De Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. Leden en Bevoegdheden (1627-1665). (Annelies Vanhaelst)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemeen besluit.

 

            De oprichting van de tweede Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië in 1627 droeg bij tot het geleidelijke herstel van het Spaanse gezag over de Zuidelijke Nederlanden. De Raad diende als een schakel tussen centrum, Madrid, en periferie, de Zuidelijke Nederlanden. Al hield men de Nederlanden voor dat de Hoge Raad een vorm van verruimde inspraak op het hoogste niveau behelsde, het ging het Madrileense Hof bovenal om de centralisatie.

 

            Mede door toedoen van Isabella, was in 1621 opnieuw een departement voor de Nederlanden te Madrid opgericht. In dit college verzorgden een voorzitter-zegelbewaarder, Brizuela, en twee staatssecretarissen de briefwisseling tussen de Nederlanden en Madrid.

            Een eerste stap in de richting van de uitbouw van een volwaardige Raad werd gezet toen de gezondheid van de voorzitter-zegelbewaarder van het college in het voorjaar van 1627 sterk achteruitging. Onder leiding van Filips IV kwam in het voorjaar van 1627 een junta samen om de kwestie te bespreken. Volgens de vorst had Nederlandse bevolking het recht om zich te laten vertegenwoordigen in Madrid. Men hield hier vooral in het achterhoofd dat deze Raad zou bijdragen tot de communicatie tussen de Nederlanden en Spanje. Aanvankelijk had het Madrileense hof ook de intentie gehad meer greep te krijgen op het beleid in Brussel. Maar door het verzet van de Spaanse landvoogden en van de Collaterale Raden tegen inmenging van buiten uit, mislukte deze poging. Bovendien geloofden de machthebbers in Brussel niet in de bewering dat door een Zuid-Nederlandse delegatie te laten zetelen in Madrid hun macht zou vergroten, daar gewichtige staatszaken van diplomatieke en militaire aard buiten het terrein van de Hoge Raad vielen. Deze bleven tot de exclusieve bevoegdheid van de Spaanse Raad van State behoren.

            Nog in 1627 keurden zowel de Consejo de Estado als Isabella het voorstel van Filips IV goed, maar we kunnen pas het feitelijke ontstaan van de Raad situeren op 21 oktober 1628. Toen aanvaardde Filips IV namelijk het ontslag van Brizuela als president van het college en besloot hij de markies van Leganés als nieuwe president te benoemen.

            De Hoge Raad werd opgericht bij vorstelijk decreet, waarin enkele aantekeningen werden opgenomen. De opstelling van verdere instructies werd uitgesteld, maar vermoedelijk is dit er, tot in 1700 althans, niet van gekomen.

            Bij de heroprichting van de Hoge Raad werd besloten dat het personeelsbestand zou bestaan uit een president, een zestal raadsheren en twee secretarissen. Maar in de periode die hier bestudeerd werd, haalde de Hoge Raad nooit het vooropgestelde aantal raadsheren. Pas vanaf het najaar van 1628, een jaar na de heroprichting van de Raad, kwam de eerste raadsheer in Madrid aan. Ook op andere tijdstippen kwam het voor dat de Raad slechts één raadslid telde of dat er zelfs geen enkel personeelslid aanwezig was. Dit laatste gebeurde in 1638, waarop Filips IV overging tot de oprichting van een junta om tijdelijk de verantwoordelijkheden van de Raad over te nemen.

 

Aan het hoofd van de Hoge Raad stond de voorzitter. De drie voorzitters - Guzmán y Dávila, Spínola en Sancho Dávila y De Toledo - die de Hoge Raad telde gedurende de periode 1627-1665, waren allen hoge edelen en behalve Spínola, ook van Spaanse afkomst. Deze gewichtige personages waren, door hun militaire functies die zij uitgeoefend hadden in de Zuidelijke Nederlanden, allen op de hoogte van het territoriale bevoegdheidsterrein van de Hoge Raad. Vermoedelijk gold het voorzitterschap als een bekroning van hun loopbaan.

Onder de vijftien benoemde raadsheren van de Hoge Raad waren er slechts vijf rechtsgeleerden. In totaal hebben twee raadsheren door omstandigheden nooit hun betrekking kunnen opnemen. Wat betreft de nationaliteit, was de overgrote meerderheid uit Brabant afkomstig, en merkwaardig genoeg slechts één uit Bourgondië.

Alle raadsheren waren, dankzij hun politieke carrières in voornamelijk de Zuidelijke Nederlanden, goed op de hoogte van de Zuid-Nederlandse politiek. Uit het verrichte onderzoek bleek overigens duidelijk dat de bekleding van hoge betrekkingen een belangrijke factor was die kon leiden tot een benoeming in de Hoge Raad, maar vaak was ook het netwerk van Roose hiervoor verantwoordelijk. Met zekerheid drie, en waarschijnlijk vier personen hadden aan hem hun benoeming in de Hoge Raad te danken.

            De raadsheren konden bij hun benoeming over een gunstige bijkomstigheid genieten. Het toekennen van een adellijke titel bij een benoeming van een raadsheer kwam in de Zuidelijke Nederlanden namelijk geregeld voor, maar enkel raadsheren van de Hoge Raad konden de riddertitel toegekend krijgen, wat ook een aantal keren gebeurde.

            Verder konden zij steevast rekenen op een promotie bij de terugkeer naar hun thuisbasis. Een goed voorbeeld hiervan is Roose, hij werd benoemd tot hoofd-voorzitter van de Geheime Raad en voorzitter van de Raad van State. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw ontstond de gewoonte dat de betrekking van kanselier van Brabant telkens bekleed werd door een gewezen raadsheer van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. Er werden van dan af ook raadsheren van de Hoge Raad benoemd tot president van de Grote Raad van Mechelen. Alle voormalige raadsheren kregen ook, zonder uitzondering, een plaats als raadsheer of voorzitter in de Raad van State toegewezen.

Onder de raadsheren stonden de secretarissen. Tot 1648 waren dit er telkens twee, na 1648 telde het secretariaat slechts één secretaris. De meeste secretarissen hadden voordien al ervaring opgedaan als secretaris of als assistent van het secretariaat. Dit kon zowel in de Hoge Raad of in zijn voorganger, het college, of in een andere instelling geweest zijn.

Een secretaris stond er natuurlijk niet alleen voor. Hij werd bijgestaan door ‘oficiales del secretario’, de persoonlijke assistenten van een secretaris.

 

De Hoge Raad werd vanuit verschillende hoeken in de Zuidelijke Nederlanden belemmerd in haar personeelsbezetting en activiteiten. De oppositie kwam voornamelijk van de Raad van Financiën en de hoofd-voorzitter van de Geheime Raad en bepaalde sterk wie er in de Hoge Raad zetelde.

De Raad van Financiën lag dwars bij de uitbetaling van de lonen en andere onkosten van de raadsleden van de Hoge Raad, vooral vanaf 1649 deden zich de grootste problemen voor. Deze Raad verklaarde telkens opnieuw met financiële moeilijkheden te kampen, waardoor hij in de onmogelijkheid verkeerde de lonen uit te betalen. Daardoor belemmerde de Raad van Financiën de uitbouw van de Hoge Raad, maar naar alle waarschijnlijkheid lag politieke onwil nu en dan ook aan de basis. Want de achterstallige betalingen bereikten tijdens de periode 1627-1665 bijna nooit meer dan één halfjaarlijkse termijn. De hele zaak werd duidelijk zowel door de Hoge Raad als door de Raad van Financiën gekleurd.

