulpverleners significant minder te werken met een cliënt die homoseksueel was, ongeacht of hij aids of leukemie had. Crawford e.a. (1991) vermoeden dan ook dat de associatie met homoseksualiteit, eerder dan de vrees voor besmetting, bijdraagt tot het stigmatiseren van aids-patiënten. Harmon en Volker (1995) stellen dus dat therapeuten niet enkel hun attitude tegenover mensen met aids moeten onderzoeken, maar ook hun eigen onbewuste gevoelens tegenover homoseksuelen. Bang zijn voor aids kan gemakkelijk als een ‘schaamlapje’ gebruikt worden om niet te moeten praten of bezinnen over de eigen gevoelens jegens homoseksualiteit.

Het is mogelijk dat hulpverleners bang zijn dat de homoseksuele cliënten seksuele gedragingen ter sprake kunnen brengen als het gaat over aids, terwijl die hulpverleners zich daar ongemakkelijk bij voelen. Davies (1998) wijst er bijvoorbeeld op dat heteroseksuele therapeuten het moeilijk kunnen hebben om onvoorwaardelijk positief aanvaardend te blijven als anale seks ter sprake komt. Toch kan het bespreken van seksueel gedrag en het verschaffen van correcte informatie over veilig vrijen een belangrijke taak van de therapeut zijn (Barrows & Halgin, 1988), aangezien de cliënt verward, angstig of zelfs fobisch kan reageren op (geanticipeerde) seksuele omgang omdat niet duidelijk is wat veilig is en wat niet. Een voorwaarde is uiteraard dat de therapeut voldoende deskundig is om die informatie te verschaffen[45].

 

Vóór de aids-epidemie waren er relatief veel homoseksuele koppels die een niet-monogame relatie hadden, vaak gebaseerd op onderlinge afspraken zonder een indicatie te zijn voor relatieproblemen of -disatisfactie (Blasband & Peplau, 1985 [vermeld in Barrows en Halgin, 1988]). Volgens Barrows en Halgin (1988) heeft de aids-epidemie bij de homoseksuele populatie het verlangen aangewakkerd om opnieuw in intieme langetermijn-relaties te investeren. Koppels kunnen professionele hulp vragen om de overgang naar een monogame relatie te begeleiden. Therapeuten (niet alleen heteroseksuele) hebben het vaak moeilijk om een open, niet-exclusieve relatie te begrijpen en te aanvaarden en een therapeutische valkuil bestaat erin dat een monogame relatie geïdealiseerd wordt. Dikwijls zal de therapeut dan ook om de verkeerde redenen ingaan op de hulpvraag: het koppel zoekt géén hulp omdat het problemen heeft met een open relatie op zich (Barrows & Halgin, 1988). In plaats van monogamie te idealiseren moet de therapeut trachten de voordelen die samenhangen met een open relatie (zoals seksuele vrijheid) te begrijpen en te accepteren. Een empathische houding waarbij de vorige (dus niet-exclusieve) levensstijl eerst wordt gevalideerd alvorens de overgang naar een monogame relatie te bespreken, zal veel efficiënter zijn om verandering te bekomen.

 

3.3.3. Partnertherapie

 

Homoseksuele koppels die professionele hulp zoeken, komen dikwijls met dezelfde problematieken als heterosekuele koppels: communicatieproblemen, verschillen in perceptie tussen de partners (Fisher, 1993), een verstoorde balans tussen autonomie en intimiteit, omgaan met geldkwesties en een gebrekkig evenwicht tussen relatie- en carrièreverantwoordelijkheden (Ossana, 2000). Naast deze gelijkenissen zijn er echter ook belangrijke verschilpunten waar de therapeut zich van bewust moet zijn om er in therapie ook daadwerkelijk rekening mee te kunnen houden.

 

In de (tot op heden beperkte) literatuur over therapie met homoseksuele koppels neemt de discussie over socialisatie van de genderrol een prominente plaats in. In onze westerse cultuur wordt verondersteld dat mannen en vrouwen uiterst fundamenteel van elkaar verschillend zijn. Vrouwen zouden vooral gericht zijn op intimiteit en verbondenheid in relaties, noden van anderen boven die van zichzelf plaatsen, gevoelig en zorgend zijn en competitieve en agressieve reacties verbergen (Roth, 1985 [vermeld in Ossana, 2000]). Mannen daarentegen zouden vooral gericht zijn op onafhankelijkheid, assertiviteit, emotionele onverstoorbaarheid, leiderschap en prestatie (Levant, 1995 [vermeld in Ossana, 2000]). Iedere mens zou via een proces van culturele socialisatie leren een genderrol die ‘past’ bij zijn geslacht op zich te nemen, ongeacht of hij homo- of heteroseksueel is. In een heteroseksuele relatie zouden de complementaire genderrollen van man en vrouw elkaar in evenwicht houden, zodat beide partners voldoende intiem met elkaar verbonden zijn zonder grenzeloos in elkaar op te gaan.

            De dominante overtuiging in de literatuur (en bij vele therapeuten) luidt dat deze genderrolsocialisatie een (op zijn minst potentieel) destructief effect heeft op homoseksuele paren: beide mannelijke partners zijn gericht op onafhankelijkheid, ook op seksueel gebied, zodat echte verbondenheid in een homoseksuele relatie moeilijk te bereiken is[46]. Uit recent onderzoek (Green e.a., 1996) blijkt echter dat homoseksuele paren zowel meer cohesief als flexibeler zijn dan heterosekuele paren. Dezelfde auteurs wijzen erop dat er evidentie is dat homoseksuelen  een  ander socialisatieproces  doormaken,  waardoor  zij   andere  relatiestijlen, -vaardigheden en -waarden blijken te hebben. Homoseksuele, in vergelijking met heteroseksuele, mannen conformeren sterk aan de mannelijke genderrol als het gaat om “sexual prowess and separation of sex and commitment” (p. 211-212; Green e.a., 1996), maar verschillen op praktisch elke andere dimensie van deze genderrol. Eerder dan krampachtig trachten vast te houden aan de mannelijke genderrol, blijken homoseksuele mannen beter in staat om in een relationele context eigenschappen die traditioneel worden gekoppeld aan de vrouwelijke genderrol over te nemen.

            Wat is nu de relevantie van deze gegevens voor de therapeutische praktijk? Een therapeut die wil werken met homoseksuele paren moet zich bewust trachten te worden van de basisassumpties die hij maakt over zijn cliënten, zelfs al kunnen die veronderstellingen automatisch en onbewust het denken binnentreden (Eldridge, 1987). De traditionele genderroltheorie, zoals die hier werd voorgesteld, kan door zijn eenvoud zeer aanlokkelijk en intuïtief correct lijken. Toch blijkt uit empirisch onderzoek dat er iets schort aan de uitgangspunten ervan. De therapeut mag niet veronderstellen dat homoseksuele paren per definitie deficiënt zijn. Clinici maken vanuit hun praktijkervaring vaak foutieve assumpties over een cliëntenpopulatie doordat zij enkel gevallen observeren die pathologisch functioneren (Green e.a., 1996); dit geldt zelfs nog meer voor populaties die verborgen blijven in de maatschappij (Eldridge, 1987). Het kan echter moeilijk ontkend worden dat in de klinische praktijk homoseksuele paren geobserveerd worden die moeilijkheden ondervinden doordat de partners de maatschappelijke veronderstellingen over ‘hoe mannen horen te zijn’ geïnternaliseerd hebben (Johnson & Keren, 1996). Samengevat kan dus gesteld worden dat enerzijds de socialisatie van de genderrol niet noodzakelijk een pathologische partnerdynamiek bij homoseksuele paren impliceert, maar anderzijds kan de internalisatie van deze gendereigenschappen in sommige gevallen een destructief effect op de partnerrelatie hebben.

            In die homoseksuele partnerrelaties waar de genderrolsocialisatie wel interfereert met de intimiteitsfunctie, beweren Johnson en Keren (1996), kan de therapeut beter op een rechtstreekse manier dit onderwerp ter sprake brengen en verder exploreren. Door vervolgens voortdurend de link te leggen tussen persoonlijke en socioculturele ervaringsniveaus krijgen de partners beter zicht op hoe culturele premissen hun relatie op toxische wijze kunnen infiltreren, om er vervolgens beter mee om te kunnen gaan.

 

Gegeven de vermoedelijk grote rolflexibiliteit van homoseksuele partners, is het ongegrond en onwenselijk dat de therapeut zoekt naar het ‘mannetje’ en het ‘vrouwtje’ in de relatie. Ten eerste wordt een relatie tussen partners van hetzelfde geslacht minder beïnvloed door sociale normering (Weisstub & Schoenfeld, 1987). De relatie wordt niet zozeer onder druk gezet om te conformeren aan het traditionele patroon, maar ze wordt eerder verworpen door de maatschappij. Deze verwerping dwingt als het ware homoseksuele partners zelf hun bakens uit te zetten om de relatie structuur te geven. Door een totaal gebrek aan positieve rolmodellen waar men zich mee zou kunnen identificeren (Fisher, 1993), is dit geen eenvoudige opdracht. Op therapeutisch vlak kan de hulpverlener helpen om rituelen binnen het paar te installeren, die zowel de relatie tussen de mannelijke partners kunnen bekrachtigen als structurerende afgrenzing naar de buitenwereld toe kunnen verstevigen (Johnson & Keren, 1996). Belangrijk is wel dat deze rituelen persoonlijk relevant zijn voor de partners in kwestie.

            Hoewel de culturele verwerping de confirmatiedruk aanzienlijk verlicht, is het toch allesbehalve de ideale situatie: de ermee gepaard gaande stereotype assumpties kunnen op een onbewust niveau kunnen inwerken op het homoseksuele paar als een zelfvernietigende voorspelling (Johnson & Keren, 1996). Het is bijgevolg ook niet verwonderlijk dat bij homoseksuele paren het centrale thema in therapie veelal de partnerrelatie zelf is (Weisstub & Schoenfeld, 1987), terwijl bij heteroseksuele paren vaker de klemtoon ligt op relatiegerelateerde onderwerpen zoals kinderen en eigendom. Immers: de stereotypen hebben betrekking op de relatie zelf (“Zulke relaties blijven niet duren”, “Seks staat centraal”, “Binnen een mannelijke partnerrelatie zijn er geringe communicatievaardigheden aanwezig”).

            Ten tweede, meer fundamenteler, impliceert deze zoektocht naar de man- en vrouwrol een heteroseksistische foutenmarge. Uiteraard nemen ook homoseksuele paren een zekere rolverdeling op zich, maar problematisch is dat de traditioneel heteroseksuele paren als maatstaf dienen om gedrag en interactie binnen een homoseksuele partnerrelatie te kaderen (Eldridge, 1987). De cliënten voelen zich ook weinig gerespecteerd door de therapeut die “neither sees nor accepts their relationship for what it is” (Eldridge, 1987, p. 569).

 

Genderrolsocialisatie is één weg waarlangs maatschappelijke invloeden hun stempel kunnen drukken op de homoseksuele partnerrelatie. Geïnternaliseerde homofobie – als resultante van een socialisatieproces – bij één of beide partners kan eveneens de relatie destructief beïnvloeden. Minderwaardigheidsgevoelens die aanwezig zijn bij één of beide partners kunnen geprojecteerd worden op de relatie (Fisher, 1993). Fisher (1993) stelt ook dat deze gevoelens iemand kunnen motiveren om een partner te kiezen die de nood kan vervullen om inferieur te zijn. In de therapeutische praktijk ziet men bij homoseksuele partners vaak een relatiestructuur waarbij de ene partner de zieke, afhankelijke rol op zich neemt en de andere de helpersrol (Weisstub & Schoenfeld, 1987). Dit is de partnerdynamiek die Willi (1996/1999) de ‘collusie’ heeft genoemd, waarbij beide partners op een neurotisch niveau zodanig met elkaar verstrengeld zijn dat ze niet meer kunnen onderkennen wat hun eigen behoeften zijn. Volgens Weisstub en Schoenfeld (1987) kunnen dan ook in therapie het aansnijden van onderwerpen zoals afhankelijkheid – onafhankelijkheid en de behoefte aan individuele groei en ontwikkeling binnen de partnerrelatie een voordelig effect hebben op de partnerdynamiek. Fishers (1993) aanpak heeft meer oog voor de ontwikkeling zelf van geïnternaliseerde homofobie binnen homoseksuele partnerrelaties. Zij raadt aan te werken met zogenaamde ‘early recollections’ (ER’s), die inzicht kunnen verschaffen hoe via socialisatieprocessen de gevoelens van minderwaardigheid tot stand zijn gekomen. Ter illustratie volgt hier een voorbeeld van een ER:

“I was about 10 or 11 years old, and I remember Dad reading the newspaper about some goings-on with transvestites in San Francisco where there had been some trouble. He began ranting and railing about “those goddam queers down there – they all ought to be fried!” He was getting angrier and angrier as he continued. He clearly hated homosexuals.” (Fisher, 1993, p. 442).

 

 

Besluit

 

In dit laatste hoofdstuk werd een overzicht gegeven van de wijze waarop homoseksualiteit en homoseksuele cliënten benaderd werden door psychotherapeuten de laatste twee decennia. Opvallend daarbij is dat die houding sterk beïnvloed werd door de sociohistorische maatschappelijke context. Hoewel het gaat om een zeer geleidelijke evolutie, kan gesteld worden dat het ongeveer vanaf 1980 is dat een homoseksuele identiteit beschouwd wordt als iets dat bevestigd kan worden en niet langer als iets waar men mee moet leren leven en of dat zelfs veranderd kan worden. Rond diezelfde periode begon de holebibeweging aan een serieuze opmars en werden ook inspanningen geleverd door psychiaters en psychologen om homoseksualiteit te depathologiseren.

            Er zijn zeker dingen veranderd in deze evolutie, maar andere zijn dan weer hetzelfde gebleven. Uit een zeer recente enquête van de VUB (Vacature, 2001) die peilt naar de waarden van 100 18-jarigen, blijkt dat 21,7% van de bescheiden steekproef homoseksualiteit ‘niet gerechtvaardigd’ vindt. Slechts 56,5% zegt dat homoseksualiteit ‘altijd gerechtvaardigd’ is, 21,8% geeft het antwoord ‘neutraal’. Er wordt vaak aangenomen dat jongeren heel permissief zijn en dat dat in de toekomst nog versterkt zal worden, maar uit deze resultaten blijkt dat een groot segment nog steeds conservatief voelt en denkt over homoseksualiteit. Ik vermoed dat er ook altijd hulpverleners zullen blijven bestaan die vanuit verouderde theorieën of hun eigen intuïtie homoseksualiteit als een pathologie beschouwen.

 

De voorstanders van de ‘gay affirmative’ therapie vormen geen homogeen blok, maar hebben gevarieerde standpunten over uiteenlopende elementen van hulpverlening aan homoseksuele cliënten. Toch zijn er enkele kernaspecten waarover grote eensgezindheid bestaat. Ten eerste wordt homoseksualiteit niet als een pathologisch fenomeen beschouwd, maar wel als een normale variatie van de natuur. Daaruit volgt, ten tweede, dat psychotherapie niet gericht mag zijn op wijziging van de seksuele oriëntatie en identiteit, maar wel op de acceptatie ervan. Seksuele conversietherapie is ethisch onverantwoord en bovendien niet werkzaam. Ten derde wordt niet ontkend dat er een verhoogde pathologie bestaat onder holebi’s als subpopulatie, maar die wordt toegeschreven aan de internalisatie van een heteroseksistisch wereldbeeld (dus geïnternaliseerde homofobie als alternatief verklaringsprincipe). Tenslotte is er weinig discussie dat de psychotherapeut toch een minimale scholing moet gehad hebben die geleid heeft tot het besef dat we in de wereld staan met een heteroseksueel referentiekader.

 

Sommige critici beweren dat voorstanders van de ‘gay affirmative’ therapie, die zeker enige militante ‘roots’ heeft, meewerken aan de versplintering van het psychotherapeutische beroepsveld door alweer een nieuwe therapievorm in het leven te willen roepen. De ‘gay affirmative’ therapie is echter geen concurrentie voor de ‘traditionele’ scholen (d.i. cliëntgerichte therapie, psychoanalyse, gedragstherapie en eventueel het systeemdenken), want zij heeft niet de pretentie een aparte therapieschool te zijn met apart geschoolde therapeuten. Integendeel: zij betracht een kennis- en vaardigheidsdomein uit te bouwen dat bruikbaar is in élke therapeutische situatie met homoseksuele cliënten, ongeacht de scholing van de therapeut. In die zin zouden wetenschappers en clinici in de toekomst misschien beter spreken van een ‘gay affirmative’ paradigma, en niet zozeer een ‘gay affirmative’ therapie.

Dit paradigma bevestigt dus de waardevolheid van allerlei constructen en elementen die de traditionele scholen benadrukken (zoals overdracht, weerstand, empathie, bekrachtiging, belang van de relatie,…), maar geeft ook aan dat dit niet voldoende kan en mag zijn. Wiesendanger (1999) stelt dat er een zogenaamd ‘Grundwissen’ moet aanwezig zijn bij de therapeut. Dit ‘Grundwissen’ betekent dat de therapeut kennis én een doorleefd aanvoelen heeft van de specifieke moeilijkheden waarmee homoseksuele cliënten in hun leven geconfronteerd worden. Concreet betekent dit dat de therapeut bij zijn normen en waarden moet durven stilstaan en de vanzelfsprekendheden uit het eigen (vaak heteroseksuele) leven tussen haakjes moet kunnen plaatsen. Er kan gesteld worden dat dit ‘Grundwissen’ minimaal moet bestaan uit gefundeerde kennis en bewustzijn wat betreft (1) heteroseksisme (vooral de minder zichtbare vormen), (2) het mechanisme van geïnternaliseerde homofobie en de mogelijke uitingen ervan en (3) identiteitsontwikkeling, coming out en zelfonthulling. Het begrip ‘Grundwissen’ geeft dus kort en krachtig aan welke meerwaarde een therapeut moet kunnen bieden aan homoseksuele cliënten.

            Mijn persoonlijke indruk is dat helaas slechts een klein deel van de hulpverleners beseft wat het belang is van een ‘gay affirmative’ paradigma. Men kan enkel hopen dat in de toekomst meer aandacht gaat naar homoseksualiteit in de opleidingen van therapeuten, om op die manier een meer effectieve hulpverlening aan homoseksuele cliënten te kunnen bieden.

 

 

SLOTBESCHOUWINGEN

 

Er zijn hoopvolle perspectieven gecreëerd met de ‘gay affirmative’ therapie. Een nieuwe generatie hulpverleners is opgegroeid in een meer seksueel permissieve context, waardoor zij een meer humane houding t.a.v. homoseksualiteit als onvermijdelijk aanvoelt. Een kritische en voorzichtige ingesteldheid blijft echter geboden omdat een andere valkuil zich aandient. Het risico verbonden aan een meer tolerante atmosfeer is immers dat er een nieuwe vorm van heteroseksisme gecreëerd wordt vanuit een onverschillige houding tegenover seksuele oriëntatie. In deze nieuwe permissieve atmosfeer wordt homoseksualiteit in geen enkel opzicht verschillend beschouwd van heteroseksualiteit, met de impliciete veronderstelling dat heteroseksisme niet langer bestaat (of alleszins niet als pathogene factor in aanmerking komt). Voor psychotherapie betekent dit meestal dat gesteld wordt dat een apart paradigma, dat specifieke aandacht vraagt voor homoseksuele cliënten, een overbodige luxe is. Dat is mijns inziens zeker niet het geval. Elk westers individu, homo én hetero, is een ‘produkt’ van een heteroseksistische samenleving die langs bewuste én onbewuste weg een pessimistische boodschap over homoseksualiteit meegeeft.  Een hulpverlener die beweert dat een ‘gay affirmative’ perspectief onnodig is, miskent de relatief dwingende kracht van transgenerationele socialisatie.

 

Zoals blijkt uit het derde hoofdstuk, hebben psychiaters en psychologen weinig redenen om fier te zijn op hun houding in het verleden tegenover homoseksuele cliënten. Deze cliënten werden decennialang beschouwd als ziekelijke mensen die zeker geen humane, begrijpende houding moesten verwachten van de hulpverlener. Ingebed in maatschappelijke en politieke structuren, heeft de hulpverleningssector haar verantwoordelijkheid niet opgenomen om zichzelf kritische vragen te stellen bij de verwerpende houding van onze samenleving. Het is één van de minst fraaie verhalen uit de geschiedenis van de psychologie en psychiatrie, maar dat is geen reden om die bladzijde zo vlug mogelijk om te draaien. Integendeel: dit verhaal wijst erop dat we niet zomaar mogen toegeven aan de vanzelfsprekendheden die eigen zijn aan de sociohistorische context, zeker niet als mensen er potentieel schade van kunnen ondervinden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


[1] Er bestaan natuurlijk nog uitzonderingen op de regel, vooral in de psychoanalytische stroming. Een voorbeeld van een recent boek dat homoseksualiteit ziet als een pathologische, seksuele deviatie is ‘The homosexualities and the therapeutic process’ (Socarides & Volkan, 1991).

[2] In Vlaanderen en Nederland spreekt men sinds kort van ‘holebi’s’ (homo-lesbienne-biseksueel), terwijl men het in de Engelstalige literatuur heeft over ‘LGB’ (lesbian-gay-bisexual).

[3] Zamora-Hernandez en Patterson (1996 [vermeld in Fukuyama & Ferguson, 2000]) bijvoorbeeld kwamen in hun cross-cultureel onderzoek tot de conclusie dat Latijns-Amerikaanse mannen mogelijks homoseksuele contacten konden hebben zonder gestigmatiseerd te worden, indien ze de mannelijke rol op zich namen (d.i. als zij hun partner penetreren en niet omgekeerd). Het cultuurideaal van machismo (mannelijkheid, viriliteit) suggereert immers dat mannen seksueel actief moeten zijn en blijkbaar staat deze activiteit los van het geslacht van de partner. Latijns-Amerikaanse vrouwen daarentegen worden verondersteld van onderworpen, zelfopofferend en puur te zijn (het ideaal van marianismo). Seksualiteit vóór en buiten het huwelijk zou een schending betekenen van de verwachtingen over de genderrol. Daarom zijn lesbische contacten in deze cultuur niet toegelaten. Dit eenvoudige voorbeeld laat een duidelijke interactie zien van seksuele oriëntatie en genderrol. Tevens is het meteen duidelijk dat het nodig is mannen en vrouwen duidelijk te onderscheiden inzake identiteitsontwikkeling als holebi, omwille van culturele variabelen.

[4] Dit wil echter nog niet zeggen dat onderzoek naar de oorzaken van homoseksualiteit in zijn algemeenheid irrelevant is. Het nature/nurture-debat inzake de ontstaansfactoren van seksuele oriëntatie kan interessant zijn wanneer men (bijvoorbeeld) een ontwikkelingspsychologisch model wil opstellen dat beschrijft hoe seksuele identiteit gevormd wordt (Lietaer, 2000, persoonlijke mededeling).

[5] Dit is de cruciale polemiek tussen het essentialisme en het sociaal constructionisme. De essentialistische theorie veronderstelt dat mensen stabiel, fundamenteel standvastig zijn in de manier waarop ze naar zichzelf kijken. Seksuele categorieën en identiteiten representeren vaste persoonlijkheidskarakteristieken die inherent, objectief, transcultureel en transhistorisch zijn. De theorie van het sociaal constructionisme zegt dat sociale krachten menselijk gedrag en ervaring vorm geven. Kennis over zichzelf, de anderen en de wereld is geen reflectie over dat universum an sich, maar eerder een product van redeneringsprocessen. Op het onderscheid tussen de twee en de gevolgen daarvan kom ik uitgebreid terug bij de bespreking van modellen van identiteitsontwikkeling als homoseksueel (zie Hoofdstuk 2).

[6] Drie verklaringen werden opgegeven voor het gebrek aan een gedefinieerde biseksuele oriëntatie (Hansen & Evans, 1985 [vermeld in Reynolds & Hanjorgiris, 2000]): (a) het geloof dat biseksuelen promiscue en niet monogaam zijn, (b) de idee dat personen niet simultaan opgewonden kunnen worden van mannen en vrouwen, en (c) het feit dat definities over homoseksualiteit dikwijls gebaseerd zijn op een heteroseksuele norm.

[7] Ook Joos (1975) gebruikte de term in zijn verhandeling ‘Therapeutische begeleiding van de homofiele medemens’. Hoewel hij een warme, bevestigende houding toonde t.o.v. homoseksualiteit, legde hij de nadruk op de pathologie. Wellicht is dit eerder een uiting van het heersende tijdskader…

[8] Hartmann (1996) beschrijft dit als drie historische stadia. Pas recentelijk wordt in bepaalde kringen aangenomen dat homoseksualiteit een gewone variant is van de menselijke seksualiteit, een niet-pathologisch verschil.

[9] Vermeld in een folder van de Federatie Werkgroepen Homoseksualiteit (1999), die waarschuwt voor de haat van het Vlaams Blok jegens holebi’s.

[10] De auteur Gregory M. Herek zal regelmatig genoemd worden in het hoofdstuk over heteroseksisme. Dit is geen toeval: Herek wordt door verscheidene leden van zowel de American Psychological Association als de American Psychiatric Association beschouwd als een autoriteit op dit gebied.

[11] ‘Homofobie’ gebruikt hij enkel in de context van geïnternaliseerde homofobie, d.w.z. de vijandigheid van homo’s en lesbiennes tegenover hun eigen homoseksualiteit. ‘Heteroseksisme’ suggereert een parallel tussen een negatief gevoel t.o.v. homo’s en lesbiennes en andere vormen van vooroordeel, zoals racisme, antisemitisme en seksisme.

[12] Mensen gaan primair interacties aan met de wereld en de anderen omdat ze constant op zoek zijn naar psychologische herbevestiging van reeds bestaande overtuigingen en vooroordelen (en niet omdat ze iets nieuws willen leren of hun eigen levensfilosofieën willen herbeschouwen) (Britannica CD 99 Multimedia Edition, 1999).

[13] Goff (1990) situeert de oorzaak van het onvermogen om met deze falende ervaringen om te gaan in het kerngezin. Hij spreekt van een “conspiracy of silence which cloaks sexuality in general and homosexuality in particular” (p. 599). Niemand lijkt de jongeren te kunnen of te willen inlichten over seksualiteit, laat staan homoseksualiteit. Deze ‘samenzwering’ van de volwassenen leidt er toe dat jongeren niet voldoende sociale copingvaardigheden kunnen opbouwen om met een relationele tegenslag (die hen vooral raakt in hun seksualiteit) om te gaan.

[14] Het onderzoek van Ernulf, Innala en Whitam (1989) resulteert in net het tegenovergestelde. Men mag echter niet vergeten dat het een sterke overdrijving zou zijn om te zeggen dat álle mensen die zeggen dat het een keuze is, heteroseksistisch zouden zijn. Mijns inziens zijn de resultaten in dit soort onderzoek sterk afhankelijk van de gerekruteerde steekproef. Mensen die denken dat het een keuze is, volgens Ernulf e.a. (1989), zeggen dat homoseksuelen verantwoordelijk zijn voor hun eigen daden en dat de regering geen plicht heeft om hun burgerrechten te beschermen. Als ze dat wensen kunnen ze genezen worden in psychotherapie, religieus bekeerd worden of hun gedrag aanpassen. Recent onderzoek (Oldham & Kasser, 1999), waarin studenten een artikel te lezen krijgen waarin wordt gesteld dat homoseksualiteit een biologische basis heeft, geeft een meer genuanceerde kijk. Vlak vóór en een week na de presentatie van het artikel werd het niveau van heteroseksisme gemeten. Tevens werd een geheugentest afgenomen over het artikel onmiddellijk na de presentatie. Studenten die nog niet beslist hadden welk hoofdvak ze zouden nemen en diegenen die onder het gemiddelde van de geheugentest scoorden, hadden de meest positieve attitudeverandering (en scoorden m.a.w. minder hoog op de heteroseksismeschaal). Studenten met als hoofdvak biologie en diegenen die boven het gemiddelde van de geheugentest scoorden, kregen een meer negatieve attitude tegenover homoseksuelen.

[15] Misogynie = een afkeer van vrouwen en het vrouwelijke

[16] De inhoud van de zes lessen bestaat uit: 1. identificeren van en discussiëren over stereotypen; 2. informeren over homoseksualiteit, inclusief het verband tussen vooroordelen en geweld; 3. contact met een holebi die niet past bij de stereotypen; 4. discussiëren over heteroseksisme en geweld aan de hand van geschreven scenario’s, waarbij men zich in de plaats stelt van de holebi en men acceptabele manieren zoekt om om te gaan met holebi’s; 5. leren dat bedreiging en geweld tegen holebi’s strafbaar is, evenals discriminatie (geïllustreerd aan de hand van krantenknipsels); 6. reflectie over wat er geleerd is en acties plannen om discriminatie te minimali-seren.

[17]Afkomstig uit een officiële brochure, verspreid voor de BLGP (Belgian Lesbian & Gay Pride) van zes mei 2000, waarin het eisenplatform van de holebibeweging uiteengezet wordt.

[18] Ter illustratie wordt in het appendix een schema gegeven dat tracht te verduidelijken hoe de haat en misprijzen geïnternaliseerd wordt (Bijlage 1) en hoe de geïnternaliseerde homofobie afgebouwd kan worden (Bijlage 2) (Davies, 1996a).

[19] Vermeld in een folder van de Federatie Werkgroepen Homoseksualiteit (1999), die waarschuwt voor de haat van het Vlaams Blok jegens holebi’s.

[20] Mensen met een interne locus verwachten een hoge graad van controleerbaarheid van de gebeurtenissen in hun leven, terwijl mensen met een externe locus de verwachting hebben dat levensgebeurtenissen door anderen of door het lot zullen bezegeld worden.

[21] Een alternatieve, gelijkaardige definitie geeft Hanley-Hackenbruck (1989 [vermeld in Davies, 1996b]): “Coming out involves a complex process of  intra- and interpersonal transformations, often beginning in adolescence and extending well into adulthood which lead to, accompany and follow the events associated with acknowledgement of one’s sexual orientation.” (p. 21)

[22] Vele homoseksuelen zullen vijandig staan tegenover de visie van het sociaal constructionisme omdat ze zeer vaak een lange en moeilijke weg hebben afgelegd om tot een stabiele identiteit te komen (Bergen, 1999).

[23] Identiteitsontwikkeling en -consolidatie is afhankelijk van vele factoren, o.a. individuele maturiteit en ervaring, toegang tot betrouwbare informatie, beschikbaarheid van steunende volwassen rolmodellen en ervaring en kennis van peer-groepen (Ryan & Futterman, 1998).

[24] Savin-Williams (1996) stelt dat de dramatisch toenemende hormonenproductie in deze periode mogelijkerwijs de fysische verschijning van het lichaam en de cognities, affecten en gedragingen van de adolescent seksualiseert.

[25] Als blijkt dat de geïdentificeerde fasen van een model predictief zijn voor specifieke levensproblemen, dan kunnen deze tijdig herkend worden en behandeld worden als normatieve gebeurtenissen in de ontwikkeling, eerder dan indicaties voor pathologie (McCarn & Fassinger, 1996).

[26] Het model van Cass werd voor het eerst gepubliceerd in het Journal of homosexuality in 1979.

[27] Voor alle figuren die horen bij de uiteenzetting van het model van Cass wordt gesproken over ‘gedrag’. Dit moet in een ruime context gezien worden, namelijk als gevoelens, gedachten, fantasieën, en/of gedragingen.

[28] Holtzen e.a. (1995) suggereren dat dit misschien gedeeltelijk te verklaren is door de constatering dat ouders die langer dan twee jaar op de hoogte zijn van de seksuele oriëntatie van hun kind minder homofoob zijn en een minder stereotype attitude hebben over sekserollen (in vergelijking met ouders die er minder lang van op de hoogte zijn) (Holtzen & Agresti, 1990). Deze verschillen zijn consistent met de bevinding dat stereotypen verminderen wanneer mensen sterk op elkaar letten en afhankelijk van elkaar zijn (Erber & Fiske, 1984; Fiske, Neuberg, Beattie & Milberg, 1987 [beiden vermeld in Holtzen e.a., 1995]).

[29] Een ouder van een homoseksueel kind, die spreekt namens de PFLAG (een Amerikaanse vereniging die steun en een luisterend oor biedt aan families die een zelfonthulling doormaken), raadt aan de jongere aan niet aan zelfonthulling te doen vóór ze zeker zijn van een positieve reactie (maar kan dat wel?) of vóór ze tenminste een optie hebben om veilig op terug te vallen, mochten de ouders zeer negatief reageren (Henderson, 1998).

[30] De streekproef was samengesteld uit Afrikanen, Caucasiërs en Latino’s die in Amerika verbleven. De spreektaal van het moederland blijven gebruiken, werd aanzien als een uiting van traditionaliteit op dit gebied.

[31] De eerste jongerengroep voor holebi’s die onafhankelijk was van een volwassenenwerking werd opgericht in 1986 (Flikflak Antwerpen). Nadien volgden in 1987 Flikflak Mol en Verkeerd Geparkeerd (Gent). De grote opmars in Vlaanderen kwam er pas in 1993/1994 (FWH, 2000, persoonlijke mededeling).

[32] ‘Queer’ was oorspronkelijk een scheldnaam, maar werd uiteindelijk zelf overgenomen door homoseksuelen die zich goed in hun vel voelden en dat ook wilden uiten. Vandaag symboliseert het de vrijgevochten homoseksueel die een positieve identiteit heeft kunnen uitbouwen.

[33] Dirk Hermans is gedragstherapeut en verbonden aan het Centrum voor leerpsychologie en gedragstherapie (KUL).

[34] Primitieve defensiemechanismen zijn een kenmerk van latente homoseksualiteit, waarbij onaanvaardbare homoseksuele conflicten aanwezig zijn in het onbewuste. Om te kunnen omgaan met de angst dat die conflicten in het bewustzijn zouden kunnen doordringen (met desintegratie van het ego tot gevolg), maakt de homoseksuele man gebruik van primitieve defensiemechanismen (Frosch, 1991).

[35] Gonsiorek (1982) merkt op dat steekproeven die verzameld werden binnen een psychoanalytische behandeling extra gecompliceerd zijn. Gegeven de vereisten van zo een behandeling (intensief, duur, dikwijls emotioneel verwarrend en van extreem lange duur) is het waarschijnlijk dat mensen die dit regime willen ondergaan ofwel zeer gemotiveerd zijn ofwel uitzonderlijk gestoord zijn (of beide).

[36] Dit is sterk in tegenstelling tot het aantal publicaties vóór 1980. In 1977 maken Fisher en Gochros (vermeld in Gijs, 1983) melding van ruim 80 artikels waarin gedragstherapeuten trachten de seksuele oriëntatie te wijzigen van hun cliënt.

[37] Er bestaan uiteraard extreme situaties waarin de vrijheid van de homoseksueel openlijk gelimiteerd wordt en waar een psychotherapie als enige mogelijkheid wordt geboden om die vrijheid terug te winnen (in landen waar homoseksualiteit strafbaar is, een ouder die zijn kind voor de keuze stelt: óf veranderen, óf op straat gezet worden).

[38] Het ging om de Rorschach, de Thematic Apperception Test en de Make a Picture Story Test (Rothblum, 2000).

[39] Het geslacht van de cliënten werd in deze studie niet in de analyse betrokken, hoewel een positieve match op basis van geslacht (d.i. mannen vinden mannelijke therapeuten meer steunend en vrouwen vinden vrouwelijke therapeuten meer steunend) niet uitgesloten zou zijn. Het geslacht van de therapeuten werd wel, zoals uit deze interactie blijkt, in de analyse betrokken.

[40] Een pijnpunt is echter dat het niet meteen duidelijk is bij homoseksuele cliënten of er een onafhankelijke relatie bestaat tussen problemen i.v.m. de homoseksualiteit an sich en meer algemene, existentiële problematiek (zie ook p. 61-62).

[41] Soms verschijnt de negatieve therapeutische reactie bij patiënten wiens onderliggende As-I- of As-II-stoornis niet adequaat is behandeld. In dat geval moet de onderliggende psychiatrische stoornis behandeld worden.

[42] Een graduaatstudent is in de Verenigde Staten, in tegenstelling tot in België, een student die zijn licentiaatsgraad behaald heeft en een bijkomende opleiding volgt. Dit is te vergelijken met onze post-academische opleiding. In wat volgt gebruik ik ‘graduaatstudent’ in zijn Amerikaanse betekenis.

[43] Achtendertig procent van de respondenten zegt zelfs in hun carrière meer dan 20 individuen ontmoet te hebben die holebi waren (Garnets e.a., 1991).

[44] Een ‘kind’ wordt hier niet gedefinieerd als een onvolwassen iemand, maar wel als een individu dat in een bepaalde relatie staat tot zijn ouders. Echter, aangezien de leeftijd waarop men zich gaat identificeren als homoseksueel steeds afneemt (zie p. 28), zal men steeds vaker met adolescenten in de therapeutische praktijk geconfronteerd worden.

[45] Een handig en degelijk boekje over veilig vrijen bij zowel homo- als heteroseksuele contacten is bijvoorbeeld ‘AIDS. Duidelijke antwoorden op uw vragen’ van Dirk Avonts (1995).

[46] Analoog wordt bij lesbiennes verondersteld dat ze in een fusionele relatie tot elkaar staan, waarbij geen twee gedifferentieerde persoonliijkheden meer te onderscheiden zijn.