“Ten bate van het gezin en ten bate van ons dierbaar Vaderland”. De Hoge Raad voor het Gezin (1946-1953). (Grietje Moerenhout)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

“Het is mij een grote vreugde en een niet minder grote eer heden de openingszitting van de Hoge Raad voor het Gezin te mogen voorzitten.” Deze woorden werden uitgesproken op 29 oktober 1947 door de toenmalige minister van Volksgezondheid en van het Gezin, Alfons Verbist. Als bevoegde minister binnen een regering van socialisten en christen-democraten opende hij op die manier de eerste plenaire vergadering van de HRG. Reeds meer dan een jaar voordien zijn er sporen terug te vinden van de oprichting van deze raad als een centraliserend en adviserend orgaan bij het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin. Maar steeds werd de eigenlijke start van haar activiteiten uitgesteld.

Uiteindelijk werd de raad als gevolg van de staatshervorming in 1981 gefederaliseerd en werd het de Vlaamse Hoge Raad voor het Gezin. Deze Vlaamse Raad werd opgeheven en vervangen door een Gezins- en Welzijnsraad (Decreet 15/07/1997).

Een onderzoek betreffende deze Hoge Raad voor het Gezin is relevant omdat er weinig of geen informatie over terug te vinden is in naslagwerken handelend over de gezinspolitiek in België[1]. Daarbij komt nog dat deze literatuur meestal handelt over de jaren ’60 en later en dat dus de periode van dit onderzoek (1946-1953) zelden wordt besproken. Wel zijn er een aantal licentiaatsverhandelingen[2] geschreven met gezinspolitiek als hoofdonderwerp maar die handelen dikwijls over een heel specifiek thema daaruit zoals Familiale politiek en sociale zekerheid van Inge Verstraete of zijn veeleer algemeen theoretisch zoals De achtergrond van de gezinspolitiek in België van Jaak Vander Elst. Dit onderzoek naar de HRG is vooral interessant omdat de raad het forum bij uitstek zou kunnen zijn aangaande die politiek. In dat geval zou het archiefmateriaal een mooi overzicht bieden van de heersende ideeën omtrent het gezin, een buitenkans voor historici. Of misschien is de raad achteraf gezien, een zinloos opzet gebleken of sterker nog, een fiasco. Dan nog is het een boeiende opdracht om de oorzaken trachten te achterhalen die tot dat mislukken hebben geleid.

Het verzamelen van bronnenmateriaal was echter geen sinecure. Van de beginjaren is geen officieel archief bewaard gebleven, zo wordt gezegd op het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Een persoonlijk archief van één van de leden van het eerste uur moest dus soelaas brengen. Naast enkele kleine dossiers in het NCMV-archief en het archief van de KWB bood het Archief van het Algemeen Secretariaat der Christelijke Sociale Vrouwenwerken, dossier Maria Baers, de meest bruikbare informatie. Het bevat jaarverslagen, afdelingsverslagen en briefwisseling van 1946 tot 1953. Dit is de periode van het ondervoorzitterschap van Maria Baers binnen de HRG. Parlementaire Handelingen en wetteksten werden eveneens geraadpleegd om de eventuele invloed van de raad op het debat in het parlement te kunnen nagaan.

De beschikbaarheid van het bronnenmateriaal ligt aan de grondslag van de chronologische afbakening van deze verhandeling. De oprichting en werking van de HRG zal worden besproken voor de periode 1946-1953. De begindatum spreekt voor zich, immers vanaf 1946 is er in het Belgisch Staatsblad sprake van een Hoge Raad voor het Gezin en de einddatum is tevens de einddatum van het mandaat van Maria Baers als ondervoorzitter van de raad. 1954 had ook een mogelijke einddatum voor dit onderzoek kunnen zijn. Dan kwam er in België een regering van socialisten en liberalen na drie homogene CVP-regeringen. Deze verandering had mogelijk ook consequenties voor de raad. Maar het bronnenmateriaal ontbreekt om dat jaar te overbruggen.

In een eerste deel zal de context worden behandeld waarbinnen de oprichting moet worden gesitueerd. De gezinnen in het naoorlogse België hadden te kampen met allerlei materiële problemen zoals bijvoorbeeld een tekort aan degelijke huisvesting en een hoge belastingsdruk. Daarenboven was er, ondanks een lichte stijging vlak na de Tweede Wereldoorlog, sprake van een blijvende[3] daling van het geboortecijfer. De verschillende etappes van de oprichting worden verweven in deze uiteenzetting met als leidraad de verschillende besluiten die daaromtrent werden uitgevaardigd. Ook is er de nodige aandacht voor de leden van de Hoge Raad. Het eerste deel wordt afgesloten met een grondige analyse van de openingszitting van de Hoge Raad voor het Gezin. Daaruit worden de doelstellingen en krachtlijnen van dit adviserend orgaan gehaald om deze dan in een tweede deel te toetsen aan de concrete werking van de verschillende afdelingen die binnen de raad werden opgericht. Zo worden de activiteiten van de economisch-sociale en van de pedagogische sectie grondig bekeken, steeds voorafgegaan door een inleidende beschouwing betreffende de problematiek waarover wordt gedebatteerd zoals bijvoorbeeld de uitbouw van de gezinstoelagen of de situatie van het onderwijs. De juridische en fiscale afdeling tenslotte worden niet aan een dergelijke analyse onderworpen omdat daartoe het nodige bronnenmateriaal ontbreekt.

Doorheen heel het onderzoek klinkt steeds de vraag of de aanvankelijk geformuleerde doelstellingen ook effectief nagestreefd werden en welke de eventuele invloed is geweest van de verschillende adviezen die door de leden van de raad werden uitgebracht. Ook wordt onderzocht in hoeverre de leden enkel en alleen spreekbuizen waren van hun achterban of toch een extra persoonlijke inbreng konden of wilden toevoegen. Anders gezegd, was de Hoge Raad voor het Gezin nu echt een forum inzake gezinsproblematiek of bleef het bij een magere poging daartoe?

 

 

HOOFDSTUK I: De Hoge Raad voor het Gezin

 

Inleiding[4]

 

De Hoge Raad voor het Gezin werd in 1946 opgericht als adviesorgaan bij het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin onder de regering Camiel Huysmans (3 augustus 1946-12 maart 1947). Dit was reeds de zesde naoorlogse regering in België. Ze was samengesteld uit socialisten, liberalen en communisten. Het is de aanwezigheid van die laatste partij die in het oog springt in vergelijking met de regeringssamenstellingen van voor de oorlog. Maar het was niet haar eerste deelname want onmiddellijk na de oorlog was ze in de eerste naoorlogse regeringen opgenomen. De Communistische Partij boekte verkiezingssucces dankzij de gewichtige bijdrage van het Rode Leger tot de overwinning op nazi-Duitsland. Op het internationale toneel deed er zich echter ondertussen een geleidelijke verscherping van de verhoudingen tussen Oost en West voor en aangezien België werd opgenomen in het Westers Blok, dat de communistische partijen als vijanden – in eigen huis – aanzag, moest dan ook komaf gemaakt worden met de ministeriële carrière van Belgische communistische vertegenwoordigers. Het werd de laatste deelname van de communisten.

Een van de vier grote problemen waar België in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog mee te kampen kreeg was de repressie, de bestraffing van de collaborateurs. Niemand betwistte een rechtvaardige bestraffing, maar al gauw ging de repressie gepaard met uitspattingen en misbruiken zodat het ‘rechtvaardige’ in de verste verte niet meer te bespeuren viel. Het waren in de eerste plaats de communisten en hun sympathisanten die daarvoor verantwoordelijk waren. Op 20 maart 1947 kwam de eerste naoorlogse regering zonder communisten aan het bewind onder leiding van de socialist Paul-Henri Spaak. Paul Struye (CVP), die reeds vroeger in het repressiedossier blijk had gegeven van grote redelijkheid, kreeg de ministerportefeuille van Justitie. Geleidelijk werd die redelijkheid ook concreet voelbaar. Op 14 juni 1948 kwam de eerste wet op de epuratie tot stand: de getroffenen van de repressie die geen criminele straf hadden opgelopen, konden door de correctionele rechtbanken terug in het bezit van hun politieke en burgerrechten worden gesteld. Maar tal van patriottische verenigingen, die het Verzet vertegenwoordigden, eisten dat er met hun gevoelens rekening werd gehouden. Eerste minister Spaak beloofde dat dan ook. Het repressieprobleem was hiermee verre van opgelost, maar de excessen bleven uit en er was ruimte gecreëerd voor discussie.

 

De koningskwestie vormde een tweede politiek probleem en voor de regeerbaarheid van België misschien een nog grotere struikelblok dan de repressie. Op 25 mei 1940 had Leopold III geweigerd om zijn regering (de regering Pierlot, samengesteld uit katholieken, liberalen en socialisten) naar Londen te vergezellen. Op 7 juni 1944 echter werden de koning en zijn familie door de Duitsers overgebracht van zijn paleis te Laken naar Hirschstein om uiteindelijk, bij de geleidelijke bezetting van Duitsland door de Geallieerden, te Strobl te belanden. Wegens de afwezigheid van de koning bij de bevrijding van het Belgische grondgebied hadden de Belgische Kamers op 20 september 1944 een regent moeten aanduiden. Dat werd de broer van de koning, Prins Karel. Tot zover geen probleem want zowel de regent, de kamervoorzitters als eerste minister Pierlot deelden het standpunt dat Leopold III zijn koninklijke taak zou hervatten zodra hij bevrijd was. Het was tijdens de eerste regering Achiel Van Acker (12 februari 1945 – 2 augustus 1945) dat het koninklijk probleem op de politieke agenda geplaatst werd. De socialisten waren tegen een terugkeer van de vorst, bij de liberalen waren de meningen verdeeld en de CVP[5] verdedigde het standpunt dat Pierlot, van katholieke strekking, tijdens de vorige regering had geuit. De tegenstanders van een terugkeer verweten de koning zijn weigering om de regering Pierlot naar Londen te vergezellen omdat hij op die manier blijk zou hebben gegeven te geloven in een Duitse eindoverwinning; ze verweten hem zijn onderhoud met Hitler in november 1940 en niet in het minst verweten ze hem zijn huwelijk met Liliane Baels op 11 september 1941.

Vier jaar heeft men gezocht naar oplossingen voor dit hete hangijzer, met uiterst snelle regeringswissellingen tot gevolg. Zelfs de informatieve volksraadpleging bracht geen soelaas omwille van de regionale verdeeldheid[6] van stemmen zodat uiteindelijk Leopold III troonsafstand deed ten voordele van zijn zoon Boudewijn die op 11 augustus 1950 de eed aflegde als vijfde koning der Belgen.

 

Deze politieke dossiers zouden ons bijna doen vergeten in welk sociaal-economisch klimaat de oprichting van de Hoge Raad moet worden gesitueerd.

 

De Tweede Wereldoorlog liet immers ook in België diepe sporen na: vele[7] slachtoffers en een catastrofale materiële verarming[8]. Tegen dat laatste en derde probleem was de regering Pierlot niet voldoende opgewassen. Door haar besluit van 1 mei 1944 waardoor heel de oorlogswetgeving en alle oorlogsorganisaties werden afgeschaft, kwam België in een echte administratieve chaos terecht. En dat bovenop de hectische politieke situatie. Toch kon men nog spreken van een paar economische lichtpunten: de industriële uitrusting was gedeeltelijk bewaard gebleven en de haven van Antwerpen kon nog steeds gebruikt worden. Maar... de basis van de Belgische industrie, namelijk de kolenwinning, bleef in gebreke. Het was vooral Achiel Van Acker, socialist en eerste minister vanaf 12 februari 1945 tot 9 januari 1946, die zich persoonlijk volledig heeft ingezet om die kolenproductie terug op peil te brengen. In dat opzet slaagde de man ook grotendeels. De rantsoenering van producten kon geleidelijk worden afgebouwd en door de subsidiëring van een groot aantal economische sectoren kon men de maximum-prijzen drukken. Om België weer ‘aan het werk’ te krijgen, werden tal van monetaire en financiële maatregelen getroffen. Er werden wetten en besluiten uitgevaardigd die het mogelijk moesten maken om de oorlogsschade te herstellen en om in nieuwe woningen te voorzien. Ongeveer 90.000 woongebouwen waren immers verwoest en daarenboven komt nog dat de woonbehoefte was toegenomen! De zogenaamde Wet de Taeye (29 mei 1948) die voorzag in de bouw van 50.000 nieuwe, goedkope woningen die met aanzienlijke staatssteun uit de grond zouden gestampt worden, heeft er voor een groot deel voor gezorgd dat het woningtekort in België overwonnen werd.

 

Om ook het vierde probleem het hoofd te bieden, het sociale probleem, was er grote nood aan ‘actie’. De getroffen bevolking moest alvast een betere sociale bescherming krijgen. Onmiddellijk na de oorlog werd de Belgische sociale wetgeving in belangrijke mate aangevuld door onder meer de veralgemening van de sociale zekerheid en de verplichting ervan voor alle loontrekkenden . Na de woelige oorlogsjaren wilde de overheid een ‘gerust’ gevoel creëren onder de mensen.

Om de heersende spanningen tussen werkgevers en werknemers op te lossen, werden ernstige inspanningen geleverd. Patronaat en vakbonden en de verschillende fracties binnen deze organisaties hielden er immers uiteenlopende, vaak tegengestelde opvattingen op na. De regering besteedde extra aandacht aan de samenwerking met bovenvermelde organisaties om de sociale vrede beter te kunnen bewaren.[9]

 

Maar blijkbaar waren ook heel concreet de Belgische gezinnen in moeilijkheden geraakt en niet alleen wat betreft hun huisvesting, financiële toestand of sociale zekerheid.

 

Laat ons de besluitvorming omtrent die oprichting onder de loep nemen om op die manier op zoek te gaan naar de redenen die de toenmalige beleidsmakers hebben aangehaald om die Hoge Raad voor het Gezin in het leven te roepen. Ook de samenstelling en de interne structuur van de Raad zullen ons hopelijk van antwoord kunnen dienen.

 

 

1.1 Oprichting: een moeizame start

 

Een eerste besluit betreffende de oprichting van de Hoge Raad van het Gezin staat te lezen in het Belgisch Staatsblad van zondag 29 december 1946. Het besluit zelf dateert van 28 november 1946 en is een antwoord van de Regent op een ‘Verslag aan den Regent’ dat door de communistische minister van Volksgezondheid en van het Gezin[10] binnen de regering Camiel Huysmans, met name Albert Marteaux, werd geformuleerd. Alleen al dat verslag[11] geeft zowel een erg gedetailleerd beeld van de naoorlogse gezinsproblematiek in België als een duidelijk idee van de plaatsing van het gezin in de samenleving.

 

“Alle vraagstukken betreffende het gezin,..., maken een integreerend deel uit van het ruime vraagstuk der bescherming en der ontwikkeling van de bevolking,...”[12]

 

Het gezin en de individuen die er deel van uitmaken worden geplaatst onder de noemer bevolking, maar toch krijgt het gezin specifieke aandacht omwille van zijn vooraanstaande rol in de ‘moderne maatschappij’. Niet alleen als middelpunt van de demografie - immers, twee belangrijke demografische factoren: geboorte en sterfte, vinden plaats op het niveau van het individu en het gezin. Dus indien men de geboorte- en sterftecijfers wil beïnvloeden dan mag men met andere woorden het gezin zeker niet uit het oog verliezen - maar eveneens als kleine cel van waaruit de hele bevolking hetzij “kan worden besmet of gezond kan worden gemaakt”[13]. De morele en sociale toestand van elk gezin afzonderlijk bepaalt dus voor een groot deel de algemene situatie van de bevolking, zo wil het verslag. Bovenstaand citaat laat er geen twijfel over bestaan. Er waren op het moment van de oprichting van de HRG duidelijke problemen betreffende de bevolking en het gezin, want steeds duikt de term ‘vraagstuk’ weer op.

 

1.1.1 Gezinsproblematiek in België voor en na 1945: toelichting[14]

 

Tot aan het begin van de twintigste eeuw had elk van de drie dominante sociale groepen – de arbeiders, de burgerij en de boeren – een eigen gezinsvorm, duidelijk van de andere twee vormen te onderscheiden. Maar belangrijk is wel dat de groep met de meeste invloed – de burgerij – een specifieke gezinsideologie hanteerde en die ook trachtte te verspreiden onder de lagere bevolkingsklassen. Ook de industrialisatie na 1850 en de verdergaande urbanisatie zijn van een niet te onderschatten belang geweest voor de verdere ontwikkeling van het gezinsleven.

 

De interne situatie van de arbeidersgezinnen in de negentiende eeuw zag er – regionale en sectorale verschillen niet te na gesproken – als volgt uit:

Er ontstond een strikte scheiding tussen de familiale sfeer en de werkplaats, met name tussen ‘thuis’ en ‘fabriek’. De geregistreerde beroepsarbeid van gehuwde vrouwen daalde en dit omwille van zowel economische factoren als van een mentaliteitsverandering. Wanneer de arbeiderslonen stegen, konden de vrouwen het zich permitteren om thuis te blijven en de gezinstaken op zich te nemen. De taakverdeling tussen de echtgenoten binnen het huishouden kreeg een duidelijkere vorm omdat men aanvoelde dat efficiëntie noodzakelijk was, wilde men het huishouden draaiende houden. Zedelijke[15] en godsdienstige argumenten kregen voedingsbodem in de arbeidersgezinnen en bewerkstelligden die taakverdeling vooral dan door de nadruk te leggen op de heilzame invloed van de vrouw aan de haard. Op die manier zorgde de echtgenote immers voor een gezonde[16] en hechte thuis. De invloed van de burgerij was hier duidelijk voelbaar want ook het element ‘prestige’ kwam meer en meer op de voorgrond. De man-arbeider als kostwinner, dat werd het ideaal. Uiteraard waren er gezinnen waar de financiële situatie dergelijk ideaal niet toeliet.

Kinderen zijn hier nog niet ter sprake gekomen. In de negentiende eeuw was er nog sprake van kinderarbeid maar niet zonder meer. Kinderarbeid was een belangrijke aanvulling van het gezinsinkomen, toch werden daaromtrent meer en meer vragen[17] gesteld en naar het einde van de negentiende eeuw kwamen er verschillende wetten die de kinderarbeid reglementeerden en uiteindelijk verboden. Het was uiteraard de staat die deze wetten uitvaardigde en zo kreeg hij een duidelijke invloed op het leven binnen het gezin. Er kwam de invoering van de leerplicht – ook voor de burgerkinderen – en op die manier creëerde de staat ‘kindertijd’. Maar zo werden kinderen voor hun ouders ook wel een ware extra kost.

 

Het gezinsideaal van de burgerij bestond uit de buitenshuis werkende echtgenoot en een echtgenote die thuis zorgde voor de nodige intimiteit en zo een plek van rust creëerde waar de man ’s avonds graag naar terugkeerde. Dit gezinspatroon vond geleidelijk aan zijn weg te beginnen bij de hoogst gerangde groepen en was overal – binnen de burgerij - in voege omstreeks 1850. De vrouwen hielden zich dus in hoofdzaak bezig met het moederschap en het huishouden en hoe hoger het inkomen van de echtgenoot hoe meer taken zij uit handen kon geven aan dienstpersoneel en in dat geval[18] bestond haar taak meer uit delegeren[19] dan wel uit zelf uitvoeren. Toch was er geen sprake van gelijkheid tussen man en vrouw ook niet wanneer de vrouw aanspraak kon maken op huishoudelijke hulp. De vrouw werd wel als kern van het gezin beschouwd. Wat betreft het seksuele aspect was er een tegenstelling tussen enerzijds de romantische liefde – zonder dat had een huwelijk weinig kans op slagen – en anderzijds de bestempeling van de vrouw als zijnde aseksueel en weinig verlangend. De burgerij stelde zich erg preuts op en dat was een houding die zich duidelijk onderscheidde van de losbandigheid van de aristocratie en de arbeiders.

 

De situatie van de boerengezinnen veranderde enigszins door de industrialisering maar bleef toch – in tegenstelling tot de twee bovenvermelde groepen – vrij traditioneel, namelijk iedereen werd op een of andere manier ingeschakeld om de opbrengst van de boerderij te garanderen. Ook bij de boerenfamilies waren er wel situaties[20] waar de man kon delegeren en de vrouw vooral instond voor het huishouden en de organisatie van haar personeel. Voorzien in eigen onderhoud was erg belangrijk ook voor jonge koppels en om die reden huwden deze dan ook op relatief late leeftijd.

 

Maar deze toestand wijzigde zich in de eerste helft van de twintigste eeuw. De verschillen tussen de drie belangrijkste maatschappelijke groepen verdwenen gestaag.

 

De invloed van de burgerij op de arbeidersgezinnen werd meer en meer zichtbaar en men kon zelfs een toenadering tussen beide groepen vaststellen. Weliswaar hadden de arbeiders het materieel nog altijd moeilijker dan de burgerfamilies en konden ze zich daarom ook minder bezig houden met de ontwikkeling van de kinderen. De heterogeniteit van de arbeidersgroep is dan weer een verklaring voor de vertraging in de evolutie van de gezinnen van ongeschoolde en losse arbeiders.

Maar het algemene gezinspatroon oogde dus vrij gelijk aan dat van de burgerij: taakverdeling, huiselijkheid, privé-leven en ook anticonceptie.

 

De burgerij zelf werd verdeeld in een oude en een nieuwe groep. Deze laatste bestond uit bedienden, kantoorpersoneel, onderwijzers, leerkrachten, ingenieurs, verpleegsters, artsen,... en kende een sterke groei. De nieuwe burgerij onderscheidde zich enerzijds van de oude burgerij door hun loonafhankelijkheid[21] en anderzijds van de arbeiders door hun opleiding, het soort[22] arbeid dat ze verrichtte en hun hoger salaris. Toch waren er weinig verschuivingen binnen een burgerlijk gezin. Wel was er een normalisering van het buitenshuis werken van nog ongehuwde meisjes en was er sprake van een dienstbodenvraagstuk: er was een gebrek aan dienstpersoneel en hun kwaliteit werd daarenboven in vraag gesteld met als gevolg dat vrouwen uit de burgerij zich uiteindelijk meer zelf gingen bezighouden met het huishouden. Vandaar onder meer de opkomst – vooral na de Tweede Wereldoorlog – van het gebruik van elektrische apparaten binnen het huishouden, het groeiende aanbod pedagogische lectuur en professionele raad. Na de Tweede Wereldoorlog kwam ook de discussie op gang over meer seksuele vrijheid en meer gelijkheid tussen beide partners.

 

Nog een noemenswaardige tendens in de eerste helft van de twintigste eeuw was de grotere inbreng van de staat in het gezinsleven: beperking en reglementering van vrouwen- en kinderarbeid, besprekingen omtrent een gezinsloon , kinderbijslag,... Al deze maatregelen moesten het burgerlijk kostwinnersideaal[23] tot een haalbare kaart maken en zorgde voor de inburgering van de functieverdeling tussen mannen en vrouwen: mannen zorgden voor het inkomen, vrouwen bleven thuis in hun rol van moeder en huishoudster. Uiteraard bleef dit een ideaal dat lang niet altijd en voor iedereen te verwezenlijken was.

 

Het probleem omtrent de gezinnen in België mag niet louter worden gezien als een fenomeen dat te wijten zou zijn aan de Tweede Wereldoorlog. Het gaat hier in hoofdzaak over de daling van het geboortecijfer en die had zich al ingezet vanaf ongeveer 1880 en dit niet alleen in België maar in alle West-Europese landen. In Frankrijk kon men al spreken van een daling vanaf 1820 en in Wallonië vanaf 1860.

Deze nataliteitsdaling werd niet veroorzaakt door schommelingen in het huwelijksgedrag maar door een bewuste geboortebeperking te verklaren door economische, culturele, morele, mentale en niet in het minst technische factoren (beschikbaarheid van methoden voor geboortebeperking).

Ouders zijn een meer materialistische en rationele levenshouding gaan aannemen: kinderen werden niet langer als arbeidskrachten en pensioenverzekering gezien maar werden integendeel een kostenfactor. Door de verstedelijking verminderde de sociale controle op het seksueel gedrag. Naarmate de scholingsgraad toenam, werd meer aan familieplanning gedaan. Door de ontkerkelijking verminderde de druk op de echtparen en de vrouwenemancipatie zorgde voor een geleidelijke ‘bevrijding’ van langdurige borstvoeding en het terugdringen van het aantal zwangerschappen.

Het is echter vooral de technische verklaringsfactor die in België met name bij de Katholieke Kerk, de meeste reactie losweekte. Vanaf 1860 begonnen anticonceptiva algemeen door te dringen in België. Eerst in Wallonië en de geïndustrialiseerde gebieden van Vlaanderen, later in de meer landelijke streken in Vlaanderen (de taalbarrière bleek een zeer reële communicatiebarrière te zijn voor de verspreiding van kennis omtrent anticonceptie). Het gebruik van contraceptieve middelen werd ook nog eens gepropageerd door het opkomende neomalthusianisme en dat zette extra kwaad bloed bij de Kerk omdat dit gebruik volledig in strijd was met de natuurlijke huwelijksmoraal. Geleidelijk aan schonken de Belgische bisschoppen – kardinaal Mercier voorop – in hun herderlijke brieven dan ook meer en meer aandacht aan het gezin en de opvoeding. Ze werden hierin gesteund door allerlei organisaties en activiteiten, vooral na de Eerste Wereldoorlog die zelf een groot demografisch deficit had veroorzaakt. Maar de denataliteit werd ook buiten de kerkelijke gelederen als probleem beschouwd. Kort na de Eerste Wereldoorlog vertaalde deze bekommernis zich in een paar concrete realisaties.

 

In 1919 werd het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (overheidsinstantie) opgericht met als doel de kinderbescherming en kinderzorg aan te moedigen en uit te breiden; de openbare en private inrichtingen in verband met kinderzorg te ondersteunen en er een administratief en medisch toezicht op uit te oefenen. Het NWK werd omschreven als een overkoepelingsorgaan van al de initiatieven in verband met kinderzorg, die op plaatselijk vlak werden genomen.[24]

 

In augustus 1920 werd de Bond der Talrijke Gezinnen (na 1927: de Bond der Kroostrijke Gezinnen in België) gesticht door Louis Lemercier. De Bond wilde zich onafhankelijk opstellen zowel op politiek als ideologisch vlak. Ondanks het lidmaatschap van socialisten en liberalen had de Bond toch een overwegend katholiek karakter. Volgens deze organisatie werd het dalende geboortecijfer veroorzaakt door neomalthusiaanse propaganda, gemakzucht en zedenverval. De nataliteit moest dus weer de hoogte in wilde men de vrede bewaren (militair argument), de economie helpen en het morele peil van de bevolking hoog houden.

In 1923 werd een wet[25] gestemd die het tentoonstellen, het verkopen en het verspreiden van voorwerpen en teksten die de verstoring of het voorkomen van de zwangerschap aanprezen of er informatie over gaven, wilde beteugelen. Door het stemmen van deze wet werden de bovengenoemde praktijken opgenomen in het strafwetboek en ze werden pas geschrapt in 1973. Natuurlijk was niet iedereen het eens met die wet en in 1924 werd de vereniging Helios opgericht als tegenreactie. Deze vereniging verkondigde erg vernieuwende opvattingen over het huwelijk en het ouderschap. Ze streefde naar bewust ouderschap en wilde abortus en contraceptieve middelen legaliseren.

 

In 1930 werd er een wet gestemd die de verschillende initiatieven in verband met kinderbijslag veralgemeende met als doel: hulp voor gezinnen met kinderen, integratie van de kinderbijslag in de sociale zekerheid, opheffing van onrechtvaardige verschillen in het inkomen en last but not least, de bestrijding van het dalende geboortecijfer. Tijdens de economische crisis van de jaren dertig bereikte de huwelijksfertiliteit echter een nieuw dieptepunt. Na de Tweede Wereldoorlog werd er een stijging van het geboortecijfer vastgesteld maar het betreft hier een kortstondige opflakkering die zeker niet volstond om het probleem op te lossen.

 

Hoewel de daling van het geboortecijfer op de politieke agenda stond, was dit geen bewijs van eensgezindheid tussen de verschillende politieke partijen.

 

Het is niet te verwonderen dat het de CVP was die veel aandacht besteedde aan het bevolkings- en gezinsprobleem onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog. Het eerste Nationaal Congres van de CVP in 1945 duidde geboortebeperking en neomalthusianisme aan als oorzaken van de gezinscrisis en het Kerstprogramma van 1945 pleitte voor een strengere abortuswetgeving. Het was voor de CVP echter niet duidelijk of ze een zuiver natalistische politiek dan wel een gezinspolitiek zou voeren. Volgens de partij zouden natalistische maatregelen geen recht doen aan de intrinsieke doeleinden van het gezin, maar alleen een geboortestijging bewerkstelligen ten voordele van het staatsbelang. Er zou dan ook geen aandacht besteed worden aan de morele en geestelijke ontwikkeling van het gezin en de staat zou, omwille van economische of militaire voordelen, misschien ooit zelfs durven overgaan tot het vastleggen van het kinderaantal per gezin en dit volledig ingaand tegen de persoonlijke vrijheid van de echtgenoten. Deze bedenking was mede ingegeven door de herinnering aan de natalistische politiek van de nazi’s en geruchten over de denatalistische politiek van Indië en Japan. Beide voorbeelden vertoonden immers anti-familiale en immorele aspecten en tastten de integriteit van de menselijke persoon aan. De CVP zag uiteindelijk in dat er wel degelijk een bewust beleid moest gevoerd worden om de geboortestijging te bevorderen en gaf aan het begrip ‘natalistische politiek’ beetje bij beetje een positieve inhoud[26] om zodoende actief deel te nemen aan de discussie op het politieke forum omtrent de denataliteit. Trouwens, België was reeds voor de Tweede Wereldoorlog begonnen met een dergelijk beleid. Toch bleef de partij voorstander van de gezinspolitiek. Maar in werkelijkheid verdween geleidelijk aan de grens tussen een natalistische of demografische politiek en een gezinspolitiek want de maatregelen die gedurende de jaren ’50 werden genomen, dienden zowel het demografische als het familiale belang. De CVP zag het gezin – hiërarchisch opgebouwd - als basiscel van de samenleving met andere woorden als voorbeeld voor de hele – hiërarchisch gestructureerde - samenleving. Het geïnstitutionaliseerde huwelijk werd nog steeds gezien als de beste ondergrond voor de gezinsinstelling en echtscheiding werd door de CVP dus veeleer als een noodzakelijk kwaad beschouwd. In de beginjaren na de oorlog waren de christen-democraten zelfs voor een verstrenging van de wetgeving hieromtrent in tegenstelling tot de socialisten die stonden op een versoepeling. Betreffende het juridisch statuut van de vrouw pleitte de partij voor verdere wettelijke hervormingen die onder meer de vrouw een grotere bewegingsvrijheid moesten verlenen maar waarbij de eenheid van het gezin gerespecteerd bleef. Echte veranderingen terzake werden echter pas in de late jaren vijftig doorgevoerd.

De man werd, ook door de CVP, beschouwd als kostwinner en de aangewezen functie van de vrouw was deze van ‘huismoeder’. Dit ideaal van ‘moeder aan de haard’ moest dan ook materieel mogelijk gemaakt worden door de overheid. Ook vrouwen zonder kinderen bleven beter thuis want op die manier konden zij het extra gezellig maken voor hun echtgenoot en hetzelfde gold voor ongehuwde vrouwen want zij konden dan de nodige tijd besteden aan het zoeken naar die echtgenoot. Kinderen zouden dan wel snel volgen. De vader kreeg als gezinshoofd het nodige gezag toebedeeld maar mocht daar geen misbruik van maken. De voortplanting en de opvoeding van de kinderen waren de centrale[27] gezinstaken en dat maakte dat een doeleinde als ‘de vervolmaking van man en vrouw’ daar ondergeschikt aan was. Aan deze hiërarchie werd echter niet lang vastgehouden.[28]

 

In het begin van de twintigste eeuw waren bevolkingsproblemen volgens de Vlaamse socialisten rechtstreeks het gevolg van het kapitalistisch systeem want in een socialistische maatschappij zou de productie zich aanpassen aan het bevolkingsaantal en bestond er dus geen bevolkingsvraagstuk. Waalse socialisten uitten wel hun bezorgdheid[29] over de denataliteit. In officiële uitspraken overheerste vaak de Waalse opvatting en dus sprak de Belgische Socialistische Partij (BSP) zich openlijk uit voor een nataliteitspolitiek. Ze had ook aandacht voor de andere vragen in verband met de naoorlogse gezinssituatie. Zo wilde ze ook de terugkeer bevorderen van de ‘moeder aan de haard’. Tijdens de oorlog hadden vrouwen immers vaak de taak van hun echtgenoten als gezinshoofd en kostwinner overgenomen. Daar moest volgens de BSP komaf mee gemaakt worden en dit zowel omwille van economische als morele redenen. Uiteraard bleef loonarbeid voor vrouwen een mogelijkheid, maar enkel als tussenoplossing totdat de man voldoende verdiende of als noodoplossing. Vanaf de jaren vijftig weken de socialisten meer en meer af van deze idee en kwam gestaag de ‘emancipatiepolitiek’ op de voorgrond. Ongehuwde vrouwen mochten wel blijven werken. Een belangrijk verschil met de christen-democraten, de socialistische partij zette zich af tegen de katholieke ideologie waarbinnen de grote gezinnen systematisch bevoordeeld werden en was veeleer voorstander van talrijke middelgrote gezinnen[30]. Wel eisten de socialisten allerlei collectieve voorzieningen zoals bijvoorbeeld leningen aan jonge gezinnen, postnatale uitkeringen en de oprichting door de overheid van kinderkribben en kinderopvangplaatsen. De socialistische partij liet zich hiertoe vooral inspireren door haar vrouwenbeweging waarvan het zwaartepunt na de Tweede Wereldoorlog kwam te liggen bij de Socialistische Vooruitziende Vrouwen en minder bij de politieke vrouwenbeweging, de SV. De standpunten van die vrouwenbeweging mogen dus niet uit het oog worden verloren. Zij streefde vooral de bescherming na van moeder en kind en drong aan op een andere verhouding tussen man en vrouw binnen het gezin met een betere verdeling van het huishoudelijk werk. Een opmerkelijke verschuiving ten opzichte van haar vooroorlogse ‘politiek’ was de extra aandacht die ze besteedde aan de alleenstaande vrouw. Vrouwen in een alleenstaande positie kregen immers vaak te kampen met vooroordelen vaak te wijten aan de traditionele moraal die ongehuwde vrouwen als ‘misdeeld’ beschouwde en aan de houding[31] van de eerste geëmancipeerde vrouwen. Het huwelijk als enige uitweg voor een vrouw werd dus schoorvoetend in vraag gesteld. Ook had de BSP een duidelijke houding tegenover seksualiteit: seksualiteit werd als ‘iets schoons’ gezien en voorlichting was dus belangrijk. Maar toch, als het erop aan kwam, werd er op een moraliserende en terughoudende manier over seksualiteit gepraat en geschreven.[32]

 

De liberalen bleven in de naoorlogse periode bij hun principes van vrijheid en verantwoordelijkheid en spraken zich dus niet uit over het geboortebeleid, want de vrijheid der individuen brengt mee dat de echtparen in eigen verantwoordelijkheid over de vorming van het gezin dienen te beslissen. Weliswaar zagen ook de liberalen de vrouw toch het liefst aan de haard.

 

De Communistische Partij heeft zich vrijwel niet met het bevolkingsprobleem beziggehouden. Wat in het begin van de eeuw gold voor de socialisten, namelijk de ontkenning van een bevolkingsprobleem als zodanig, was toepasselijk voor de communisten na de Tweede Wereldoorlog.[33]

 

1.1.2 Verslag van minister Albert Marteaux: analyse

 

Minister Marteaux omschreef de reden tot oprichting van de Hoge Raad voor het Gezin als volgt: “Op gevaar af in dien doolhof verdwaald te geraken, dient een centraliseerend en adviseerend organisme opgericht, in den vorm van een Hoogen Raad voor het Gezin. Zijn studiën, die zullen steunen op de meest objectieve wetenschappelijke gegevens en tevens op omvangrijke sociale onderzoekingen, moeten hem leiden tot practische voorstellen die er toe strekken een gepasten en effectieven steun aan het gezin te verstrekken.”[34]

 

Wat bedoelde Marteaux met ‘dien doolhof’?

 

Het betreft hier een doolhof van terreinen waarop de politiek volgens de minister werkzaam moest zijn. Die gebieden waren erg uiteenlopend maar ze omvatten “de stoffelijke, intellectueele, sociale en zedelijke behoeften van het gezin”[35] met name: bescherming van het moederschap; bescherming van de kindsheid en de jeugd door uitbreiding van openluchtwerken en vakantiekolonies; inkomstenverzekering met het oog op het grootbrengen van kinderen; bevordering van de huishoudelijke vorming van meisjes; begunstiging van de vestiging van jonge gezinnen; de voortbrengst en de verdeling nagaan van producten zoals melk en alcohol, naargelang ze schadelijk of nuttig zijn; de actie ten voordele van de kinderen die oorlogsslachtoffer waren of in zedelijk gevaar verkeerden; verbetering van de voorwaarden van huisvesting voor het gezin in het kader van de wederopbouw en stedebouw. Deze onderwerpen kunnen grosso modo ondergebracht worden in vier grote werkterreinen: demografie, economie, kinderwelzijn en gezinsopleiding. Marteaux gaf een uitgesproken voorkeur aan een gezinspolitiek dan wel aan een zuiver natalistische politiek. Dat kan zonder meer uit bovenstaande informatie afgeleid worden en eigenlijk zei Marteaux het zelf:“... het Ministerie moet een gezinspolitiek bewerkstelligen...”[36]. Maar hij bleek ook wel in te zien dat een van de grote problemen van demografische aard was en dat de regering op dat punt een serieuze inspanning moest leveren:“... het aanvatten der demographische kwesties, waarvan het gezin het middelpunt vormt...”[37]

 

De Hoge Raad zelf kreeg van Marteaux de volgende aandachtspunten toebedeeld:

 - het gezin en het recht

 - bijstand aan het gezin

 - de geboorte en de eerste kindsheid

 - de tweede kindsheid en de jeugd

 - de huisvesting en het familiebezit

 

Ruimschoots voorzien van voorbeelden geven deze punten toch een bepaalde richting aan, een bepaald beeld van het gezin werd duidelijk voor ogen gehouden. Om maar enkele van deze voorbeelden aan te halen: bekwaamheid van de gehuwde vrouw, vaderlijke macht, bescherming der natuurlijke kinderen, gezinsvergoedingen, kroostrijke gezinnen, geboorte- en zoogpremies, vaccinatie,...

Waren dit nieuwe elementen of wilde men de gezinstoestand van vòòr de Tweede Wereldoorlog behouden en waar nodig herstellen?

 

De aandachtspunten van de Hoge Raad – zoals ze bondig omschreven worden in het verslag van Albert Marteaux - kunnen we alvast plaatsen binnen het kostwinnersideaal[38] en de gezinsideologie van de burgerij.

 

Niet minder belangrijk is de slotzin van het verslag: “...door zijn tussenkomst zullen de vraagstukken betreffende het gezin in hun geheel onderzocht en opgelost worden in het algemene kader van de herleving der natie.”[39]

 

We kunnen het dus niet verkeerd begrijpen: de oprichting van de HRG mag niet als een volledig nieuw gegeven worden gezien, maar moet – naast de ruimere context van de gezinspolitiek - ook geplaatst worden in het kader van de naoorlogse herstelpolitiek. Men zou immers kunnen denken dat een land als België na de bezettingsperiode 1940-1944 voorgoed komaf zou maken met het woelige oorlogsverleden. Bij de bevrijding heerste er immers een democratische opflakkering, een versterkt patriottisch sentiment en een vernieuwingsdrang. En toch... veel sterker dan deze hervormingsbeweging was het streven naar de heropbouw van het vooroorlogse politieke bestel, de stabilisering en de versterking ervan. Logisch gevolg hiervan was dat men de ‘heropbouw’ van de hoekstenen van de maatschappij, zoals ‘eigendom’ en ‘gezin’, die door de oorlog schade hadden geleden met de grootste prioriteit moest aanvatten. Gezinnen geteisterd door honger, slechte woon- en werkomstandigheden,... gezinnen uiteengerukt door het vluchten of erger nog, door het sneuvelen van vader, echtgenoot of zoon. Een van de grootste opdrachten voor de overheid was dan ook de dagdagelijkse realiteit van de bevolking opnieuw leefbaar maken.[40] Dat laatste, althans wat de gezinssituatie betreft, kreeg onder meer gestalte door het voeren van een bewuste gezinspolitiek.

 

De theoretische werking van de HRG staat beschreven in de besluittekst geformuleerd door prins Karel die in die periode, november 1946, nog steeds als regent aan het hoofd stond van de Belgische natie. Een opmerkelijke vaststelling hierbij is dat het oprichtingsbesluit niet wordt gevolgd door een besluit ter benoeming van de leden. Het is nochtans – zo wil het besluit van 28 november 1946 - slechts op die manier dat de leden konden worden aangesteld. Na de publicatie van dit besluit was het voor de Raad dus onmogelijk om zijn taak aan te vatten. Het was met andere woorden wachten op een nieuw besluit om effectief van wal te kunnen steken. Een mogelijke verklaring voor deze opschorting van activiteiten is de val van de regering Camiel Huysmans op 12 maart 1947. Het eerstvolgende besluit is gedateerd op 16 juli 1947. Op dat moment stond er reeds een nieuwe regering (20 maart 1947-27 juni 1949) onder leiding van de socialist Paul-Henri Spaak. Dit besluit werd wel gevolgd door de nodige benoemingsbesluiten. Toch is ook die eerste tekst[41] van prins Karel belangrijk om eventuele verschillen met de eigenlijke besluittekst te kunnen onderscheiden en de mogelijke verklaringen daartoe te kunnen achterhalen.

 

1.1.3 Eerste besluit ter oprichting: 28 november 1946

 

De Raad werd opgericht als adviserend orgaan en had dus geen uitvoerende macht. In hoeverre dat advies werd gevolgd, zal moeten blijken uit een verdere analyse van de verslagen in de loop van dit onderzoek. Het initiatief tot samenkomst lag zowel bij de minister van Volksgezondheid en van het Gezin als bij de Raad zelf. Men moest dus niet wachten tot wanneer men het binnen de regering nodig achtte om het advies van de Raad in te winnen. Het advies kon allerlei aspecten van het gezinsvraagstuk bevatten: sociale, medische, economische, opvoedkundige en juridische. Ook de maatregelen om deze problemen op te lossen mochten besproken worden. Gezien de enorme verscheidenheid aan thema’s die de Raad mocht behandelen, lag het voor de hand dat er een taakverdeling werd voorzien. In dit besluit vinden we echter geen beschrijving van reële subcommissies terug, maar toch was er al sprake van studiecommissies. De Raad mocht deze zelf in het leven roepen en daarbij een beroep doen op elke medewerking die nuttig zou kunnen zijn. Het werd dus mogelijk gemaakt om professioneel advies te verwerken in een politiek advies. Deze medewerkers van buitenaf konden in bepaalde omstandigheden, wanneer ze zich “onderscheiden door hun onbaatzuchtige medewerking die ze aan de raad in de uitoefening van zijn opdracht verleenen...”[42], benoemd worden tot corresponderend lid.

De leden, maximum dertig in aantal, werden bij koninklijk besluit benoemd voor een hernieuwbare termijn van vier jaar maar moesten bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar ontslag nemen (en werden dan uiteraard vervangen). De minister van Volksgezondheid en van het Gezin nam de taak van voorzitter waar en werd daartoe bijgestaan door twee ondervoorzitters. Hierdoor kreeg de bevoegde minister toch wel een grote verantwoordelijkheid binnen de Raad. Dat gold ook voor zijn directe medewerkers binnen de HRG, namelijk de leden van het bureau dat bestond uit de voorzitter en de ondervoorzitters, de secretaris-generaal van de Raad (dit was de directeur-generaal van de administratieve dienst van het departement van Volksgezondheid en van het Gezin), de vaste secretaris en twee leden die door de minister (met andere woorden door de voorzitter) werden aangeduid. Ook hier springt de intense betrokkenheid van de bevoegde minister in het oog. Hij of zij kon immers voor een groot deel onafhankelijk bepalen wie zijn of haar rechterhand zou worden in de Raad. De HRG was in dit stadium als het ware een gewillig instrument van de bevoegde minister.

 

Maar uiteindelijk bleef deze tekst een vaag vertrekpunt en werd er geen concreet gevolg aan gegeven. De verdere besluitvorming aangaande de oprichting van de HRG zal dus moeten aantonen of de bovenstaande opmerkingen hun waarde kunnen blijven behouden.

 

 

1.2 Verdere besluitvorming: de eigenlijke aanvang van de activiteiten van de HRG

 

Op 20 maart 1947 trad er een nieuwe Belgische regering aan, ditmaal onder leiding van de socialist Paul-Henri Spaak. Deze regering, bestaande uit socialisten en christen-democraten, zou het twee jaar uithouden. Het was de eerste naoorlogse regering, met uitzondering van de kortstondige eerste regering Spaak (13 maart 1946-19 maart 1946, socialistisch), waarin de communisten geen ministerpost bekleedden.[43]De ministerportefeuille van Volksgezondheid en van het Gezin werd toebedeeld aan de christen-democraat Alfons Verbist (vanaf 27 november 1948 opgevolgd door zijn partijcollega F.X. van der Straten-Waillet). Minister Verbist was doctor in de pedagogie, een relevant gegeven gezien de inhoud van zijn functie binnen de regering. Het is dus onder deze regering dat de Hoge Raad voor het Gezin haar werkzaamheden heeft aangevat.

 

De beide regeringspartijen wilden allebei werk maken van de terugkeer van de moeder naar haar plek aan de haard maar waren het minder eens over de grootte van de gezinnen waar die moeder dan wel voor moest zorgen. Wel wilden zowel socialisten als christen-democraten absoluut voldoende maatregelen nemen om de gezinnen te beschermen.

 

Wat nu met de voornemens van de Hoge Raad voor het Gezin?

 

Ook minister Verbist schreef zoals zijn voorganger Albert Marteaux een verslag[44] aan de regent betreffende de noodzaak van de Hoge Raad voor het Gezin en dat verslag werd beantwoord door prins Karel met een besluit[45], gedateerd op 16 juli 1947, tot oprichting van de HRG.

 

1.2.1 Verslag van minister Alfons Verbist

 

In vergelijking met het verslag van minister Marteaux en het oprichtingsbesluit van 28 november 1946, bevat deze tekst enkele opvallende verschilpunten, vooral dan wat betreft de concrete werking van de Hoge Raad voor het Gezin. Het betoog van Marteaux omtrent de probleemsituatie van het gezin en de maatschappij wordt echter wel in grote lijnen gevolgd maar toch...

 

Wanneer we rekening houden met de politieke strekking van Alfons Verbist (CVP), wekt het immers – op het eerste gezicht - enige verbazing dat hij als volgt over het gezin spreekt: “...heeft men te zeer het conservatief karakter van het gezin op het voorplan gesteld en niet voldoende de aandacht er op gevestigd dat het zich, zoals ieder levend wezen, aan de wet van de vooruitgang diende te onderwerpen. Dit heeft aanleiding gegeven tot een verlamming, een routine, een gebrek aan dynamisme en vindingrijkheid, die samen met de maatschappelijke zwakheid van het gezin, oorzaak zijn...”[46] Dit blijkt echter geen pleidooi te willen zijn voor een meer ‘progressieve’ benadering van het gezin op zich, doch veeleer een oproep om de moderne ontwikkelingen betreffende het gezin, zoals bijvoorbeeld de opkomst van familiale groeperingen, een belangrijkere plaats te geven in het politieke discours. Verbist ging in zijn verslag de vergelijking met beroepsorganisaties niet uit de weg. Deze organisaties werden reeds betrokken bij de uitwerking van maatregelen om de crisis van het gezin een halt toe te roepen en Verbist wilde dus nu ook aan de familiale organisaties – bijvoorbeeld ‘de Bond der Kroostrijke Gezinnen in België – een gelijkaardige rol toebedelen.

 

Minister Verbist sprak ook over “het geweten van de huisvaders en huismoeders”[47], in die volgorde. Maar laten we ons toch niet misleiden door dit woordgebruik. Dit verslag blijft immers tijdsgebonden, zo ook de terminologie. Wanneer er dus te lezen staat ‘huisvaders en huismoeders’, wil dit niet zeggen dat er hier verwezen wordt naar de huisvader als ‘de nieuwe man’ zoals die term anno 2003 in de mond genomen wordt. Integendeel, de beide partners werden tot hun vooroorlogse onderlinge verhouding[48] teruggeroepen, namelijk de man als kostwinner en op die manier als ‘vader van zijn huisgezin’ en de vrouw als vrouw en moeder aan de haard, de huismoeder die moest instaan voor de opvoeding van de kinderen en de huishoudelijke taken.

 

Betreffende de werkelijke instelling en werking van de Hoge Raad voor het Gezin had minister Verbist blijkbaar enkele kanttekeningen te maken bij het eerste oprichtingsbesluit van prins Karel. In dit onderzoek werd bij de bespreking van dat besluit reeds gewezen op de ‘intense betrokkenheid’[49] van de bevoegde minister en ook Verbist formuleerde een dergelijke bemerking door te stellen dat “Ten einde de onafhankelijkheid van de Raad te vrijwaren, werd wenselijk geacht het voorzitterschap niet aan de Minister van het Gezin toe te vertrouwen. Ten einde nochtans de coördinatie van de inspanningen te verzekeren, is voorzien dat de Minister of zijn vertegenwoordiger de zittingen van de Raad zal bijwonen.”[50] Omdat het hier gaat over de positie van Alfons Verbist zelf, zouden kwade tongen misschien durven stellen dat de bevoegde minister het niet zag zitten om de nodige tijd te investeren in die HRG en onder het mom van ‘onafhankelijkheid’ zijn handen af wou houden van dit adviesorgaan. Het voornemen om in eigen persoon, eventueel vervangen door zijn vertegenwoordiger, aanwezig te zijn op de zittingen van de HRG, lijkt die stelling tegen te spreken. Verbist hield hier wel degelijk een pleidooi voor onafhankelijkheid. Met de beste bedoelingen voorzag hij minder rechtstreekse inmenging van de minister van Volksgezondheid en van het Gezin.

 

Waar er in het eerste oprichtingsbesluit nog geen duidelijke opsplitsing van de HRG werd voorzien, geeft minister Verbist in zijn verslag reeds een concrete aanzet tot een dergelijke onderverdeling. Niet alleen is er sprake van ‘commissies’, tijdelijk opgerichte studiegroepen omtrent een welbepaald probleem, maar ook van permanente ‘secties’, met name een juridische, een economisch-sociale en een opvoedende sectie. Op die manier kon de Raad inderdaad zijn werkzaamheden gemakkelijker aanvatten want debatteren in grote of in kleine groep maakt toch een groot verschil zeker wanneer men tot adviserende besluiten wil komen en men ieders inspraak wil laten gelden. Verbist koos aldus voor een efficiënte werking en een grote inbreng van de leden van de Raad. Die inbreng wilde hij ook uitbreiden naar al de regeringsleden en de leden van de twee wetgevende kamers door deze personen tot de zittingen van de Raad toe te laten. Het debat omtrent de problemen van het gezin zou zo in een ruimere context besproken kunnen worden, wat alleen maar positief kon zijn voor mogelijke maatregelen om die problemen op te lossen. Immers, die maatregelen konden dan beter worden afgestemd op de besluitvorming binnen de andere ministeriële departementen en dat zou dan weer garant staan voor een grotere samenhang van het beleid.

 

De bovenstaande elementen werden door minister Verbist verwerkt in een tweede besluit tot oprichting dat door prins Karel werd ondertekend en dat dus het vorige verving.

 

1.2.2 Tweede oprichtingsbesluit van prins Karel: 16 juli 1947

 

Ondanks vele elementen van overeenstemming bevat dit besluit, ten gevolge van het verslag van minister Verbist, belangrijke verschilpunten in vergelijking met het besluit van 28 november 1946.

 

Om de werking van de Hoge Raad weg te halen uit de enge context van het Departement van Volksgezondheid werd het nu ook mogelijk zowel voor alle ministers en niet alleen voor de minister van Volksgezondheid en van het Gezin, als voor elke wetgevende kamer om een verzoek tot advies van de Hoge Raad in te dienen. Uiteraard bleef de Raad zelf ook dat ‘recht op het indienen van een verzoek’ behouden. Er werd duidelijk geopteerd voor een grotere verscheidenheid binnen de ledengroep zelf door het ledenaantal op te trekken van dertig naar vijftig. Wel werd hun termijn verkort van vier naar twee jaar. Dit zorgde dan weer voor een betere ‘rotatie’ in die zin dat er sneller, indien dat nodig zou blijken, nieuwe mensen opgenomen konden worden. Dit misschien echter soms met het gevolg dat bepaalde mensen niet genoeg tijd kregen om zich in te werken in de materie. Het aantal ondervoorzitters werd gewijzigd, het werden er drie. Zodoende bestond ook het bureau, dat de werkzaamheden van de Raad regelde, uit één persoon meer. Aangezien ook het ledenaantal werd vergroot, was deze wijziging niet meer dan normaal wilde men het democratische karakter van de Raad behouden.

 

Een echt huishoudelijk reglement en een concrete werkwijze werden niet uitgewerkt in dit regentschapsbesluit maar er werd wel voorzien dat dit in een ministerieel besluit van de minister van Volksgezondheid en van het Gezin moest opgenomen worden.

 

Onmiddellijk volgend op dit regentschapsbesluit volgde wel de benoeming van Jean-Marie-Joseph Van Houtte (CVP) tot voorzitter van de Hoge Raad voor het Gezin. Van Houtte was toen relatief jong, namelijk veertig jaar oud, doctor in de Rechten en hoogleraar aan de Rijksuniversiteiten te Gent en te Luik. Een niet onbelangrijk gegeven want op die manier kwam Van Houtte zowel met het Franstalige als met het Vlaamse gedeelte van de Belgische bevolking in contact.

 

Het regentschapsbesluit ter benoeming van de leden en het ministerieel besluit ter benoeming van de leden van het bureau ( samen met het ministerieel besluit houdende de vaststelling van het huishoudelijk reglement) van de HRG werden respectievelijk ondertekend op 25 en 29 augustus 1947.

 

1.2.3 Benoeming van de leden van de HRG: regentschapsbesluit[51] van 25 augustus 1947.

 

De namen en functies van de eerste leden van de Hoge Raad wijzen op het eerste gezicht op een grote verscheidenheid binnen de ledengroep. Het waren zeker niet allemaal politici en wat nog opvallender is, onder de vijftig leden werden dertien vrouwen benoemd, met andere woorden één lid op vier[52] was van het vrouwelijk geslacht. Daarbij komt nog dat we onder de drie ondervoorzitters ook de naam van een vrouw terugvinden, Maria Baers. Dat is binnen de leiding van het bureau alvast een juiste weerspiegeling van de man-vrouwverhouding binnen de HRG. Naast Maria Baers (CVP) werden ook de liberaal Jean Rey en de directeur van de arbeidershogeschool van Charleroi J. Nihon tot ondervoorzitter benoemd. De vertegenwoordiging van personen uit verschillende beroepsorganisaties (die toch nooit veraf waren bij de politieke besluitvorming zoals minister Verbist eerder[53] al had aangegeven) was iets kleiner, namelijk 28%. Het was de bedoeling van Alfons Verbist om ook de verschillende familiale organisaties in de Hoge Raad een stem te geven. Hun aandeel bedroeg 18% wat alvast een mooie startpositie mag genoemd worden. Verbist sprak in zijn verslag duidelijke taal:” Van het ogenblik dat de familiale groeperingen een groter ontwikkeling zullen bereikt hebben en zich met meer duidelijkheid zullen afgetekend hebben, zal de Raad kunnen plaats maken aan een wezenlijke vertegenwoordiging van de georganiseerde gezinnen.” Het waren leden van de Familiale Actie, de Bond der Kroostrijke Gezinnen in België, de Mouvement populaire des Familles en Familieleven die als vertegenwoordigers van de familiale organisaties in de HRG werden opgenomen en dit met een overwicht van de Bond der Kroostrijke Gezinnen, toch wel de belangrijkste familiale groepering op dat moment.

 

Wat echter van het grootste belang was voor de visie op het gezin en de problemen daaromtrent, zeker in die naoorlogse periode, was de - al dan niet uitgesproken - politieke strekking van de leden en/of de organisatie die deze personen vertegenwoordigden. Houden we hierbij ook in het achterhoofd dat de HRG werd opgericht onder een regering van socialisten en democraten, dus met de liberalen en communisten in de oppositie. De politieke vertegenwoordiging binnen de Raad was niet echt representatief voor de politieke verdeling in de Kamer. Onderstaande tabel[54] moet hierover de nodige klaarheid geven.

 

verkiezingsuitslag[55] (17 februari 1946) (% = % v.h. totaal aantal stemmen)

 

communisten             CVP             liberalen             socialisten

    12.68 %             42.53 %             8.92 %                 31.56 %

 

politieke verdeling binnen de Hoge Raad voor het Gezin

 

communisten             CVP             liberalen             socialisten

        4 %                         48 %                 6 %                     18 %

 

 

Omdat de gegevens betreffende de vrouwelijke leden van de Raad vrij volledig zijn, is het misschien zinvol om de verdeling binnen die groep te bekijken.

 

 Communisten             CVP             Liberalen             Socialisten

         9 %                         58 %                 9 %                     24 %

 

Deze verdeling leunt alvast sterker aan bij de zetelverdeling in het parlement. In ieder geval bleek de CVP-vertegenwoordiging wel een belangrijke groep, zelfs danig buiten proportie. Of dat enige invloed gehad heeft op de concrete adviezen van de Raad zal verder in dit onderzoek duidelijk moeten worden.

 

Als leden van het bureau van de Hoge Raad werden, naast de voorzitter en de drie ondervoorzitters, nog twee personen benoemd, namelijk de christen-democraat Raphaël Hulpiau en de socialist Hubert Rassart. De samenstelling van het bureau was alvast te verantwoorden, rekening houdend met de verkiezingsuitslagen[56].

 

1.2.4 Het huishoudelijk reglement van de HRG: MB[57] van 29 augustus 1947

 

Zonder een aantal reglementeringen kon een adviesorgaan zoals de Hoge Raad voor het Gezin zijn taak onmogelijk goed uitvoeren.

 

Vooreerst was een goed georganiseerd secretariaat onontbeerlijk. Voor vele leden van de HRG was hun lidmaatschap een extra –onbezoldigde- inspanning en was het dus van het grootste belang dat zij op tijd (ten laatste één week vòòr de vooropgestelde datum) herinnerd werden aan de samenkomst door middel van een oproepingsbrief en voorzien werden van de nodige rapporten en dagorde om zich te kunnen voorbereiden op de komende zitting. Op die manier kregen de leden ook nog voldoende tijd om zich eventueel te verontschuldigen voor hun afwezigheid. Immers, leden die meer dan drie opeenvolgende zittingen niet hadden bijgewoond zonder de reden voor hun afwezigheid aan de voorzitter te hebben meegedeeld, werden als ontslagnemend beschouwd.

 

Het dagdagelijks bestuur van de HRG lag bij het bureau en dat bureau vergaderde minstens één maal per maand. Deze frequentie kon hoger liggen wanneer daar nood aan was. De Raad zelf echter moest slechts minstens[58] één maal per kwartaal samenkomen en dat was dus niet erg veel. Vandaar de gewichtige taak van het bureau, dat veel meer samenkwam, en de verschillende secties en commissies binnen de Raad. Die afdelingen en tijdelijke commissies werden bijeengeroepen - zoveel als nodig geacht werd - door de voorzitter[59] van zo’n sectie of commissie. Deze voorzitters hadden op dat punt dus wel een grote verantwoordelijkheid. Opnieuw blijkt hier de doorslaggevende rol van het bureau want dat stelde de afdelingen samen en besliste of er al dan niet een tijdelijke commissie moest worden ingesteld. Het is echter niet te verwonderen dat de Hoge Raad voor het Gezin maar één keer per kwartaal vergaderde want het eigenlijke werk werd toch verricht door het bureau, de afdelingen en studiecommissies. In kleinere groepen is het immers efficiënter werken en op de algemene vergaderingen kon dan het resultaat van de verschillende groepen overlopen worden aangezien de leden de verslagen van die subvergaderingen op voorhand reeds opgestuurd kregen. Om het verloop van een algemene vergadering in de hand te houden, mochten de leden niet afwijken van de dagorde die door het bureau was vastgesteld. Het was echter voor de leden wel mogelijk om een vraag, op voorhand en voorzien van de nodige redenen, op de agenda te plaatsen, maar niet zonder de instemming van vijf andere leden. Als individu kon je dus weinig bereiken. Maar uiteraard hadden de meeste leden voldoende ‘kennissen’ onder de rest van de groep om hun vraag ondertekend te krijgen en was die instemming een formaliteit. Toch bouwde deze regel een zekere dam tegen ongewenste vragen want de namen van de vijf instemmenden waren ‘gekend’ bij het bureau.

 

Voor het tweetalige België is het taalgebruik altijd een gevoelig punt, zeker op het politieke forum. Maar wat betreft de HRG was er ‘geen vuiltje aan de lucht’, de leden mochten zich uitdrukken in de door hen verkozen landstaal en elk verslag werd zowel in het Frans als in het Nederlands opgesteld.

 

Met de publicatie[60] van dit huishoudelijk reglement waren uiteindelijk alle voorwaarden vervuld om de Hoge Raad voor het Gezin zijn werkzaamheden te laten aanvatten en op 29 oktober 1947 was het dan zover.

 

1.2.5 Openingszitting HRG: 29 oktober 1947.

 

Uiteraard blijft een openingszitting vooral een plechtige aangelegenheid met toespraken van verschillende hoogwaardigheidsbekleders die elkaar meestal naar de mond praten of die in hun betoog niet veel meer uitbrengen dan vervelend lange verontschuldigingen in naam van afwezige personen, honderd en één dankbetuigingen en misschien helemaal op het einde enkele concrete aandachtspunten die echt betrekking hebben op datgene wat ‘geopend’ wordt.

 

De eerste algemene vergadering van de Hoge Raad was niet anders, al werden er toch enkele opmerkelijke elementen onder de aandacht geplaatst van de aanwezigen. De opkomst op deze openingszitting was trouwens erg talrijk, slechts twee afwezigen vielen te noteren.

 

Alfons Verbist, minister van Volksgezondheid en van het Gezin en dus de ‘bevoegde’ minister, had de eer als eerste het woord te nemen. De hierbovenvermelde ‘klassieke elementen’ ontbraken alvast niet in zijn toespraak maar toch ging er een bepaalde drang vanuit. De drang om echt van start te gaan na al het ‘getreuzel’ van de voorbije maanden. Niet dat de oprichting van een adviesorgaan als de HRG eensklaps een feit had moeten zijn, maar toch is er als het ware een opluchting te ontwaren in zijn woordgebruik dat het eindelijk allemaal kon beginnen:” De instelling van de HRG,..., is met ongeduld tegemoet gezien.“;” Ik wens dat de Hoge Raad onverwijld een intense activiteit zal mogen aan de dag leggen.”[61],... Verbist ging ook niet voorbij aan de vorige besluitvorming en zijn herziening daarvan. Het opzet van een grotere onafhankelijkheid van de Raad, door het voorzitterschap niet aan de minister toe te wijzen, en het breed representatief karakter, door het uitbreiden van het ledenaantal van dertig naar vijftig, werden hierbij beklemtoond. Verbist legde ook de nadruk op de dubbele opdracht die de Raad toegewezen kreeg. Niet alleen moest de Raad advies uitbrengen op vraag van, maar de leden mochten ook zelf het initiatief nemen en konden op die manier eigen voorstellen indienen bij de regering. Weliswaar zonder garantie op een positief gevolg.

 

Maar ondanks de duidelijk positieve en enthousiaste houding van de minister bleek er al een eerste hindernis en die was niet van het minste belang. De administratie van het ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin liet blijkbaar te wensen over en zodoende kwam de uitvoering van eventuele voorstellen van de Raad al onmiddellijk, nog voor men werkelijk van start was gegaan, in het gedrang. Hieruit blijkt eens te meer dat minister Verbist als persoon sterk begaan was met de HRG aangezien hij, ondanks die vierkant draaiende administratie, zorgde voor de nodige besluitvorming die uiteindelijk leidde tot de eigenlijke aanvang van de activiteiten van de Hoge Raad. Hij omschreef zijn eigen ministerie zelfs als volgt:” ... de bestaande toestand waarin het Ministerie van het Gezin niet veel meer dan een loutere benaming is gebleven.”[62]

 

Volgens Verbist moest de Raad zich in ieder geval hoeden voor elke vorm van hypocrisie want hoe kon men nu de plaats van het gezin in de samenleving herstellen, de vorming van nieuwe gezinnen bevorderen en de zedelijke waarden binnen het gezin revaloriseren wanneer er te weinig aandacht zou gaan naar de materiële bestaansvoorwaarden van de gezinnen? De minister liet er zelfs geen twijfel over bestaan:” ...dat de vraag der materiële bestaansvoorwaarden der gezinnen van primordiaal belang is...”[63] Deze stelling liet zich ook voelen in de door Verbist voorgestelde secties (een economisch-sociale, juridische en –toch- pedagogische sectie). Het opvoedkundige element bleek dus veeleer op de achtergrond te belanden. Maar of de leden dezelfde prioriteit toekenden aan het materiële aspect van de gezinsproblematiek zal moeten blijken uit een analyse van de verdere debatten.

 

De eerste toespraak van deze zitting was dus niet zo banaal als aanvankelijk misschien verwacht. Het vervolg, de toespraak van de voorzitter Jean-Marie Van Houtte, was dat evenmin.

 

Van Houtte beklemtoonde de grote diversiteit van de thema’s binnen het gezinsvraagstuk en uitte dan ook zijn tevredenheid over het feit dat de Raad zelf was samengesteld uit vertegenwoordigers van de verschillende sectoren uit het maatschappelijk leven. Toch bleef het voor hem belangrijk in te zien dat er, ondanks de diverse onderwerpen die door de Raad behandeld moesten worden, wel degelijk een band bestond tussen deze elementen , namelijk dat die onderwerpen beschouwd zouden worden vanuit eenzelfde standpunt, het belang van het gezin.

 

Maar het is vooral de essentie van de activiteiten van de HRG, zoals ze door Van Houtte werd verwoord, die best opmerkelijk mag worden genoemd. Niet zozeer omdat de Raad volgens hem “ de fundamenten moest leggen voor een logisch uitgebouwde, systematische gezinspolitiek “[64] maar vooral omdat hij sterk de nadruk legde op de praktische ingesteldheid die de leden van de Raad zoveel mogelijk aan de dag moesten leggen. Het kon niet de bedoeling zijn om ellenlange theoretische discussies te gaan voeren en “ verloren te lopen in eindeloze voorstudies of monumentale voorstellen “[65] die zich zouden opstapelen en toch nooit tot uitvoering zouden gebracht worden, neen, de Hoge Raad moest zich vooreerst beperken tot de dringendste vraagstukken omdat de praktische hervormingen zich aandienden “ niet voor morgen, maar voor nu “[66]. Wanneer deze oproep indruk gemaakt heeft, zou de Hoge Raad voor het Gezin voor de gezinnen alvast geen ‘ver van ons bed-show’ mogen geweest zijn. Dat zal nog moeten blijken.

 

Er is nog één aandachtspunt van de voorzitter dat toch ook nog wel mag beklemtoond worden. Voor Van Houtte was het uitermate belangrijk dat de leden van de Raad permanent, door de regering en de twee wetgevende Kamers, op de hoogte werden gehouden van elke maatregel, elk wetsvoorstel of ontwerp van koninklijk of ministerieel besluit dat op familiaal gebied gevolgen kon hebben. Het werd wel vanzelfsprekend geacht dat de leden vanuit hun eigen persoonlijke waarnemingspost binnen de verschillende sectoren van de maatschappij, de Raad op de hoogte zou houden van de ontwerpen waarvan zij op de hoogte waren. Maar het was voor Van Houtte wel duidelijk dat de Raad niet alleen van een dergelijke informatiestroom kon afhangen. Die informatie zou immers fragmentarisch en toevallig de leden van de Raad bereiken en dat zou de werking serieus belemmeren.

 

De aanwezige leden waren niet alleen gekomen om te luisteren maar ook om zelf aan het woord te komen. Na de bovenstaande toespraken kregen zij de gelegenheid om, al was het maar even, van gedachten te wisselen met hun collega’s over de activiteiten van de Raad. Het was natuurlijk een openingszitting en dat verklaart de oppervlakkigheid van de rondvraag. Toch werd het snel duidelijk welke richting het gros van de leden wilde uitgaan. Vragen aangaande fiscaliteit moesten een belangrijke plaats krijgen op de agenda. Volgens vele aanwezigen wrong daar, voor meerdere vraagstukken omtrent het gezin, het schoentje. De voorzitter speelde onmiddellijk in op deze tendens door een vierde sectie voor te stellen, namelijk een fiscale afdeling. Dat fiscaliteit een heet hangijzer was in die periode is niet gelogen. De Bond bijvoorbeeld, had vanaf zijn stichting een belastingscommissie om de grote gezinnen bij te staan in de fiscale veranderingen die toen op til waren. Inderdaad, in de negentiende eeuw was België bij uitstek een liberale staat en liet men veel op zijn beloop, maar in de twintigste eeuw werd die staat socialer maar niet zonder prijskaartje. Die overgang wortelt in de Eerste Wereldoorlog. De regering hoopte na die oorlog dat het verslagen Duitsland alle oorlogsschade zou terugbetalen, de zogenaamde ‘herstelbetalingen’, en voerde slechts in afwachting een erg ingrijpend systeem in van inkomstenbelasting. Van dit systeem werd echter nooit meer afgestapt. Het was een ingewikkeld systeem dat zich voortdurend moest aanpassen om gelijke tred te houden met de steeds stijgende uitgaven. Bij elke nieuwe belastingswet stonden de politici onder druk van de partijen en verschillende lobby’s zoals de belastingscommissie van de Bond, lobby’s die allen het laken naar zich toe probeerden te trekken. De Bondscommissie trad steeds op als verdediger van de gezinnen. Die gezinnen moesten vermindering krijgen ter compensatie van de zware lasten die het gezinshoofd moest doorstaan en die uiteindelijk de hele gemeenschap ten goede kwamen.[67] Gezien de relatief aanzienlijke Bondsafvaardiging (drie vertegenwoordigers) in de Hoge Raad is het dan ook niet te verwonderen dat die aandacht voor de fiscaliteit zich ook liet gewaarworden in de HRG.

 

De vrouwelijke leden die het woord namen, pleitten ook wel degelijk voor de aanpak van ‘vrouwelijke’ thema’s zoals de waarde van de gezinstaak van de vrouw, de familiale opvoeding, familiale hygiëne en de huishoudelijke economie. Blijkbaar waren de vrouwen binnen de Raad niet van plan om hun sekse te loochenen. Wat betreft dat opvoedkundige element waren er toch ook wel mannen die vonden dat daar de nodige aandacht moest naartoe gaan, ondanks de oproep van minister Verbist om de nadruk te leggen op het materiële aspect van de gezinspolitiek. Een betere ‘huishoudelijk’ opleiding van mannen en vrouwen moest immers leiden tot een rationeler verbruik van de gezinsinkomsten, wat dan weer aanleunde bij dat materiële aspect, en een degelijke opvoeding van de kinderen.

 

 

1.3 Reactie van de Bond der Kroostrijke Gezinnen in België

 

 In het Bondsblad van november 1947 werd er aan de oprichting van de Hoge Raad voor het gezin een volledig artikel gewijd, getiteld: “De HOGE RAAD VOOR HET GEZIN is ingesteld”. Het artikel is echter vooral een résumé van datgene wat in dit onderzoek uitvoerig werd besproken. Maar het is wel interessant omdat het bepaalde veronderstellingen van deze verhandeling bevestigt, wat toch voor een zekere onderbouw van de analyse omtrent de oprichting van de Hoge Raad zorgt. Zo wordt er bijvoorbeeld in gesteld dat het inderdaad[68] de val van de regering Van Acker was die maakte dat de plannen voor de oprichting van de HRG, die reeds gemaakt waren, verdwenen. Het artikel bespreekt ongeveer dezelfde elementen uit de toespraken uit de openingszitting, wat blijk geeft van eenzelfde interpretatie van belangrijkheid. Daarenboven komt nog dat de auteur[69] van het artikel eveneens[70] te kennen geeft dat de toespraak van minister Verbist ‘merkwaardig’ mag genoemd worden. We spreken hier over iemand die in dezelfde periode als de oprichting over die uiteenzetting geschreven heeft en dus is het niet onze blik op het gebeuren die maakt dat we die woorden opmerkelijk vinden, blijkbaar werd de tekst van minister Verbist in die tijd ook effectief zo gepercipieerd.

 

In ieder geval getuigt dit artikel van de nodige aandacht vanwege de grootste familiale groepering uit die tijd.

 

 

HOOFDSTUK II: Het gezin als mini-onderneming: Concrete activiteiten van de economisch-sociale sectie

 

Inleiding

 

De openingszitting van de HRG had een duidelijke boodschap[71]: de Raad moest adviseren, zelf initiatief nemen en inhoudelijk zou haar activiteit zich situeren binnen vier secties namelijk een economisch-sociale, een juridische, een pedagogische en een fiscale sectie. Minister Alfons Verbist[72] stelde wel klaar en duidelijk dat de aandacht van de Raad eerst en vooral moest gaan naar de problemen rond de materiële bestaansvoorwaarden van de gezinnen. Vandaar dat dit eerste hoofdstuk handelend over de concrete activiteiten van de Raad, de werking van de economisch-sociale sectie van naderbij zal bekijken.

De praktische ingesteldheid die de HRG volgens[73] haar voorzitter Jean-Marie Van Houtte aan de dag moest leggen, zal een belangrijk evaluatiepunt worden in de verdere analyse van de debatten in de verschillende secties.

 

Na de openingszitting van 29 oktober 1947 werd de economisch-sociale sectie al snel bijeengeroepen. Ze vergaderde voor het eerst op 18 december 1947 onder het voorzitterschap van Maria Baers, ondervoorzitster van de HRG.

 

 

2.1 Programmapunten

 

Uiteraard is het een onmogelijke en misschien ook wel overbodige opdracht om elk onderwerp dat door de economisch-sociale sectie besproken werd, in dit onderzoek een plaats te geven. Een selectie uit de programmapunten dringt zich dan ook op. Hiertoe werden alle beschikbare[74] verslagen (vanaf 18 december 1947 tot en met 27 juni 1952) grondig bekeken en aan de hand van het gewicht dat bepaalde onderwerpen toebedeeld kregen in die verslagen, kon een selectie worden gemaakt.

De volgende programmapunten zullen verder in dit onderzoek behandeld worden:

 

Deze elementen zullen niet als een geïsoleerd probleem kunnen behandeld worden. Toch wil het onderzoek thematisch trachten te werken om zo per thema de evolutie van het probleem en de oplossingen daaromtrent te kunnen weergeven.

 

Het is niet de bedoeling om elk debat dat een van bovenvermelde onderwerpen aankaart, volledig weer te geven. Het onderzoek zal wel de debatcultuur binnen de sectie evalueren en deze toetsen aan de ‘goede voornemens’[75] van de Hoge Raad.

 

 

2.2 Samenstelling

 

De leden van de HRG worden in bijlage vermeld. Toch zijn er enkele leden van de economisch-sociale sectie die een aparte vermelding waard zijn omwille van hun thematische betrokkenheid.

Hiermee wordt duidelijk dat er bij de samenstelling van de secties rekening werd gehouden met het terrein waarop de leden van de HRG actief waren. Wat niet wil zeggen dat dit geldt voor ieder lid van de economisch-sociale sectie. Op die manier kwam er een evenwicht tot stand tussen insiders en outsiders zonder pejoratief te willen zijn. De inbreng van buitenstaanders is vaak zelfs noodzakelijk wil men het debat voldoende ‘open’ kunnen voeren. Zij stellen vaak de meest verhelderende vragen en staan regelmatig stil bij elementen die voor de insider voor de hand liggen, maar dat niet altijd zijn.

 

De vrouwelijke vertegenwoordiging is ook[76] hier een op vier, een juiste weerspiegeling van de man-vrouwverhouding binnen de Hoge Raad voor het Gezin.

 

 

2.3 Huisvestingsproblematiek

 

Inleiding[77]

 

 In de negentiende eeuw was België een industriële groeipool van formaat met een enorme uitbreiding van de stedelijke agglomeraties als een van de uiterlijke kenmerken. Deze spectaculaire groei ging echter gepaard met onaangename nevenverschijnselen zoals het opduiken van sloppenwijken, gangen en beluiken, waarin heel wat grote gezinnen in soms schrijnende omstandigheden moesten zien te overleven. Vanaf 1890 probeerden maatschappijen voor werkmanswoningen de nood te lenigen maar de Eerste Wereldoorlog maakte daar brutaal een einde aan. Tachtigduizend huizen waren tot puin herschapen. Een onderzoek uit 1920 toonde aan dat alleen al in Brussel, Antwerpen, Gent en Luik dertigduizend gezinnen van vijf en meer kinderen gehuisvest waren in krotten met één, twee of maximum drie kamers.

 

Na de oorlog werd de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen opgericht, die op vijf jaar tijd dertigduizend huizen liet bouwen. Toch miste dit initiatief voor een deel zijn doel aangezien slechts één op vier woningen ten goede kwam aan grote gezinnen voor wie doorgaans de huishuur veel te hoog lag en dan werd er nog niet gesproken over de rente. Om aan dit probleem het hoofd te kunnen bieden, richtte de Bond in 1927 het Woningfonds op. Het werd een fonds dat zich tot taak stelde de grote gezinnen geld voor te schieten, hetzij voor het betalen van huishuur, hetzij voor afbetaling. Lenen bij het Woningfonds was renteloos en de terugbetaling ervan kon uitgesteld worden. Dit initiatief kende een enorm succes zodat het fonds al snel veel meer geld nodig had. Dit geld werd gevonden bij politici, beheerders van openbare instellingen en bankiers. Om juridische redenen werd het Woningfonds dan ook omgevormd tot een coöperatieve vennootschap, dus los van de Bond.

Het fonds trad vooral op als drukkingsgroep die trachtte de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen te stimuleren om grote gezinnen te bevoordelen. De impact van het Woningfonds op de Nationale Maatschappij was duidelijk merkbaar want in 1935 vormde de grote gezinnen één derde van de eigenaars van goedkope woningen tegenover één vierde rond 1920.

 

Na de Tweede Wereldoorlog was het vooral dankzij het ACV dat de sociale woningbouw een steeds groter succes kende. Maatregelen werden getroffen onder meer om krotwoningen te slopen en om de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen de mogelijkheid te bieden een grotere bijdrage te leveren voor het wegwerken van de woningnood. In 1948 werd de Wet De Taeye gepubliceerd. Op basis van deze wet konden toekomstige bouwers premies verwerven, uiteraard volgens bepaalde voorwaarden, die per kind ten laste nog met 20% stegen. Ook voor de aankoop van bestaande huizen kon een premie worden aangevraagd. Het succes van deze maatregel was verbluffend en zorgde ook voor de echte doorbraak van het Woningfonds.

 

Debat[78]

 

Het huisvestingsprobleem stond niet meteen op de agenda van de economisch-sociale sectie van de Hoge Raad voor het Gezin. Misschien klinkt dit vreemd na de bovenstaande inleiding. Toch biedt het verslag van de eerste bijeenkomst van deze afdeling een aanneembare verklaring: er bestond reeds een Hoge Raad voor Volkshuisvesting en Volkswoningen. Dit gegeven verklaart ten dele de aard van het debat over de huisvesting. Het werd een discussie veeleer over het al dan niet opnemen van het huisvestingsprobleem als materie voor de sectie dan over de kern van het probleem, namelijk een tekort aan betaalbare, comfortabele (niet te interpreteren als luxueuze) woningen voor gezinnen. Een belangrijk gegeven in dit debat is enerzijds het feit dat sommige leden van die Hoge Raad voor Huisvesting en Volkswoningen ook deel uit maakten van de HRG en dat het dus niet altijd eenvoudig bleek om beide functies van elkaar te scheiden. Anderzijds kon men niet ontkennen dat huisvesting een fundamenteel probleem was en dat men vanzelfsprekend met dat gegeven geconfronteerd zou worden tijdens de behandeling van andere sociaal-economische vraagstukken die het gezin aanbelangden. Uiteindelijk moest men toch concluderen dat huisvesting een prangend probleem was en dat ook de HRG, ondanks de tegenkanting van sommige personen, zich moest buigen over deze materie. Een aardige compromisoplossing werd al snel gevonden. Binnen de sociaal-economische sectie werd een subcommissie opgericht voor de studie van enkele aspecten van het huisvestingsprobleem.

 

Ondanks de voornemens van de HRG en dus ook van deze subcommissie bleek eens te meer hoe moeilijk het wel is om, wanneer het dringende zaken betreft, op politiek vlak kort op de bal te spelen. Weliswaar waren de agendapunten van de commissie heet van de naald. Echter ook de wetgevende instanties handelen soms snel en dan wordt het moeilijk om als adviesorgaan de tijd te vinden om niet alleen zicht te krijgen op het dossier, maar eveneens een zinvol advies te formuleren. Frustratie is hier niet veraf wanneer men niet leert uit dergelijke voorvallen. Op die manier kregen de woorden[79] van minister Verbist al van meet af aan meer slagkracht: ”… anderzijds kan hij (de HRG) op eigen initiatief bepaalde vraagstukken onderzoeken en daarbij aan de regering voorstellen doen die hem nuttig en wenselijk voorkomen.“ Wanneer de Raad echt invloed wilde uitoefenen, zou er vooral op eigen initiatief gewerkt moeten worden, wilde men niet steeds de besluitvorming achterna hollen. Uiteraard was de adviserende rol van groot belang maar dan vooral ten aanzien van problemen waarvoor de oplossingen nog in aanmaak waren en zodoende een advies nog enigszins in rekening kon worden gebracht. Zo werden bijvoorbeeld de ontwikkelingen van het wetsvoorstel De Taeye van heel dichtbij gevolgd, beoordeeld en gestuurd maar moest de subcommissie van op de zijlijn toekijken naar de besluitvorming omtrent de toekenning van een compensatievergoeding voor de verhoging van de huurprijzen. Over dit laatste onderwerp moest de Kamer zich immers dadelijk uitspreken en was er dus geen tijd meer voor advies.

 

 

2.4 Familiale inkomsten

 

Inleiding[80]

 

Naast aandacht voor de huisvesting toonde de Hoge Raad voor het Gezin zich ook bekommerd om de ‘familiale inkomsten’ aangezien dit item van bij de aanvang van de werkzaamheden van de Raad op de dagorde verscheen. Deze term zelf vraagt toch om een nadere verklaring alvorens het debat daaromtrent in de kijker te plaatsen.

 

De familiale inkomsten omvatten het globaal inkomen waarmee een gezin in staat moest zijn de gezinslasten het hoofd te bieden en kunnen grosso modo in twee onderdelen worden opgesplitst, namelijk het loon en de gezinsvergoedingen. Rekening houdend met de tijdsgeest kunnen we concreter zijn en stellen dat het loon meestal werd verdiend door de ‘man des huizes’ en dat de moeder geld binnenbracht onder meer dankzij de vergoeding voor moeders aan de haard, waarover later in dit onderzoek meer. Over het loon werd op het terrein van de Hoge Raad niet echt gesproken. Het waren vooral de gezinsvergoedingen die ter discussie werden geplaatst. Wat valt er te verstaan onder ‘gezinsvergoedingen’?

 

Gezinsvergoedingen zijn in de volksmond beter bekend als het kindergeld, maar waren na de Tweede Wereldoorlog veel uitgebreider dan de kinderbijslag alleen. Na 1900 werden grotere gezinnen veeleer uitzondering dan regel en dat in tegenstelling tot de voorgaande eeuwen. Dat zorgde ervoor dat die gezinnen speciale aandacht verdienden, wilden ze niet in de marginaliteit terecht komen.

 

Met het toen nog geldende ideaal van de moeder aan de haard werd het erg moeilijk voor de werkende vader om voor een voldoende inkomen te zorgen: of hij moest de buikriem aanhalen of hij moest dulden dat zijn vrouw eveneens geld zou gaan verdienen wat in die periode niet voor de hand lag. Een eerste initiatief ter ondersteuning van die gezinnen vinden we in Frankrijk na de Eerste Wereldoorlog bij de werkgevers met de zogenaamde compensatiekassen. Het ging om een gemeenschappelijke kas waarin werkgevers uit dezelfde sector of dezelfde streek per werknemer een vast bedrag stortten, los van het feit of de werknemer gehuwd was of niet. Die kas verdeelde dan de gelden volgens de gezinstoestand. In 1921 ontstond in Verviers naar Frans voorbeeld de eerste compensatiekas. Ondertussen verleenden niet alleen fabrieken hun steun; ook de Staat, de spoorwegen, de provinciebesturen en sommige gemeenten gaven toelagen per kind ten laste. Een wildgroei aan systemen was hiervan het gevolg aangezien iedere instelling een eigen systeem hanteerde. Maar deze chaotische situatie kreeg men vrij snel onder controle want reeds in 1930 werden de gezinsvergoedingen voor alle loontrekkenden veralgemeend: alle werkgevers moesten zich bij een compensatiekas naar keuze aansluiten en wie uit de boot viel kon nog steeds terecht bij de Nationale Compensatiekas die diende als vangnet. Tegelijkertijd werd het principe van de progressiviteit volgens het aantal kinderen voor iedereen doorgevoerd en dit tot en met het vijfde kind. Met deze wet op de kinderbijslag was België het eerste land dat de kinderbijslag –voor werknemers- verplichtte. Het duurde echter wel tot 1937 vooraleer er ook een regeling kwam voor de niet-loontrekkenden. Vanaf dan werden ook zelfstandigen verplicht zich aan te sluiten bij een compensatiekas. Maar tot de jaren ’60 bleef er een grote ongelijkheid bestaan tussen het kindergeld voor loontrekkenden en dat voor zelfstandigen. In de beginjaren van het systeem bedroeg het kindergeld voor niet-loontrekkenden slechts één derde van wat werknemers ontvingen.

 

Vanaf 1944 werden de gezinsvergoedingen duidelijk meer dan alleen dat kindergeld, weliswaar niet voor de niet-loontrekkenden. Er kwam een geboortepremie, beter gekend als het kraamgeld, toeslag voor wezen (1946), toeslag voor kinderen van invaliden (1947) en het familiaal vakantiegeld, wat neerkwam op een ‘dertiende maand’ kindergeld (1949).

 

De toelage voor de moeder aan de haard was iets speciaals. De beginsporen van deze vergoeding vinden we terug kort na de Eerste Wereldoorlog. Toen werd er in sommige regio’s een toelage verstrekt aan de echtgenote van de arbeider. Een volgende stap kwam er in 1947 wanneer het Ministerie van Economische Zaken compensatievergoedingen toekende aan de arbeiders ter vervanging van een toelage voor bepaalde voedingswaren zoals bijvoorbeeld voor brood. Het waren echter alleen de economische zwakke werknemers die van deze gelden konden genieten. Met economisch zwak werden die werknemers bedoeld die een jaarlijks inkomen hadden dat lager lag dan 72.000BEF (€ 1784,83). De staat betaalde deze mensen 100BEF voor zichzelf, 100BEF voor hun echtgenote (het is dit bedrag waarover we speken als zijnde de aanloop voor de vergoeding voor de moeder aan de haard) en 50BEF per kind ten laste. In december 1949 kwam er dan de echte, volwaardige vergoeding voor de moeder aan de haard. Deze toelage werd ingevoerd samen met de verhoging van de gewone gezinsvergoedingen zoals die hierboven werden beschreven. Aan de moeder in een gezin werd een bijkomende som gegeven indien zij één of meerdere kinderen opvoedde die recht hadden op kinderbijslag.[81] Aan deze maatregel was echter een belangrijke voorwaarde verbonden, namelijk de moeder die van deze tegemoetkoming wilde genieten, moest in het gezin blijven en mocht geen winstgevende activiteit uitoefenen. Men mag hier toch niet onmiddellijk uit concluderen dat dit een bewuste politiek zou zijn om de vrouw aan de haard te houden. Immers, alle moeders ontvingen deze som of ze nu buitenshuis werkzaam waren of niet. Alleen verschilde de instantie die zorgde voor de uitbetaling ervan. Concreet, de moeder aan de haard ontving haar 100BEF, want dat is de omvang van het bedrag waarover hier sprake is, via de weg van de gezinsvergoedingen (de sector gezinsvergoedingen werd ‘bevoorraad’ door de werkgevers) en aan de loontrekkende moeder werd dit bedrag uitbetaald via het loon of anders gezegd, eveneens door de werkgever. Van een discriminatie kan hier dus geen sprake zijn. We kunnen hoogstens stellen dat dit een poging was om het buitenshuis werken niet te stimuleren. De moeders die er ondanks de vele tegenkantingen toch voor kozen om een beroepsactiviteit uit te voeren, werden hier niet voor ‘gestraft’. Dat mag duidelijk zijn.

 

In de korte periode waarin de vergoeding voor de moeder aan de haard van kracht was, heeft deze vergoeding echter een belangrijke evolutie ondergaan die de bovenstaande idee omtrent de vrij gelijke behandeling van de moeders toch wat nuanceert. In 1951 werd er een eerste verhoging van de toelage ingevoerd door de CVP-minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Van den Daele. Vanaf het tweede kind kwam er 50BEF per kind bij. Diezelfde minister zorgde in 1954 voor een tweede, nog aanzienlijkere verhoging. Onderstaande tabel moet de maatregel verduidelijken:

 

 

Deze verhogingen waren een duidelijke en bewuste bevoordeling van de thuisblijvende moeder, en de eerste maar meer nog de tweede verhoging was een extra duwtje in de rug voor de grotere gezinnen. De CVP heeft zich in deze materie ontegensprekelijk op de voorgrond geplaatst als gezinspartij.

 

In 1954 waren er echter parlementsverkiezingen en deze werden ‘verloren’ door de CVP. Verloren, in die zin dat hun absolute meerderheid werd gebroken en dat hun homogene regering plaats moest ruimen voor een paarse coalitie onder leiding van de socialist Achiel Van Acker. Zijn partijgenoot Léon-Eli Troclet werd de nieuwe minister van Arbeid en Sociale Voorzorg en maakte komaf met de laatste verhoging van de speciale vergoeding voor de moeder aan de haard zodat deze terugviel tot haar niveau van 1951. De socialisten, zelf voorstanders van de kleine gezinnen, waren immers al lang gekant tegen de verhoging van 1954 omdat dit volgens hen een discriminerende maatregel was ten opzichte van de beroepsactieve moeders. In 1957 werd de toelage als dusdanig volledig afgeschaft.

 

Debat[82]

 

In tegenstelling tot de huisvestingsproblematiek werden de familiale inkomsten reeds van meet af aan een belangrijk discussieonderwerp binnen de economisch-sociale sectie van de Hoge Raad voor het Gezin. En dat belang zou ook blijven, want in elk verslag van deze sectie, op enkele uitzonderingen na, vinden we dit item terug als agendapunt. Dat betekent dat er op voorhand werd beslist dat hierover moest gesproken worden. Vele verslagen handelen zelfs uitsluitend over de problematiek van de familiale inkomsten, meer specifiek over de gezinsvergoedingen, wat toelaat te stellen dat de economisch-sociale sectie zich voornamelijk heeft beziggehouden met bovenstaande problematiek.

 

Eigenlijk werden er twee toonaangevende discussies gevoerd: enerzijds een kleinere, theoretische namelijk, over welke opvatting omtrent de gezinsvergoedingen de Raad als algemeen wilde laten gelden om zo een eenvormige gedragslijn aan de familiale politiek te kunnen voorleggen; en anderzijds een discussie van praktische aard die kan opgesplitst worden in debatten over de specifieke bedragen en dergelijke van de verschillende gezinsvergoedingen. Aan deze gesprekken, zowel de veeleer theoretische als de meer praktische, ging meestal een onderzoek vooraf dat dan aan de sectie ter discussie werd voorgelegd. Op die manier kregen de leden eerst een overzicht van de stand van zaken en konden ze zich nadien, aan de hand van een dergelijk verslag, een mening vormen over een bepaald probleem of een reactie geven op een gestelde vraag omtrent de behandelde kwestie. Het was de PSC’er Pierre Harmel die met een eerste uiteenzetting de toon wist te zetten. Zijn verslag werd immers het onderwerp van vier opeenvolgende zittingen van de economisch-sociale sectie. Nadien volgde onder meer een uiteenzetting van Marguerite De Riemaecker. Stof genoeg voor een debatoverzicht.

 

 

In de inleidende tekst betreffende de familiale inkomsten werd duidelijk gesteld dat er een verschil bestond in de toekenning van de gezinsvergoedingen. Zo werd er een onderscheid gemaakt tussen loontrekkenden, zelfstandigen en ambtenaren. Het stelsel van de gezinsbijlagen kende ook meerdere categorieën waaronder bijvoorbeeld de gewone kinderbijslag, het kraamgeld en de wezenuitkeringen. De belangrijkste categorie was die van de gewone kinderbijslag omdat die verantwoordelijk was voor de meeste uitgaven. Pierre Harmel beperkte zijn verslag tot de kwestie van de werknemers. Het stelsel van de werknemers werd het eerst uitgebouwd en de voor hen geldende regelingen waren vaak van toepassing op rechthebbenden uit andere stelsels.

 

Harmel stelde in zijn verslag drie grote vragen voorop:

 

- Welk was de aard van de vergoedingen?

- Welke behoeften dienden door het loon gedekt te worden?

- Moesten de gezinsvergoedingen vast en onveranderlijk blijven, welke ook de kwalificatie van de arbeider was?

 

Over de aard van de vergoedingen bestonden drie grote opvattingen. Een eerste opvatting was die van de stichters van de kinderbijslagfondsen: de vergoeding was een zuiver patronale hulp. Een tweede opvatting, die van de toenmalige Maatschappelijke Zekerheid, beschouwde de toelagen als een ‘mutualiteitsuitkering’, namelijk iedere arbeider stond een deel van zijn loon af om allerhande risico’s te dekken. In een derde visie werden de gezinsvergoedingen gecatalogeerd als een soort belasting die door de Staat van het loon werd afgehouden. Harmel zelf was aanhanger van de tweede opvatting. Eigenlijk kwam er vooral reactie op de eerste opvatting omdat verschillende personen het woord ‘hulp’ te verregaand vonden als zouden de patroons echt blijk geven van vrijgevigheid. Volgens hen was het gewoon een formule van de werkgevers die een minimale financiële kost met zich meebracht en waardoor ze een stijging van de lonen konden vermijden. De eerste opvatting werd uiteindelijk ook afgewezen. Wat de tweede en derde betreft, kwam men niet tot een duidelijke keuze. Het merendeel van de leden opteerde voor een middenweg, een tussenoplossing: een mutualiteitsuitkering was aanneembaar, maar de Staat mocht niet volledig opzij geschoven worden. De toenmalige bijdrage (6% van het loon) van de arbeiders volstond immers niet om in de behoeften van de gezinnen te voorzien, dat bleek uit verschillende onderzoeken. De Staat moest dus de mogelijkheid krijgen om tussen te komen indien nodig. De Staat daarentegen alleen laten opdraaien voor de nodige gelden hield een veel te groot risico in aangezien de financiële schommelingen nooit de bestemming van de beschikbare bedragen en de beschikbaarheid zelf van de gelden konden garanderen.

 

Het bleef echter geen theoretisch debat tussen vier muren. Er werd gekozen voor ‘de middenweg’ en de economisch-sociale sectie formuleerde een concreet advies zowel voor de wetgevende instanties als voor de ‘leiders op economisch vlak’ (met het oog op de Nationale Arbeidsconferentie[83]), uiteraard pas nadat de tekst werd voorgelegd aan de Hoge Raad zelf. Hier werd verder gekeken dan alleen maar richting wetgevende instanties, een aanwijzing dat men er zich binnen de Raad en haar afdelingen goed van bewust was dat alleen op die manier enige invloed kon worden uitgeoefend. De betrokken sectoren moesten geraadpleegd en geïnformeerd worden. In dit concrete geval kwam de goede wil slechts van één kant. Op de Nationale Arbeidsconferentie in de lente van 1948 werden de resoluties van de Hoge Raad voor het Gezin helemaal niet gevolgd en er werd zelfs geen lezing van gegeven, met een grote verontwaardiging binnen de economisch-sociale sectie tot gevolg. Hieruit blijkt wel dat de activiteiten en voorstellen van de Raad door de leden zelf grondig werden opgevolgd en geëvalueerd.

 

De Nationale Arbeidsconferentie was slechts één werkterrein. De wetgeving werd niet uit het oog verloren, integendeel. Wetsvoorstellen aangaande de bovenstaande problematiek werden in detail bekeken en uitvoerig van commentaar voorzien. Verschillende wetsvoorstellen omtrent de gezinsvergoedingen werden gedaan door leden van de sectie zelf wat de grote aandacht voor de wetsvoorstellen zou kunnen verklaren. Bijvoorbeeld, de vergadering van 20 april 1948 was volledig gewijd aan de bespreking van drie wetsvoorstellen handelend over de gezinsvergoedingen: het wetsvoorstel[84] van Maria Baers (CVP) met als doel de gezinsvergoedingen op te voeren van het eerste kind af, wanneer de moeder aan de haard blijft; het voorstel[85] van Arthur Jauniaux (PSB) met als doel de gezinsvergoedingen voor het eerste en het tweede en misschien voor het derde kind op te voeren; het voorstel[86] van Pierre Harmel (PSC) dat een algemene verhoging van de gezinsvergoedingen voorzag.

 

Regelmatig werd er verwezen naar instanties ter zake. De sectie werd aldus van de nodige informatie voorzien. Men isoleerde zich niet van de werkelijkheid maar liet zich steeds informeren over de effectieve toestand ervan.

 

De twee andere vragen van Pierre Harmel over de familiale inkomsten kwamen minder aan bod. Wel werd er naar een ideale situatie gezocht maar men kwam niet tot een eensgezinde conclusie. Daarvoor liepen de meningen te ver uiteen. Debatteren zonder feitelijk materiaal werd trouwens door verschillende mensen afgedaan als veeleer zinloos. Met de vraag over de ‘onveranderlijkheid’[87] van de gezinsvergoedingen liep Harmel eigenlijk te hard van stapel. De gezinsvergoedingen op zich stonden nog niet op punt, laat staan dat men dan werk zou kunnen gaan maken van een differentiatie binnen het systeem.

 

 

Net zoals het verslag van Pierre Harmel had ook het onderzoek van Marguerite De Riemaecker als doel aan de leden van de afdeling een stand van zaken voor te leggen met betrekking tot een afgelijnd onderwerp, in dit geval de vergoeding voor de moeder aan de haard. De opvattingen over deze toelage waren nogal uiteenlopend.

 

Een eerste visie voorzag een vergoeding in verhouding tot het aantal kinderen. Een tweede visie kantte zich volledig tegen de toelage deels uit angst voor bedrog, deels uit angst voor een onrechtvaardigheidsgevoel tegenover de buitenshuiswerkende moeder en omdat de overheid zich volgens deze groep niet hoefde te mengen in de werkzaamheden en inrichting van een gezin. De beste levensvoorwaarden voor de kinderen moesten door de gezinsvergoedingen gegarandeerd worden of de moeder nu al dan niet thuis bleef. Een derde visie voorzag een zeer hoge gezinsvergoeding bij de geboorte van het eerste kind wanneer de moeder niet buitenshuis zou gaan werken. Anders gezegd, aanhangers van deze laatste idee trachtten de vrouwen ertoe aan te zetten geen beroep uit te oefenen. Tenslotte pleitte een vierde visie voor een gedifferentieerd systeem van gezinsvergoedingen naargelang er sprake was van een beroepsactieve of thuisblijvende moeder.

 

Gezien de duidelijke verschilpunten tussen de bovenstaande visies is het niet verwonderlijk dat de meningen binnen de leden van de economisch-sociale sectie ook danig verschilden. Wel twijfelde niemand aan het nut van een vergoeding die ervoor moest zorgen dat de vrouwen zouden kiezen voor hun huishoudelijke taak. Er mocht echter niet geraakt worden aan de keuzevrijheid van de vrouw. Een vergoeding voor de echtgenote, moeder of niet, kreeg dan ook niet veel bijval. Het waren alleen de vertegenwoordigers van de Mouvement Populaire des Familles[88] die in deze zaak hun radicale ingesteldheid niet wegstaken. Zij waren uitgesproken voorstander van een toelage voor alle jonge echtgenoten om hen zo het verlangen te ontnemen om buitenshuis te gaan werken. De minder extreme katholieken binnen de afdeling deelden deze mening hoegenaamd niet. Uiteraard baseren we ons op wat er effectief gezegd werd en hebben we geen absolute zekerheid over wat er in de gedachten van de leden omging. Sommigen[89] waren erg persoonlijk in hun mening daar waar anderen op de vlakte bleven en niet echt kleur bekenden. De woelige tijdsgeest omtrent vrouwenarbeid zal daar zeker een rol in hebben gespeeld evenals de nogal beknopte stand van zaken die hen werd voorgesteld.

 

Binnen de economisch-sociale sectie werd een duidelijk standpunt ingenomen ten aanzien van vrouwenarbeid. Men was er zich wel degelijk van bewust dat in de toenmalige naoorlogse economische situatie vrouwenarbeid onmogelijk weg te denken was. Vrouwelijke werkkrachten waren nodig. Stelde zich wel de vraag of die toestand al dan niet behouden moest worden. Het was vooral Maria Baers die er met veel nadruk op wees dat het voor het sociaal en intellectueel belang van de bevolking een ware ramp zou zijn wanneer de vrouwen deel zouden blijven uitmaken van de beroepsactieve bevolking. De overheid moest een klimaat scheppen waar het voor de moeders opnieuw haalbaar werd om thuis te blijven en voor echtgenoot en kinderen te zorgen. Dit werd ook als algemeen advies geformuleerd. Uiteraard kon men de situatie niet zomaar omkeren en kon men de werkende moeders niet benadelen. Dat zou veel te veel negatieve reacties uitlokken.

 

Dit debat was niet zo uitvoerig maar wel interessant om de gevoeligheid van het thema te plaatsen tegenover de tussenkomsten van de leden. Het is vanzelfsprekend onmogelijk om de inbreng van elke persoon te bespreken maar we stellen wel vast dat in een veeleer inhoudelijke en geladen discussie zoals deze de leden hun persoonlijke achtergrond nog moeilijk kunnen ontkennen. Hun uitspraken passen vrij mooi in het algemeen kader dat eerder in deze tekst werd geschetst omtrent de opvattingen van de verschillende partijen over het gezin en de vrouw. Wanneer er gedebatteerd wordt over andere onderwerpen is het niet altijd even eenvoudig om de verschillende strekkingen duidelijk te onderkennen maar in dit geval waren de tussenkomsten uitgesproken gekleurd.

 

Met de bespreking van bovenstaande debatten is uiteraard niet alles gezegd over de werkzaamheden van de economisch-sociale sectie omtrent de familiale inkomsten. Deze discussies geven echter wel een betrouwbaar beeld van de gesprekken die nog aan bod zijn gekomen in de loop der jaren: de wetgeving aangaande de familiale inkomsten werd van heel dichtbij gevolgd en van commentaar voorzien maar van echt wetgevend initiatief vanwege de afdeling kan niet gesproken worden. Toch moet deze stelling genuanceerd worden. Vele wetgevende initiatieven kwamen immers van personen die zetelden in de economisch-sociale sectie. Het waren dus individuele voorstellen maar door de persoonlijke betrokkenheid van deze parlementariërs in de Hoge Raad voor het Gezin betreft het hier geen geïsoleerde initiatieven en zijn de gevoerde discussies nooit veraf.

 

 

2.5 De maatschappelijke zekerheid

 

Inleiding[90]

 

Met de veralgemening van de Belgische sociale zekerheid werd nog tijdens de Tweede Wereldoorlog begonnen. In het kader van het verzet was er toen een geheime bijeenkomst van enkele hogere ambtenaren en vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers om de krijtlijnen uit te tekenen van het sociale beleid dat moest gevoerd worden bij de wederopbouw van België na de bevrijding. Door de werknemers zou het gezag van de patroons erkend worden en het patronaat[91] van zijn kant beloofde het nodige te doen om te zorgen voor een menswaardig bestaan voor de werknemers. Zij sloten het ‘Ontwerp van akkoord van Sociale Solidariteit’ dat de basis legde voor de naoorlogse politiek van sociale zekerheid. Een van de opstellers van dit ontwerp, de socialist Achiel Van Acker, maakte nadien, als minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, in de naoorlogse regering Pierlot en in uitvoering van dit ontwerpakkoord een concreet plan op. Dit plan werd onder de vorm van een wettekst uitgevaardigd als de besluitwet van 28 december 1944 (een aanvullende tekst verscheen in het begin van 1945). De term ‘maatschappelijke of sociale zekerheid’ werd in België voor het eerst gebruikt in deze wettekst. Voordien sprak men van sociale verzekeringen. Deze wet bracht weliswaar geen totaal nieuw systeem. Aan de structuur van de pensioenen en van de kinderbijslag werd zo goed als niets veranderd; in die sectoren werden enkel kwantitatieve aanpassingen doorgevoerd. Wel coördineerde en veralgemeende ze de bestaande wetgeving[92] op de sociale verzekeringen. Er werden vijf sectoren voorzien: de rust- en overlevingspensioenen, de ziekte- en invaliditeitsverzekering, de werkloosheid, de gezinsbijslagen en de jaarlijkse vakantie. Nieuw was wel dat de ziekte-, invaliditeits- en werkloosheidsverzekering als verplicht werden ingevoerd waar dit voordien niet het geval was. Daarnaast werden de patronale bijdragen voor de vijf takken veralgemeend en werd er een centrale inningsinstelling van deze bijdragen opgericht, de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid. De patroons moesten het aandeel van de werknemer en hun eigen bijdrage samen aan deze instelling storten. De Rijksdienst moest dan de gelden verdelen over de vijf sectoren. De leiding van de Rijksdienst werd toevertrouwd aan de vertegenwoordigers van de beroepsverenigingen van werkgevers en werknemers.

 

Het kan vreemd overkomen dat de regering zich toen (december 1944) met dergelijke verreikende beslissingen heeft beziggehouden. Had ze geen dringender opdrachten te vervullen? Nazi-Duitsland was nog steeds niet overwonnen; talrijke families waren ontwricht; leden van het verzet rekenden af met collaborateurs en de materiële schade was aanzienlijk. Toch zijn het juist die moeilijke omstandigheden die voor een groot deel verklaren waarom de toenmalige regering zich onmiddellijk heeft beziggehouden met deze materie. “Na jaren van armoede en ontbering wilde de levende krachten van de Belgische samenleving, verenigd in de strijd tegen de bezetter, een nieuw tijdperk van sociale vooruitgang inluiden.”[93]

 

De inhoud van die wet bood geen pasklare definitie van het begrip ‘sociale zekerheid’. Enerzijds waren er elementen in opgenomen die niet echt tot de sociale zekerheid worden gerekend, zoals bijvoorbeeld de jaarlijkse vakantie. Anderzijds kwamen bepaalde voorzieningen niet aan bod die toch wel duidelijk tot het stelsel van de maatschappelijke zekerheid behoren, bijvoorbeeld de regelingen omtrent arbeidsongevallen. Ook ging het in deze eerste wettekst enkel over de werknemers en dus niet over zelfstandigen.

 

Debat[94]

 

Binnen de sociaal-economische afdeling van de Hoge Raad heeft de Belgische maatschappelijke zekerheid de nodige aandacht gekregen. De inhoud van de gesprekken daaromtrent is niet zo uitgebreid als die over de vorige onderwerpen maar gezien de grote impact van dit stelsel op sociaal vlak is een korte bespreking toch aangewezen. De ontwikkeling van die sociale zekerheid is immers door de jaren heen, tot op de dag van vandaag het fundament voor bijna ieder debat binnen de sociale sector.

 

In de bovenstaande inleiding werd een overzicht gegeven van de ontwikkelingen in België aangaande de sociale zekerheid. De debatten die in dit onderzoek aan bod komen, situeren zich begin jaren vijftig. Wat betreft het systeem van de maatschappelijke zekerheid was dit nochtans een nogal rustige periode. De discussies binnen de HRG omtrent dit systeem kunnen dus aangewend worden als voorbeeld van advies op lange termijn: geen zoeken naar oplossingen voor een probleem heet van de naald noch bespreken van realisaties van de Raad omtrent de sociale zekerheid. Het werd veeleer een constructief meewerken aan een verbeterde piste. Dit lokt misschien enige verwondering uit gezien het woelige karakter van het jaar 1950. Een belangrijke oorzaak voor deze beroering was de koningskwestie en het uitbreken van de Koreaoorlog. Stakingen waren ook geen uitzondering in deze periode. Maar dit alles had weinig invloed op de sociale zekerheid. Wel werden er verhogingen van de vergoedingen toegestaan naar aanleiding van de inflatie. Naast deze verhogingen werden complementaire voordelen veeleer gewoonte dan uitzondering en deze trend zette zich door in 1951. Maar van een echte verbetering van de sociale zekerheid was geen sprake. Men zat als het ware in een studiefase. In 1949 benoemde de regering een Rijkscommissaris voor de hervorming van de sociale zekerheid, bijgestaan door een Adjunct-Rijkscommissaris. Beide personen moesten de bestaande sociale zekerheid kritisch onderzoeken en hervormingen voorstellen. Het werk van de HRG rond 1950 ligt volledig in de lijn van deze ‘studietendens’. Een concreet aandachtspunt binnen de sociaal-economische sectie met betrekking tot de sociale zekerheid was het demografisch evenwicht. Het probleem van de dalende geboortecijfers[95] en de stijgende werkloosheid werd onderzocht vanuit het gezichtspunt van de maatschappelijke zekerheid. Anders gesteld, aanpassingen van het stelsel moesten mogelijke oplossingen bieden voor de beide problemen. Zo werd er onder meer gedebatteerd over de invloed van het geboortecijfer op de werkloosheidscijfers en over de juistheid van dergelijke cijfers. Ook in deze gesprekken werden specialisten ter zake niet over het hoofd gezien. Zo werd er een uiteenzetting voorzien door Adjunct-Rijkscommissaris Walter Leën over zijn voorstellen tot verbetering van de maatschappelijke zekerheid. Of de Rijkscommissaris zelf, de socialist Henri Fuss, ook werd gehoord door de HRG, is ons niet bekend. Wanneer de sociaal-economische afdeling zich echter enkel zou gebaseerd hebben op het verslag van Leën kan dit een teken zijn van ‘vriendjespolitiek’.[96] Leën moest immers dienen als katholiek tegengewicht voor Fuss en hield er een heel andere mening op na dan zijn collega Fuss.[97] Leën wilde het bestaande systeem radicaal hervormen. Fuss pleitte voor voorzichtigheid. Uiteindelijk werd geen van beide hervormingsvoorstellen doorgevoerd.

 

 

2.6 Besluit

 

Binnen de Hoge Raad voor het Gezin heeft de sociaal-economische sectie vast en zeker zinvol werk geleverd. Eerst en vooral werd deze sectie samengesteld uit personen met kennis van zake die vaak werkzaam waren op het terrein. Deze groep werd aangevuld met mensen die beroepsmatig niet echt betrokken waren bij de problemen die in de economisch-sociale sectie besproken werden, wat echter niet wil zeggen dat deze personen een minder zinvolle inbreng zouden hebben gehad, integendeel. Vaak zorgden zij voor een blik van aan de zijlijn, voor een frisse kijk op thema’s die door vakmensen wel eens oeverloos werden uitgespit. Toch mogen de professionals ter zake niet worden herleid tot vakidioten die als het ware gehinderd door oogkleppen, aan de gesprekstafel plaatsnamen. Neen, zij zorgden voor interessante invalshoeken die meestal gepaard gingen met gegronde argumenten. Hun discours steunde duidelijk op een degelijke informatie vooraf. Het waren ook deze personen die zorgden voor het voorafgaandelijk onderzoek dat in vele gevallen een welbepaalde discussie moest openen. Dit laatste is dan ook een tweede grote vaststelling maar we spreken hier niet over een verrassing.

 

Eerder[98] in dit onderzoek werd reeds verwezen naar de werking van de Hoge Raad. De leden werden op voorhand op de hoogte gebracht van de agenda van de eerstkomende zitting. Een logische werkwijze zo is gebleken, wil men niet oppervlakkig maar met kennis van zake een bepaald probleem aanpakken. Geregeld bracht deze werkwijze toch een zekere vervlakking van de activiteiten van de afdeling met zich mee in die zin dat men op die manier wel eens verviel in het eenvoudigweg corrigeren van teksten en het maken van summiere opmerkingen in plaats van grondige inhoudelijke discussies te voeren. Maar uiteraard mag het niet vergeten worden dat de HRG en dus ook de economisch-sociale sectie als adviesorgaan van het Parlement werd opgericht en dat alles kaderde in een politieke sfeer. En in die politiek is nu eenmaal het juist verwoorden van bepaalde standpunten uitermate belangrijk en speelt een correct en weloverwogen taalgebruik een cruciale rol.

Dit alles stond de adviserende taak van de economisch-sociale sectie niet in de weg. Er werden wel degelijk concrete adviezen geformuleerd die de toenmalige prangende problemen niet loochenden. Zo werd bijvoorbeeld de uitbouw van het systeem van de gezinsvergoedingen niet alleen theoretisch besproken maar werd ook gedebatteerd over de omvang van de bedragen van die toelagen met soms gesprekken over enkele Belgische franken tot gevolg. De wetgeving daaromtrent werd in detail opgevolgd en waar de mogelijkheid zich aandiende, werd een advies uitgebracht. Soms[99] was de beschikbare tijd een spelbreker. Niet dat de Belgische wetgeving zo uitzonderlijk snel zou werken, maar de carrousel van vergaderingen beleggen, thema’s voorbereiden, adviezen formuleren en indienen nam meestal nog meer tijd in beslag zodat men moest bijsturen nadat het kalf al verdronken was veeleer dan het kalf als het ware te behoeden voor die verdrinkingsdood.

 

Deze economisch-sociale afdeling werd belast met vaak erg materiële problemen en het is dan ook nog af te wachten of eenzelfde evaluatie geldt voor een meer ideologisch geladen werkgroep zoals de pedagogische sectie.

 

 

HOOFDSTUK III: De pedagogische sectie: Het gezin, opvoeden en opgevoed worden

 

Inleiding

 

 Op 15 januari 1948 werd de eerste zitting van de pedagogische afdeling van de Hoge Raad voor het Gezin geopend door Jean Nihon, één van de drie ondervoorzitters van de Raad. Net zoals Maria Baers en Jean Rey[100] kreeg hij het voorzitterschap van een afdeling toegewezen. Met zijn benoeming was de cirkel rond[101] en hadden voorzitter en ondervoorzitters van de Raad hun eigen werkterrein. Het zal niemand verbaasd hebben dat hij deze afdeling onder zijn hoede mocht nemen. De socialist Nihon was immers van 1944 tot 1966 pedagogisch directeur van de Ecole Ouvrière Supérieure[102] te Charleroi en wijdde zich voornamelijk aan de opvoeding en meer specifiek aan de sociale opwaardering van de jeugd en de arbeiders. Opvoeding was weliswaar ook een geliefkoosd onderwerp van Maria Baers maar omwille van haar zo uitgesproken strijdvaardigheid op sociaal vlak kwam zij aan het hoofd te staan van de economisch-sociale sectie.

 

De problemen rond de materiële bestaansvoorwaarden van het gezin stonden bovenaan op het lijstje van de aandachtspunten van de HRG maar ook de situatie inzake opvoeding en onderwijs kreeg ruime aandacht binnen de Raad. Het beschikbare bronnenmateriaal is ook voor deze afdeling ruimschoots voldoende om een betrouwbaar beeld te schetsen van de werkzaamheden van de pedagogische sectie.

 

 

3.1 Programmapunten

 

Invloed, dat is wat de pedagogische sectie in één woord uitgedrukt, wilde onderzoeken. Het gezin wordt beïnvloed langs allerlei kanten, zowel van buiten uit als van binnen uit (de situatie van elk gezin afzonderlijk). Deze afdeling legde echter de nadruk op de uiterlijke invloeden zoals de school en de jeugdbewegingen, de bioscoop en de radio, het toneel, de letterkunde en de kunsten, de arbeidskring en de vreemdelingen. Wanneer de andere secties binnen de HRG in een meer gevorderd stadium kwamen, kon de pedagogische sectie zich toeleggen op de innerlijke invloeden (“de lichaamlijke, geestelijke en zedelijke waarde van de ouders, het aantal kinderen, de tegenwoordigheid van bloedverwanten, enz…”)[103] maar daar zijn weinig of geen sporen van. Dit kan het vermoeden doen ontstaan dat die andere afdelingen niet zouden opschieten met hun werkzaamheden maar uit de bespreking van de economisch-sociale sectie is het tegendeel gebleken.[104] Maar het waren niet de bovenstaande thema’s die daar aan bod kwamen. De pedagogische afdeling onderzocht enerzijds wat reeds bestond voor elk van de bovengenoemde kwesties en anderzijds wat moest gedaan worden om die invloed in goede banen te leiden en waar nodig in te krimpen of uit te breiden. Reeds van bij het begin werden de onderwerpen onder de leden verdeeld en dus krijgen we eenzelfde scenario als in de sociaal-economische sectie, enkele personen legden zich toe op één specifiek thema en brengen daarover verslag uit. Met dit verschil dat die werkwijze in deze groep heel uitgesproken omschreven werd in tegenstelling tot de sociaal-economische groep. Wijst dit op een betere structuur binnen de pedagogische afdeling? De agenda van deze sectie doet dat alvast vermoeden. Een onderwerp werd bijvoorbeeld steeds afgehandeld alvorens met een nieuw thema begonnen werd. Toch is dit geen punt van kritiek op de sociaal-economische sectie. De discussies binnen die afdeling waren immers constant onderhevig aan de politieke agenda op sociaal-economisch vlak. De situatie van de pedagogische sectie was anders. Hier was men weliswaar eveneens gebonden aan de actualiteit maar dan op lange termijn. De aandacht ging er vooral naar bepaalde instellingen en systemen, dus minder naar wetsvoorstellen die onvoorspelbaar konden opduiken.

Naast enkele kleinere[105] agendapunten zoals het technisch onderwijs werden de volgende thema’s ter studie verdeeld:

In een later stadium werd er nog één uitgebreid onderwerp aan dit lijstje toegevoegd, de pedagogische vraagstukken in verband met de verlenging van de militaire dienstplicht.

 

Uit een grondige studie van de beschikbare verslagen[109] is gebleken dat dit onderzoek zich zal moeten toeleggen op deze onderwerpen: relatie school-gezin; het cinemavraagstuk en de verlenging van de dienstplicht, aangezien de verslagen betreffende de andere niet voldoende of zelfs niet voor handen waren.

 

 

3.2 Samenstelling

 

Dat de leden van de HRG niet zomaar zetelden in een welbepaalde afdeling is reeds gebleken in het vorige hoofdstuk. Ook in deze sectie was dat niet anders. Er werd gezocht naar een gezonde verhouding tussen vanzelfsprekendheden en toevalligheden, mensen die als het ware met het thema vergroeid waren en anderen die met een minder professionele betrokkenheid deelnamen aan het debat omtrent het pedagogische vraagstuk. Toch is dit evenwicht minder duidelijk dan dat het geval was in de economisch-sociale sectie. In deze groep vinden we niet zoveel mensen wiens professionele activiteit hun aanwezigheid onmiddellijk kan verklaren. Waarschijnlijk was dat te wijten aan de algemene bezorgdheid die er heerste met betrekking tot de pedagogische thema’s. Zowat iedere organisatie die met het gezin iets te maken had, schonk op één of andere manier aandacht aan opvoeding en scholing. Terwijl de sociaal-economische problematiek daarentegen meer werd bestudeerd en van commentaar voorzien door specialisten.

 

De ‘vanzelfsprekendheden’ binnen de pedagogische sectie waren:

 

Uit de volledige ledenlijst blijkt dat bijna de helft van deze afdeling uit vrouwen bestond terwijl men bij de eerste zitting van deze afdeling nog ruim twee maanden verwijderd was van de wet van 27 maart die aan de Belgische vrouwen het stemrecht verleende voor de wetgevende verkiezingen. Ook het algemeen klimaat omtrent de daarop volgende verkiezingen (26 juni 1949) maakt deze balans tussen de twee seksen nogal ongewoon. De kranten[110] uit die periode geven immers de indruk dat de mannelijke politici maar weinig vertrouwen hadden in de sociale en politieke vrouwenwerking ondanks het feit dat het opleidingsniveau van vrouwen sinds de Eerste Wereldoorlog gevoelig was gestegen. Het kan voor de betrokken vrouwen binnen de HRG alleen maar een opsteker geweest zijn te merken dat zij binnen die Raad en dan vooral binnen de pedagogische sectie een serieus gewicht in de schaal konden leggen.

 

 

3.3 Gezinsopvoeding: de voornaamste ontwikkelingslijnen (1945-1960)[111]

 

de opvoeders

 

Tot ongeveer het midden van de jaren zestig werd de constante aanwezigheid van de moeder in het gezin als noodzakelijk beschouwd voor de harmonieuze ontwikkeling van het kind. Nochtans werd er eind de jaren veertig een tolerantere houding aangenomen tegenover de buitenhuisarbeid van de moeder, alhoewel deze toestand niet echt op gejuich werd onthaald. Vanaf het midden van de jaren vijftig sprak men toch genuanceerder over de plaats van de moeder in de opvoeding. Er werd meer en meer aandacht besteed aan de betekenis van een ‘vervangingsmoeder’, bijvoorbeeld in de kribben. Deze ontwikkelingen betekenen echter niet dat het ideaalbeeld van de thuisblijvende moeder werd opgegeven. De rol van de vader evolueerde van een beperkte inbreng bijvoorbeeld inzake schoolkeuze, ernstige problemen en wangedrag van de kinderen naar een vader met een bredere interesse voor het gezinsleven. Deze trend was reeds ingezet voor de Tweede Wereldoorlog maar werd omwille van die oorlogsomstandigheden onderbroken. Aan de vrouwen werd voorgehouden dat ze dikwijls zelf de bijdrage van de vader in de opvoeding beperkten door zijn gezag tijdens zijn afwezigheid te misbruiken en hem voor te stellen als boeman ‘die het wel allemaal eens zou regelen als hij thuis kwam’.

 

Niettemin kunnen we vooral in de jaren vijftig spreken van een verschuiving in de opvattingen in verband met de plaats van de vader en moeder in de opvoeding binnen het gezin. Vaders kregen een toenemende rol toegewezen in het opvoedingsproces en er werd meer en meer nadruk gelegd op het belang van eenstemmigheid tussen vader en moeder en op de behoefte van kinderen aan contact met moeder én vader. In de late jaren zestig werd er zelfs gesteld dat, door ook de vaders te laten meedoen in de verzorging van zuigelingen, zou worden vermeden dat zij zich niet opgenomen zouden weten in de moeder-kind relatie. In de realiteit beperkte de rol van de vader zich weliswaar meestal tot bijvoorbeeld het maken van speelgoed en het doen van uitstapjes met de kinderen.

 

de inhoud

 

In de naoorlogse gezinsopvoeding blijft de zorg voor het materiële en lichamelijke welzijn van de kinderen belangrijk maar dit streven naar gezondheid en welvaart kreeg een andere invulling dan voordien. Ziekte en dood vormden immers geen permanente bedreiging meer. De nadruk werd veeleer gelegd op meer sobere en gezonde voeding, voldoende nachtrust en verkeersveiligheid. Vooral persoonlijkheidseigenschappen als openheid, zelfvertrouwen, creativiteit en relatiebekwaamheid wonnen aan belang.

 

Ook twee terreinen kregen een toenemende belangrijkheid: enerzijds de school, dit houdt onder meer in schoolkeuze, begeleiding, helpen van de kinderen, leermoeilijkheden, contact met leerkrachten en relaties met vriendjes en anderzijds de vrije tijd. De gezinsopvoeding moest in de jaren vijftig en zestig in de eerste plaats een ondersteunende rol spelen voor de schoolopvoeding en in de vrijetijdsopvoeding lagen vooral kansen om de gezinsbanden te verstevigen. Wat betreft die vrije tijd (dans, muziek, toerisme)[112] werd in de eerste naoorlogse jaren de verantwoordelijkheid voor de keuze van de ontspanningsvormen aan de ouders toegewezen, vooral dan aan de moeder. Naar het eind van de jaren vijftig en vooral begin de jaren zestig is het accent komen te liggen op ‘samen met’ de kinderen tot een verantwoorde keuze komen. Deze lijn zette zich verder door in de jaren zestig, namelijk het streven van de ouders werd omgebogen tot het bevorderen van de verantwoordelijkheidszin van de kinderen opdat zij zelf een verantwoorde keuze zouden maken. En waren de kinderen ongehoorzaam of koppig dan werd er gepleit voor een zachte aanpak in plaats van de vroegere dressuur en zware straffen. Begin jaren vijftig werd opvoeden omschreven als ‘kleine takjes recht helpen groeien’ en in die gedachte moest straffen kinderen plooien, niet breken.

 

Sedert het eind van de jaren vijftig was er ook meer sprake van zelfstandig opvoeden. Ouders moesten er zelf iets van maken in tegenstelling tot vroeger waar geldende voorschriften en regels steeds soelaas moesten brengen.

 

de gezinsopleiding[113]

 

Ook de overheid bleef niet langs de zijlijn staan en nam opvoedende en beschermende maatregelen om bij te dragen tot een voor het gezin gunstig klimaat.

 

De ouders werden beschouwd als de eersten in de rij om jonge mensen voor te bereiden op een gezinsleven. Vele ouders wisten echter niet hoe ze deze taak moesten aanvatten. Er was dus nood aan iets als een familiale opleiding. In 1928 werd er in Frankrijk een School voor Ouders en Opvoeders opgericht. Eerder was dit al het geval geweest in de Verenigde Staten. Daar werden gelijkaardige instellingen al op het einde van de negentiende eeuw uit de grond gestampt. In België werd deze opleiding minder centralistisch verzorgd. Het Ministerie van Volksgezondheid en Gezin verleende toelagen aan erkende verenigingen[114] die conferenties en studiedagen inrichtten met het oog op de voorbereiding van jongeren op de stichting van een gezin of met als doel gezinspartners te helpen bij het verwezenlijken van hun gezinsopdrachten. Vervolmakingscentra voor ouders en opvoeders, de Belgische vereniging voor gezinsplanning en seksuele opvoeding, de Nationale Confederatie van ouderverenigingen, de gezinsschool van bijvoorbeeld de Bond van Grote en Jonge Gezinnen werden erkend als nationale organisaties voor volksontwikkeling en kregen vijftig procent toelagen op hun belangrijkste uitgaven.

 

De leiders van deze diverse organisaties hadden dus een grote verantwoordelijkheid ten aanzien van het gezin omdat zij vaak aan de basis lagen van stromingen en regelingen die het gezin verder konden helpen of konden benadelen.

 

 

3.4 De relatie school-gezin

 

De relatie school-gezin kan op een tweevoudige manier ingevuld worden. Enerzijds als de concrete relatie tussen het onderwijzend personeel, de school als instelling en de gezinnen. Anderzijds als een algemenere bepaling waarbij wordt gedacht aan de voorbereiding binnen de school op het gezinsleven. De pedagogische sectie had oog voor beide invalshoeken met een weliswaar veel ruimere aandacht voor de laatste benadering. Over de praktische omgang tussen de school en de gezinnen is men kort geweest: “De heer Fohalle stelt veel hoop in de samenstelling van de comité’s der ouders.”[115] en “Mevrouw Van Zeebroeck wenst dat er een nauwer verband zou bestaan tussen de school en het gezin, bijvoorbeeld door de bezoeken der meesters of andere tussenpersonen in de gezinnen der leerlingen.”[116]. Het lijkt alsof er nauwelijks een contact bestond tussen de gezinnen en de school.

 

Het is de voorbereiding op de gezinstaken die de volle aandacht kreeg. In het lager onderwijs moest daartoe de klemtoon gelegd worden op de gezinssfeer. De familiale geest moest bij de kinderen ingeprent worden. Voor het middelbaar onderwijs lag de situatie anders. Voor jongens werd deze voorbereiding omschreven als handenarbeid, voor de meisjes bedoelde men hiermee de inwijding in de huishoudelijke taken. Voor de jongens stelde er zich eigenlijk geen probleem maar voor de meisjes lag dat anders. Het systeem voorzag een veel uitgebreider aanbod daaromtrent voor de meisjes die kozen voor de familiale sectie binnen het lager middelbaar onderwijs (12-15 jaar). Voor de anderen die kozen voor een meer algemene sectie die hen voorbereidde op het hoger middelbaar onderwijs, was het pakket ‘huishoudelijke opleiding’ miniem. Daartegen wou men reageren binnen de HRG. Alle meisjes moesten voldoende opgeleid worden om hun taak in hun later gezin te kunnen volbrengen. Hier wordt meteen duidelijk dat meisjes die de ambitie hadden om later een beroepsactieve vrouw te worden niet mochten ontsnappen aan een degelijke ‘familiale voorbereiding’. Men ging zelfs verder door te stellen dat het meestal de minder begaafde meisjes waren die kozen voor de familiale sectie en dat zoiets niet door de beugel kon. Een huishouden draaiende houden mocht niet gelijkgesteld worden aan te weinig begaafd zijn om iets anders te doen. Wie meer begaafd was mocht voor een algemenere opleiding kiezen maar niet zonder de intentie het huishouden ook op zich te blijven nemen. De pedagogische sectie vond bijvoorbeeld ook dat het onderwijs meer en meer de vorming van het karakter moest nastreven. Het mocht niet te boekachtig zijn. In deze materie was er veel eensgezindheid onder de leden van de sectie.

 

 

3.5 Het cinemaprobleem

 

Inleiding[117]

 

In het begin van de twintigste eeuw bestond er in België zo goed als geen filmproductie. De Belgische distributiehuizen waren dus aangewezen op buitenlandse import vooral dan van films van Amerikaanse, Duitse en Franse origine. Dit bezorgde het filmmedium een uitgesproken internationaal karakter. Reeds voor de introductie van de klankfilm in 1929 groeide het cinemabezoek uit tot een essentieel onderdeel van de vrijetijdsinvulling, bij de werkende klasse meer nog dan bij de burgerij,. De Belgische filmwetgeving dateert dan ook uit de twintiger jaren en verbiedt in principe de toegang tot de bioscoopzalen aan alle minderjarigen beneden de zestien jaar. Een officiële filmkeuringscommissie, de Rijksfilmkeuringscommissie (1930), ressorterend onder het Ministerie van Justitie, kan aan sommige films het predikaat ‘Kinderen Toegelaten’ toekennen. Deze staatskeuring – vaak en ten onrechte als filmcensuur[118] bestempeld - is echter niet verplicht en gebeurt enkel op verzoek van de filmverhuurder zelf. Een film die niet aan deze controle wordt voorgelegd door de verdeler blijft ontoegankelijk voor jongeren beneden de zestien jaar, evenals de films die van de commissie het predikaat ‘Kinderen Niet Toegelaten’ meekrijgen. “De criteria van de Rijksfilmkeuringscommissie hebben vooral betrekking op geweld, schrikaanjagende taferelen en verder op alles wat het rechtvaardigheidsgevoel of het rijpend gevoels- en seksuele leven van kinderen zou kunnen verstoren of vroegtijdig negatief zou kunnen prikkelen.”[119]

 

Omdat de scènes op het witte doek al snel evolueerden van verre droombeelden naar dagdagelijkse situatieschetsen kreeg de film voor de kijker al gauw een herkenbaar tintje. Meer nog, de kijker kon zich echt identificeren met de personages en situaties die hem werden voorgesteld. De klankfilm, met zang en dans als aanlokkelijke verpakking, zorgde voor extra aantrekkingskracht. Discussies over de al dan niet ‘verderfelijke’ invloed van dit nieuwe medium bleven niet lang uit. De clerus bijvoorbeeld reageerde fundamenteel[120] afwijzend. Progressieve, linkse kernen protesteerden hiertegen. De negatieve reactie kwam er vooral ten aanzien van de zogenaamde muzikale komedies en filmmusicals. Deze combineerden beeld en muziek en spraken op die manier de verschillende zintuigen aan. Het was niet alleen de katholieke kerk die ‘censureerde’[121], ook uit socialistische hoek werd tegen deze filmoperetten opgetreden. De katholieken hadden in 1932 een heuse Katholieke Filmkeurraad opgericht die moest oordelen over de godsdienstige en zedelijke waarde van alle films die in België vertoond werden. Die Katholieke filmkeurraad functioneerde volledig los van de Rijksfilmkeuringscommissie.

Het gesakker op de jeugd en hun misleiding door de film bleef, zelfs na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Dit uitte zich bijvoorbeeld in verontwaardigde artikels over de zedeloosheid en het gebrek aan respect en ambitie van die jonge ‘film-generatie’, die blijkbaar enkel uit was op materiële geneugten. Volgens Denise Deweerdt was de beschuldigende vinger echter vooral gericht naar de naoorlogse jonge vrouwen.[122] De bioscoop vormde voor deze meisjes blijkbaar een goede leerschool voor emancipatie. Het vrouwelijke publiek spiegelde zich immers graag aan de jonge, zelfbewuste Hollywoodsterren en hun Europese imitatrices.[123]

 

Debat[124]

 

‘Problemen van de bioscoop en de jeugd’, zo werd het cinemavraagstuk binnen de pedagogische afdeling van de Hoge Raad geformuleerd. Meteen is het duidelijk waar het om draaide. Het is de invloed van de cinema op de jeugd die de afdeling wilde onderzoeken en niet zozeer de weerslag op de vrouw. Een opmerkelijke rode draad doorheen de hele discussie is de genuanceerde taal van de vrouwelijke leden en de veeleer radicale houding van de mannen in het gezelschap. Zo stelde Isabelle Blume “dat de invloed van de cinema niet zo groot is als men wel vreest”[125] en heeft Leo Roels (zetelde in de HRG als vertegenwoordiger van het Katholieke tijdschrift Familieleven) het over “deze uit zedelijk oogpunt verderfelijke invloed”[126]. Uiteraard mag deze tegenstelling niet als zwart-wit voorgesteld worden, maar dit voorbeeld geeft toch aan dat lang niet iedereen eenzelfde mening had omtrent de invloed van het nieuwe medium. Nog een punt van discussie was de toegangsleeftijd tot de bioscoopzalen. Daarover was een wetsvoorstel[127] ingediend door barones Della Faille waarbij aan jongeren beneden de achttien jaar voor wat betreft bepaalde films de toegang tot de bioscoop ontzegd werd. Verschillende leden van de sectie, allemaal vrouwen, waren echter voorstander van een trapsgewijs systeem waarbij er een indeling[128] werd voorzien in drie groepen, beneden de zestien, tussen zestien en achttien en boven de achttien jaar. Noch het voorstel van Della Faille, noch het voorstel van een trapsgewijze indeling werd aangenomen.

Het grootste probleem was de controle op de naleving van de wet. De Filmkeuringscommissie stond in voor die controle, maar wanneer men een niet toegelaten film draaide met jongeren onder de zestien jaar werd enkel een voorwaardelijke boete opgelegd en zelfs bij het al dan niet toelaten van een film stelde zich problemen. Zo kon men bijvoorbeeld een niet toegelaten passage uit een film weglaten en de film opnieuw indienen ter controle en bij de vertoning in de zaal het weggelaten gedeelte opnieuw inlassen. Deze praktijken onderscheppen was praktisch gezien bijna onmogelijk. Vandaar dat er binnen de pedagogische sectie de unanieme vraag rees om de keuringscommissie veel beter uit te bouwen en meer middelen te geven om wangedrag tegen te gaan. Een van de voorgestelde maatregelen was het sluiten van de zaak wanneer er een inbreuk op de wet werd vastgesteld. Men besefte wel dat het opsporen van die inbreuken een moeilijke taak zou blijven maar met een dergelijke maatregel hoopte men een preventieve angst in te boezemen. De pedagogische sectie schoof dus eigenlijk de volledige verantwoordelijkheid door naar de Filmkeuringscommissie. Zelf deed ze uiteindelijk geen uitspraak over de al dan niet uiterst negatieve invloed van bepaalde films op de jeugd. Het bleef bij een debat. Wel werd een advies gegeven met betrekking tot het wetsvoorstel van barones Della Faille maar de juiste inhoud werd geformuleerd in een verslag[129] dat we niet hebben teruggevonden. Al zullen de volgende elementen zeker aanwezig geweest zijn wanneer we ons baseren op de conclusies van de voorafgaande teksten:

 

- de straffen bij inbreuk moesten verzwaard worden

- het toezicht moest verscherpen

- de leeftijdsgrens moest op achttien jaar worden gebracht

 

De indeling in leeftijdscategorieën is er dus niet gekomen ondanks de voorbeelden uit het buitenland en de leeftijdsgrens bleef ongewijzigd. De pedagogische afdeling heeft alvast aangaande de leeftijdsgrens niets kunnen veranderen. In deze zaak hebben verschillende vrouwen zoals mevrouw Van Zeebroeck de Nethen (CVP) en mevrouw Blume (PSB) het onderspit moeten delven. Zagen deze vrouwen een minder radicale scheiding tussen jeugd en volwassenheid en hadden zij meer oog voor de specifieke situatie van de overgangsfase, de puberteit?

 

 

3.6 Verlenging van de dienstplicht

 

Inleiding[130]

 

De staat heeft het wettelijk recht burgers op te roepen ter verdediging van het vaderland. In België werd in 1909 de persoonlijke dienstplicht ingevoerd[131]: één soldaat per gezin werd opgeroepen voor de legerdienst. Deze oproep richtte zich tot de jonge mannen van 18 jaar. Maar onder druk van de oorlogsdreiging kwam in 1913 de algemene dienstplicht in voege. Dit bracht voor vele gezinnen problemen met zich mee. De betrokken miliciens konden immers niet meer helpen om het gezinsinkomen te verhogen. De wetgever is aan deze problematiek niet voorbijgegaan en met de wetten van tien maart 1923 en vier augustus 1923 werd voor de vredestijd de vrijstelling van legerdienst verleend aan de eerste opgeroepene uit een gezin met ten minste zes kinderen en met een inkomen dat een bepaald maximum niet mocht overschrijden. Met de wet van acht maart 1962 werd deze regeling uitgebreid en in een definitievere vorm gegoten. Wel werden de militiewetten regelmatig aangepast aan de situatie op het internationale toneel. De vrijstelling van de dienstplicht was geen regeling die het gezin rechtstreeks hielp onder de vorm van een toelage maar betekende toch een belangrijke tegemoetkoming voor de materiële welvaart van het gezin en ook de psychologische betekenis mag niet onderschat worden. Uiteindelijk zou in 1993 de dienstplicht volledig verdwijnen in België.

 

Debat[132]

 

In het kader van de internationale Korea-crisis nam België de verplichting op zich om de effectieven van zijn leger van 69.000 in 1950 tot 163.000 in 1953 op te drijven. De homogene CVP-regering Pholien nam in 1951 de maatregel om de algemene dienstplicht te verlengen tot 24 maanden.[133] Met die verlenging als gegeven, werd er in de pedagogische sectie uitvoerig gepraat over de gevolgen op pedagogisch vlak voor de miliciens. Geen van de aanwezigen wierp zich op tegen het feit dat de dienstplicht werd verlengd. Ondanks de kritiek -buiten de HRG- van socialisten en liberalen op de regeringsmaatregel was er over de dienstplichtverlenging geen discussie.

Er werd vooral gedebatteerd over de functie van opvoedingsofficier en over de invulling van de vrije tijd van de dienstplichtigen. Het debat kenmerkte zich door een grote eensgezindheid en dat was bij andere discussies wel anders. Het was ook voor de eerste maal dat de pedagogische en economisch-sociale sectie samenwerkten om tot een conclusie te komen. Dit was immers een thema dat zowel sociaal-economisch als pedagogisch erg gevoelig lag. Want door een verlenging van de dienstplicht bleven de ‘werkkrachten’ langer van huis en dat had enerzijds gevolgen voor het gezinsinkomen en anderzijds werden ze dus ook voor langere tijd ‘blootgesteld’ aan het legerklimaat. Het was echter vooral dat laatste element dat binnen de HRG voor ongerustheid zorgde. Twee oversten van het leger werden erbij gehaald om een uiteenzetting te geven over de werking van het leger op zich en de Sociale Dienst van het leger. Dit geeft weer eens aan dat de HRG regelmatig beroep deed op mensen van het terrein zelf om de nodige informatie te vergaren betreffende een bepaald onderwerp. Aan de hand van deze gegevens werd een advies uitgeschreven met de volgende krachtlijnen:

Dit advies blijkt ingegeven door een angst voor morele ‘schade’ bij de dienstplichtigen. Met de hierboven vermelde gesprekken is de afdeling erg uitgesproken trouw gebleven aan haar hoofddoelstelling, namelijk de invloeden op het gezin nagaan, vooral dan de invloed van buitenaf, en waar nodig bijsturen. Met dit advies wou men immers op alle vlakken de negatieve invloed van het leger op de jonge mannen danig beperken en ervoor zorgen dat de positieve elementen van hun dienstplicht extra in de verf werden gezet.

 

 

3.7 Besluit

 

Binnen de Hoge Raad voor het Gezin werkten de verschillende afdelingen op een gelijkaardige manier. Dat is gebleken uit de analyse van zowel de economisch-sociale als de pedagogische afdeling. Er valt toch een onderscheid te maken wanneer de concrete debatten vergeleken worden. In dit laatste hoofdstuk waren de meningen veel meer eensgezind en kwam men beduidend sneller tot het formuleren van een krachtdadig advies met duidelijke, praktische aanbevelingen. De materie op zich lijkt daar de hoofdoorzaak van te zijn. Alleen inzake de cinemaproblematiek was er onenigheid over de al dan niet zo negatieve invloed van het bioscoopbezoek op de jeugd.

 

Maar ondanks de duidelijk geformuleerde adviezen is de draagkracht ervan moeilijk in te schatten. Want er werd slechts zelden concreet gedebatteerd over een welbepaald wetsvoorstel. Zo’n wetsvoorstel maakt het makkelijker om achteraf na te gaan wat de effectieve invloed is geweest van een advies. Het wetsvoorstel van mevrouw Della-Faille betreffende de leeftijdsgrens van de bioscoopbezoeker werd bijvoorbeeld wel opgevolgd. De pedagogische sectie sprak een positief advies uit over dit voorstel maar uiteindelijk werd het wetsvoorstel niet aangenomen.

Ook zijn de beschikbare verslagen regelmatig onvolledig wat het niet eenvoudig maakt om conclusies te trekken. Er is wel voldoende informatie om een beeld te krijgen van de werking van de afdeling maar wanneer het gaat om de inhoud wordt het gevaarlijk. De verslagen van de vooronderzoeken die werden gedaan, waren niet opgenomen in de verslagtekst van een zitting. Af en toe was er wel een bijlage maar dat was veeleer uitzondering dan regel.

 

 

ALGEMEEN BESLUIT

 

 Aan het eind van dit onderzoek kunnen we stellen dat de Hoge Raad voor het Gezin, opgericht in 1946, inderdaad het forum bij uitstek had kunnen zijn, debatterend over alle aspecten van de naoorlogse gezinspolitiek van de Belgische regering. De leden waren immers zo uitgekozen dat vrijwel alle organisaties die op een of andere manier met het gezin te maken hadden, vertegenwoordigd waren in de Raad. De oprichtingsbesluiten hadden de Raad ook voldoende ruimte gegeven om zich als een zinvol en efficiënt adviesorgaan uit te bouwen. Initiatief en praktische ingesteldheid waren daartoe de twee belangrijkste kernwoorden. Het onderzoek naar de concrete werking van de HRG laat ons echter een ander besluit formuleren. Zowel in de economisch-sociale als in de pedagogische sectie (over de juridische en fiscale sectie kunnen we geen uitspraak doen) stootte men steeds op hetzelfde probleem, namelijk ‘tijd’. De Raad had alle moeite om haar adviezen tijdig af te leveren en op die manier holde men achter de feiten aan. De administratieve ondersteuning die onontbeerlijk is voor de goede werking van een dergelijke instelling, was blijkbaar niet efficiënt genoeg. Ook de vele vooronderzoeken die de zittingen van de Raad en haar secties vooraf gingen, waren tijdrovend. Langs de andere kant zijn het juist die onderzoeken die aantonen dat de Raad voldoende geïnformeerd haar taak wilde vervullen. Blijkbaar waren snelheid en kwaliteit moeilijk te verzoenen. De dubbele opdracht van de Raad, centraliseren en adviseren, was moeilijk te combineren. Het centraliserende karakter zorgde voor een vertraging in het adviseren. Met zovelen ‘aan tafel’ was het niet eenvoudig om een eensgezind advies uit te brengen.

 

In dit onderzoek ging de aandacht vooral naar de oprichting van de HRG. De context waarbinnen de Raad werd opgericht werden uitvoerig besproken in een eerste hoofdstuk alsook de lange weg die werd afgelegd alvorens de Raad haar werkzaamheden kon aanvatten. Zo evolueerde de HRG nog voor ze functioneerde als het ware van een verlengde arm van de minister van Volksgezondheid en van het Gezin naar een relatief onafhankelijk adviesorgaan. Uit de twee volgende hoofdstukken blijkt echter dat de wetsvoorstellen waarover gedebatteerd werd regelmatig ingediend waren door leden van de HRG zelf. Dit was onvermijdelijk gezien de thematische betrokkenheid van verschillende parlementairen die zetelden in de Raad. Op die manier kan men zich afvragen of de Raad niet werd ‘gebruikt’ om bepaalde wetten gestemd te krijgen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Een korte vermelding over het bestaan van de Hoge Raad is veeleer een uitzondering ondanks de aanwezigheid van politieke hoogvliegers van toen zoals bijvoorbeeld Raphaël Hulpiau, Pierre Harmel en Maria Baers.

[2] cfr. lijst van bronnen en werken

[3] Deze daling had zich al ingezet in 1880.

[4] LUYKX, T. Politieke geschiedenis van België. deel II. p. 433-461

[5] De CVP werd dan ook geleidelijk bestempeld als koningsgezinde partij.

[6] De koning behaalde een meerderheid maar in Vlaanderen bedroegen de ja-stemmen 72%, in Brussel 48% en in Wallonië slechts 42%.

[7] Minstens 70.000 Belgen sneuvelden in de Tweede Wereldoorlog.

[8] 483.890 verwoeste of beschadigde gebouwen, honderden vernielde bruggen, een totaal ontredderd en afgetakeld spoorwegnet en een voor 60% vernielde handelsvloot

[9] LUYTEN, D. Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918. p. 123-125

[10] Deze benaming werd voor het eerst gebruikt in de regering van Nationale Unie (27/09/1944-07/02/1945).

[11] zie bijlage I

[12] dit zijn de eerste regels van het verslag van Albert Marteaux

[13] BS 29/12/1946

[14] VAN GEEL, S. Gezinsvisie van Familieleven. p.36-45 en VAN MOLLE, L. Sociale Geschiedenis Nieuwste Tijd. p.32-33

[15] Pauperisme was geen uitzondering bij de arbeidersgezinnen en bracht vaak kwalen als onzedelijkheid, alcoholisme en geweld met zich mee.

[16] Met ‘gezond’ bedoelde de burgerij een gezin waar deugden golden als orde, spaarzaamheid en hygiëne.

[17] Vaak werden kinderen in de fabrieken geconfronteerd met mishandeling en uitbuiting. Ook verwaarlozing kwam regelmatig voor.

[18] In dergelijke situaties kon de vrouw zich ook meer concentreren op het hoog houden van de status van haar echtgenoot.

[19] Wat betreft de opvoeding van de kinderen bleef de vrouw echter nauw betrokken vooral wanneer het over schoolaangelegenheden ging.

[20] bij erg grote en renderende bedrijven

[21] De oude burgerij moest het vooral hebben van hun bezittingen.

[22] Arbeiders gebruikten hun handen, de nieuwe burgerij hun hoofd.

[23] Vanaf de late jaren ’60 bleek dit ideaal achterhaald.

[24] PONCELET, E. Het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn. p.1-10

[25] Het wetsvoorstel werd reeds in 1913 door de katholieke minister van justitie H. Carton de Wiart ingediend maar werd door oorlogsomstandigheden pas gestemd in 1923.

[26] een politiek die het gezin als instituut en de persoonlijke vrijheid van de echtgenoten niet zou schaden

[27] Elke vorm van geboortebeperking werd dan ook afgewezen.

[28] Deze paragraaf is gebaseerd op PRENEEL, M. Het hoopvolste deel. p.68-92;127-129.

[29] Van Praag omschrijft het in Het bevolkingsvraagstuk in België als volgt: “Wallonië had normale en middelgrote gezinnen van drie kinderen nodig.”

[30] De geleidelijke liberalisering van anticonceptie en abortus kreeg dus de nodige steun van de socialisten in tegenstelling tot de houding van de christen-democraten.

[31] Deze vrouwen gingen zich bijvoorbeeld meer en meer als mannen kleden.

[32] Deze tekst is gebaseerd op DEWEERDT, D. Begeerte heeft ons aangeraakt. p.92-94

[33] VAN PRAAG, Ph. Het bevolkingsvraagstuk in België. p.109

[34] BS 29/12/1946

[35] idem

[36] idem

[37] BS 29/12/1946

[38] zie pagina 14

[39] BS 29/12/1946

[40] WITTE, E. e.a. Politieke geschiedenis van België. en WITTE, E. (red.) Tussen restauratie en vernieuwing.

[41] zie bijlage II

[42] BS 29/12/1946

[43] zie pagina 6

[44] zie bijlage III

[45] zie bijlage IV

[46] BS 01/08/1947

[47] idem

[48] zie pagina 14

[49] zie pagina 24

[50] BS 01/08/1947

[51] zie bijlage V

[52] In het parlement (tussen 1946 en 1954) was slechts 3à4% van het aantal parlementsleden een vrouw.

[53] zie pagina 26

[54] We houden hier enkel rekening met de 4 grootste partijen van dat moment (verkiezingen van 17 februari 1946) aangezien de vijfde grootste partij, de UDB de volgende verkiezingen (26 juni 1949) niet meer opkwam.

[55] LUYKX, Th. Politieke Geschiedenis van België. Deel II.p.963

[56] zie pagina 31

[57] zie bijlage VI

[58] Wanneer echter vijf leden samen een schriftelijk verzoek binnendienden bij het bureau en wanneer de dringendheid van dit verzoek door het bureau werd aangenomen, moest de voorzitter van de HRG de Raad binnen de maand samenroepen. De algemene vergadering kon dus toch op deze manier eventueel inspelen op een dringend probleem.

[59] Dit was de voorzitter van de HRG zelf of een van de ondervoorzitters of een door het bureau aangewezen lid van de HRG.

[60]in het BS van 15/16 september 1947.

[61] verslag openingszitting p.2

[62] verslag openingszitting p.4

[63] verslag openingszitting p.6

[64] verslag openingszitting p.8

[65] idem

[66] idem

[67] DE MAESSCHALK, E. Een Bond voor alle gezinnen. p.31-32.

[68] zie pagina 22

[69] Zijn of haar naam staat niet vermeld onderaan het artikel.

[70] zie pagina 26

[71] zie pagina 35

[72] zie pagina 36

[73] zie pagina 36

[74] 18/12/1947-7/1/1948-5/2/1948-19/2/1948-2/3/1948-17/3/1948-23/3/1948-20/4/1948-11/5/1948-12/7/1948-10/11/1948-8/2/1949-22/2/1949-10/5/1949-31/5/1949-14/6/1949-14/3/1950-28/3/1950-25/4/1950-9/5/1950-13/6/1950-27/11/1950-12/12/1950-10/1/1951-17/1/1951-26/6/1951-6/3/1952-18/4/1952-2/5/1952-23/5/1952-20/6/1952-27/6/1952

[75] zie pagina 36

[76] zie pagina 30

[77] DE MAESSCHALK, E. Een Bond voor alle gezinnen. p. 34-35

 VANDEPUTTE, R. Sociale Geschiedenis van België 1944-1985. p.24-26

[78] op basis van de verslagen van 18/12/1947 en 7/1/1948.

[79] verslag openingszitting p. 3

[80] VERSTRAETE, I. Familiale politiek en sociale zekerheid. p. 4-60

 DE MAESSCHALK, E. Een bond voor alle gezinnen. p.26-27

[81] De juiste reglementering omtrent de toekenning van de kinderbijslag vindt men terug in het KB daaromtrent van negentien december 1939.

[82] op basis van de verslagen van 17/03/1948 en 23/03/1948

[83] De Nationale Arbeidsconferenties bestonden al sinds de jaren 1930. Het was een instrument van de regering om de loonpolitiek in overleg met de vakbonden uit te stippelen en uit te voeren. Ze beraadslaagden niet enkel over lonen en arbeidsvoorwaarden, maar ook structuurhervormingen binnen de overlegorganen kwamen veelvuldig ter sprake. Voor de vakbonden groeiden de NAC’s uit tot het belangrijkste kanaal om hun eisen te realiseren. De NAC’s institutionaliseerden als het ware de samenwerking tussen vakbeweging en regering.

® LUYTEN, D. Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918. p. 125-126

[84] 31/10/1946

[85] 31/10/1946

[86] 18/06/1947

[87] zie pagina 51

[88] In 1933 werd de Ligue Ouvrière Chrétienne, vanaf 1941 het MPF, opgericht als radicale groep binnen de Franstalige katholieke arbeidersbeweging.

® TAMBURINI, G. Une politique de l’agir. p. 9

[89] Maria Baers bijvoorbeeld heeft een belangrijke rol gespeeld in dit debat. Als voorzitster van de economisch-sociale afdeling heeft zij hier echt wel gebruik gemaakt van haar leidinggevende functie om haar ideeën kracht bij te zetten en zelfs af en toe als het ware op te leggen.

[90] VERSTRAETE, I. Familiale politiek en sociale zekerheid. p. 17-18, 28-30.

 VANDEPUTTE, R. Sociale Geschiedenis van België. p. 11-14.

[91] Voor 1944 hadden de werkgevers een enorme afkeer voor iedere vorm van sociale bijdrage, tenzij hun eigen machtspositie daardoor versterkt werd. Na de Tweede Wereldoorlog waren de patronale leiders niet meer zo radicaal gekant tegen die (groeiende) bijdrage. Ze zagen in dat die ‘kosten’ op termijn ook ‘winsten’ konden opleveren dankzij de sociale vrede, de groei van de koopkracht en van de productiviteit.

® VANTHEMSCHE, G. De beginjaren van de sociale zekerheid in België. p.200

[92] De wet van 10 december 1924 op de arbeiderspensioenen, werd de eerste verplichte sociale verzekeringswet van de Belgische geschiedenis indien men de arbeidsongevallenwet van 1903 en de mijnwerkerspensioenwet van 1911 buiten beschouwing laat. De eerste wetgevende tussenkomst betreffende de kinderbijslag dateert uit 1928.

[93] VANTHEMSCHE, G. De beginjaren van de sociale zekerheid in België. p.13

[94] op basis van de verslagen van 25/4/1950,9/5/1950 en 2/5/1952.

[95] Het positief effect van de naoorlogse baby-boom op de geboortecijfers stagneerde in 1949 (17‰). Vanaf dat moment is het geboortecijfer in België weer (kortstondig) beginnen dalen om, na een stabiele periode tussen 1952 en 1965, vervolgens vrij regelmatig te dalen tot 12,1‰ in 1975.

® VAN MOLLE, L. Sociale Geschiedenis Nieuwste Tijd. bijlage 6

® VAN PRAAG, Ph. Het bevolkingsvraagstuk in België. p.65

[96] Van 8 juni 1950 tot 12 april 1954 werd België immers bestuurd door homogene CVP-regeringen.

[97] VANTHEMSCHE, G. De beginjaren van de sociale zekerheid in België. p.112-115.

[98] zie pagina 32

[99] zie pagina 45

[100] Rey werd voorzitter van de juridische sectie en de voorzitter van de HRG, Van Houtte werd voorzitter van de overblijvende afdeling, de fiscale sectie.

[101] De juridische en fiscale sectie waren reeds aan hun werkzaamheden begonnen in december 1947.

[102] Een technologische instelling voor jongens die de volgende basisprincipes hanteerde:

1. een onderwijs geven dat aan de individuele mogelijkheden en aanleg wordt aangepast

2. waken op een verzorgde algemene cultuur

3. een grondige technische opleiding geven

[103] Aldus Jean Nihon tijdens de openingszitting van de pedagogische sectie (15/01/1948).

[104] Het onderzoek naar de ‘innerlijke’ invloeden op het gezin was eigenlijk van meet af aan voorbestemd om dood te bloeden. Hoe kan immers een adviesorgaan op nationaal niveau de interne gezinssituaties waarbinnen de opvoeding gebeurde, effectief analyseren?

[105] Deze onderwerpen worden door ons niet als minder belangrijk bestempeld maar werden binnen de sectie veel minder uitvoerig besproken en daarom als ‘kleiner’ door ons omschreven.

[106] Dit ‘probleem’ wordt in het verslag van de eerste bijeenkomst (15/01/1948) enkel vermeld maar niet uitgelegd.

[107] idem

[108] idem

[109] 15/01/1948-30/01/1948-23/02/1948-11/03/1948-05/04/1948-30/04/1948-14/05/1948-21/05/1948-08/06/1948-17/03/1948-07/04/1949-29/04/1948-20/05/1949-17/06/1949-24/03/1950-31/03/1950-28/04/1950-12/05/1950-01/12/1950-19/01/1951-14/02/1951-16/02/1651-09/03/1951-21/03/1951-23/05/1952-25/06/1952-02/10/1952-09/12/1952-27/02/1953

[110] VAN MOLLE, L. en GUBIN, E. Vrouw en politiek in België. p. 40

[111] HERMANS, A. Opvattingen over gezinsopvoeding. p.1-22

[112] Vakantie bleef in België lange tijd een voorrecht van de zogenaamd betere stand tot in 1936 het “betaald verlof” voor loonarbeiders zijn ingang vond. Tijdens die ene week vakantie, want dat was het, waagden sommige gezinnen al een ééndagstrip naar de Kust of de Ardennen of konden voor langere tijd terecht in het vakantiehuis van hun vakbond of mutualiteit. Anderen gingen verre verwanten opzoeken en bleven daar enkele dagen logeren. Na de oorlog gingen steeds meer mensen op vakantie. In 1948 verklaarden de Verenigde Naties jaarlijks betaald verlof zelfs tot een universeel mensenrecht.

® DE MAESSCHALCK, E. Een Bond voor alle gezinnen. p.68

[113] VANDER ELST, J. De achtergrond van de gezinspolitiek in België. p. 82-86

[114] o.m. scholen, jeugdbewegingen, huwelijks-en gezinsraden, sociale diensten

[115] verslag van 30/01/1948

[116] verslag van 23/02/1948

[117] DEWEERDT, D. Begeerte heeft ons aangeraakt. p. 449-460

[118] Krachtens de grondwet bestaat er immers geen preventieve filmcensuur in België. Enkel wanneer een film indruist tegen een punt van het strafwetboek en er na openbare vertoning een klacht wordt neergelegd, kan de film in beslag genomen worden.

[119] PENNE, R. Veertig jaar Christelijke filmcultuur. p.51

[120] Toch zouden de katholieke (en socialistische) krachten al snel gebruik maken van het nieuwe medium om hun eigen idealen te verspreiden.

[121] Naast het filmmedium zelf waren ook de publiciteit ervoor en de reclameadvertenties voorwerp van censuur.

[122] DEWEERDT, D. Begeerte heeft ons aangeraakt. p. 457

[123] DEWEERDT, D. Begeerte heeft ons aangeraakt. p. 456

[124] op basis van de verslagen van 24/03/1950;31/03/1950;28/04/1950;12/05/1950 en 01/12/1950

[125] verslag 1/12/1950

[126] idem

[127] ter vervanging van de wet van één september 1920 waarbij aan jongeren beneden de zestien jaar toegang tot de bioscopen wordt ontzegd

[128] een dergelijk systeem bestond reeds in Frankrijk en Nederland

[129] het gaat hier over het verslag van vijf januari 1951

[130] DE MAESSCHALK, E. Een Bond voor alle gezinnen. p.42-43.

 VANDER ELST, J. De achtergrond van de gezinspolitiek in België. p.79-81.

[131] Voordien werd het systeem van loting gehanteerd.

[132] op basis van de verslagen van 19/01/1951;14/02/1951;16/02/1951 en 09/03/1951.

[133] LUYKX, T. p. 471