De vlotte werking van de Hoge Raad werd ook door de hoofd-voorzitter van de Geheime Raad gehinderd. Al naar gelang de situatie waarin hij zich bevond was Roose voor of tegen de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. Over het algemeen wist hij de Hoge Raad - door er bijvoorbeeld enkele vertrouwelingen in te - te beïnvloeden en gebruikte hij hem als middel om inlichtingen te verkrijgen

 

Omdat er bij de heroprichting van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië in 1627 geen instructies opgemaakt waren, werden de bevoegdheden in het derde deel van deze verhandeling op basis van een analyse van de nagelaten consulten achterhaald. Hieruit bleek dat de Hoge Raad qua bestuur in de enge zin van het woord geen reële macht bezat. De werkzaamheden van de Raad situeerden zich voornamelijk op het vlak van het toekennen van gunsten allerhande. Maar dit mag ook niet onderschat worden, het Spaanse hof kende allerhande gunsten, zoals adellijke titels en betrekkingen, toe om de trouw aan de monarchie bij de leidende klassen aan te scherpen.

Naast deze beperkte bewegingsvrijheid op bestuurlijk vlak, speelde de Hoge Raad een belangrijkere rol op symbolisch vlak. Deze instelling was één van de instrumenten die zorgde voor een schakel tussen het centrum van het Rijk en de periferie. De Hoge Raad diende als permanente vertegenwoordiging van de onderdanen bij de vorst. Hij gaf de onderdanen de indruk dat zij een stem hadden en dat zij betrokken werden bij het bestuur van hun land. Op deze wijze fungeerde de Hoge Raad als compensatie van de afwezige vorst in de Zuidelijke Nederlanden.

 

De bevoegdheden van het college dat vanaf 1621 tot eind 1628 actief was, verschillen in wezen niet van deze van de Hoge Raad die in 1627 officieel opnieuw werd opgericht. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het college in 1627 de taken van de pas heropgerichte Hoge Raad overnam. Maar dat de bevoegdheden van de tweede Raad daarentegen gebaseerd werden op deze van het college, klinkt meer plausibel.

 

De Hoge Raad kon zich, niettegenstaande hij zich per definitie eigenlijk niet kon mengen in politieke aangelegenheden, bemoeien met de publicatie van de bul In Eminenti die de uitgave van het manuscript van Jansenius verbood. Uit deze affaire bleek dat de Hoge Raad tijd probeerde te winnen door telkens opnieuw te poneren dat er eerst meer informatie verzameld moest worden, vooraleer over deze kwestie de vorst een beslissing kon nemen. Deze aanpak hanteerde hij tijdens de jaren 1644-1649 en later ook in 1657-1658. Een raadsheer van de Hoge Raad, Asseliers, die in 1645 tevens in de Junta en la posada del inquísidor general zetelde, probeerde ook daar de koninklijke beslissing uit te stellen door te poneren, als enige van de junta, dat een placet nodig was.

Op beide tijdstippen slaagde de Hoge Raad er dus in zich met succes te moeien in een belangrijke politieke kwestie. Het was één van de weinige keren dat hij zijn stem had kunnen laten horen in de politieke wereld en bestuur van de Zuidelijke Nederlanden.

 

Uit het laatste hier verrichte onderzoek bleek dat de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië in vergelijking met de andere de territoriale raden - de Raad voor Portugal, de Raad voor Italië en de Raad voor de Indiën - zich maar heel weinig kon bemoeien met het beleid van de Nederlanden.

De Raad voor de Indiën was wel de enige die zich in grote mate in het bestuur van zijn respectievelijke kolonies kon mengen. Zowel wat betreft de personeelsbezetting als bevoegdheden stak hij ver boven de andere instellingen uit. De drie overige territoriale raden hadden elk ongeveer evenveel invloed op het bestuur van de betreffende gebieden. Maar toch was de Raad voor Portugal meer bevoegdheden toegekend, alhoewel hij in de praktijk ook voornamelijk gunsten toekende, net als de Raad voor Italië en de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. De Raad voor Portugal en de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië hadden tevens gemeen dat zij bij hun respectievelijke oprichting een symbolische functie toebedeeld werden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende