Analyse van medische hulpverlening in fictieseries. Inhoudsanalyse van 'Spoed' en empirisch onderzoek. (Kelly Damiaans)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 4 : Methode van onderzoek

 

In de sociale wetenschappen zijn er geen algemeen geldende onderzoeksmethoden voorhanden. Dit heeft als gevolg dat iedere onderzoeker zijn methode moet aanpassen aan het doel en het onderwerp van de studie. Voor deze thesis zullen twee onderzoeksmethoden aangewend worden. De eerste methode bestaat uit een inhoudsanalyse van het programma ‘Spoed’. Voor de tweede methode wordt gekozen voor het experimentele design.

 

 

4.1 Inhoudsanalyse 

 

4.1.1 Begripsomschrijving

 

Voor een algemene omschrijving van het begrip ‘inhoudsanalyse’ wordt meestal teruggegrepen naar de meest klassieke en meest geciteerde definitie van Berelson :

 

“De inhoudsanalyse is een onderzoekstechniek voor de objectieve, systematische en kwantitatieve beschrijving van de manifeste inhoud van de communicatie.”

                        (Berelson, 1952)

 

Over de eerste twee eigenschappen die Berelson aanhaalt, bestaat er een algemene consensus. Zowel de objectiviteit als de systematiek vormen de kenmerken van een goede inhoudsanalyse. Met objectiviteit wordt de herhaalbaarheid bedoeld, dit wil zeggen dat verschillende onderzoekers de inhoudsanalyse steeds kunnen overdoen en tot dezelfde conclusies kunnen komen. De systematiek houdt twee eisen in, namelijk enerzijds het feit dat men de ganse ter zake dienende inhoud moet onderzoeken in overeenstemming met het doel van het onderzoek en anderzijds de relevantie voor een wetenschappelijk probleem of hypothese (Roe, 2000).

Daarnaast bestaan er nog een aantal betwiste karakteristieken. Een eerste twistpunt is het verschil tussen de manifeste en latente inhoud van de communicatie. Berelson verdedigt de stelling dat de manifeste inhoud onderzocht dient te worden, namelijk de zin en betekenis van de mededeling zoals die bepaald worden door de syntaxis en de semantiek. De latente inhoud verwijst naar de context en spitst zich toe op alle betekenissen die niet letterlijk in de mededeling besloten liggen (Roe, 2000). Een tweede discussiepunt betreft het kwantitatieve versus het kwalitatieve aspect van de inhoudsanalyse. In een kwantitatieve inhoudsanalyse staat de inhoud op zich centraal; het doel is het beschrijven van de inhoud. De kwalitatieve inhoudsanalyse daarentegen beschouwt de inhoud als indicator en in deze methode staan afleidingen centraal (Roe, 2000). Uit de definitie van Berelson kan men afleiden dat hij het kwantitatieve aspect vooropstelt. In de praktijk erkent de auteur echter twee voor-kwantitatieve stadia namelijk het uitzoeken van citaten in de tekst om het verslag te verlevendigen en het aandachtig lezen van de tekst om categorieën op te stellen. Van den Bulck (1999, p. 105) stelt dat critici van de kwantitatieve methode terecht opmerken dat heel veel van wat een tekst ‘zegt’ niet zomaar geteld kan worden. Frequenties zeggen immers niets over betekenis. 

Voor ons onderzoek zullen we ons voor het overgrote deel toch houden aan de definitie van Berelson. Dit betekent dat er een objectieve, systematische en kwantitatieve beschrijving van de manifeste inhoud van het tv-programma ‘Spoed’ zal gegeven worden. Bepaalde aspecten zullen echter ook kwalitatief besproken worden. Zoals reeds eerder vermeld, worden er twee aspecten bestudeerd, namelijk enerzijds de weergave van CPR en anderzijds de voorstelling van dokters in deze serie.

 

4.1.2 Uitwerking van de inhoudsanalyse

 

4.1.2.1 Doel van het onderzoek

 

Zoals eerder reeds vermeld, is het doel van ons onderzoek om de voorstelling van CPR in de dramaserie ‘Spoed’ te analyseren. Deze televisieserie wordt uitgezonden op de commerciële zender VTM. Deze serie scoort behoorlijk goed want ze is elke week terug te vinden in de top van de kijkcijferlijsten van de VTM-programma’s. Iedere week stemmen ongeveer 800.000 kijkers af op deze medische serie (Uitgaven en diensten, z.d.) Reeksen over ziekenhuizen trekken veel kijkers. Zo was er al de Nederlandse reeks ‘Medisch Centrum West’ en de Duitse reeks ‘Schwarzwald-klinik’. Ook de Amerikaanse series ‘ER’ en ‘Chicago Hope’ worden druk bekeken. “In die reeksen gaat het vooral om het spektakel bij de operaties”, zegt VTM. “In Spoed zal dat niet het geval zijn, daar gaat het eraan toe zoals in een echt ziekenhuis”, zeggen de makers. Wat in de reeks gebeurt, kan ook echt gebeuren (‘Spoed’ is geen ‘ER’, z.d.).

De serie ‘Spoed’ speelt zich af op de dienst Spoedgevallen van het Algemeen Ziekenhuis. Luc Gijsbrechts, hoofd van de afdeling spoed en medisch directeur, en zijn team staan er elke nacht weer paraat om de binnengebrachte slachtoffers van allerlei slag zo goed mogelijk op te vangen en te behandelen. Hoewel het een harde strijd is en niet alles van een leien dakje verloopt, doen ze hun werk met hart en ziel. En dat engagement blijft niet zonder gevolgen voor hun privé-leven.

In elke aflevering van ‘Spoed’ worden de patiënten -elk met hun eigen specifieke problemen- vanaf de opname gevolgd. De manier waarop ze, vaak met de moed der wanhoop, geholpen worden, levert stof voor boeiende verhaallijnen. Daarbij wordt hun sociale achtergrond en de opvolging op de andere diensten van het ziekenhuis niet uit het oog verloren.

Naast het medische aspect wordt in ‘Spoed’ aandacht besteed aan de mensen achter de dokters, verpleegkundigen en ambulanciers. Wie zijn zij? Wat is hun drijfveer om telkens weer het beste van zichzelf te geven en hoe slagen zij er in hun beroep met hun privé-leven te combineren?

Deze rode draden worden aangevuld met verhalen die over een paar weken lopen. Voor de medische begeleiding kan ‘Spoed’ rekenen op de medewerking van de dienst Spoedgevallen van het UZA te Edegem, onder leiding van dokter Luc Beaucourt (Hier kom je het te weten!, z.d.).

Voor onze inhoudsanalyse baseren we ons vooral op de vergelijkbare studie van Diem e.a. (1996). Om onze resultaten te kunnen vergelijken met deze studie, zullen de vragen die men in deze studie beantwoord heeft, worden overgenomen. Verder vergelijken we onze resultaten ook met de studie van Gordon e.a.(1998). Concreet worden voor elke reanimatietoepassing een aantal vragen beantwoord. Verder zullen ook nog een aantal bijkomende vragen bestudeerd worden, zoals bijvoorbeeld het aantal dokters en verpleegsters in de serie, enz.

 

4.1.2.2 Enkele onderzoeksvragen

 

In navolging van de studie van Diem e.a. (1996) formuleren we hier reeds de belangrijkste onderzoeksvragen die we in de kwantitatieve en kwalitatieve inhoudsanalyse wensen te bestuderen.

Op de eerste plaats verwachten we dat ook in ‘Spoed’ een verkeerde indruk wordt gegeven over de mensen die het meeste kans hebben om een reanimatie te ondergaan. In de studie van Diem e.a. werden, in tegenstelling tot de realiteit, vooral kinderen, tieners en jonge volwassenen het slachtoffer van een ongeval.

Ten tweede analyseren we of een hartstilstand in ‘Spoed’ een meer realistische oorzaak kent dan in vergelijkbare studies. In de studie van Diem e.a. was een hartstilstand meestal het resultaat van acute verwondingen, het gevolg van schotwonden, verkeersongelukken, … In werkelijkheid zijn niet dergelijke spectaculaire oorzaken maar onderliggende hartziekten (in 75 tot 95% van de gevallen) de oorzaak van een hartaanval.

Ten derde richten we onze aandacht op de overlevingskansen na reanimatie. Eerder haalden we aan dat kijkers door de onrealistische voorstellingen van deze overlevingskansen na reanimatie op televisie de slaagkansen van CPR serieus overschatten. Dergelijke verkeerde voorstelling kan bijgevolg nefaste gevolgen hebben voor bepaalde mensen. Daarom gaan we na of in ‘Spoed’ ook zo’n onrealistisch hoge slaagkansen worden gerepresenteerd als in de studie van Diem e.a., of dat de serie meer aanleunt bij de meer realistische succespercentages van de Britse series. Een vraag die hier bij aansluit, is de voorstelling van reanimatie die in de vorige studies ofwel volledig herstel ofwel dood inhield. We gaan dus na of er in ‘Spoed’ wel aandacht wordt besteed aan bepaalde complicaties die zich kunnen voordoen na een succesvolle reanimatiepoging.

Ten vierde spitsen we ons ook specifiek toe op een thema dat in de vorige studies nog niet werd onderzocht, namelijk de gehanteerde reanimatietechnieken. Meer bepaald onderzoeken we, in de mate van het mogelijke, of de twee fasen van de reanimatie, namelijk de beademing en de hartmassage, op een correcte manier worden uitgevoerd.

In het kwalitatieve deel bestuderen we vooral het belang dat men hecht aan het backstage gedrag van de dokters en het verpleegkundig personeel, aangezien uit de literatuurstudie is gebleken dat dit aspect in de meest recente ziekenhuisseries steeds meer aan belang wint. Verder vragen we ons af of de betaling voor medische verzorging net zoals in de andere vergelijkbare series genegeerd wordt. Tenslotte onderzoeken we nog enkele facetten die in de vorige studies niet direct aan bod kwamen, zoals bijvoorbeeld de vraag of mensen aanwezig mogen zijn bij een reanimatie.

 

4.1.2.3 Steekproef

 

Als gevolg van de grote hoeveelheid informatie enerzijds en het gebrek aan tijd anderzijds, is het onmogelijk om alle tot nu toe uitgezonden afleveringen van ‘Spoed’ te analyseren. Daarom nemen we onze toevlucht tot een steekproef van het te bestuderen universum dat op het moment van deze verhandeling uit 120 afleveringen bestond.

In de steekproefkeuze worden drie fasen onderscheiden: de selectie van de titels, selectie van de exemplaren en selectie van de artikels of rubrieken.

Wat de selectie van de titel betreft, wordt zoals juist reeds vermeld de Vlaamse medische serie ‘Spoed’ gekozen.

Voor de selectie van de exemplaren wordt geopteerd om 70 afleveringen te bekijken. Diem e.a. kozen ervoor om 97 afleveringen te onderzoeken, namelijk 25 van ‘ER’, 22 van ‘Chicago Hope’ en 50 van ‘Rescue 911’. De eerste 21 afleveringen van onze inhoudsanalyse zijn de allereerste van de reeks die op het moment van deze studie in herhaling uitgezonden werden op NED2. De volgende 33 afleveringen omvatten het seizoen 2001-2002 die op VTM werden uitgezonden. Daarnaast worden ook nog 16 afleveringen van het seizoen 2002-2003 onderzocht. Deze steekproef is voldoende representatief voor de hele reeks: zowel begin-, midden-, als eindafleveringen worden bestudeerd. Op deze manier kunnen tevens bepaalde gegevens tussen begin- en eindafleveringen vergeleken worden. Er bestaan geen algemene regels over de omvang van de steekproef. Bovendien is het dikwijls beter om minder eenheden met veel zorg te benaderen, dan meer eenheden op een minder zorgvuldige wijze (Billiet, 1996, p.117).

De laatste selectie, op het gebied van de rubrieken, wordt genomen met het oog op het doel van deze eindverhandeling. Een onderzoeker zal slechts uitzonderlijk de volledige inhoud van een exemplaar onderzoeken. Voor ons onderzoek beperken we ons dan ook op de eerste plaats tot het analyseren van elke reanimatietoepassing. Hiernaast zullen nog enkele algemene vragen beantwoord worden, waarvoor dan de hele aflevering als referentiepunt geldt.

 

4.1.2.4 Analyse-eenheid

 

De analyse-eenheid is dat onderdeel van het te analyseren materiaal dat als een eigen entiteit onderzocht kan worden en dat bijgevolg de basis zal uitmaken van de eigenlijke inhoudsanalyse. Het analyse-instrument wordt op elke analyse-eenheid toegepast. Voor de eerste categorie vragen beschouwen we elke scène waarin reanimatie aan bod komt als analyse-eenheid. Voor de tweede categorie van meer algemene vragen zal de volledige aflevering als analyse-eenheid gelden.

 

4.1.2.5 De keuze van indicatoren en categorieën

 

Ook op het vlak van de indicatoren moet de onderzoeker een steekproef nemen. Enkel de voornaamste inhoudselementen worden in het onderzoek opgenomen. De keuze van de indicatoren wordt bepaald door het doel en het onderwerp van het onderzoek.

Daarnaast moeten de diverse eenheden worden ondergebracht in categorieën. Dit zijn klassen of afdelingen met nauw omschreven grenzen, waarin men de eenheden van de geanalyseerde communicatie onderbrengt (Lories, 1995, p.41). De categorieën moeten overeenstemmen met de doelstellingen van het onderzoek. Verder moeten de categorieën elkaar volledig uitsluiten en vooraf duidelijk omschreven en gedefinieerd worden. De categorieën moeten gezamenlijk exhaustief zijn, dit wil zeggen dat ze alle ideeën, feiten en instellingen moeten kunnen omvatten. Algemeen worden er twee soorten categorieën onderscheiden namelijk, enerzijds deze die betrekking hebben op de inhoud van de communicatie en anderzijds de categorieën die de vorm van de communicatie bestuderen. In onze studie zullen we enkel gebruik maken van de eerste categorie.

In ons onderzoek wordt elke reanimatiepoging geïdentificeerd. In navolging van Diem e.a. (1996) wordt reanimatie gedefinieerd als elke situatie waarin hartmassage wordt toegepast op een patiënt, wanneer men zegt dat een patiënt een hartaanval heeft of een situatie waarin een bewusteloze patiënt wordt gedefibrilleerd.

Voor elke reanimatietoepassing worden een aantal indicatoren bestudeerd die opgedeeld kunnen worden in een aantal categorieën. 

1.      Geslacht van het slachtoffer

- man

- vrouw

2.      Leeftijd van het slachtoffer

                  - kinderen (0-12 jaar)

- tieners (12-18 jaar)

- jonge volwassenen (18-35 jaar)

- volwassenen van middelbare leeftijd (36-59 jaar)

-  oudere personen (ouder dan 60 jaar)       

Om de leeftijd van het slachtoffer te bepalen, wordt gebruikt gemaakt van verschillende aanwijzingen die in het programma voorkomen. De leeftijd van een personage wordt nooit direct onthuld in een serie, maar men kan ze afleiden uit aanwijzingen zoals relaties met broers en zussen, sociale status, burgerlijke staat, familiepositie, rol in de gemeenschap,… (Cassata e.a. 1979, p. 74).

3.      Plaats van de reanimatie

- buiten het ziekenhuis

- in het ziekenhuis

In hoofdstuk 2 bleek dat de plaats van het ongeval en de reanimatie een belangrijke factor is voor de kans om te overleven. Dit geldt eveneens voor de volgende onderzoeksvraag.

4.      Was iemand getuige van het ongeval?

- ja

- nee

5.      Door wie wordt CPR toegepast?

- toeschouwer/leek

- dokter/verpleegster

Uit de literatuurstudie is gebleken dat CPR zelden door leken of toeschouwers wordt uitgevoerd. Ook in andere medische series laat men dit meestal over aan professionele personen.

6.      Wat is de oorzaak van de hartstilstand? (open vraag)

In vorige studies zijn het vooral spectaculaire oorzaken die een hartstilstand tot gevolg hebben.

7.      Technieken die men gebruikt bij de reanimatie

a)      Beademing

- mond-op-mond beademing

- blaasballon

- intubatie

- niet zichtbaar

- geen beademing

 

b)      Hartmassage

- plaatsing :  - goed

                       - verkeerd

                       - niet zichtbaar

- frequentie:    - goed

                       - te traag

                       - te snel

                       - niet zichtbaar

- diepte:        - goed

                       - niet diep genoeg

                       - te diep

                       - niet zichtbaar

- houding:     - loodrecht op het slachtoffer

                       - schuin

                       - niet zichtbaar

Pas wanneer men zeker is dat de plaatsing, frequentie,      diepte en houding verkeerd zijn en niet effectief kunnen zijn, wordt dit zo genoteerd. Bij twijfel wordt gekozen voor de optie ‘goed’.

c)      Defibrillatie

Voor elke toepassing wordt het aantal joule per keer genoteerd.

Deze vragen worden door Diem e.a. niet zo uitvoerig behandeld; er wordt enkel genoteerd of beademing, hartmassage en defibrillatie worden toegepast. Wij willen in ons onderzoek echter ook in de mate van het mogelijke nagaan of deze technieken op de juiste manier worden toegepast.

8.      Resultaat van de reanimatie

- De patiënt sterft korte tijd later

- De patiënt overleeft en kan het ziekenhuis verlaten

- De patiënt overleeft, maar over het verlaten van het ziekenhuis wordt geen informatie gegeven.

9.      Wordt er door de dokters gepraat met de patiënten over de kans om te overleven nadat reanimatie is toegepast?

- ja

- nee

- niet van toepassing

10.  Hoeveel personen van het ziekenhuisteam zijn er aanwezig bij de reanimatie?

Uit de literatuurstudie blijkt dat men vaak met zeer veel personen bij een reanimatie aanwezig is. Desondanks worden de beste resultaten behaald bij een klein aantal aanwezigen.

 

Naast deze specifieke vragen worden er ook nog enkele algemene vragen gesteld in het onderzoek. De eerste vraag sluit aan bij de vorige reeks vragen.

11.  Hoeveel bedraagt het aantal doden in het programma?

Voor elke patiënt die het leven laat en waar geen reanimatie wordt toegepast, worden de volgende gegevens genoteerd:

- leeftijd en geslacht (cf. vraag 1 en 2)

- locatie waar de patiënt is overleden (in of buiten ziekenhuis)

- oorzaak van de dood (open vraag)

12.  Aantal mannelijke dokters

13.  Aantal vrouwelijke dokters

14.  Aantal verplegers

15.  Aantal verpleegsters

16.  Leeftijd van de dokters (voor de indeling in categorieën zie vraag 2)

17.  Leeftijd van de verplegers en verpleegsters (voor de indeling in categorieën zie vraag 2)

 

De frequenties, percentages en correlaties die berekend moeten worden voor de verwerking van de gegevens van de inhoudsanalyse, worden uitgevoerd met SAS. 

 

Tenslotte zijn er nog enkele aspecten die we kwalitatief zullen bespreken. Op de eerste plaats zullen we dieper ingaan op de karaktertrekken van de hoofdpersonages. Zijn ze bijvoorbeeld bezorgd om hun patiënten? Zijn ze succesvol? enz. Op de tweede plaats zullen zowel het frontstage als het backstage gedrag van de hoofdpersonages worden besproken, aangezien uit eerder onderzoek is gebleken dat het backstage gedrag van dokters en verpleegsters in medische series steeds meer onderwerp uitmaakt van de verhaallijnen. Verder gaan we nog dieper in op enkele zaken die in de literatuurstudie aan bod kwamen zoals bijvoorbeeld: Mogen familieleden in ‘Spoed’ de reanimatie bijwonen?, Wordt de betaling voor de verzorging ook in ‘Spoed’ genegeerd?, …

 

4.1.3 Resultaten van de inhoudsanalyse

 

4.1.3.1 Kwantitatieve bespreking

 

In dit gedeelte zal elke vraag van de inhoudsanalyse nader worden bekeken en vergeleken worden met andere studies en met de werkelijkheid. In totaal werden er 70 afleveringen van de Vlaamse fictieserie ‘Spoed’ geanalyseerd; er kwamen 31 reanimatiepogingen voor. In de 97 geanalyseerde afleveringen in de studie van Diem e.a. werden 60 reanimatiepogingen geregistreerd. In de Britse series ‘Casualty’, ‘Cardiac arrest’ en ‘Medics, vonden Gordon e.a. (1998) in een totaal van 64 geanalyseerde afleveringen 52 reanimatiepogingen terug.

 

a) Voorstelling van dokters en verplegend personeel

 

Alvorens dieper in te gaan op de voorstelling van CPR in ‘Spoed’, bespreken we eerst de algemene voorstelling van dokters en verplegend personeel in de serie. Doorheen de 70 geanalyseerde afleveringen, nemen slechts een beperkt aantal dokters en verplegend personeel de hoofdrollen voor hun rekening in een setting waarin de spoedafdeling van het Algemeen Ziekenhuis als het bruisende centrum van medische verzorging fungeert. Luc Gijsbrechts, hoofd van de spoedafdeling en medisch directeur, zorgt ervoor dat alles optimaal functioneert op zijn afdeling. Hij wordt bijgestaan door een hecht team van dokters en verplegend personeel. In totaal komen er in de 70 afleveringen acht dokters voor die de hoofdrollen vervullen. Zes mannelijke (Dirk, Jos, Koen, Kristof, Geert en Luc) en twee vrouwelijke dokters (Babs en Kathy) verzorgen de patiënten die toekomen op de spoedafdeling. Luc Gijsbrechts uitgezonderd, zijn deze dokters allemaal dertigers en dus vrij jong. Naast deze hoofdpersonages komen er eveneens 21 dokters voor die een nevenrol voor hun rekening nemen. Van deze 21 zijn er twee vrouwelijke jonge volwassenen, twee vrouwen van middelbare leeftijd, twee mannelijke jonge volwassenen en 15 mannen van middelbare leeftijd. Tegenover de hoofdpersonages zijn de meerderheid van de nevenpersonages dus ouder. De voorstelling wat het geslacht van de dokters betreft, komt wel overeen met de cijfers in werkelijkheid. Sabbe (2002) stelt dat ongeveer 21 à 22% van de dokters vrouwen zijn; in de serie ‘Spoed’ is dit eveneens 21%.

Wat de voorstelling van verplegend personeel in de serie ‘Spoed’ betreft, zijn er ook een aantal hiervan die een belangrijke rol vervullen in het verhaal en de dokters assisteren op de spoedafdeling. In de beginafleveringen waren dit Anouk, Lies en Linda,. In de laatste afleveringen worden deze rollen overgenomen door Fien, Fatima en Bob. Daarnaast zijn er ook nog Karel en Marie, die de nazorg van de patiënten, die van de spoedafdeling komen, op zich nemen op de eerste verdieping van het ziekenhuis. Het verplegend personeel dat de hoofdrollen voor hun rekening neemt, bestaat dus voornamelijk uit vrouwelijke jonge volwassenen. Zoals uit tabel (zie bijlage 5) blijkt, zijn ook de nevenpersonages, die de rol van de verpleging voor hun rekening nemen, voornamelijk vrouwen. 75% van het volledige verplegend personeel wordt ingenomen door vrouwelijke verpleegsters, waarvan 46% jonge volwassenen en 29% verpleegsters van middelbare leeftijd. Deze voorstelling komt ook ongeveer overeen met de cijfers in realiteit; in het UZ Gasthuisberg bestaat zelfs 80% van het verplegend personeel uit vrouwen. Naast de dokters en het verpleegkundig personeel zijn er nog twee belangrijke personages die een sleutelrol in de serie vervullen. Ten eerste is er Vannessa die de balie van de spoedafdeling als haar vaste stek inneemt. Alle noodoproepen komen bij haar terecht en zij stuurt de ambulance naar de plaats van het ongeval. Het is ook haar taak de patiënten in- en uit te schrijven wanneer zij op de spoedafdeling aankomen of vertrekken. Ten tweede is er nog de ambulancier Cisse, die zijn werk met hart en ziel doet. Doorheen de serie is hij de lijmende factor geworden tussen het dokterspersoneel en de ‘man van de straat’.

 

b) Geslacht en leeftijd

 

In wat volgt worden de resultaten besproken van de patiënten waarop men reanimatie toepast. Daarna wordt dieper ingegaan op diegene die het leven laten in het programma en waar geen reanimatie bij wordt uitgevoerd.

In ‘Spoed’ werden 58% mannen en  42% vrouwen het slachtoffer van reanimatie. In de studie van Diem e.a. is dit respectievelijk 73 en 27%. Zoals we in hoofdstuk 2 hebben gezien, zijn het inderdaad de mannen die in werkelijkheid meer kans hebben op een hartaanval of hartstilstand.

 

 

Zoals men uit tabel 1 kan aflezen, behoren de meeste slachtoffers tot de twee laatste categorieën, namelijk volwassenen van middelbare leeftijd en oudere personen. Dit verschilt sterk van de studie van Diem e.a. waarin de eerste drie categorieën (kinderen, tieners en jonge volwassenen) 65% voor hun rekening nemen. In de studie van Gordon e.a. zijn de meeste slachtoffers eveneens jonger dan 36 jaar; uit de Bresus studie blijkt dat in werkelijkheid deze categorie maar 6% van de patiënten uitmaakt. Slechts 14% van de pogingen van CPR worden uitgevoerd op mensen ouder dan 60 jaar in deze studie. Ook al is het percentage jonge volwassenen (26%) in deze studie ook redelijk hoog, staat deze voorstelling toch al dichter bij de realiteit dan de resultaten van Diem e.a en Gordon e.a.. In werkelijkheid zijn oudere personen, dit wil zeggen mensen boven de 55 jaar, de mensen die het meeste kans hebben om een hartstilstand op te lopen. In de Bresus studie (cf. supra) waren 58% van de patiënten, dus het dubbele in vergelijking met de 29% in de serie ‘Spoed’, ouder dan 64 jaar. De cijfers van onze studie kunnen de test met de werkelijkheid dus nog niet volledig doorstaan, maar zijn toch al realistischer dan de voorstelling van Diem e.a en Gordon e.a.. De eerste hypothese kan dus gedeeltelijk bevestigd worden.  

 

c) Plaats van de reanimatie

 

In de studie van Diem e.a. vinden 60% van de reanimaties plaats buiten het ziekenhuis. In ‘Spoed’ worden 87% van de reanimaties op de spoedafdeling uitgevoerd. Op dit gebied scoort de Vlaamse serie zeer slecht, aangezien in werkelijkheid de meeste reanimaties zich buiten het ziekenhuis afspelen. In het Universitair Ziekenhuis Gasthuisberg in Leuven is het ter plaatse gaan met de externe mug de meest voorkomende situatie. 80% van de reanimaties worden dan ook buiten het ziekenhuis uitgevoerd. 15% gebeurt binnen de patiënten die al in het ziekenhuis verblijven waarbij de interne mug ter plaatse gaat en slechts 5% van de reanimaties vinden plaats op de spoedafdeling. De voorstelling in de fictieserie ‘Spoed’ is dus net het tegenovergestelde van de realiteit. De verklaring hiervoor volgens Prof. Sabbe (2002) is waarschijnlijk het feit dat het gemakkelijker is om scènes van reanimatiepogingen binnen het vaststaand decor van de spoedafdeling te laten afspelen. Als men met de externe mug ter plaatse gaat, heeft men een andere situatie en bijgevolg ook een ander decor nodig.

Bij het overgrote deel van de ongevallen die zich voordoen (81%), zijn er één of meerdere getuigen.  Deze getuigen beginnen echter bijna nooit met de reanimatie, het enige wat zij doen is de hulpdiensten verwittigen. Slechts éénmaal startte een getuige de reanimatie, zowel beademing als hartmassage, en ging hiermee door tot de hulpdiensten arriveerden. In hoofdstuk 2 werd vermeld dat CPR helpt om de slachtoffers in leven te houden en de schade te beperken totdat meer geschoold medisch personeel aanwezig is. Dit belangrijk gegeven wordt ook expliciet in de serie vermeld wanneer Babs tegen de zoon, die reanimatie heeft toegepast, zegt: ,, U heeft direct ingegrepen en dat heeft het leven van uw vader gered. De eerste minuten na een hartaanval zijn cruciaal”. Er wordt hier dus specifiek aangehaald hoe belangrijk het is dat omstanders met reanimatie starten. Nochtans komt dit zowel in de serie als in werkelijkheid zelden voor. Zoals eerder reeds vermeld, wordt er slechts in 4% van de gevallen waar een hartstilstand optreedt, door getuigen gestart met basic life support. In de serie ‘Spoed’ was dit 3%, wat dus overeenkomt met de realiteit.

 

d) Oorzaken van de hartstilstand

 

In tabel 2 (volgende pagina) vinden we alle oorzaken terug die leiden tot een hartstilstand in de serie ‘Spoed’ en dus een antwoord op onze tweede onderzoeksvraag. Zoals men kan zien, staat de meest voorkomende oorzaak van een hartstilstand in werkelijkheid, namelijk een dreigend of evaluerend hartinfarct, hier slechts op de derde plaats met 16% van het totaal aantal oorzaken. In de studie van Diem e.a. was een hartaanval in 28% van de gevallen de oorzaak van de hartstilstand. Dit is in beide studies bijzonder weinig en komt dus niet overeen met de cijfers in werkelijkheid. Net als in de series ‘ER’, ‘Chicago Hope’ en ‘Rescue 911’, wordt in de serie ‘Spoed’ gekozen voor erg spectaculaire en ongewone oorzaken.

 

De meest voorkomende oorzaken in ‘Spoed’ zijn mishandeling, schotwonden en hartinfarcten/hartaanvallen. Onder mishandeling hebben we enkele categorieën samengebracht waarin de personages telkens het slachtoffer werden van gewelddaden zoals bijvoorbeeld slachtoffers die werden neergeslagen, een danseres die in elkaar werd getrapt, een prostitué die messteken kreeg toegediend,…  Ook ontploffingen/branden, overdosissen drugs en alcohol en verkeersongelukken kwamen enkele malen voor. Uit deze resultaten kan men dus afleiden dat men de verhalen in de serie erg spectaculair en sensationeel wil maken. Door het gebruik van  dergelijke oorzaken wordt het dramatische effect extra in de verf gezet.

Zoals we eerder reeds vermelden, wil televisie immers in de eerste plaats verhalen vertellen en het dramatische effect speelt hierin een cruciale rol. De bedoeling van televisie is ook niet de realiteit af te beelden; wat telt is alles wat goed is om dit dramatische effect te bereiken, ook al betekent dat het negeren van de waarheid. Er kwamen zelfs enkele oorzaken voor waarvan de kans dat deze zich voordoen in werkelijkheid nagenoeg nihil is. Dit geldt zowel voor de oorzaak gifgas als longpest. In aflevering 21 wordt er een aanslag gepleegd met gifgas in een feestzaal, waar de opening van het jachtseizoen gevierd wordt. Het gifgas dat hier wordt gebruikt, blijkt hetzelfde gas namelijk Sarin te zijn, als dit van de aanslag in de metro in Tokio. Zes mensen komen om. In aflevering 106 vertrekken twee dokters, Babs en Marijke, naar Oekraïne om daar twee zieke kinderen met hartproblemen te gaan halen en naar België over te brengen voor verzorging. Op de terugreis sterven de twee moeders van de kinderen in het vliegtuig, ook één van de kinderen overleeft de reis niet. Marijke vertoont eveneens dezelfde ziektesymptomen als de vrouwen en de kinderen. Dokter Gijsbrechts denkt aan longpest als oorzaak van de dood van de drie slachtoffers, aangezien in het ziekenhuis in Oekraïne de ratten vrij rondliepen. Na de landing worden alle passagiers in quarantaine ondergebracht in een noodziekenhuis op de luchthaven. Aanvankelijk heeft men geen oplossing voor de toestand van Marijke en men doet dan nog een laatste poging met een medicijn dat zich nog in een experimentele fase bevindt en nog nooit op mensen is uitgetest. Dit medicijn heeft een positief resultaat en Marijke raakt er weer helemaal bovenop. Dit is een illustratie van de vaststelling van McLaughlin dat in 40% van de geneeskundige behandelingen in fictieseries, een dokter kiest voor een behandeling die normaal gezien niet wordt toegepast omwille van een te hoog risico of een behandeling uitprobeert die zich nog in een experimentele fase bevindt (cf. supra). Annas (1995, p. 42) stelt dat dergelijk scenario in ‘Chicago Hope’ zeer vaak gebruikt wordt. Volgens Annas kan de dramatiek in de geneeskunde op geen enkele manier zo realistisch en meeslepend worden voorgesteld dan in een poging om een mensenleven te redden door nog niet uitgeprobeerde en technologisch uitdagende medische experimenten.

 

e) Overlevingskansen na reanimatie

 

Op het gebied van de overlevingskansen na reanimatie scoort de serie ‘Spoed’ positiever dan de buitenlandse studies. In tegenstelling tot de studies van Diem e.a. en Gordon e.a. zijn de slaagpercentages in de Vlaamse serie veel realistischer. 

 

 

Op korte termijn was de slaagkans in de studie van Diem e.a. 75%, terwijl dit in onze studie slechts 13% is. Wat de slaagkans op lange termijn betreft, dit wil zeggen dat men het ziekenhuis ook kan verlaten, is de kans op succes op televisie in de studie van Diem e.a. nog extreem hoog, namelijk 67% in vergelijking met ten hoogste 30% in de realiteit en slechts 6% in onze studie. De resultaten van onze studie, een totaal van 19% van patiënten die overleven, sluiten dus eerder aan bij de werkelijkheid en deze van de Britse series waar Gordon e.a. een slaagkans van 25% vaststelden. Wat echter minder overeenkomt met de realiteit, net als in de studie van Diem e.a., is dat het resultaat van CPR over het algemeen weergegeven wordt als ofwel volledig herstel ofwel dood. In werkelijkheid leidt de procedure van CPR echter dikwijls tot allerhande complicaties achteraf. De serie ‘ER’ concentreert zich bijvoorbeeld op patiënten op de spoedafdeling en voorziet doorgaans geen verdere opvolging van patiënten. De serie ‘Spoed’ speelt zich ook grotendeels af op de spoedafdeling, maar in tegenstelling met ‘ER’ worden de patiënten hier wel opgevolgd. Naast de spoedafdeling is er in de Vlaamse serie nog de afdeling op de eerste verdieping, waar patiënten van vorige afleveringen verder worden behandeld en opgevolgd. Ondanks deze mogelijkheid worden de resultaten van reanimatie toch weergegeven als dood of volledig herstel; complicaties achteraf worden zelden getoond.

Hier kunnen we ook nog opmerken dat na een succesvolle reanimatie, de dokters nooit met de patiënten praten over de kans om een reanimatie te overleven of de kansen op complicaties achteraf. De dokters beschouwen hun taak als beëindigd na een succesvolle reanimatie; bespreking met de patiënten over deze traumatische ervaring komt in tegenstelling met de buitenlandse series nooit voor in de serie ‘Spoed’.

De patiënten krijgen ook geen enkel medezeggenschap over hun behandeling. Het zijn de dokters die alles beslissen. De patiënten hebben bijgevolg ook niet de mogelijkheid om een reanimatietoepassing te weigeren. Dit komt overeen met de situatie in realiteit waar mensen, zoals in andere landen wel het geval is, geen beroep kunnen doen op een DNR order. 

Verder bestuderen we of er in werkelijkheid een verband bestaat tussen de overlevingskans en de variabelen leeftijd, geslacht en locatie van de reanimatie. De enige significante correlatie werd gevonden tussen de variabelen leeftijd en overlevingskans; hiertussen werd een sterk positief verband gevonden (r=.41 en p<0.05). Dit wil dus zeggen dat hoe ouder de mensen zijn, hoe meer kans ze hebben om te overleven in de serie. De vier personen die de reanimatie overleven tot ontslag uit het ziekenhuis behoren allemaal tot de categorie ‘oudere personen’. Deze voorstelling staat lijnrecht tegenover de realiteit. In de studie van Gordon e.a. vond men een overlevingskans die gelijk verdeeld was over de verschillende leeftijdsgroepen. De andere factoren, geslacht en locatie van de hartstilstand, die in de werkelijkheid vaak een invloed uitoefenen op de overlevingskansen van de slachtoffers, vertonen in de serie geen verband met de factor ‘succes’.

 

f) Reanimatietechnieken

 

We gaan nu dieper in op onze vierde onderzoeksvraag, namelijk de technieken die gebruikt worden bij de 31 reanimatiepogingen die voorkomen in ‘Spoed’. Dit aspect werd in vorige studies nog niet onderzocht, zodat we de cijfers enkel in verband kunnen brengen met de werkelijkheid.

Op de eerste plaats bespreken we de verschillende soorten van beademing die in de Vlaamse serie voorkomen. Zoals we in hoofdstuk 2 hebben aangehaald, wordt mond-op-mond beademing enkel gebruikt wanneer men slechts met één redder ter plaatse is. In ‘Spoed’ bevindt men zich echter vaak in de ziekenhuisomgeving waar de patiënt geholpen wordt door gespecialiseerde artsen die gebruik maken van andere beademingstechnieken. Mond-op-mond beademing komt in ‘Spoed’ dan ook zelden voor (zie tabel 4). De enige twee keer dat men mond-op-mond beademing toepaste, was bij een reanimatie die plaatsvond buiten het ziekenhuis. Van zodra de hulpdiensten gearriveerd waren, schakelde men over op beademing door middel van blaasballon en intubatie wat veel efficiënter en effectiever is. Deze technieken komen dan ook het meeste voor. Als men de combinatie intubatie en blaasballon ook meerekent, worden deze twee beademingstechnieken ongeveer in  81% van de reanimatiepogingen aangewend.

 

Bij twee reanimatiepogingen wordt helemaal geen beademing toegepast. De klassieke richtlijnen stellen een verhouding van twee beademingen en 15 hartmassages voorop. Sabbe (2002) zegt dat een studie, uitgevoerd in de Verenigde Staten, de vraag onderzoekt of men ook kan reanimeren zonder te beademen en kwam tot de conclusie dat dit wel kan als men het puur wetenschappelijk benadert. Volgens Sabbe zou men echter beter zowel beademing als hartmassage toepassen.

 

Op de tweede plaats gaan we na hoe de hartmassage wordt voorgesteld in de serie ‘Spoed’. In 71% van de ondernomen reanimatiepogingen wordt hartmassage toegepast. Om na te gaan in welke mate men de techniek van de hartmassage correct uitvoert, worden er verschillende onderdelen nagegaan.

Ten eerste wordt de plaatsing van de handen bestudeert. Uit de resultaten blijkt dat bij 41% van de reanimatiepogingen een juiste plaatsing voorkomt, tegenover 45% waar zeker een verkeerde plaatsing wordt gebruikt. Bij 14% van de hartmassages was de positie van de handen niet zichtbaar. Zoals aangehaald in hoofdstuk 2, is een correcte plaatsing van cruciaal belang om de patiënt enige overlevingskans te bieden. In ‘Spoed’ wordt nooit gebruik gemaakt van de plaatsbepaling (zie figuren 4a-4c in hoofdstuk 2) wat nochtans belangrijk is voor een goede plaatsing. Sabbe (2002) stelt echter wel dat ervaren dokters ook zonder plaatsbepaling de juiste plaatsing kunnen voelen op voorwaarde dat de borstkas van de patiënt ontbloot is. In de serie ligt het operatielaken vaak nog op de patiënt bij het reanimeren, waardoor een juiste plaatsing dus zeker niet verzekerd is.

Ten tweede gaan we na met welk ritme de borstkas wordt ingedrukt bij de hartmassage. In het theoretisch deel zagen we dat er bij een goede hartmassage bij volwassenen met een frequentie van 80 tot 100 maal per minuut wordt gemasseerd. Uit de resultaten van de inhoudsanalyse blijkt dat dit ritme in de minderheid van de gevallen (32%) wordt geëvenaard. De meerderheid van de aangewende frequenties (64%) worden echter, zoals men kan aflezen uit tabel 5, niet met het juiste ritme uitgevoerd: 41% van de hartmassages worden te traag toegepast tegenover 23% te snel.

 

Op de derde plaats onderzoeken we hoe diep de borstkas wordt ingeduwd bij elke hartmassage. Bij een correcte massage wordt het borstbeen 3.8 tot 5 cm naar beneden geduwd. Dit wordt in de Vlaamse serie slechts in 27% van de gevallen goed uitgevoerd (zie tabel 6). Bij 64% van de slachtoffers wordt de borstkas helemaal niet diep genoeg ingeduwd, waardoor de hartmassage zeker niet effectief kan zijn. De reden hiervoor is het feit dat men op een levende persoon geen hartmassage mag toepassen en bijgevolg ook de borstkas niet mag induwen. Dit probeert men dan gedeeltelijk op te lossen door schuiner op de borstkas te duwen, maar hierdoor maakt men dan weer een andere cruciale fout (cf. infra). Uit een aantal studies blijkt dat het belangrijk is dat men de borstkas diep genoeg induwt; men kan beter iets dieper duwen dan niet diep genoeg. In de serie komen te diepe hartmassages echter nooit voor. 

 

 

Als laatste onderdeel wordt de houding van de dokters bestudeerd wanneer zij hartmassage toedienen. In 91% van de uitgevoerde hartmassages wordt er te schuin gedrukt. Zoals juist reeds gezegd, past men dit op deze manier toe om de hartmassages dieper te doen lijken. Slechts in 9% van de gevallen staan de armen loodrecht op het borstbeen van het slachtoffer. Zoals eerder reeds vermeld, benadrukt Vervaecke (1997, p. 94) dat schuin drukken ribbreuken veroorzaakt en steeds foutief is.

 

Naast de hartmassage wordt in ‘Spoed’ ook regelmatig gebruik gemaakt van de techniek van defibrillatie, die we ook in hoofdstuk 2 hebben besproken. In 58% van de getroffen patiënten in de Vlaamse serie treedt fibrillatie op en wordt bijgevolg defibrillatie toegepast. Dit percentage komt ongeveer overeen met de cijfers in werkelijkheid aangezien we in hoofdstuk 2 stelden dat hartfibrillatie in werkelijkheid volgens Vervaecke in 57 tot 91% van de gevallen voorkomt (cf. supra). Tegenwoordig zijn er vaste richtlijnen over het aantal Joule men bij elke schok moet gebruiken. In het UZ van Gasthuisberg is de richtlijn van kracht dat men start met een schok van 200 Joule, daarna nog eens een schok van 200 Joule en tenslotte telkens 360 Joule. Deze identieke en juiste volgorde komt slechts vier keer voor in de Vlaamse serie. In één van deze gevallen werd na twee schoks van 200 Joule gestopt. In de meerderheid van de toegepaste defibrillaties, namelijk in 38% van de gevallen, begint men met een schok van 200 Joule en vervolgens schoks van 360 Joule tot de patiënt terug hartslag heeft of overlijdt. Bij de overige toepassingen van defibrillatie worden altijd verschillende waarden en volgorden gehanteerd. De mogelijkheden die voorkwamen, waren 200J-360J, 200J-300J, 200J-260J, 200J-200J-260J, 360J, 180J-240J, 200J-300J-360J-360J-360J. Zoals uit deze voorbeelden blijkt, wordt er gebruik gemaakt van bepaalde waarden die in werkelijkheid zelfs niet worden toegepast, zoals bijvoorbeeld 180J, 240J en 260J. Uit deze gegevens kan men besluiten dat de voorstelling van defibrillatie in de serie ‘Spoed’ allesbehalve consequent is en niet wordt voorgesteld zoals de richtlijnen in werkelijkheid voorschrijven.

In ‘Spoed’ wordt bij drie reanimatiepogingen de nog niet eerder besproken techniek van de hartstoot toegepast. Een hartstoot is een vuistslag op de hartzone met de onderkant van een gebalde vuist (zie figuur in bijlage). Wanneer men getuige is van een ongeval waarbij een persoon bewusteloos neervalt en geen hartslag meer heeft, kan men een hartstoot toedienen. Deze techniek kan dus alleen worden toegepast bij wat men een ‘witnessed arrest’ noemt (Sabbe, 2002). Het is bewezen dat dit een gunstig effect kan hebben bij 11 tot 25% van de slachtoffers met fibrillatie (Vervaecke, 1997, p. 143). Wanneer in de Vlaamse serie van de hartstoot gebruik wordt gemaakt, gebeurt dit altijd  bij een ‘witnessed arrest’, namelijk op de spoedafdeling wanneer men duidelijk ziet dat de patiënt in fibrillatie gaat. 

 

g) Aantal aanwezigen bij een reanimatie

 

Om het gedeelte af te sluiten van de bespreking van de resultaten van de patiënten waarop reanimatie wordt toegepast, gaan we nog kort in op de vraag hoeveel personen van het ziekenhuisteam aanwezig zijn bij de reanimatie. In de serie ‘Spoed’ varieert dit aantal van één persoon tot vijf personen. Het gemiddelde bedraagt 3 à 4 personen, waarvan er meestal één of twee dokters zijn en twee leden van het verpleegkundig personeel. In het onderzoek van Tunstall-Pedoe e.a. (cf. supra) bedraagt dit gemiddelde zes leden van het medisch personeel, maar bij één derde van de reanimatiepogingen zijn er zelfs meer dan acht mensen aanwezig. Dit hoge aantal komt in de serie ‘Spoed’ nooit voor: het maximum aantal aanwezigen van medisch personeel is vijf personen. Uit de analyse blijkt dat in werkelijkheid de beste resultaten behaald worden wanneer er tijdens de reanimatie slechts twee tot drie personen aanwezig zijn. Daarom onderzochten we ook de correlatie tussen het aantal personen van het ziekenhuisteam die aanwezig zijn en de overlevingskansen, maar in de serie werd er geen verband gevonden.

 

h) Karakteristieken van mensen die sterven

 

Vervolgens richten we onze aandacht op die personen die het leven laten in het programma en bijgevolg de voorstelling van ‘dood’. Onze eerste vaststelling is dat er in tegenstelling tot de studie van Diem e.a. in ‘Spoed’ veel meer mensen sterven ondanks het feit dat er in onze studie minder afleveringen werden bestudeerd (70 tegenover 97 afleveringen in de studie van Diem e.a.). In de Vlaamse serie komen 58 personen om het leven, tegenover slechts 37 patiënten in ‘ER’, ‘Chicago Hope’ en ‘Rescue 911’. Bij ongeveer de helft van de slachtoffers (43%) wordt nog tevergeefs reanimatie toegepast. Dit komt ongeveer overeen met het percentage uit de studie van Diem e.a. dat 48% bedraagt. We bespreken in wat volgt enkel de karakteristieken van de patiënten die geen CPR meer ondergingen.

21 (64%)  personen die de hartstilstand niet overleefden, waren mannen tegenover 12 (36%) vrouwen. In de studie van Diem e.a. was dit respectievelijk 73 en 27%. Net zoals in werkelijkheid zijn het dus vooral mannen die slachtoffer worden van een hartstilstand.

Wat de leeftijd van de doden betreft, komt men tot opmerkelijke resultaten die helemaal niet overeenkomen met de cijfers in werkelijkheid en eveneens tegengesteld zijn met de leeftijd van de slachtoffers waarbij reanimatie werd uitgevoerd. Van de patiënten die om het leven komen, zijn er, zoals men uit de tabel kan aflezen, 12% kinderen, 18% tieners en 27% jonge volwassenen. Meer dan de helft van de overleden personen (57%) behoren bijgevolg tot deze ‘jongste’ categorieën.

 

In de studie van Diem e.a. komt men tot identiek dezelfde resultaten: 56,4% van de overleden personen behoren tot de eerste drie categorieën. Hoewel 39% van de doden volwassenen van middelbare leeftijd zijn, is het meest opmerkelijke resultaat toch het zeer lage percentage oudere mensen; slechts 3%, dat in de serie om het leven komt, behoort tot deze categorie. Op dit gebied doorstaat de serie de test met de werkelijkheid dus helemaal niet en geeft een zeer onrealistisch beeld weer van de voorstelling van welke personen het meeste kans hebben om te sterven. De verklaring hiervan heeft, zoals eerder reeds vermeld, te maken met het nagestreefde dramatische effect van de series. Kinderen, tieners of jonge volwassenen die sterven, zorgen voor dramatische gebeurtenissen waardoor de kijkers bijgevolg gekluisterd worden aan het beeldscherm.

Ook de oorzaken van de hartstilstand (zie tabel in bijlage 6) kunnen in verband gebracht worden met deze nadruk op dramatiek. De twee meest voorkomende oorzaken, schotwonden en gifgas, zijn goed voor 39% van het aantal doden en indiceren op hun beurt weer de nadruk op het sensationele. Zoals we eerder ook al aanhaalden, komen deze oorzaken niet overeen met deze die in werkelijkheid het meeste voorkomen. Een hartaanval of hartinfarct, in de realiteit de meest voorkomende doodsoorzaak bij oudere mensen, komt hier slechts één keer voor. De twee meest voorkomende oorzaken in de Vlaamse serie, geven echter een vrij onrepresentatief beeld voor de volledige reeks aangezien dit grote aantal doden slechts in twee afleveringen valt. Vijf van de zeven doden die omkomen door schotwonden, zijn het slachtoffer van een schietpartij op een school waar in aflevering 108 bij een tiener alle remmen los slaan. De op hol geslagen tiener doorstormt de hele school en doodt op zijn weg drie schoolgenoten en twee leerkrachten en pleegt vervolgens zelfmoord. De zes doden die omkwamen door gifgas vielen ook in één aflevering. Dit werd eerder al besproken.  De derde en vierde categorie zijn dan weer meer ‘gewonere’ oorzaken, namelijk verkeersongelukken en mensen die vallen van een gebouw, een trap, …

In de Vlaamse serie wordt, zoals juist ook aangehaald, erg veel aandacht besteed om het dramatische effect te bereiken dat de kijkers in staat stelt zich in te leven in de levens van de hoofdpersonages. Twee voorbeelden kunnen dit illustreren. Alhoewel bij het eerste voorbeeld toch reanimatie wordt toegepast, bespreken we dit hier omdat het tienermeisje het niet overleeft.

Een zeer emotioneel moment vormt in de zevende aflevering een enorm keerpunt in het leven van het belangrijkste hoofdpersonage, dokter Luc Gijsbrechts. In deze aflevering zien de kijkers het emotionele verhaal van het jonge koppel Hilde en Tom. Beiden zijn de kinderen van Luc Gijsbrechts, maar omdat zij uit een verschillend gezin komen, zijn zij er niet van op de hoogte dat ze broer en zus zijn. Als Hilde aan haar ouders vertelt dat ze zwanger is van Tom, komt de waarheid aan het licht. Er bestaat een zeer kleine kans dat het kindje gezond zal zijn. Wanneer Tom na een bezoek aan Hilde naar huis vertrekt, ziet hij, wanneer hij buiten aan het appartement staat, Hilde in het open raam zitten, klaar om zich naar beneden te storten. Tom snelt het appartement nog in om Hilde tegen te houden, maar wanneer hij boven aankomt, ziet hij een leeg raam: Hilde pleegde zelfmoord. De hulpdiensten arriveren snel. Wanneer Hilde in het ziekenhuis aankomt, wordt dokter Gijsbrechts geconfronteerd met het zeer schokkende beeld van zijn dochter. Samen met zijn team stelt hij nog alles in het werk om het tienermeisje te reanimeren, maar geen enkele hulp kon meer baten. Dokter Gijsbrechts neemt zelf de beslissing om met de reanimatie te stoppen.

Een andere ingrijpende gebeurtenis staat in aflevering tien centraal. In deze aflevering ontdekt men, bij dokter Dirk Velghe, één van de hoofdpersonages in ‘Spoed’ en nog maar net aan zijn carrière op de spoedafdeling begonnen, een hersentumor. Hij belandt in een coma en de kans is quasi nihil dat hij ooit nog bij zal komen. Zijn vriendin, Anneke, discussieert lange tijd met de dokters van de spoedafdeling om euthanasie toe te passen aangezien de toestand toch uitzichtloos is. Na een tijd stemmen de dokters hiermee in en laten dokter Velghe waardig sterven. De kijkers moeten reeds zeer vroeg in de serie afscheid nemen van de jonge dokter Velghe en worden op deze manier met de vaak oneerlijke werkelijkheid geconfronteerd.

In tegenstelling met de patiënten waarbij reanimatie werd uitgevoerd, overlijden de patiënten die geen CPR krijgen in de serie in 64% van de gevallen buiten het ziekenhuis. De meerderheid van de patiënten waren al overleden voordat de hulpdiensten arriveerden. 

 

4.1.3.2 Kwalitatieve bespreking

 

Naast het kwantitatieve onderzoek, willen we ook nog enkele zaken, die in de literatuurstudie naar voren kwamen, kwalitatief bespreken.

In hoofdstuk 3 vermelden we dat de dokters in de traditionele programma’s voorgesteld worden als autoritaire figuren, toegewijd om patiënten met problemen te behandelen. In dergelijke programma’s concentreren de hoofdlijnen van het verhaal zich voornamelijk op het feit dat alles wat medisch mogelijk is, gedaan wordt om de patiënt te genezen. In de meer recente ziekenhuisseries vervaagt deze focus en worden eveneens de moeilijkheden en problemen van dokters, en niet deze van patiënten, als de centrale verhaallijnen gehanteerd. Dit is, zoals we ook in de vorige paragraaf al aanhaalden, zeker het geval in de medische serie ‘Spoed’. McLaughlin (1975, p. 182) besluit uit zijn studie dat televisiedokters macht, autoriteit en kennis symboliseren. Dit is ook het geval in ‘Spoed’. De dokters in de Vlaamse serie worden nog altijd voorgesteld als autoritaire figuren en zijn erg toegewijd om hun patiënten te verzorgen. Maar men gaat ook zeer diep in op de privé-levens van de hoofdpersonages. Dit komt ook overeen met het onderscheid dat Goffman maakt tussen ‘frontstage’ en ‘backstage’ (cf. supra). Met de eerste term wordt de plaats bedoeld waar professionals hun publieke rollen vervullen zoals bijvoorbeeld de dokter die zijn patiënten ontmoet om een diagnose te stellen. Backstage is het niet-publieke domein, de plaats waar professionals niet in overeenstemming hoeven te handelen met hun frontstage gedrag. Dit backstage gedrag staat dikwijls centraal in ‘Spoed’ en hier worden de cruciale verhaallijnen rond geweven. De kijkers kunnen bij alle hoofdpersonages een kijkje nemen in hun privé-leven. In de beginafleveringen staat vooral het leven van dokter Gijsbrechts centraal. Er wordt zeer diep in zijn privé-leven gegraven. Zijn scheiding en de problemen met zijn zoon Tom zijn een zware last voor de dokter. Wanneer zijn dochter Hilde zelfmoord pleegt, stort zijn hele wereld in. Dit is één van de weinigen keren dat de kijkers dokter Gijsbrechts erg emotioneel te zien krijgen. Normalerwijze wordt het hoofd van de spoedafdeling zeer autoritair voorgesteld, als een echte leider van een hecht team die er alles voor over heeft om zoveel mogelijk levens te redden. Hij zorgt voor een goede organisatie van de spoedafdeling en maakt keer op keer duidelijk dat hij de touwtjes in handen heeft. Dit komt in de serie bijvoorbeeld tot uiting wanneer een noodoproep binnenkomt. Dokter Gijsbrechts beslist dan welke dokter en welke verpleger of verpleegster met de ambulance mee ter plaatse gaan.

Ook de privé-levens van de andere hoofdpersonages worden in de kijker geplaatst. Daar we niet alle privé-levens van de hoofdpersonages kunnen bespreken, geven we hier nog enkele voorbeelden om dit fenomeen te illustreren. In de beginafleveringen  van ‘Spoed’ loopt de relatie van kinderarts Babs en verpleger Bob op de klippen omdat Bob het huwelijksaanzoek van Babs had afgewezen. Bob verdwijnt uit de serie. In het seizoen 2002-2003 verschijnt Bob echter terug ten tonele wat voor de nodige spanningen zorgt op de werkvloer tussen Babs en Bob.

Dokter Welvis, die een moeilijke jeugd achter de rug heeft, maakt kennis met de erotische danseres Iris. Ze worden verliefd en dokter Welvis wil haar helpen om uit het dansmilieu te stappen. Dit verloopt echter niet van een leien dakje aangezien de pooier van Iris haar niet zo gemakkelijk laat gaan.

In de beginafleveringen wordt het privé-leven van dokter Jos Blijlevens niet erg uitgespit. De kijkers krijgen van deze bekwame dokter wel het beeld van eeuwige vrouwenjager die niet op zoek is naar een vaste relatie. In de eindafleveringen wanneer het lijkt dat hij toch een vaste relatie heeft met verpleegster Fien, gaat hij door het lint wanneer hij hoort dat zij zwanger is. Hij eist zelfs om abortus te plegen omdat hij het vaderschap niet ziet zitten.

In het algemeen worden van de dokters, zowel van hun beroeps- als privéleven, een positief beeld naar voren gebracht. In hoofdstuk 3 stelde Pfau e.a. echter dat in prime-time televisieprogramma’s ook van tijd tot tijd onzekerheden in diagnoses en fouten in behandelingen voorkomen (cf. supra). In ‘Spoed’ maken fouten van dokters zelden deel uit van de verhaallijnen. Als deze toch onderwerp worden van het verhaal, worden deze fouten niet gemaakt door de hoofdpersonages die op de spoedafdeling werken, maar door onbelangrijke nevenpersonages. Een illustratie hiervan is het voorval van een grove fout van dokter Maenhout, die tijdens een operatie van een patiënt, die van de spoedafdeling naar zijn afdeling werd overgebracht, een operatieklem vergeet te verwijderen uit de maag van het slachtoffer zodat, wanneer deze na buikpijnklachten  terug binnenkomt op de spoedafdeling, dokter Gijsbrecht hem verzorgd en de klem verwijdert.

Niet alleen het backstage gedrag van de dokters wordt uitvoerig in beeld gebracht, ook de privé-levens van het verpleegkundig personeel worden niet onberoerd gelaten. Kalisch en Kalisch (1982) stellen dat de makers van ontspanningsprogramma’s onvoldoende aandacht besteed hebben aan de voorstelling van verpleegkundig personeel: ze gebruiken hen nog altijd te vaak als achtergrondfiguren. Wanneer verplegend personeel toch meer aandacht krijgt, richt deze zich naar persoonlijke problemen en niet naar professionele belangen. Dit is ook het geval in ‘Spoed’. De verhaallijnen concentreren zich zelfs vaak rond de privé-levens van het verplegend personeel die een hoofdrol spelen in de serie. Een aantal voorbeelden kunnen dit illustreren. 

Verpleegster Lies speelt zowel in de begin- als eindafleveringen een centrale rol in de serie. In de eerste afleveringen laat haar man haar in de steek als hij weet dat ze zwanger is. Enkele afleveringen later krijgt ze een miskraam. Naarmate de serie vordert, wordt haar rol steeds belangrijker. Lies raakt  zo erg onder de indruk van het lijden van een patiënt, Werner Joosten, dat ze na herhaald aandringen van hem euthanasie toepast om hem van zijn lijden te verlossen. Lies wordt echter opgepakt en brengt een hele tijd in de gevangenis door vooraleer ze wordt vrijgesproken.

Een tweede voorbeeld zijn de zware tijden die verpleger Karel, die samen met Marie op de eerste verdieping werkt, doormaakt. Bij de vrouw van Karel wordt een kankergezwel in de baarmoeder ontdekt. Aanvankelijk blijkt de chemotherapie te werken, maar later blijkt geen enkele kuur meer te helpen en volgt een pijnlijke periode voordat ze overlijdt. Eerder stelden we dat televisie zich vooral toespitst op acute ziektes die genezen kunnen worden; chronische ziektes maken zelden deel uit van de verhaallijnen. Dit is een van de weinige keren dat een chronische ziekte zoals kanker, toch gedurende een aantal afleveringen één van de hoofdonderwerpen uitmaakt.

Signorielli (1993, p. 44) merkt op dat in de meer recente series ook een aantal vrouwen en personen van minderheidsgroepen verschijnen in de rollen die vroeger gedomineerd werden door blanke mannen. Dit geldt ook voor de Vlaamse serie. Uit het vorige blijkt al dat er een aantal vrouwelijke dokters en verpleegsters belangrijke rollen vervullen in het verhaal. Ook enkele personen van minderheidsgroepen doen hun opwachting in de serie. In het seizoen 2001-2002 verschijnt voor de eerste maal een zwarte verpleegster, Cricky, in de serie die een hoofdrol speelt. Na een aantal afleveringen wordt zij echter gedood bij een gijzeling. Verder komen er in de 70 geanalyseerde afleveringen slechts vier andere allochtonen voor die de bijrollen van verpleger of verpleegster vervullen.

Een verschil met de eerder bestudeerde buitenlandse programma’s, is de verwijzing naar betaling voor de verzorging. In hoofdstuk 3 werd vermeld dat betwistingen over de financiering van medische verzorging zelden voorkomen in ontspanningsprogramma’s. Personages zoeken en krijgen de beste medische verzorging zonder enig financieel gevolg. In de Vlaamse serie is dit niet het geval. In ‘Spoed’ is er wel degelijk een indicatie dat er voor de medische verzorging betaald moet worden, aangezien de patiënten na verzorging naar de balie worden gestuurd waar Vanessa de SIS-kaart van de patiënten vraagt en alle gegevens noteert. In één aflevering wordt door de moeder van een patiënt zelfs expliciet gevraagd waar ze moet betalen omdat ze nog nooit op de spoedafdeling is geweest. De kijkers krijgen wat de financiering betreft dus geen onrealistisch beeld voorgeschoteld.

Als laatste willen we nog ingaan op een nog altijd voortdurend discussiepunt, namelijk het feit of familieleden aanwezig mogen zijn bij een reanimatiepoging. Uit hoofdstuk 2 besluiten we dat de meningen hierover nog altijd erg verdeeld zijn. In ‘Spoed’ worden de familieleden altijd door een dokter of verpleegster naar de wachtkamer begeleid. Niemand wordt toegelaten wanneer de dokters met een reanimatie bezig zijn. Het komt meerdere malen voor dat de familieleden heftig protesteren dat ze aanwezig willen zijn, maar aanwezigheid wordt niet toegelaten. De enige keer dat dit principe werd verbroken, is bij de dood van Hilde, de dochter van dokter Gijsbrechts. Tom en de moeder van Hilde stormen, tegen de wil van de dokters in, toch de operatiekamer binnen en zien hoe dokter Gijsbrecht de reanimatiepoging opgeeft.

 

4.1.4. Besluit

 

Na een inhoudsanalyse van de medische serie ‘Spoed’ kunnen we algemeen stellen dat in vergelijking met andere vergelijkbare series, ook in de Vlaamse serie een vrij onrealistisch beeld van reanimatie wordt voorgesteld. Toch scoort de serie niet op alle karakteristieken van de reanimatietoepassing slecht.

Zowel wat de leeftijd van de slachtoffers als de overlevingskansen na reanimatie betreft, haalt ‘Spoed’ cijfers die meer overeenkomen met de werkelijkheid dan deze van ‘ER’, ‘Chicago Hope’ en ‘Resque 911’. Hoewel in ‘Spoed’ ook veel kinderen, tieners en jonge volwassenen een reanimatiepoging moeten ondergaan, ligt het zwaartepunt toch bij de oudere personen, die in werkelijkheid ook de meeste kans hebben op een hartstilstand. Bij de personen die geen reanimatiepoging ondergaan, vindt men echter merkwaardig genoeg tegenovergestelde resultaten terug die lijnrecht ingaan tegen de cijfers in de realiteit.

De overlevingskansen staan in vergelijking met de studie van Diem e.a. en Gordon e.a. het dichtst bij de werkelijkheid. Uit de resultaten van onze studie blijkt dat 19% van de patiënten die gereanimeerd worden overleven, terwijl dit in de studie van Diem e.a. 67% was. In ‘Spoed’ sterft de meerderheid van diegenen die een reanimatie ondergaan waardoor de kijkers dus niet geconfronteerd worden met onrealistisch hoge slaagkansen.

In tegenstelling hiermee zijn de oorzaken van de hartstilstand niet zo realistisch te noemen aangezien de nadruk ligt op het dramatische effect. Ook de reanimatietechnieken worden niet erg nauwkeurig uitgevoerd in de serie. De meerderheid van de reanimaties zijn, zoals ze op televisie worden voorgesteld, allesbehalve effectief en efficiënt.

In ‘Spoed’ worden, net zoals in werkelijkheid, reanimaties zelden door leken uitgevoerd. Men kan zich echter afvragen of de producers niet beter meer leken reanimatie zouden laten toepassen, om een signaal te geven aan de bevolking aangezien dit werkelijk het verschil kan betekenen tussen leven en dood en bijgevolg een mensenleven kan redden.

Als laatste halen we hier nog aan dat we uit het kwalitatieve gedeelte kunnen besluiten dat erg diep wordt ingegaan op de privé-levens en dus het backstage gedrag van zowel de dokters als het verpleegkundig personeel. De dag van vandaag zijn deze gebeurtenissen, naast het verzorgen van de patiënten, het voorwerp voor de belangrijkste verhaallijnen in de serie.

 

 

4.2 Laboratoriumexperiment

 

4.2.1 Begripsomschrijving

 

Naast een inhoudsanalyse, wordt er vervolgens gekozen een experiment uit te voeren. Sommige auteurs beschouwen het experiment als zeer belangrijke methode om aan wetenschappelijk onderzoek te doen. Voor anderen wordt de waarde hiervan niet herkend. Experimenteel onderzoek in de sociale wetenschappen ligt de laatste jaren onder vuur. De meeste redenen hiervoor liggen in de lijn van ethische belangen in verband met manipulatie, misleiding en verzwijging. Een andere belangrijke reden in verband met laboratoriumexperimenten is dat de gevonden resultaten van zulke studies geen verband hebben met situaties in de werkelijkheid omdat ze in artificiële en gecontroleerde settings plaatsvinden (Pedhazur, 1991). De voorstanders van experimenteel onderzoek stellen dat een experiment ons kan tonen waarom mensen en dieren zich gedragen zoals zij dat doen. Experimenteel onderzoek is daarom veel krachtiger dan niet-experimenteel onderzoek. Het stelt ons namelijk in staat de oorzaak van een waargenomen gedrag te omschrijven (Govaerts, 1998, p. 14).

In de geschiedenis van de communicatiewetenschap is het experiment herhaaldelijk toegepast om de werking van media of van mediaboodschappen te kunnen vaststellen (Hüttner, 1995). In ons onderzoek zal enerzijds het effect van de voorstelling van CPR in de fictieserie ‘Spoed’ en anderzijds het effect van een non-fictie video over CPR op de kennis en het kunnen toepassen van deze specifieke handeling bestudeerd worden.

Het experiment is een vorm van onderzoek waarbij de onderzoeker de onderzoekssituatie zoveel mogelijk onder controle probeert te houden. Op die manier wil de onderzoeker aantonen dat de experimentele factor, in dit geval het kijken naar de fictieserie of non-fictie video, tijdens het experiment aanwezig is en dat andere factoren geen invloed kunnen hebben (Hüttner, 1995). Bij het uitvoeren van een experiment worden twee of meerdere gelijke groepen samengesteld waarvan de ene groep, de experimentele groep, onderworpen wordt aan bepaalde behandelingen en de andere groep, de controlegroep, niet. Er wordt vervolgens nagegaan of een aspect van hun gedrag, in ons onderzoek het kunnen toepassen van CPR, volgend op de behandeling, het kijken naar de fictieserie ‘Spoed’ of de non-fictie video, verschilt van gelijkaardig gedrag van de controlegroep zodat het effect aan de experimentele factor kan toegeschreven worden (Riecken, 1974).

Het experiment is een vaak toegepast design om causale relaties te onderzoeken. Levin (1999) stelt dat het experiment, door het manipuleren en controleren van de mogelijke verklarende variabelen, de beste methode is om specifieke factoren als oorzaken van bepaald gedrag aan te duiden. Manipulatie betekent dat enkel de onafhankelijke variabele, het kijken naar een fictieserie of non-fictie video, verschilt tussen de verschillende groepen. Al de andere variabelen die een invloed kunnen uitoefenen op het resultaat van het experiment worden constant gehouden. Als de onderzoeker hierin slaagt, kan hij concluderen dat veranderingen in gedrag veroorzaakt zijn door de onafhankelijke variabele (Levin, 1999).

In een experiment moet er iets, een aspect of een variabele van het gedrag, gemeten worden. De waarde die men van deze variabele opmeet moet afhankelijk zijn van de waarde waarop de onafhankelijke variabele wordt ingesteld. Vandaar dat hij afhankelijke variabele wordt genoemd (Govaerts, 1998, p. 16).  In het geval van ons onderzoek wordt aan de reanimatieprestatie van de leerlingen een score toegekend.

De experimentele groep en de controlegroep kunnen echter op drie categorieën van elkaar verschillen wat vervolgens kan leiden tot een verstorende uitwerking op de causale bewijsvoering (Hüttner, 1995). Ten eerste is de mogelijkheid aanwezig dat de groepen zich op een aantal relevante kenmerken (geslacht, leeftijd en opleiding) van elkaar onderscheiden. Een tweede verschil ligt in de sfeer van predisposities die de leden van de groepen meebrengen. In bepaalde gevallen zijn het juist mensen met een bepaalde predispositie die opteren voor blootstelling aan de ingreep. Dit wordt ook zelfselectie genoemd. Ten derde kunnen groepen van elkaar verschillen wat betreft de externe gebeurtenissen. Dit wil zeggen dat er verschillen in gebeurtenissen of ervaringen van de leden tijdens het onderzoek opduiken (Hüttner, 1995).

Het experimentele design is er op gericht om met behulp van een aantal maatregelen dergelijke verstoringen te voorkomen. Een eerste te treffen maatregel is randomisatie. Dit betekent dat alle onderzoekseenheden volgens toevalsprincipe aan de experimentele en aan de controlegroep worden toegewezen. Iedere persoon heeft evenveel kans om in elke groep terecht te komen (Riecken, 1974). Op deze manier is er slechts een minieme kans dat de groepen op bepaalde punten systematisch van elkaar verschillen. Naast randomisatie wordt meestal ook het principe van matching toegepast om alternatieve verklaringen uit te sluiten. Dit is een procedure waarbij de experimentele groep en de controlegroep op een aantal voor het onderzoek relevante punten door actief ingrijpen van de onderzoeker aan elkaar gelijkgeschakeld worden (Hüttner, 1995). Zo kunnen bijvoorbeeld drie groepen worden samengesteld die aan elkaar gelijk zijn qua geslacht, leeftijd en opleiding. Deze procedure zal in ons onderzoek toegepast worden: er wordt namelijk gekozen om het experiment uit te voeren bij vijfde middelbaar ASO leerlingen van een meisjesschool zodat de variabelen opleiding, geslacht en leeftijd min of meer constant gehouden worden. Een derde controlemiddel is de forcering door de onderzoeker van zowel de ingreep als van de onthouding ervan. Dit wil zeggen dat in een experiment de onderzoeker ervoor zorgt dat de experimentele groep zich niet kan onttrekken aan de ingreep, en dat anderzijds de controlegroep geen kans krijgt om de ingreep te ondergaan. Ook deze voorwaarde wordt in ons onderzoek vervuld: de ene experimentele groep krijgt een aantal fragmenten uit de fictieserie ‘Spoed’ te zien, de andere experimentele groep krijgt een video over de juiste toepassing van CPR te zien en de controlegroep krijgt niets te zien. Als laatste maatregel bestaat er in het experimentele design een remedie tegen de mogelijkheid van verschillende ervaringen van de mensen in de twee groepen. Dit wordt bereikt door de deelnemers aan de experimentele groep en de controlegroep onder te brengen in speciaal daarvoor ingerichte ruimten (Hüttner, 1995). Aan deze voorwaarde wordt eveneens voldaan in ons onderzoek. De twee groepen worden ondergebracht in klaslokalen zodat de onderzoeker volledige controle heeft over de situatie.

Zoals eerder vermeld werd het nut van het experiment als methode voor sociaal wetenschappelijk onderzoek dikwijls in vraag gesteld. Talrijke onderzoekers hebben deze methode bekritiseerd voor verscheidene redenen (Martin, 1979). De meest belangrijke beperking die in de methodologische literatuur beschreven wordt, is de artificiële setting waar het experiment zich afspeelt. Dit type design speelt zich niet enkel af in een situatie die niet helemaal natuurlijk is, ook de ingreep zelf is kunstmatig. Enerzijds is de interventie geforceerd, anderzijds is het zo dat in een natuurlijke situatie mensen met elkaar praten over mediaboodschappen. Op grond hiervan kan niet geheel worden uitgesloten dat in een natuurlijke omgeving anders op de mediaboodschappen wordt gereageerd dan in een laboratoriumexperiment (Hüttner, 1995). Een tweede belangrijke beperking ligt op het vlak van de generaliseerbaarheid van de resultaten van de laboratoriumsituatie naar de werkelijkheid (Martin, 1979).  Men kan de resultaten vaak niet zomaar veralgemenen aangezien de onderzoeksgroep voldoende groot van omvang moet zijn. Tevens wordt in veel onderzoek gebruik gemaakt van a-typische proefpersonen. Door de (onder andere financiële) beperkingen van het hedendaags wetenschappelijk onderzoek wordt vaak een beroep gedaan op groepen universiteitsstudenten. Men kan er dan niet van uitgaan dat hun gedrag en reacties ‘algemeen menselijk’ zijn (Van den Bulck, 1999). 

Toch meent Wicks (in Van den Bulck, 1996, p. 79) dat onderzoek naar cognitieve aspecten van televisie-effecten aan de hand van experimenten gedaan kan worden, alhoewel hij er elders ook op wijst dat dit tot ernstige problemen op het gebied van de externe validiteit leidt. Televisiekijken is bij uitstek een alledaagse handeling en men zoekt vooral naar lange-termijneffecten. Experimenteel onderzoek kan slechts bewijs leveren van het bestaan van korte-termijneffecten in kunstmatige situaties. Campbell (in Van den Bulck, 1996, p. 79) wijst dan weer op de merkwaardige overwaardering van het begrip ‘externe validiteit’ in veel sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Volgens hem kan sociaal-wetenschappelijk onderzoek in drie stappen verlopen. De eerste stap houdt in dat men aantoont dat een bepaald effect kan optreden. Dit kan dus in zeer kunstmatige experimentele omstandigheden worden vastgesteld. De tweede stap houdt in dat men aantoont dat dit effect ook in natuurlijke omstandigheden kan optreden door middel van niet-representatieve steekproeven. De derde stap, tenslotte, is het aantonen van de mate waarin het effect optreedt in een populatie. Pas in deze laatste fase wordt de externe validiteit belangrijk (Van den Bulck, 1996, p. 79)

 

4.2.2 Voorgaand experimenteel onderzoek

 

In het kader van ons onderzoek zijn een aantal eerder uitgevoerde studies die het experimentele design hebben toegepast van belang. Een eerste onderzoek vond plaats in Brazilië in 1995-1996. Aangezien een cursus ‘eerste hulp bij ongevallen’, waartoe ook CPR behoort, niet voorzien wordt in scholen, is televisie de enige manier om deze procedure te onderrichten aan een grote populatie. Daarom werd voor deze studie een experiment opgezet waarbij twee groepen van fabrieksarbeiders met elkaar worden vergeleken. De experimentele groep bestond uit 116 personen die kort werden blootgesteld aan demonstraties van ‘eerste hulp bij ongevallen’ op televisie, de controlegroep werd onthouden van deze demonstraties. Een volgende fase bestond erin de bekwaamheid te testen in acht verschillende vaardigheden die bij ‘eerste hulp bij ongevallen’ toegepast worden. De resultaten van het experiment wezen erop dat significant meer personen in de experimentele groep door het zien van de demonstraties op tv in staat waren de eenvoudige vaardigheden van EHBO toe te passen. Enkel voor CPR en met name de twee laatste stappen in dit proces, namelijk mond-op-mond beademing en hartmassage, kon deze relatie niet aangetoond worden (Capone, Lane, Kerr & Safar, 2000). Deze studie sluit het dichtst aan bij ons onderzoeksopzet (cf. infra).

In een ander onderzoek wordt het effect bestudeerd van het uitzenden van algemene dienstverlenende berichten, waarin de fundamentele stappen van CPR worden gedemonstreerd, op het aantal toepassingen van CPR door omstanders/toeschouwers. Van september 1996 tot april 1997 werden deze 30 seconden durende tv-berichten, waarin telkens CPR werd uitgeoefend door een persoon van een ouder koppel op de andere, uitgezonden in bepaalde gemeenten. Andere gemeenten werden niet blootgesteld aan deze berichten; de inwoners hiervan vormden de controlegroep. Het resultaat van deze studie toont aan dat het aantal uitvoeringen van CPR door omstanders steeg van 43% tot 55% in de experimentele groep, terwijl dit cijfer in de controlegroep constant bleef (33%) (Becker, Vath, Eisenberg & Meischke, 1999).

In een studie van Eisenberg, Damon, Mandel, Tewodros, Meischke, Beaupied, Bennett, Guildner, Ewell & Gordon (1995) gaan de onderzoekers na of een video over reanimatietechnieken van tien minuten, het aantal reanimaties, die uitgevoerd worden door een leek, doet toenemen. Hiervoor wordt ook de term ‘bystander CPR’ gebruikt. Bystander CPR verhoogt de kans op overleven aanzienlijk bij mensen die een hartaanval krijgen buiten het ziekenhuis. Alhoewel er veel burgers getraind zijn in reanimatie, wordt in het geval van een hartstilstand zelden reanimatie toegepast door een omstander. De reden hiervoor is te vinden in de demografische verschillen tussen slachtoffers van een hartaanval en de individuen die getraind zijn in CPR. Een man van ongeveer 60 jaar heeft de grootste kans om het slachtoffer te worden van een hartstilstand. Maar de meeste CPR trainingsprogramma’s hebben individuen opgeleid die jonger zijn dan 40 jaar (Eisenberg e.a., 1995, p. 199). Het doel van deze studie is het aantal bystander reanimaties te verhogen door een eenvoudige video van 10 minuten. De experimentele groep, die bestond uit 8659 huishoudens, kreeg dus een videotape met instructies over de juiste toepassing van reanimatie; een andere groep kreeg geen video te zien en fungeerde als controlegroep. De huishoudens werden gevolgd van december 1991 tot 1993 om na te gaan of een hartstilstand voorkwam en wie dan reanimatie toepaste. In die periode werden er in de studie 65 mensen het slachtoffer van een  hartaanval, waarvan 31 in de experimentele groep en 34 in de controlegroep. Het percentage dat bystander CPR toepaste was 47% in de experimentele groep en 53% in de controlegroep. Uit dit onderzoek kan men dus niet besluiten dat het zien van de video een effect heeft op de daadwerkelijke toepassing van CPR. Een reden voor dit resultaat is het feit dat weinig mensen ook echt naar de video hebben gekeken, waardoor de mogelijkheid van een effect van de video ondermijnd werd (Eisenberg e.a., 1995, p. 201). 

In de vierde studie die we willen bespreken, doet men een onderzoek naar de evaluatie van een acht maanden durende televisiecampagne die werd opgezet om de bevolking de basisstappen van CPR bij te brengen. Een stad die deze campagne te zien krijgt, vormt de experimentele groep, een andere stad, de controlegroep, wordt onthouden van de campagne. Een telefonische enquête brengt de volgende resultaten aan het licht: respondenten van de experimentele groep rapporteren ogenschijnlijk meer het bekijken van de mediacampagne en meer kennis van de drie basisstappen van CPR. Er zijn echter geen verschillen wat betreft de intentie om CPR toe te passen. Dit suggereert dat de campagne een grotere invloed heeft op de kennis en bewustheid dan op navolging van gedrag (Meischke e.a., 1999).

In de vier aangehaalde experimenten worden televisiebeelden getoond waarin uitdrukkelijk de stappen van CPR worden gedemonstreerd. De respondenten worden in deze gevallen door middel van documentaires of non-fictie genres expliciet met CPR geconfronteerd. In ons onderzoek gaan we dit ook na, maar willen we tevens nagaan of de voorstelling van CPR in fictieseries eveneens een invloed kan uitoefenen op de kennis en de uitvoering hiervan in de realiteit. Een aantal mediageleerden suggereren namelijk dat ontspanningsprogramma’s meer invloed kunnen uitoefenen dan het nieuws, eveneens situaties uit de werkelijkheid, om mensen een beeld te geven van geneeskunde (Turow, 1996).

In een volgende studie die we hier willen bespreken, staat de techniek van defibrillatie centraal die we eerder hebben besproken. In dit onderzoek van Gundry e.a. (1999) gaat men aan de hand van een experiment na wat kinderen van het zesde middelbaar van defibrillatie terecht brengen. De kinderen worden in een kamer gebracht waar iemand bewusteloos op de grond ligt en zij krijgen een defibrillator mee. Een computerstem leidt hen door de noodzakelijke stappen van defibrillatie terwijl op een scherm eveneens verschijnt wat men moet doen. De uitvoering van de kinderen wordt vergeleken met deze van echte dokters. Uit de resultaten blijkt dat dokters veel sneller beginnen met defibrillatie, maar wat het plaatsen van de paddles betreft, is er geen verschil tussen de schoolkinderen en de dokters. Verder raakt ook geen enkele proefpersoon de pop aan bij het geven van de schoks (Gundry e.a., 1999, p. 1706). Algemeen kan men dus besluiten dat er niet veel verschil is tussen dokters en leken in het toepassen van defibrillatie, alleen dat dokters iets sneller zijn. Defibrillatie is dus een zeer gemakkelijk te gebruiken techniek en zou dus volgens de auteur meer verspreid moeten worden zodat ook leken ze kunnen gebruiken (Gundry e.a., 1999, p. 1706).

Tenslotte willen we nog een laatste onderzoek bespreken waarvan de uitvoering ook sterk aanleunt bij het experiment dat voor deze eindverhandeling wordt uitgevoerd. Zoals reeds gezegd, verbetert CPR door een omstander (of bystander CPR) de kans op overleven bij mensen die een hartaanval krijgen buiten het ziekenhuis. Om het aantal bystander reanimaties te verhogen, organiseert de BBC sinds 1994 in heel Groot-Brittannië de ‘BBC training roadshows’ waarin uitleg wordt gegeven over CPR. Deze ‘training roadshows’ worden gelijktijdig georganiseerd met het uitzenden van het tv-programma ‘999’ (Morgan, Donnelly, Lester, & Assar, 1996, p. 912).

Om de effectiviteit van deze trainingsprogramma’s na te gaan, worden er tests afgenomen en dit 27 tot 35 weken na de eerste training. De proefpersonen worden in de volgende situatie gebracht: de proefpersoon komt een kamer binnen en ziet een persoon stil op de grond liggen. Er wordt aan hen gevraagd hoe ze deze situatie zouden benaderen en of ze dit ook willen demonstreren. Aan de proefpersoon wordt niet meegedeeld dat de patiënt een hartaanval heeft gehad. De enige onderbreking die de onderzoekers voorzien, is om de toestand van de patiënt te bevestigen na de juiste beoordeling, dit wil zeggen vermelden dat de patiënt bewusteloos is, niet ademt en geen hartslag heeft. Als proefpersonen zeggen dat ze de hulpdiensten zouden laten verwittigen, wordt hen gezegd dat hulp onderweg is. Om het realisme van de test te verhogen, werd aan de proefpersonen vooraf geen waarschuwing gegeven waardoor de stress van een echte situatie worden gesimuleerd (Morgan e.a., 1996, p. 914). In ons experiment zullen de proefpersonen in precies dezelfde situatie gebracht worden (cf. infra).

Als testcriteria worden de richtlijnen van de ‘European Resuscitation Council’ gevolgd. In dit onderzoek gebruikt men de volgende fasen om de proefpersoon te beoordelen:

- voorzichtig naderen

- praten tegen de patiënt

- patiënt door elkaar schudden

- hulp roepen

- openen van de luchtwegen

- diagnose van de ademhaling

- diagnose van de hartslag

- de 100 bellen of laten bellen

- volume van inademen

- ritme van inademen

- positie van de handen bij hartmassage

- ritme van hartmassage

- diepte bij hartmassage

 

Elke stap wordt beoordeeld als effectief, niet effectief of gevaarlijk. De onderverdeling die door Morgan e.a. wordt gebruikt, nemen we in ons experiment bijna volledig over met dit verschil dat de eerste drie stappen, namelijk voorzichtig naderen, praten tegen de patiënt en de patiënt door elkaar schudden, allemaal manieren zijn om te controleren of de patiënt bij bewustzijn is. Daarom opteren wij voor een enkele categorie diagnose van het bewustzijn. Verder voegen we bij de hartmassage nog een categorie ‘houding’ toe om te bestuderen of men loodrecht op het slachtoffer duwt en als laatste stap wordt ook de tussendiagnose toegevoegd.

Uit de resultaten van het onderzoek van Morgan e.a. kan men afleiden dat geen enkele proefpersoon CPR toepaste volgens de voorgeschreven richtlijnen. 7% van de personen paste het echter wel toe op een effectieve en veilige manier. In 87% van de gevallen kon men de toepassing categoriseren als niet effectief, en hiervan werden er dan nog eens 45% als gevaarlijk beschouwd. Terwijl een van de belangrijkste aspecten van hulpverlening het waarschuwen van de hulpdiensten is, deed slechts 10% van de proefpersonen dit alvorens men met CPR startte (Morgan e.a., 1996, p. 915).

 

4.2.3 Uitwerking van het experiment

 

Concreet ziet het experiment voor ons onderzoek er als volgt uit.  Voor de proefpersonen werd een beroep gedaan op leerlingen van het O.L.V.-Lyceum in Genk. Volledige randomisatie op toevalsbasis was niet mogelijk aangezien we elk uur één klas ter beschikking kregen en bijgevolg de drie klassen moesten fungeren als de drie onderzochte groepen. Daarom werd het principe van matching toegepast. Dit is, zoals we eerder zagen, een procedure waarbij de experimentele groep en de controlegroep op een aantal voor het onderzoek relevante punten door actief ingrijpen van de onderzoeker aan elkaar gelijkgeschakeld worden. In de klassen zitten namelijk enkel meisjes; het aantal leerlingen in de ASO klassen van het vijfde middelbaar bedraagt 14, 16 en 17. Op deze manier worden bijgevolg drie belangrijke interveniërende variabelen constant gehouden namelijk geslacht, leeftijd en opleiding. Enkel de onafhankelijke variabele, het kijken naar een fictieserie of non-fictie video, zal verschillen tussen de diverse groepen. Al de andere variabelen die een invloed kunnen uitoefenen op het resultaat van het experiment worden constant gehouden.

Eén klas fungeert als controlegroep, de twee andere klassen zijn de twee experimentele groepen. Zowel de controlegroep als de experimentele groepen bestaan uit personen die niet opgeleid of ervaren zijn in de toepassing van CPR. De proefpersonen uit de controlegroep worden in de volgende situatie gebracht. Elke leerling komt een kamer binnen waar een reanimatiepop op de grond ligt en een beoordelaar zegt: ,, Hier ligt je beste vriend/vriendin, hij/zij is bewusteloos gevallen. Wat zou jij doen?” De beoordelaar laat de proefpersoon dan begaan en zal voor elk individu een score noteren voor de reanimatieoefening als deze uitgevoerd wordt (cf.infra). Er zijn drie beoordelaars om de proefpersonen te quoteren. Deze beoordelaars zijn allen gespecialiseerd in reanimatietechnieken. Rudy Linde en Rudi Decoutere geven redders- en reanimatiecursussen van Bloso; Koen Goffings is ambulancier in Maasmechelen en eveneens docent in reanimatietechnieken. 

De tweede groep, de experimentele groep, krijgt eerst een aantal fragmenten van de televisieserie ‘Spoed’ te zien waarin enkele scènes voorkomen waarin CPR wordt gedemonstreerd. Ook deze groep zal vervolgens in dezelfde situatie gebracht worden als de eerste groep en reanimatie moeten toepassen op een reanimatiepop. Aangezien het korte tijdsbestek waarin dit experiment moest plaatsvinden, was het slechts mogelijk een videomontage van tien minuten te laten zien.

De derde groep krijgt de non-fictie video ‘Drie minuten voor een leven’ van het Rode Kruis te zien waarin duidelijk de verschillende stappen voor een correcte uitvoering van reanimatie worden uitgelegd en getoond. Deze video duurde eveneens tien minuten. Vervolgens worden de proefpersonen eveneens in bovengenoemde situatie gebracht.

Voor alle reanimatietoepassingen wordt de reanimatiepop ‘Resusci Anne Torso (met signaalkastje)’ gebruikt. Deze pop is dermate uitgebouwd dat een eenvoudige controle van de vitale functies en handelingen mogelijk is. Wanneer een redder te snel of met een te hoge druk beademt, wordt dit zichtbaar op een controlepaneel waar dan een rood lichtje gaat branden dat aangeeft dat de maag wordt opgeblazen. Ook de exacte hartmassageplaats wordt door de reanimatiepop aangegeven. Wanneer de massage slecht wordt uitgevoerd of als de massagedruk te zwak is,  wordt dit onmiddellijk aangegeven op het controlepaneel met een rood lichtje.

Om de score voor de reanimatietest te bepalen, wordt gebruik gemaakt van een beoordelingsinstrument (zie bijlage 7), waarop alle stappen van reanimatie staan aangegeven met een bijhorende score en dat zoals eerder aangehaald is, gebaseerd is op de studie van Morgan e.a. Maximum kan een score van 110 punten behaald worden. Het gaat hier om een gewogen score, dit wil zeggen dat aan sommige punten meer belang wordt gehecht dan aan andere. In het beoordelingsinstrument kunnen vijf grote onderdelen worden onderscheiden:

 

1)  Bij het eerste onderdeel, de diagnosestelling, wordt nagegaan of de proefpersonen een auditieve en/of sensorische prikkel geven aan het slachtoffer (= de reanimatiepop). Hier wordt een onderverdeling gemaakt tussen diagnose van het bewustzijn, de ademhaling en de hartslag. Voor elke juiste toepassing krijgt men vijf punten.

2) Als tweede belangrijk onderdeel onderscheiden we het vrijmaken van de luchtwegen. Aangezien deze stap vaak voldoende kan zijn om een slachtoffer terug bij bewustzijn te brengen, krijgt men hiervoor tien punten.

3) Vervolgens wordt genoteerd of de proefpersonen de hulpdiensten zouden verwittigen. Omdat dit één van de belangrijkste stappen is bij het redden van een slachtoffer, wordt ook hier tien punten voor gegeven. Hoe sneller de hulpdiensten verwittigd worden, des te groter de overlevingskans van het slachtoffer is.

4) Hierna volgen alle verschillende onderdelen van de reanimatie. Vooreerst wordt de beademing gecontroleerd. Er worden vijf punten gegeven als de respondenten dit toepassen. Ook worden het volume en de snelheid van de beademingen nagegaan; als dit correct wordt uitgevoerd, worden nog eens tien punten per onderdeel toegekend.

5)  Als laatste belangrijke onderdeel wordt de hartmassage bestudeerd. Ook hier worden vijf punten gegeven bij toepassing. Vervolgens kunnen de proefpersonen nog 40 punten verdienen als ze zowel de plaatsing, diepte, snelheid en houding correct en doeltreffend uitvoeren.

We zijn er ons van bewust dat het gehanteerde scoresysteem relatief streng is. Het is ook zeer de vraag of een persoon in werkelijkheid op dezelfde manier zal reageren als tijdens de simulatieoefening. Vooral de voorafgaande stappen (de diagnosestelling, het hulp halen) worden tijdens de simulatie minder nauwgezet uitgevoerd. De proefpersonen denken waarschijnlijk dat de observatoren vooral geïnteresseerd zijn in hun uitvoering van reanimatie, namelijk de hartmassage en de mond-op-mondbeademing. Anderzijds moeten we ook opmerken dat bepaalde testpersonen in stresssituaties waarschijnlijk minder efficiënt zullen handelen dan tijdens de demonstratie, waar de sfeer eerder ontspannen is.

Als de proefpersonen terugkeren van de test, wordt hen gevraagd nog een korte vragenlijst in te vullen (zie bijlage 8). Allereerst wordt hier gevraagd of de proefpersonen reeds lessen hebben gehad in reanimatietechnieken. Aangezien deze de resultaten verkeerd kunnen beïnvloeden, worden deze personen uit de analyses geweerd. Vervolgens wordt ook gevraagd zichzelf een score toe te kennen op de geleverde prestatie en of ze hetzelfde zouden doen in een echte noodsituatie. Als laatste vraag wordt nagegaan of respondenten bij een reanimatie van een familielid graag aanwezig zouden zijn. Aangezien het hier slechts om een kleine steekproef van ongeveer 50 personen gaat, kunnen deze resultaten niet veralgemeend worden, maar we krijgen op deze manier toch enig idee van de redenen waarom mensen zouden kunnen kiezen voor aanwezig te zijn of niet bij een reanimatiepoging.

 

4.2.4 Doel van het experiment

 

Allereerst dienen we een paar relativerende opmerkingen te maken. We zijn er ons van bewust dat de onderzochte groepen redelijk klein zijn en de resultaten bijgevolg niet significant zijn, tenzij dat de verschillen tussen de groepen erg groot en overduidelijk zijn. Toch gaan we op zoek naar dergelijke verschillen en vragen we ons af wat deze kunnen betekenen. Ten tweede realiseren we ons ook dat media-effecten over een langere periode onderzocht moeten worden. Aangezien de beperkte mogelijkheden van deze licentiaatsverhandeling,  kunnen hier slechts effecten op korte termijn bestudeerd worden. Toch kunnen hier al duidelijke verschillen worden teruggevonden.

De bedoeling van het experiment is na te gaan of een videofragment over reanimatie een invloed heeft op de kennis en gedrag van mensen. Uit eerdere studies blijkt dat dit het geval is, en dat mensen de technieken kunnen leren van een korte demonstratievideo (cf. supra). Als mensen ook maar een aantal belangrijke stappen van de volledige reanimatie onthouden, bijvoorbeeld het openen van de luchtwegen, kunnen zij al in staat zijn om een mensenleven te redden. We zijn er ons van bewust dat mensen met behulp van een dergelijke korte video de technieken niet optimaal kunnen beheersen, maar het is wel mogelijk om met de onthouden technieken slachtoffers een grotere overlevingskans te bieden.

Een andere vraag die we met dit experiment willen beantwoorden, is of er een verschil bestaat tussen fictieve en non-fictieve beeldfragmenten. Aangezien mensen blijken te leren van non-fictievideo’s, gaan we vervolgens ook na welke invloed populaire medische series zoals bijvoorbeeld ‘Spoed’ kunnen hebben op de kennis en het gedrag van mensen wat betreft reanimatie.

Meer specifiek zullen de volgende hypothesen worden getoetst:

 

1)  De controlegroep zal op de reanimatietest slechter scoren dan de experimentele groep die de fictievideo te zien krijgt, die op haar beurt slechter zal scoren dan de experimentele groep die de non-fictievideo bekijkt.

2) Aangezien in ‘Spoed’ voornamelijk de hartmassage wordt getoond, verwachten we dat de proefpersonen dit gaan imiteren en bijgevolg dat in de tweede experimentele groep meer hartmassage wordt toegepast dan in de controlegroep.

 

Verder vergelijken we elk onderdeel van de reanimatie tussen de controlegroep en de twee experimentele groepen om significante verschillen op te sporen.

 

4.2.5 Resultaten

 

Alle resultaten van ons experimentele onderzoek worden berekend met behulp van het analyseprogramma SAS. In de eerste paragraaf vergelijken we de drie groepen wat de globale score betreft. Vervolgens gaan we in de volgende paragraaf na welke specifieke stappen van de reanimatie verschillen tussen de groepen.

 

4.2.5.1 Globale score

 

Voor alle berekeningen worden in de controlegroep en eerste experimentele groep telkens de twee hoogste scores weggelaten, dit zijn de personen die ooit al lessen volgden in reanimatietechnieken. Als deze personen uit de analyses worden geweerd, volgen de drie groepen voor de variabele score nog altijd geen normale verdeling. Daarom wordt voor een algemeen beeld de procedure PROC NPAR1WAY toegepast. Verder passen we ook de t-test  en ANOVA toe.

Allereerst gaan we met de procedure NPAR1WAY na of er een verschil bestaat tussen de drie groepen. We stellen als nulhypothese dat er geen verschil is tussen de drie groepen. Aangezien de p-waarde 0,0001 is, wordt de nulhypothese verworpen en kunnen we stellen dat de scores tussen de drie groepen verschillen. Met deze procedure kunnen we echter niet te weten komen tussen welke groepen de verschillen zich bevinden. We kunnen enkel aan de gemiddelde scores van de groepen zien waar de verschillen het grootst zijn. Daarom gebruiken we de t-test en ANOVA om deze verschillen beter te bestuderen.

We voeren een t-test uit tussen alle groepen en gaan dus na of de gemiddelde scores van de drie groepen statistisch significant van elkaar verschillen. Elke groep wordt met elke andere groep vergeleken. De gemiddelde scores voor de drie groepen zijn respectievelijk 12,7 (SD= 11,094) ; 16,8 (SD= 12,037) en 63 (SD= 23,655) punten. Uit deze analyse blijkt dat de gemiddelde scores tussen groep 1 en groep 3 significant verschillen. De t-waarde bedraagt namelijk –8,24 (28 vrijheidsgraden) en deze is significant (p<0,0001). Ook de gemiddelde scores tussen groep 2 en groep 3 verschillen significant, waarbij t –7,57 bedraagt met een significantieniveau <0.0001 (20 vrijheidsgraden). Tussen de controlegroep en groep 2 zijn de verschillen niet significant. Met de procedure ANOVA komt men tot precies dezelfde resultaten. De eerste hypothese wordt bijgevolg slechts gedeeltelijk bevestigd. Enkel tussen de tweede en derde groep zijn de scores significant verschillend van elkaar.

De score in de groep die de video ‘Drie minuten voor een leven’ te zien kregen, namelijk 63 punten oftewel 57%, is behoorlijk hoog. Er werden zelfs extreem hoge scores van meer dan 80% behaald. Deze resultaten betekenen dat het slachtoffer nog een vrij grote kans op overleving heeft. Mensen kunnen na het zien van een video van amper tien minuten al de belangrijkste stappen van de reanimatie tot een goed einde brengen als de reanimatieproef enkele ogenblikken later wordt afgenomen.

De scores in de twee overige groepen zijn, zoals uit de vorige analyses blijken, beduidend minder. De gemiddelde scores van de controlegroep en de groep die fragmenten uit ‘Spoed’ te zien kreeg, verschillen niet significant van elkaar. De fictieve fragmenten hebben dus geen invloed op de prestaties van de leerlingen.

 

4.2.5.2 Vergelijking tussen de verschillende onderdelen van de reanimatie

 

Om alle onderdelen van de reanimatie tussen de verschillende groepen te vergelijken, is de procedure die toepasbaar is afhankelijk van het soort variabelen. Op de eerste plaats zijn er een aantal ordinale variabelen (ritme, volume en frequentie) waarvoor proc NPAR1WAY aangewend wordt voor een algemeen beeld en vervolgens proc ANOVA om te bestuderen tussen welke groepen de verschillen bestaan.

Bij de categorische variabelen, dit wil zeggen variabelen waar er slechts twee puntencategorieën zijn, doet zich een probleem voor. Van sommige variabelen die oorspronkelijk drie of vijf puntencategorieën hadden, zoals bijvoorbeeld diepte en plaatsing, blijven er vaak slechts twee categorieën over. In beide gevallen kan proc ANOVA niet gebruikt worden, maar dient men beroep te doen op de chiquadraat analyse. Vaak verschijnt er in de sas-output bij de berekening van een chiquadraat een waarschuwing dat deze test niet geldig is voor de betreffende variabelen, in dat geval wordt de procedure CADMOD uitgevoerd. Deze procedure is vrij complex en wordt in het vervolg verder uitgelegd.

 

a) Diagnosestelling

 

Om het verschil na te gaan tussen de groepen wat betreft controle van het bewustzijn en controle van de ademhaling wordt de chiquadraat berekend. In de eerste en tweede groep gaan respectievelijk 2 en 1 proefpersoon na of het slachtoffer nog bij bewustzijn is, terwijl in de derde groep 15 personen deze diagnose stellen (X2 = 25,86; p < 0,0001). Voor de diagnose van de ademhaling bekomt men nagenoeg dezelfde resultaten. In de eerste en tweede groep doen 2 en 1 proefpersoon deze diagnose, tegenover 14 personen in de groep die de non-fictie video te zien kreeg (X2 = 22,52; p < 0,0001). De groep die de video ‘Drie minuten voor een leven’ gezien heeft, past dus significant meer de diagnose van zowel bewustzijn als ademhaling toe. Deze belangrijke stappen worden door zowel de controlegroep als de tweede experimentele groep op enkele uitzonderingen na overgeslagen.

Voor de diagnose van de hartslag kon men geen verschil terugvinden tussen de verschillende groepen. Deze diagnose werd in de groepen respectievelijk door 4, 2 en 7 personen toegepast. Terwijl de meerderheid van de proefpersonen die de video ‘Drie minuten voor een leven’ hebben gezien de twee vorige diagnoses tot een goed einde brengen, vergeten ze deze belangrijke fase.

 

b) Luchtwegen vrijmaken

 

De derde groep scoort eveneens significant beter in deze categorie in vergelijking met de twee andere groepen (X2 = 9,34; p < 0.01). Eerder toonden we het belang aan dat het vrijmaken van de luchtwegen kan hebben om de persoon terug bij bewustzijn te brengen. Deze stap wordt door 8 van de 17 personen in de derde groep uitgevoerd. In bepaalde gevallen is dit voldoende om de ademhaling bij een slachtoffer te herstellen. In de eerste en tweede groep wordt deze fase maar door telkens één proefpersoon toegepast.

 

c) Hulpdiensten verwittigen

 

Voor deze handeling kunnen we geen verschil terugvinden tussen de drie groepen. Wel kunnen we hier opmerken dat vele proefpersonen deze cruciale stap overslaan. In elke groep vergeet meer dan de helft van de leerlingen de hulpdiensten te verwittigen (respectievelijk 38%, 43% en 47% voor de drie groepen).

Deze lage score voor de basishandeling ‘100 waarschuwen’ geeft een vertekend beeld en is o.i. het gevolg van de kunstmatige ongevalsituatie. Wij veronderstellen dat men dit in werkelijkheid niet zo gemakkelijk vergeet. Dit komt ook tot uiting in de vragenlijst die we na het experiment hebben afgenomen. Acht proefpersonen beseften dat ze deze stap waren overgeslagen en zouden in werkelijkheid eerst de hulpdiensten verwittigen.

 

d) Beademing

 

Om het verschil in toepassing van beademing tussen de drie groepen te onderzoeken, moeten we de boven aangehaalde procedure CADMOD gebruiken. De parameters die bij de procedure CADMOD berekend worden, hebben betrekking op de toe- of afname van een kansverhouding; in ons experiment is dit de verhouding tussen het behoren tot een groep en het scoren op de categorieën van de reanimatie. Parameters die significant groter zijn dan 1, zoals in ons experiment het geval is (zie tabel 8), doen de kansverhouding toenemen.

Toegepast op de variabele ‘beademing’ wil dit zeggen dat de parameter 5,536 betekent dat de kansverhouding toepassing/geen toepassing 5,536 zo groot is in de experimentele groep dan in de referentiegroep (p < 0,01). Met andere woorden, in de groep met de non-fictievideo wordt significant meer mond-op-mond beademing toegepast dan in de controlegroep. Voor het overige zijn de verschillen tussen de groepen niet significant.

 

 

Voor de ordinale variabelen ‘ritme’ en ‘volume’ worden de procedures NPAR1WAY en ANOVA aangewend. Met de laatste procedure wordt het verschil tussen de groepen duidelijk op een significantieniveau 0.05. In tabel 8 zien we reeds dat de gemiddelde scores van groep 3 hoger liggen dan deze van groep 1 en 2 zowel wat de variabele ‘ritme’ als ‘volume’ betreft. Voor beide variabelen zijn de scores significant verschillend tussen de controlegroep en de derde groep, en tussen de tweede en derde groep. De groep die de non-fictievideo heeft bekeken, scoort wederom significant beter dan de twee overige groepen.

 

e) Hartmassage

 

In de drie groepen beginnen respectievelijk 4, 10 en 17 personen met hartmassage. Hoewel de aantallen erg verschillen, is enkel het verschil tussen de controlegroep en de derde groep significant. De kansverhouding toepassing/geen toepassing is 7,55 zo groot in de experimentele groep dan in de referentiecategorie, de controlegroep (p < 0,01). De tweede hypothese kan bijgevolg niet bevestigd worden.

Aangezien door een aantal proefpersonen in de tweede groep geen hartmassage wordt toegepast, en de het aantal proefpersonen in de groep erg klein wordt, wordt bij de variabelen ‘houding’, ‘frequentie’ en ‘plaatsing’ een significantieniveau van 0,10 getolereerd. In wat volgt maken we ook enkel de vergelijking tussen de twee experimentele groepen aangezien het aantal personen dat hartmassage toepast in de eerste groep te gering is om nog analyses mee te doen.

 

Zowel ‘houding’ als ‘plaatsing’ worden met de CADMOD procedure berekend (zie tabel 8). De groep die de non-fictievideo te zien kreeg, voert de reanimatie vaker loodrecht uit op het slachtoffer en plaatst de handen juister op het borstbeen dan de groep die fragmenten te zien kreeg uit ‘Spoed’. De kansverhouding juist/verkeerd wat de ‘houding’ betreft, is 4,472 keer zo groot in de experimentele groep dan in de referentiecategorie, de tweede groep (p < 0,10). Wat de ‘plaatsing’ betreft, is de kansverhouding juist/verkeerd 3,651 keer groter in de experimentele groep dan in de tweede groep.

Voor de ‘diepte’ en ‘frequentie’ passen we de procedures NPAR1WAY en ANOVA toe. Ook hier zijn de verschillen significant tussen de tweede en derde groep (p < 0.10). Dit wil dus zeggen dat de groep die de video ‘Drie minuten voor een leven’ heeft bekeken, de borstkas dieper indrukken en op een juister ritme masseren dan de tweede groep.

Deze resultaten tonen aan dat de proefpersonen na het zien van een non-fictievideo van tien minuten, de technieken al behoorlijk goed kunnen uitvoeren. De meerderheid van de personen die naar ‘Spoed’ hebben gekeken, starten wel met hartmassage maar slagen er niet in om deze techniek correct uit te voeren.

 

Verder willen we hier nog opmerken dat het feit dat het om een experiment ging, ook duidelijk wordt in de vragenlijst die achteraf werd afgenomen. 24 proefpersonen zouden in werkelijkheid op een andere manier reageren. Tien van deze leerlingen zouden in werkelijkheid meer moeite doen om het slachtoffer te helpen en zelfs een poging doen om te reanimeren. Elf personen zouden meer in paniek zijn en helemaal niet weten wat ze zouden moeten doen. Acht leerlingen zouden, zoals eerder al aangehaald, zeker de hulpdiensten verwittigen in werkelijkheid, een stap die in de artificiële situatie dikwijls wordt overgeslagen.

 

4.2.5.3 Aanwezigheid bij een reanimatie?

 

Als laatste willen we nog even ingaan op een thema dat ook al in hoofdstuk 2 werd besproken en nog altijd ter discussie staat. Na het experiment werd in de vragenlijst de vraag opgenomen of de leerlingen bij een reanimatie van een dierbare aanwezig zouden willen zijn of niet en werd tevens naar de reden voor deze beslissing gevraagd. Aangezien het hier slechts gaat om een kleine steekproef, namelijk 47 leerlingen, kunnen we de resultaten niet veralgemenen. Toch krijgen we reeds een idee over de redenen waarom mensen ervoor kiezen om aanwezig te zijn bij een reanimatie of niet.

In de meeste spoedafdelingen van ziekenhuizen worden familieleden niet toegelaten wanneer een patiënt wordt gereanimeerd. Toch blijkt uit medische rapporten dat partners en familieleden graag aanwezig zouden willen zijn bij de reanimatie van een dierbare. Ook in ons onderzoek kiezen de meeste leerlingen, namelijk 30, om wel aanwezig te zijn bij de reanimatie. 17 leerlingen zouden niet mee binnengaan. Hier treedt er een significant verschil op tussen de drie groepen. De kansverhouding aanwezigheid/afwezigheid is 6,566 keer zo groot in de experimentele groep dan in de referentiecategorie, de tweede groep (p < 0,01). In de derde groep kiezen de leerlingen dus meer om aanwezig te zijn bij de reanimatie, terwijl in de groep die fragmenten uit ‘Spoed’ heeft bekeken leerlingen wantrouwiger zijn en eerder in de wachtkamer zouden wachten. De redenen die de leerlingen aanhalen voor deze verschillende keuzes, kunnen we zien in tabel 9 en 10.

Het valt op dat veel leerlingen dezelfde redenen aanhalen om aanwezig te zijn bij een reanimatie (zie tabel 9). De meeste leerlingen zouden willen helpen als dit nodig moest zijn. Verder willen ze weten wat er aan het gebeuren is. Een aantal van hen haalt aan dat het misschien de laatste keer kan zijn om die persoon te zien. Tenslotte stellen nog enkele leerlingen dat ze de patiënt zouden willen bijstaan. Eén leerling noteerde dat zij van de reanimatie zou kunnen leren.

 

De meest voorkomende reden om niet aanwezig te zijn bij een reanimatie, is dat men erg in paniek zou raken (zie tabel 10). Een reden die daar dicht bij aanleunt, is het feit dat mensen de taferelen niet zouden kunnen aanschouwen en een dierbare niet willen zien sterven. Twee leerlingen willen het medisch personeel niet in de weg lopen; één leerling zou zich machteloos voelen.

 

 

4.2.6 Besluit

 

Uit het experimentele onderzoek kan men algemeen besluiten dat leerlingen de technieken redelijk snel leren na het zien van een video waar de stappen van reanimatie duidelijk worden uitgelegd. Het bekijken van de fragmenten uit de serie ‘Spoed’ blijkt niet zoveel invloed te hebben op de leerlingen. Dit kan men zowel uit de globale score als uit de vergelijking tussen de andere onderdelen afleiden.

De globale score van de groep die de video ‘Drie minuten voor een leven’ te zien kreeg, is significant hoger dan de twee overige groepen. De gemiddelde score van de controlegroep en de tweede groep verschillen niet significant van elkaar. Het zien van fragmenten uit ‘Spoed’ heeft dus weinig effect op het gedrag van de leerlingen.

Hetzelfde resultaat vindt men ook terug bij de verschillende onderdelen van de reanimatieoefening. Voor nagenoeg alle onderdelen zijn de verschillen significant tussen de derde groep en de twee andere groepen. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende