Heriger van Lobbes (°ca.942-†1007): een laat-karolinger of een vroeg-scholasticus? Een historisch onderzoek naar de religieus-culturele wereld van Luik en Lobbes in de late tiende eeuw (Peter Verbist) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Dit laatste hoofdstuk zal op basis van de concrete gegevens uit de voorgaande gedeelten Herigers mogelijkheden en beperktheden vanuit diverse standpunten bestuderen. Heriger als jonge scholaster en opdrachtschrijver heeft immers in een heel andere context moeten werken dan de abt Heriger. Men moet daarom erkennen dat er een innerlijke evolutie mogelijk is, wanneer men een kritische studie wil maken over een bepaalde historische figuur.[420] In het geval van Heriger kwam deze oriëntatieverandering ook vormelijk tot uiting, nl. door het feit dat hij na 990 geen enkel historisch of hagiografisch werk meer heeft geschreven en zich zou profileren als een autoriteit op het gebied van de artes liberales, de chronologie en tenslotte ook de theologie.
Deze aandacht voor de diversiteit binnen Herigers leven heeft echter ook ernstige consequenties voor de studie van zijn persoonlijkheid en mentaliteit. Enerzijds past Heriger zeer goed in het abbatiale heiligentype[421], maar anderzijds vertekende hij als opdrachtschrijver omwille van allerlei hagiografische motieven bewust de historische werkelijkheid. Ook dit laatste (iets minder fraai) aspect van Heriger moet men durven benaderen en kritisch onderzoeken.
Heriger van Lobbes wordt in dit hoofdstuk echter niet alleen als hagiograaf bestudeerd, maar ook als historicus, chronoloog en theoloog. Het spreekt natuurlijk voor zich dat deze verschillende ‘stukjes’ Heriger niet volledig van elkaar te scheiden zijn, maar er zijn anderzijds wel een aantal argumenten om voor deze onderverdeling te kiezen. Eerst en vooral komt deze thematische onderverdeling ten goede aan de duidelijkheid en de overzichtelijkheid van dit hoofdstuk. Iedere paragraaf vereist immers een eigen grondige inwijding in een specifieke context. Men kan bijvoorbeeld Herigers eucharistische traktaat niet voldoende begrijpen zonder eerst de historiek en de belangrijkste stellingen m.b.t. het hele eucharistiedebat te hebben doorgenomen.
Ten tweede wijst deze indeling tevens op de grote verscheidenheid van Herigers interesses en kennis.[422] Nu dient echter onderzocht te worden of deze kennis ook kwalitatief bij Heriger aanwezig was. Precies een thematische indeling laat zeer goed toe om deze vraag te beantwoorden. Mede op basis van de vorige hoofdstukken kan er nu een diepgaander beeld van Heriger van Lobbes ontdekt worden.
I. Definitie en doelstellingen van hagiografie
Net als in het vorige hoofdstuk wordt ook nu met het hagiografische aspect begonnen. Hagiografie betekent letterlijk het schrijven over heiligen (agioV-grajein). Hieruit kan men een dubbele betekenis afleiden, namelijk enerzijds de hagiografie als het geheel van stichtelijke, verhalende teksten omtrent het leven en de verering van heiligen en anderzijds de hagiografie als de wetenschappelijke studie van hagiografische teksten.
Door haar speciale karakter bevindt de hagiografie zich a priori in een discutabele positie. P.Riché vergeleek in dit opzicht de middeleeuwse hagiografie met een feuilleton van deze tijd.[423] Deze uitspraak heeft betrekking op de spanning in hagiografische teksten tussen enerzijds de historische werkelijkheidswaarde en anderzijds de stichtende bedoeling. Dit probleem is zeer goed vergelijkbaar met dat van de normatieve bronnen. Door deze moeilijk te vatten dualiteit raakte de studie van deze hagiografische teksten eeuwenlang op de achtergrond. Ze werden echter terug uit de vergetelheid gehaald door o.a. de maurist Jean Mabillon (†1707), de even befaamde socii bollandini en nog later door enkele negentiende-eeuwse Duitse filologen.[424]
Wanneer men hagiografische bronnen bestudeert, moet men deze vanuit een correct analyseperspectief benaderen. De hagiografische tekst is immers afgestemd op de hoofdbedoeling van de hagiograaf, nl. de reconstructie van een ideaalmodel van de middeleeuwse maatschappij. Een Vita heeft nu eenmaal niet de bedoeling een feitelijke weergave van de historische werkelijkheid te zijn. Elke kritiek m.b.t. de historiciteit van een heiligenleven is in dit opzicht geen onterechte, maar wel een misplaatste kritiek. Het is immers een verkeerde ingesteldheid om -soms tot het hyperkritische toe- alle verkeerde data te corrigeren, elke heiligendaad te analyseren enz. Men hoeft deze aspecten niet te negeren, maar wel in de juiste context te bestuderen.[425]
Naast het stichtende hoofddoel kan men echter ook nog andere motieven onderscheiden. G.Philippart schrijft in dit verband dat de ontstaanscontext van een Vita verband houdt met ofwel het beschermheerschap van die bepaalde heilige, ofwel met het dubbele gevoel van fierheid en veiligheid van de abdij.[426] Ook in Herigers geschriften kan men inderdaad het beeld van de heilige als patronus et intercessor terugvinden, bijvoorbeeld in zijn Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium:
“dum...et patrocinia confert sanctorum, quos pro reatibus intercessores non dubitemus efflagitare.”[427]
(...zolang als het beschermheerschap van de heiligen dit bevordert. Wij mogen er niet aan twijfelen dat zij als bemiddelaars voor de fouten [lett: schulden] in de bres springen.)
Bij Folcuinus(Gesta abbatum Lobiensium) vindt men eveneens de idee van intercessor terug. In het kapittel dat handelt over de invallen van de Magyaren (955), schreef hij immers letterlijk:
“...immo vere futuram munitionem per sanctorum Dei intercessionem.”[428]
(...ja waarlijk, een toekomstige verschansing door de tussenkomst van Gods heiligen.)
In Herigers Vita Landoaldi tenslotte werd er expliciet verwezen naar het patrocinium (beschermheerschap), dat in dit citaat ook een a.h.w. concrete territoriale betekenis bevat:
“Is quidem carpento ad sanctorum patrocinia est provectus; sed eis salutem plenissimam impertientibus, domum pedes rediit et sanus.”[429]
(Hij [=Manninus[430]] is met een huifkar tot aan het beschermheerschap van de heiligen gebracht; ze [=heiligen] schonken [hem] de volledige gezondheid en te voet en wel is hij naar huis teruggekeerd.)
Naast deze hogergenoemde motieven is er ook een onderhoudend-narratief aspect verbonden aan de middeleeuwse hagiografie. Het was immers zo dat wegens gebrek aan technische middelen het hagiografisch genre tot één van de belangijkste nieuwsverstrekkers uit de (vroege) middeleeuwen behoorde. Zo werd bijvoorbeeld de Vita Anskarii door een Gallische lezer gretig gelezen en/of aangehoord.[431] Daarenboven had de hagiografie eveneens een belangrijke verstrooiingsfunctie, m.a.w. een Vita moest ook ontspannende en zelfs humoristische passages bevatten. Kortom: diezelfde Gallische lezer vormde zich een welbepaald -naar hedendaagse normen onkritisch- beeld van het huidige Noord-Europa. Dit is een vaststelling waarmee rekening gehouden dient te worden bij het bestuderen van hagiografische bronnen.
II. De hagiografische traditie in Luik
Herigers wortels als hagiograaf liggen in een traditie, die minstens teruggaat tot het laatste kwart van de achtste eeuw.[432] Toen schreef Anso, abt van Lobbes (776-800) o.a. een Vita Ermini, Vita secunda Ursmari en een Vita Trudonis.
De hagiografische produktie kende een opvallende uitbreiding in het eerste kwart van de tiende eeuw. Dit is niet zo verwonderlijk als men één van de oorzaken gaat zoeken bij de invallen van de Noormannen. De beschadiging en vernietiging van talrijke literaire werken zette immers vele auteurs in deze eeuw ertoe aan om nieuwe Vitae te schrijven. Een tweede argument betreft de verhoogde esthetische eisen waaraan een Vita moest voldoen. De vroegere ongekunsteldheid van de nuchtere beschrijving was niet geloofwaardig genoeg meer en -paradoxaal genoeg- te weinig wonder-baar. Dit argument verklaart ook ten dele het probleem van de historiciteit van de tiende-eeuwse hagiografie. Het was niet zozeer de bedoeling om historisch correct te zijn, maar veeleer om de vroegere Vitae op te smukken met een gezwollen, melancholische stijl en met de nodige wonderverhalen.
Deze ‘restauratiepogingen’ van een particuliere heilige gebeurden niet alleen uit literaire bekommernis, maar ook uit zelflegitimatie. De uitstraling en bewijskracht van een hernieuwde Vita was in de vroege middeleeuwen immers bijzonder sterk en verstevigde tevens de positie van de opvolgers van die bepaalde heilige. Zo schreef Stefanus, bisschop van Luik (†920) een herwerking van de Vita Lamberti[433] en vlak vóór Herigers eerste werken werd de Vita secunda Ursmari van Ansoverfraaid door de veelzijdige geleerde Ratherius van Verona (†974). Ook Herigers voorganger, Folcuinusvan Lobbes (†990), schreef enkele hagiografische werken; o.a. over zijn naamgenoot en familielid, Folcuinus van Terwaan (†855).[434]
Na Herigers dood in 1007 werd de hagiografische traditie te Lobbes verdergezet door een anoniem gebleven monnik, waarschijnlijk een leerling van Heriger. Hij schreef een Vita Theoderici[435], die door P.Schmitz wordt omschreven als één van de beste werken uit het hagiografische genre.[436] Het is tevens in diezelfde elfde eeuw -niet zo lang na Herigers overlijden- dat de Vita Gudulae prima (ca.1047) en de Vita Berlindis (ca.1059) te Lobbes werden opgesteld.[437]
III. Heriger als modelvoorbeeld van de tiende-eeuwse hagiografie
Na onderzoek van zijn (hagiografische) werken zal worden aangetoond dat Heriger zich op zeer vele aspecten conformeerde met de toenmalige hagiografische traditie inzake compilatie, topoi, stereotiepe schemata, etc.[438] Verderop zal worden gewezen op de ‘dubbele bodems’ in hagiografische teksten.
In dit verband moet echter eerst en vooral de spijtige vaststelling gemaakt worden dat F.Brunhölzl de algemene evolutie in Herigers oeuvre en mentaliteit (grotendeels) negeerde door te stellen dat Heriger van Lobbes niet de auteur kàn geweest zijn van de Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium en een aantal hagiografische werken (i.c. Vita Remacli en Vita Landoaldi), omdat deze stilistisch in grote mate verschilden van de Epistola ad Hugonem.[439]
Deze brief is echter minstens 20-25 jaar, d.i. een volledige generatie, later geschreven dan de in opdracht geschreven Vitae. De scholaster Heriger kon daarenboven in zijn Vitae niet dezelfde klare taal en duidelijkheid aan de dag leggen, vermits de hagiografische schemata een heel andere manier van schrijven vereisten dan het briefgenre. Een alleszeggend voorbeeld in dit opzicht is Herigers Vita Landoaldi waarin Heriger de waarheid moet verhullen dat Landoaldusnooit bestaan heeft. Daarbij komt nog dat Heriger zich in diezelfde Epistola ad Hugonem expliciet verontschuldigde voor zijn meer sobere stijl.
“Minus de leporis urbanitate curavi, sciens eos qui ante nos de artibus scripsere, ut tantum intelligerentur [sic!] elaborasse, eloquentiam vero omnino neglexisse.”[440]
(Ik heb me minder bekommerd om de beschaafde uitdrukkingswijze in de wetenschap dat vroegere auteurs, die over de artes hebben geschreven, slechts de inhoud hebben uitgewerkt en hun stijl volledig hebben verwaarloosd.)
Heriger wou in zijn brief m.a.w. zeer duidelijk de inhoud laten primeren op de vormelijkheid en hierin verschilde zijn opzet dus fundamenteel van de stichtende bedoeling van zijn hagiografische werken. Hiermee ontkracht Heriger zelf de hogergenoemde hypothese van F.Brunhölzl. Een historicus moet immers alle dubbele bodems in de hagiografie proberen te onderscheiden en te verklaren en daarom verschilt de studie van hagiografische teksten in grote mate van de studie van rekeningen, traktaten, etc. Een voorbeeld van dit niet-eenduidige karakter van de hagiografie uit zich o.m. in de prologen van Herigers Vitae. Zij werden immers door Heriger geschreven en door Notger ondertekend. Men moet niet zozeer lezen dat Notger de prologen ondertekende, maar vooral ook waarom Notger dit deed.[441] Een gelijkaardig voorbeeld treft men ook aan te Reims, waar Gerbert(†1003) als scholaster de brieven redigeerde die Adalbero, aartsbisschop van Reims (969-989) onder zijn eigen naam stuurde naar Notger van Luik.[442]
Als men al deze wetenschappelijke nuances m.b.t. de hagiografie niet aanbrengt, komt men tot volledig zinloze en al te negatieve interpretaties van Herigers hagiografische oeuvre. Een treffend voorbeeld hiervan luidt als volgt: “Sigebert [van Gembloux (†1112)] loue le talent d’Hériger pour la poésie; mais il suffit de lire sa vie de Saint Ursmar, morceau de mille et huit vers, pour n’être pas de son avis. Ce poème, ainsi que presque tous ceux de ce temps, est aussi barbare que le siècle où il a été écrit. On retrouve les mêmes défauts et le même genre de versification dans ses autres ouvrages en vers. Il règne beaucoup plus de goût et de bon sens dans une lettre pleine d’érudition, adressée à Hugues, religieux de Lobbes, qui avait demandé à Hériger son sentiment sur le jour qu’on devait célébrer la Pâques: il aurait pu y apporter plus de critique, mais la connaissait-on alors? Il serait inutile de rappeler ici quelques vies de saints dont l’abbé de Lobbes est encore auteur: je dirai seulement que ses légendes, où tout est merveilleux, ne sont d’aucun secours pour l’histoire...Trithème assure qu’il [=Heriger] excellait à écrire en prose et en vers. J’ai observé que ses vers ne sont pas supportables...”[443]
Men moet dit citaat in feite tweemaal lezen, vooraleer men iedere subjectieve en manipulatieve suggestie heeft kunnen ontdekken. Hierbij kan enkel nog opgemerkt worden dat Heriger van Lobbes in zijn historische studie (Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium) van meer kritische zin getuigde dan dit vernietigende citaat.[444] Daarbij komt nog dat de hagiografie nu eenmaal aan Heriger verbood om als opdrachtschrijver klaar en duidelijk de historische feiten te beschrijven en weer te geven zoals ze feitelijk geweest waren.[445]
De problematiek van de ‘dubbele bodem’ uit zich m.a.w. zowel op vormelijk vlak (stijl) als op inhoudelijk gebied (historiciteit). De historiciteitswaarde in Herigers hagiografie wordt verderop bestudeerd, maar eerst wordt aandacht besteed aan het stilistische aspect.
A. Hagiografie en stijl bij Heriger
Men moet eerst en vooral inzien dat het stilistische karakter één van de belangrijkste aspecten vormde van Herigers hagiografische oeuvre, vermits de essentie voor Heriger erin bestond om voornamelijk de vorm aan te passen (literair motief in hagiografie) en niet zozeer de inhoud. Evenals Ratherius van Verona (†974) deed hij hiervoor voornamelijk een beroep op de profane laat-antieke auteurs, omdat hun gezwollen rhetorische stijl zeer goed diende voor deze stilistische herwerking.[446]
In zijn eerste werk, de Vita Ursmari (ca.967), heeft Heriger zich toegelegd op een zwaar aandoende gezwollen stijl. Het langste fragment dat bewaard is gebleven, bevat hiervan door zijn opsommende karakter enkele duidelijke illustraties:
“Confessore pio mortis gaudente triumpho,
Nec trepidante necem si provenisset atrocem.
Silvester, Martinus , Hilarius Ambrosius que,
Bricius atque Lupus , Sulpicius ac Anianus,
Germanus Parisiacus, Germanus et alter,
Istam per normam quoniam meruere coronam,
Fert Gothus, Ausonius, Gallus, Scytha, Noricus, Indus,
Hebraeus, Graecus, Romanus, Barbarus omnis.”[447]
(De vrome belijder verheugt zich over de triomf van de dood,
En als het zover is, heeft hij geen angst voor de wrede dood.
Elke Gothische, Ausonische[448], Gallische, Scythische, Norische[449], Indische[450],
Hebreeuwse, Griekse, Romeinse en barbaarse auteur verhaalt dat,
Silvester, Martinus, Hilarius en Ambrosius,
Bricius en Lupus, Sulpiciusen Anianus,
Een Germaan uit Parisium[451] en een andere Germaan,
volgens die maatstaf een eerbewijs verdiend hebben.)
Dit citaat bewijst ook dat Heriger ijverig aandacht heeft besteed aan de metriek van deze Vita Ursmari, zoals men o.m. kan lezen in het manuscript te Verdun:
“Vita s.Ursmari confessoris atque pontificis venerabilis Herigeri abbatis industria metro hexametro honorifice composita.”[452]
(Het leven van H.Ursmarus, belijder en eerbiedwaardige[453] bisschop, verdienstelijk in metrische hexameter gezet door de ijver van abt[454] Heriger.)
Heriger gebruikte in zijn Vita Ursmari immers voornamelijk de leonijnse hexameters, d.i. een zesvoetig vers waarbij de derde voet (cesuur) rijmt met de zesde voet (verseinde).[455] De metrische omzetting van de vroegere versie(s) in leonijnse hexameters getuigde toch wel van een gedegen artistieke beheersing.[456] Heriger vormde echter geen intellectuele uitzondering voor zijn tijd. De befaamde Vita Anskarii werd door een zekere Gualdos (†tiende eeuw) in metrische verzen omgezet[457] en ook de bekende dichteres Hrosvithavan Gandersheim (†ca.1000) maakte reeds gebruik van deze metriek.[458] In dit opzicht merkt J.-Y.Tilliette terecht op dat de tiende-eeuwse metriek in feite ‘klassieker’ was dan die van de twaalfde-eeuwse renaissance.[459]
Een ander goed voorbeeld van deze rhetorische stijl is de proloog van Herigers Vita Remacli, waardoor de H.Remacluspas werd geboren na ruim 600 van de in totaal 1018 verzen. Een derde relevant voorbeeld is zeker ook de lange afscheidsrede van de H.Remaclus.[460] Bij deze uitweidingen legde Heriger zich niet zozeer toe op het weergeven van anekdotische details, maar veeleer op diepgaande theologisch onderbouwde zinsconstructies, die uiteindelijk leidden tot een zeker formalisme.[461] Deze talrijke citaten werden echter geplaatst in een bijzonder uitgebalanceerd metrum.
Herigers Vita Landoaldi bevat met uitzondering van de proloog daarentegen helemaal geen gestoffeerde citaten of een uitgebalanceerde metriek. Dat de proloog stilistisch verschilt van de Vita zelf is zeker niet verwonderlijk, vermits hij grotendeels is gebaseerd op de proloog van de Vita Ursmari en de Vita Remacli. In tegenstelling tot deze Vitae echter werden de korte kapittels van de Vita Landoaldi in een eerder onverzorgde stijl en zonder enig rhetorisch bindmiddel achter elkaar geplaatst. Het (totale) gebrek aan schriftelijk bronnenmateriaal over Landoaldusen zijn gezellen veroorzaakte ook een stilistisch gebrek aan ontleningen met uitzondering van de proloog, die gebaseerd is op die van de Vita Remacli. Mede door de sterke discontinuïteit tussen de al te korte kapittels, kan de lezer zich daarom moeilijk van de indruk ontdoen dat deze Vita Landoaldi onder tijdsdruk is geschreven.[462] Ze is in ieder geval een heel stuk korter dan de Vita Remacli en bevat ook een veel zwakkere historische kern. Heriger is zich ook bewust geweest van dit probleem, vermits hij zich altijd distantieerde van de historische figuur Landoaldus (fama fert).[463] Hieruit kan men m.a.w. concluderen dat het historische bronnenmateriaal zeker zijn invloed heeft gehad op de stijl van een Vita.
In Herigers gehele hagiografische oeuvre is het tevens opvallend dat al deze ontleningen zeer onregelmatig verspreid zijn over het gehele werk. Vooral in de inleiding op zijn Vitae bood Heriger met talloze elkaar snel opvolgende citaten zijn erudiet visitekaartje aan. Deze ‘barokke’ rhetoriek kan ook vanuit een negatiever standpunt bekeken worden als het etaleren van een valse rijkdom, vermits het inderdaad een kunstmatige indruk geeft wanneer men a.h.w. een stortvloed van citaten zonder enige coherentie over zich heen krijgt. Bij concrete (levens)beschrijvingen echter maakte Heriger opvallend minder gebruik van ontleningen. Eén enkele uitzondering in dit verband is Herigers “eam Aquitaniam quidam volunt fere tertiam esse Galliarum partem”[464], ontleend aan één van de beroemdste zinnen uit Caesars De Bello Gallico. Of deze passages dan een grotere historiciteitswaarde inhouden, is echter een bijzonder delicate gevolgtrekking. Wel kan men stellen dat de stijl een duidelijke indicator kàn zijn om de hagiografische topoi van de historische kernen te onderscheiden.
B. Hagiografie en historiciteit bij Heriger
De onvermijdelijke spanning tussen historiciteit en fictie in Herigers hagiografische werken komt o.m. tot uiting in de belangrijke rol van de miracula. Men moet daarbij goed voor ogen houden dat in de middeleeuwse mentaliteit een bovennatuurlijk ingrijpen min of meer als ‘normaal’ werd beschouwd. De wonderen vóór en nà de dood van een heilige moeten daarom ook in deze optiek bestudeerd worden.
Nochtans hechtte een Karolingische hagiograaf relatief weinig belang aan miracula in functie van het toenmalige heiligheidsideaal. Vanaf ca.850 echter zal het aandeel van de heiligenwonderen toenemen evenals het belang van de reliekencultus. Dit vindt men ook terug in Herigers Vita Landoaldi, die eigenlijk geen aparte (persoonlijke) Vita vormt van een heilige, maar in feite slechts een pure compilatie is van translationes en miracula, iedere keer weer vergezeld van een luisterrijke stoet. Het belang van de reliekencultus kan tevens zeer duidelijk worden aangetoond door het enorme dispuut dat er is geweest tussen de St.-Baafsabdij en de St.-Pietersabdij te Gent.
Herigers Vita Landoaldi bevat talloze malen een ‘onjuiste weergave’ van de feiten. Er bestond voor Heriger echter weinig of geen bronnenmateriaal om de gegevens te toetsen aan de historische waarheid. Naast Sarabertus ’ verhaal was er enkel nog maar de legende over de H.Amandus(†ca.675) waarover hij als enige houvast kon beschikken.[465] Kortom: een meer dan driehonderd jaar oud kernverhaal vormde het enige alternatief voor Sarabertus’ mondelinge getuigenis. Daarbij komt nog het feit dat deze Vita in ongeveer drie maanden moest geschreven zijn, m.a.w. wegens tijdsgebrek had Heriger geen andere keuze dan zich te baseren op Sarabertus’ mondelinge getuigenis en de volkse legende. Het is om die redenen niet zo verwonderlijk meer dat Heriger verschillende historische onjuistheden noteerde. Dikwijls beperken deze fouten zich tot chronologische of prosopografische vergissingen, bijvoorbeeld wanneer Heriger verhaalde dat de H.Amandus (met Landoaldus als gezel) naar Rome trok.[466] Al bij al hoeft men aan deze vergissingen geen fundamentele consequenties te verbinden.
Soms echter moet men in de hagiografie wel op zijn hoede zijn voor bewuste misleiding en vertekening van de historische waarheid. Heriger behandelde bijvoorbeeld op een bepaald moment de sedisvacatio in het midden van de zevende eeuw. Historisch weet men dat de kersverse paus MartinusI (649-655) op het einde van het jaar 649 een brief schreef waarin hij het vrijwillige ‘ontslag’ van de H.Amandusweigerde.[467] Amandus trokt daarop naar Rome (650), waar zijn ontslag uiteindelijk wel werd aanvaard. Nog in datzelfde jaar werd de H.Remaclusaangesteld tot de nieuwe bisschop van Maastricht (650-ca.661)
Heriger daarentegen beweerde dat de bisschopszetel na het aftreden van de H.Amanduswerd bezet door Landoaldus Koning Sigibert III van Austrasië (639-656) duidde immers niet onmiddellijk de H.Remaclusaan als opvolger van H.Amandus. Heriger nam deze gegevens niet voor eigen rekening, maar schreef dat zijn informatie berustte op een hardnekkige mondelinge traditie. Aangezien dit de enige bron was waarover Heriger m.b.t. die bepaalde periode (ca.650) kon beschikken was deze orale traditie nog geloofwaardiger geworden. Dit is een typisch voorbeeld van Herigers omgang met de mondelinge overlevering. Heriger wist immers dat alles wat hij opschreef over Landoaldus, in geen enkele geschreven bron werd bevestigd. Nochtans kende hij deze bronnen zeer goed, vermits hij op dat moment druk bezig was met het vervaardigen van zijn Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium, waarin hij geen enkele allusie maakte op Landoaldus als tijdelijke bisschop van Maastricht. Meer nog, hij schreef letterlijk over de periode nà de vrijwillige afstand van de H.Amandus (649-650):
“De caetero brevitate studemus, quia aliorum scribendis gestis pontificum nos reservamus.”[468]
(Aan het volgende zullen wij maar een korte studie wijden, omdat wij [dit slechts] hebben overgehouden voor het schrijven over de daden van andere bisschoppen.)
In zijn Vita Landoaldi zou Heriger echter veel uitgebreider verslag uitbrengen, vermits de opdracht van Womarhem er a.h.w. toe verplichtte. Dit voorbeeld toont heel duidelijk aan dat Heriger bij zijn hagiografische geschriften wel degelijk met heel andere maatstaven werkte dan bij zijn Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium.
Moet men Heriger om die reden gaan beschouwen als een bewuste bedrieger? Neen, deze aantijgingen van bedrog en leugen zijn voor de hagiografie een te zware beschuldiging. Het is namelijk zo dat in de hagiografie het doel de middelen heiligde. Deze doelbewuste gedachtengang deed de auteur ook wel eens over de schreef gaan en de Vita Landoaldi is daar een zeer duidelijk voorbeeld van.
Toch is het niet onmogelijk dat Herigers voor zijn Vita Landoaldi kritiek heeft gekregen omwille van de (bewust) fictieve en onhistorische inhoud. Een mogelijke allusie op deze kritiek sprak Heriger uit toen men hem in 990 -m.a.w. 10 jaar na het opstellen van deze Vita Landoaldi- het abbatiaat aanbood:
“...quodlibet sit opus in publico, bona tamen intentio maneat in occulto.”[469]
(...wat het eindresultaat van een inspanning ook moge zijn, ze is publiekelijk bekend; de goede bedoeling echter blijft verborgen.)
Men kan in dit verband de Vita Landoaldi afdoen als een “gewoon trucje der hagiografen (...) volkomen waardeloos (...) totaal legendarisch”.[470] Indien men echter ook de hagiografisch-teleologische context in acht neemt, kan men de Vita Landoaldi op een correcte manier waarderen en (h)erkennen als een modelvoorbeeld van de tiende-eeuwse hagiografie in se.
Heriger maakte ook gebruik van zijn eigen (vroegere) geschriften. Zeker in het hagiografische deel van zijn oeuvre kan men -met uitzondering van de naam van de heilige- talloze gelijkluidende passages aantreffen. Deze interne compilaties wijzen op een duidelijke aanwezigheid van formele éénduidigheid, m.a.w. stereotiepe schemata. Aangezien ook Heriger hiervan zeker gebruik maakte, mag men hem rustig beschouwen als een modelvoorbeeld voor de tiende-eeuwse hagiografie.
In deze tweede paragraaf wordt de figuur van Heriger als historicus behandeld en bestudeerd. Hierbij dient direct aangestipt te worden dat een anachronistische vergelijking met de huidige historicus niet relevant is. Heriger was namelijk voor zijn bisdomkroniek in een te grote mate afhankelijk van hagiografische bronnen om hem in dit opzicht als een objectieve historiograaf te kunnen omschrijven.
In een eerste punt wordt Herigers historische methode toegelicht, waarbij zowel zijn compilatorische activiteiten als zijn originele bijdragen worden bestudeerd. Herigers chronologische berekeningen krijgen een aparte vermelding, vermits die tot nu toe nog in geen enkele studie voldoende diepgaand werden bestudeerd.[471] Een aspect dat vervolgens behandeld wordt, is een moeilijk thema, nl. Herigers kritische zin. Tenslotte zal ook het historische belang van zijn oeuvre uiteengezet worden.[472]
I. Herigers historische methode
A. Herigers methode als compilator
Eerst en vooral kan hier worden gesteld dat Heriger van Lobbes volledig in de compilatorische traditie was ingekapseld. Herigers compilatorische procedure bestond erin om lange letterlijke passages over één bepaald onderwerp bijeen te zoeken, aaneen te ‘breien’ en -indien nodig- op te fleuren met een eigen rhetoriek. Dit alles rondde hij af met een eigen origineel slothoofdstuk bij wijze van besluit.
Een interessante reconstructie van Herigers compilatorische methode vindt men bij R.G.Babcock: “While writing the prologue to the Vita Remacli, Heriger apparently recalled the prologue to the Boethian work form his earlier reading and decided to use it as a model for his own dedication; he thus opened his manuscript of the ‘In Topica Ciceronis’ and copied the opening words into his prologue...While turning the pages of his manuscript, he apparently chanced upon the passage from the beginning of the ‘Peri Hermeneias’ -which was bound together with his ‘In Topica Ciceronis’- and quoted from it, too.”[473]
Een belangrijk gegeven uit dit fragment is de niet onbelangrijke toevalsfactor. Het feit dat pseudo-Apuleius’ Peri Hermeneias en Boëthius ’ In Topica Cicironis samen in eenzelfde manuscript waren gebonden, bepaalde dus in belangrijke mate Herigers ontleningsprocedure. Een interessante vraag in dit opzicht luidt dan in hoeverre Heriger de diepere geestesinhoud van zijn ontleningen heeft beseft.[474] Dit citaat van R.G.Babcock doet immers geen grondige studie van iedere ontlening vermoeden.
Dat Heriger inderdaad zijn bronnen soms op een formele manier benaderde, wordt met het volgende voorbeeld duidelijk bevestigd. In de Vita Ursmari wou Heriger een epische prelude creëren op een droom waarin de geboorte van Ursmarus profetisch wordt aangekondigd aan zijn moeder.[475] Hij ontleende hiervoor o.a. aan het werk van Claudius Claudianus(In Rufinum) waarin een droom aan Rufinus de uitkomst van een gevecht voorspelde. Rufinus hoorde immers dat hij na het gevecht hoogverheven zou worden door de handen van de massa. Rufinus interpreteerde deze droom verkeerdelijk door te denken dat hij zou overwinnen, maar feitelijk werd hij onthoofd en op een speer gespietst...
Toch ontleende Heriger aan deze passage om Ursmarus ’ toekomstige roem aan te duiden, wat doet vermoeden dat Heriger dit fragment niet volledig heeft gelezen of verkeerd heeft begrepen. Deze ontlening is immers ‘misplaatst’ tussen de andere veel begrijpelijkere allusies op de geboorte van de H.Ursmarus.[476] Aan de hand van dit voorbeeld mag men echter niet stellen dat deze formele omgang met de bronnen een algemeen kenmerk is van Herigers oeuvre. In zijn Epistola ad Hugonem wist Heriger immers precies wat en -nog belangrijker- waarom hij ontleende aan die bepaalde bron.[477] De verklaring voor dit verschil ligt in de finaliteit van beide werken. De Vita Ursmari enerzijds werd geschreven tot lof en eer van de H.Ursmarus, waarbij niet zozeer de inhoud, maar veeleer de stijl van belang was; anderzijds gaf Heriger in zijn Epistola ad Hugonem veeleer een zeer didactisch uitgewerkte redenering, waarbij vanzelfsprekend de inhoud primeerde op de eerder sobere stijl. Kortom, in zijn hagiografische werken (vóór 990) was Herigers positie als auteur veel minder belangrijk dan het resultaat van zijn inspanning, nl. de Vita. In zijn latere werken (na 990) profileerde Heriger zich echter veel meer als een creatieve auteur, die aan de hand van de toenmalig beschikbare bronnen een eigen inhoudelijke mening op schrift stelde.
Herigers Vita Remacli kan -nog meer dan zijnVita Ursmari- beschouwd worden als één compilatie van literaire uitweidingen en redevoeringen uitgesproken door de H.Remaclus Heriger ontleende voor zijn proloog o.m. aan pseudo-Apuleius (Peri Hermeneias), Boëthius (De consolatione philosophiae, In topica Ciceronis), Cicero (Tusculanae disputationes), Claudianus(De Bello Gothico), Dracontius (Laudes Dei), Horatius (Epistolae), Terentius (Adelphoe) en zelfs Johannes Scotus Eriugena(De divisione naturae).[478] Het is een zeer opvallende vaststelling dat vele van deze auteurs zeer goed Grieks kenden. Meer nog, vijf ervan (nl. Cicero, Terentius, pseudo-Apuleius, Boëthius en Eriugena) hadden zichzelf tot taak gesteld om een aantal Griekse werken toegankelijk te maken voor de Latijnse cultuur. Cicero besteedde in dit opzicht veel aandacht aan de Griekse filosofie en moraal, Terentius aan de Attische komedie, pseudo-Apuleius aan de Griekse dialectica, Boëthius aan de logische werken van Aristotelesen Eriugena tenslotte aan pseudo-Dionysius de Areopagiet. Men kan m.b.t. Heriger van Lobbes (voorlopig) enkel vaststellen dat hij aan al deze auteurs ontleende. Het is in dit verband zeker een bijzonder interessant gegeven om in een nieuwe studie de algemene impact van de Griekse taal, filosofie en wetenschap in het tiende-eeuwse Luik van naderbij te onderzoeken.
De proloog van Herigers Vita Landoaldi is eigenlijk niets meer of minder dan een ingekorte versie van de proloog van zijn Vita Remacli. Er is echter één opvallend zinnetje in de proloog van Herigers Vita Landoaldi, dat men niet in zijn andere Vitae terugvindt. Het citaat is ontleend aan een filosofisch traktaat van ene Caecilius Balbus(De nugis philosophorum) en luidt als volgt:
“...celeritas quae iuxta Socratem beneficium gratius facit...”[479]
(...snelheid, die bij Socrates de goede daad nog meer aanzien geeft...)
De proloog van de Vita Remacli heeft trouwens niet alleen model gestaan voor de inleiding van Herigers Vita Landoaldi, maar ook voor zijn Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium en de anoniem geschreven Vita Hadelini. Daarin komt de voorbeeldwaarde van Herigers Vita Remacli immers zeer expliciet tot uiting:
“...in eius [=Remacli] vitae libro quicunque velit poterit reperire.”[480]
(...in het boek van deze Vita zou men wat en wie dan ook kunnen terugvinden.)
Deze sterke parallellen en onderlinge afhankelijkheden wijzen er duidelijk op dat er wel degelijk een eigen hagiografische identiteit bestond, a.h.w. een algemeen formulier waarop ten gepaste tijde de concrete gegevens werden ingevuld van een bepaalde heilige. Indien mogelijk werd er nog concreet bronnenmateriaal bijgevoegd. Al deze gegevens verklaren de zeer typisch compilatorische mentaliteit van Heriger in het bijzonder en tevens die van de middeleeuwen in het algemeen.
Behalve deze proloog is ook Herigers voorlaatste kapittel van de Vita Remacli een typisch voorbeeld van zijn compilatorische methode. In die passage maant de H.Remaclus zijn gezellen vanop zijn sterfbed aan tot christelijke deugdzaamheid. Hij gebruikt hierbij een hele reeks citaten, die zonder overgang elkaar opvolgen. waarbij proza wordt vermengd met poëzie en teksten van Cicero , Sallustius en Plinius Maior worden naast dichtregels van vooral Horatius , maar ook van Terentius, Tibullus en Vergilius geplaatst.[481] Sommige van deze overgangen tussen proza en poëzie zijn naar onze maatstaven eerder bruusk, maar ook dit behoort tot de eigenheid van de compilatorische methode in de tiende eeuw.
Naast de stilistische verrijking van de oudere Vita hebben deze citaten echter ook een opvallend moraliserende inhoud. Hierdoor werd Remaclusdoor Heriger niet alleen getypeerd als een heilige, maar ook als een wijze geleerde die zeer goed de antieke literatuur kende en beheerste. Het is beslist niet onmogelijk dat hij hiermee het ideaal van de onderwijzende tiende-eeuwse bisschop probeerde weer te geven, waaraan Everaclus(†971) en Notgervan Luik (†1008) zeker voldeden. Door dit ideaal te projecteren op de H.Remaclus kon Heriger deze taak van de bisschop historisch meer verantwoorden.[482]
In Herigers hoofdwerk, de Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium, zijn het grootste aantal ontleningen afkomstig uit de Bijbel. Heriger gebruikte hierbij vooral het Nieuwe Testament met als voorkeur de brieven van Paulus.[483] Herigers kennis van de Bijbel is trouwens verbazingwekkend groot. Hij vervlocht talloze bijbelcitaten in zijn werk en speelde er a.h.w. mee. Daarnaast richtte Heriger zich voornamelijk tot bekende en minder bekende klassieke en laatantieke auteurs, kerkvaders en reeds bestaande heiligenlevens.
Heriger verwees bij zijn ontleningen soms expliciet naar deze auteurs, bijvoorbeeld wanneer hij schreef:
“Fecerant hoc idem iamdudum...Hildvinus abbas in passione s.Dionysii, Hincmarus archiepiscopus in vita s.Remigii et alii quam plurimi...”[484]
(Hadden ditzelfde reeds vroeger gedaan...abt Hilduinus[485] in zijn Passio s.Dionysii, aartsbisschop Hincmar [486] in zijn Vita Remigii en talloze anderen...)
Ook elders beschreef Heriger nauwkeurig zijn ontleningsbronnen:
“Cuius Plinius Secundus...in naturali historia, libro scilicet de naturis aquarum, mentionem facit in haec verba...”[487]
(En daarvan [=stad Tongeren] maakte Plinius Secundus [Maior] melding in zijn Historia naturalis, nl. het boek over de natuur van de wateren, in volgende bewoordingen...)
Of nog:
“Et Iheronimus ad Geruntiam scribens epistolam super mundi contemptum...cuius haec sunt verba...”[488]
(En Hieronymusschreef in zijn brief aan Ageruchias over de verachting van de wereld...van hem [=Hieronymus] zijn volgende woorden...)
De meerderheid van Herigers ontleningen zijn evenwel impliciet. Dit aspect is reeds dikwijls bestudeerd en zo komt men tot een indrukwekkende lijst van Vitae, wereldkronieken, traktaten, etc.[489] Zoals reeds hogerop vermeld, ontleende Heriger niet weinig aan de Vitae van de heiligen Eucharius, Valeriusen Maternusen tevens aan de beroemde Vita Karoli Magni van Einhard (†840). Dit was echter nog lang niet alles. Naast de Passiones van de H.Petrus en de H.Paulus, geschreven door paus Marcellus I (308-309), kan men tevens ontleningen ontdekken aan de heiligenlevens van o.a. Amandus, Bavo, Chlodulfus, Dionysius, Lambertus , Lupusvan Troyes, Remigius , Servatius [490], Theodulfus, Trudo, etc. Tenslotte voegde Heriger hierbij de integrale Vita Remacli.
In het vierde kapittel wordt impliciet gebruikt gemaakt van de beroemde kroniek geschreven door Eusebiusen Hieronymus Eusebius van Caesarea (†ca.340) was een man met een grote geleerdheid; hij schreef echter vanuit een sterk apologetisch en geschiedtheologisch perspectief, vermits hij via de joodse voorgeschiedenis de hoge oudheid van het christendom wou aantonen. Hij baseerde zich evenwel steeds op vaststaande feiten. De kroniek zelf werd overgeleverd, vertaald en aangevuld tot het jaar 381 door Hieronymus van Strido (†420). Deze eerste Latijnse wereldkroniek bleef de hele middeleeuwen door bijzonder veel gelezen. Heriger kon ook beschikken over Eusebius’ Historia ecclesiastica, die hem was overgeleverd in een vertaling van Rufinus van Aquileia (†411)[491] Een ander beroemd en door Heriger gebruikt werk is het vervolg van deze kroniek, nl. de Chronica van SulpiciusSeverus(†420). Als vader van de hagiografie (Vita sancti Martini) heeft Sulpicius Severus dit werk geschreven met als opzet de profane geschiedenis in de christelijke te integreren. Een zeer bekende en door Heriger veelgelezen auteur is ongetwijfeld BedaVenerabilis (†735). Naast de Martyrologia kon Heriger ook beschikken over diens Chronicon de sex aetatibus mundi, een werk met sterke chronologische inslag en gebaseerd op betrouwbare getuigenissen en antieke auteurs. Een bijkomende opmerking in dit verband is de vaststelling dat Heriger in zijn Gesta en zijn Vita Landoaldi tevens ontleende aan een filosofisch traktaat van ene Caecilius Balbus(De nugis philosophorum). Dit maakt Lobbes immers tot het enige middeleeuwse intellectuele centrum, dat over deze tekst beschikte vóór de elfde eeuw.[492]
Ook de geschiedenis van de volkeren interesseerde Heriger in voldoende mate om eraan te ontlenen. Hierbij behoorde ook het werk van de zesde-eeuwse Gothische geschiedschrijver Jordanes (De origine actibusque Getarum). Jordanes steunde hierbij zelf op Orosius’ Quattuor libri historiarum adversus paganos en op de Historia byzantina van een zekere Priscus historicus, maar ook op minder betrouwbare mondelinge Gothische bronnen -de zgn. ‘carmina’ en ’fabulae’- met als doel de Gothische aanwezigheid in het vroegere Romeinse Rijk te legitimeren. Daarnaast was er ook nog de Gesta regum Francorum, opgesteld tussen 726-737 en rond 1600 toegewezen aan een pseudo-Fredegarius.[493] Dit werk is gebaseerd op het meer bekende Liber historiae Francorum van Gregorius van Tours(†594), maar de auteur voegde er een eigen Trojaanse afstammingsgeschiedenis aan toe als legitimatie voor het Frankische huis, de rechtmatige opvolgers van de laatste Romeinse keizer.
M.b.t. zijn Epistola ad Hugonem beschikte Heriger over een aantal belangrijke chronologische traktaten van BedaVenerabilis. In de catalogus wordt immers niet alleen melding gemaakt van diens De temporibus en De temporum ratione, maar ook van zijn Epistola de aequinoctio, die door F. Dolbeau geïdentificeerd werd met de Epistola de paschae celebratione.[494] Hogerop is reeds gewezen op Herigers nauwkeurige kennis van de chronologische gegevens m.b.t. de vroegste jaren van het christendom. Die informatie kan hij ofwel zelf hebben berekend, ofwel heeft hij ze teruggevonden in de rijke abdijbibliotheek. Dit laatste is zeker niet onmogelijk vermits er in de catalogus tevens sprake is van “Paginae diversorum de compoto [sic!]”, waarbij pagina hier de betekenis heeft van een tijdstabel.[495] Het is vermoedelijk via deze tijdstabel dat Heriger over de berekeningen van Dionysius Exiguuskon beschikken, vermits deze nergens expliciet vermeld worden in de catalogus. Kortom: in de abdijbibliotheek te Lobbes had Heriger vooral op basis van Beda’s traktaten ruimschoots de gelegenheid om de vroeg-middeleeuwse chronologie te bestuderen.
Een ander mooi voorbeeld van Herigers compilatorische activiteiten vindt men in zijn Dicta de corpore et sanguine Domini. Ook hier krijgt men na enig onderzoek een uitgebreide lijst met als meest belangrijke auteurs o.m. Ambrosiusvan Milaan (†397; De sacramentis), Augustinusvan Hippo (†430; De corpore et sanguine Domini), Hilarius van Poitiers(†386; De trinitate) en natuurlijk ook Paschasius Radbertus(†ca.860; De corpore et sanguine Domini).[496]
Heriger van Lobbes kan op basis van zijn geschriften beschouwd worden als een belangrijke compilator. Er is hogerop reeds gewezen op de grote diversiteit aan ontleende auteurs bij Heriger van Lobbes en zijn opmerkelijke interesse voor Laatromeinse dichters uit de tweede eeuw na Christus, onder wie Claudius Claudianus, Marcus Valerius Martialis, Decimus Junius Juvenalis, etc.[497] Deze interesse is voor de tiende eeuw zeer zeldzaam of zelfs uniek te noemen.[498]
Als besluit kan men eerst en vooral vaststellen dat Heriger als scholaster (vóór 990) -en met hem de middeleeuwse compilatorische activiteit in het algemeen- de kwantiteit (hoe meer citaten van auctoritates, hoe meer waarheid) verhief boven de kwaliteit (eigen originele studie over het desbetreffende probleem). Deze vormelijke benadering, geïllustreerd door de reconstructie van R.G.Babcock, duidt op het feit dat Heriger niet alle citaten even grondig en subtiel begreep. Hierbij komt nog dat het aantal ontleningen zich vooral toespitste op de proloog en het einde van een Vita, waarmee aangetoond wordt dat Heriger zich voornamelijk op die passages geconcentreerd heeft bij het stilistisch verfraaiien van een Vita. Het lag m.a.w. helemaal niet in zijn bedoeling om enige continuïteit in deze citaten of in de tekst in het algemeen te leggen. Dit doet op zich geen afbreuk aan zijn eruditie, maar geeft zijn kennis wel een formeel en kwantitatief accent. Voor de periode van Herigers abbatiaat (na 990) zal echter aangetoond worden dat zijn kennis wel degelijk een niet te onderschatten kwalitatieve waarde inhield.[499] Men moet m.a.w. zijn scholasterperiode en zijn abbatiale periode niet zozeer scheiden, als wel onderscheiden.
Bij nader onderzoek blijkt ook duidelijk dat Heriger elke fundamentele stap naar de toenmalige tiende-eeuwse filosofie en theologie kende en er tevens actief aan ontleende. Men weet immers met zekerheid dat Heriger van Lobbes (in)direct ontleend heeft aan de volgende belangrijke auteurs:
Plato(†347v.C.) |
wiens belang moeilijk overschat kan worden. Men heeft zelfs gesteld dat men de gehele Westerse filosofie als een verzameling voetnoten bij zijn werk kan opvatten.[500] |
Aristoteles(†322v.C.) |
de meest invloedrijke filosoof die de geschiedenis heeft voortgebracht en wiens logica meer dan 2000 jaar het wijsgerige denken zou beheersen. |
Cicero(†43v.C.) |
de grote redenaar, die de schakel vormde tussen de Griekse filosofie en de Romeinse wereld en zich daardoor manifesteerde als de morele mentor van alle Romeinen. |
Horatius(† 8v.C.) |
één van de grootste Romeinse dichters, die zich tevens grondig in de Griekse cultuur heeft verdiept en deze invloed ook in zijn werken tot uiting deed komen. |
Augustinus(†430) |
die met zijn leven en denken zorgde voor de overgang van de klassieke oudheid naar de middeleeuwen. Hij zag immers in het Christendom de voltooiing van de gehele antieke filosofie en wetenschap. |
Boëthius(†524) |
ook wel de laatste Romein genoemd, omdat hij in zijn De consolatione philosophiae vertroosting zocht bij de antieke Griekse filosofie. Zijn grote doelstelling om het gehele aristotelische oeuvre in het Latijn te vertalen werd door zijn vroegtijdige dood echter teniet gedaan. |
Beda(†735) |
de laatste kerkvader van het Westen. Door zijn kennis van het Grieks kon hij eerstehands steunen op het werk van sommige Griekse kerkvaders. Samen met Dionysius Exiguus(†vóór 550) vormde hij de basis voor de middeleeuwse computistiek. |
Eriugena (†877) |
een origineel denker die met zijn De divisione naturae het christelijk herdacht neoplatonisme van de Griekse kerkvaders vertaalde en zo toegankelijk heeft gemaakt voor het Latijnse Westen. |
Deze hoogst onvolledige opsomming geeft aan dat Heriger van Lobbes de voor zijn tijd zeldzame mogelijkheid bezat om de beschouwingen van deze voornoemde auteurs te kennen. Het is daarbij een opvallend gemeenschappelijk kenmerk dat ze allemaal een (zeer) goede kennis hadden van de Griekse taal en cultuur. Hieruit kan men afleiden dat Heriger van Lobbes voor zijn tijd zo goed mogelijk op de hoogte was van de antieke Griekse filosofie en wetenschap.[501] Hierdoor kan men hem in het spoor van o.m. Gerbertvan Aurillac rekenen tot de intellectuele elite van het Latijnse Westen. Een tweederangspositie in de meest positieve zin van het woord...
B. Herigers methode als originele auteur
Ondanks al deze ontleningstechnieken bevatten Herigers geschriften ook diverse originele passages en invalshoeken. Deze originaliteit is weliswaar minder op te merken in zijn hagiografische werken, dan in zijn latere geschriften, met als voorbeeld de nieuwe deelmethode die Heriger uitwerkte (Regulae numerorum super abacum Gerberti).[502]
Toch worden hier eerst Herigers hagiografische geschriften in dit opzicht bestudeerd. Hogerop werd reeds aangeduid dat Heriger voor zijn Vita Remacli de opdracht kreeg om niet alleen een stilistische maar ook een historisch-feitelijke herwerking door te voeren. Heriger gebruikte daarvoor o.m. enkele uittreksels uit originele schenkingsakten aan het Ardense dubbelklooster Stavelot-Malmédy.[503] Heriger beperkte zich dus niet tot een zuiver stilistische herwerking, maar boorde ook inhoudelijk nieuwe bronnen aan. Het is in dit verband echter een verkeerde conclusie om Herigers Vita Remacli als een simplistische compilatie te omschrijven. In dit verband duidt J.Stiennon met aanvaardbare argumentatie aan dat Herigers veelbesproken poëtische lofzang op Aquitanië géén ontlening was aan een onbekend gebleven bron, maar veeleer Herigers eigen verdienste was.[504] Het is inderdaad zo dat Heriger de ritmiek beheerste die nodig was om deze lofzang in die bewoordingen te kunnen schrijven. Het bewuste fragment luidt als volgt:
“Rivulis et fluminibus piscosa, glebis terrae pinguissima, vinetis nectarea, nemoribus consita, fructibus opulenta...auri et argenti et caeterorum copiis metallorum refertissima...”[505]
(Visrijk in haar rivieren en beken, overvloedig aan landbouwgrond, zacht als nectar dankzij haar wijngaarden, bezaaid met bossen, schatrijk aan vruchten...overstelpt met goud, zilver en andere edele bronnen...)
Een interessante vraagstelling brengt de historicus naar het waarom van deze Aquitaanse lofzang. Een mogelijk antwoord hierop ligt in de (economische) band tussen Luik en Aquitanië, die reeds sedert de vroege middeleeuwen als zeer hecht moeten worden beschouwd. Een belangrijk handelsprodukt tussen beide regio’s waren immers de Aquitaanse edelmetalen, die te Luik verwerkt werden. Een meer concrete relatie leidt de onderzoeker naar de H.Ursmarus, de populaire heilige en ‘tweede stichter’ van Lobbes en diens leermeester Sulpiciusde Vrome. Zoals hogerop reeds aangehaald was Sulpicius aangesteld tot aartsbisschop van Bourges (624-644) en ditzelfde Bourges ontwikkelde zich in die tijd samen met Bordeaux tot een belangrijke handelsmetropool van Aquitanië. Remacluszelf was, vooraleer hij als missiebisschop naar onze streken werd gezonden, monnik te Luxeuil en abt van Solignac, eveneens in Aquitanië.[506] Kortom: Herigers ode aan deze streek bevat als hoofdmotief dat Lobbes haar beschaving en cultuur in oorsprong te danken had aan de missionaire activiteiten afkomstig uit datzelfde Aquitanië.
Op welke gegevens heeft Heriger van Lobbes zich dan gebaseerd voor het schrijven van zijn lofzang. Het antwoord is tweevoudig: enerzijds textuele bronnen en anderzijds de orale traditie, nl. verslagen van goedgeïnformeerde ooggetuigen.[507] De eerstgenoemde bron bevestigt de sterke band tussen Aquitanië en Luik/Lobbes, vermits Remaclustot abt van Solignac gewijd werd door de H.Eligius(†660). Het is o.a. uit het heiligenleven van deze man, de Vita Eligii, dat Heriger de nodige informatie haalde voor zijn Aquitaanse lofzang. In deze Vita wordt immers melding gemaakt van een edelsmederij te Solignac tijdens het abbatiaat van Remaclus. Het is nu niet meer zo verwonderlijk dat Heriger van Lobbes Aquitanië beschreef als een gebied, overstelpt met goud en zilver, etc. In dit opzicht dient ook nog vermeld te worden dat J.Stiennon beweert dat er -tijdens de redactie van de Vita Remacli- een briefwisseling heeft bestaan tussen Heriger van Lobbes en de monniken van Solignac.[508] Dit wordt echter nergens aangeduid of bewezen. Heriger zelf refereerde op geen enkele manier aan de abdij van Solignac, hoewel dit de auctoritas van het werk nog had kunnen verhogen. Het bestaan van deze briefwisseling is dus misschien wel mogelijk, maar historisch onvoldoende onderbouwd.
Heriger hechtte nochtans minstens evenveel waarde aan de orale traditio als aan de schriftelijke bronnen. Hij richtte zich hiervoor tot een zeer gewaardeerde en gerespecteerde figuur van die tijd, nl. Gerbertvan Aurillac, de latere paus Silvester I I (999-1003). Men weet dat Gerbert uit Aquitanië afkomstig was en ca.970 aan het Ottoonse hof kennismaakte met Notger , de latere bisschop van Luik (972-1008). De ontstane vriendschap werd aangehouden in een briefwisseling met Notger, die in naam geschreven werd door Adalbero, aartsbisschop van Reims (969-989), maar in feite geïnspireerd en geredigeerd werd door Gerbert van Aurillac.[509] Zoals Gerbert de intieme raadgever van Adalbero was, in diezelfde mate was Heriger de rechterhand van Notger. De dialoog in de brieven was dus in feite een tetraloog.[510]
Een meer complex verhaal betreft Herigers originaliteit in zijn Vita Landoaldi. Als basis voor zijn onderzoek heeft hij zich gebaseerd op zowel schriftelijke als orale overlevering. Er was echter het grote nadeel dat het bronnenmateriaal dat hem werd geleverd, afkomstig was van één en dezelfde zeer betrokken en subjectieve partij, nl. de monniken van de St.-Baafsabdij.[511] De Gentse monniken probeerden alles te verzamelen en op te tekenen wat ze maar konden vinden over het leven en de mirakels van Landoaldus en zijn gezellen om de ontstane lacune toch maar zo goed mogelijk op te vullen. Een niet onbelangrijk deel van Herigers gegevens was echter gebaseerd op de orale traditie:
“...testamur nos parum hic aliud posuisse quam quae aut a presbytero Saraberto... audivimus, aut reperimus, exceptis duntaxat iis quae ex episcopatu nostro decerpta huic scedulae...videbantur congruenter praeponenda...”[512]
(...wij [=Notger(en Heriger?)] getuigen dat we het tot weinig anders hebben gebracht dan datgene wat wij ofwel gehoord hebben, ofwel gevonden hebben, met name enkel die gegevens die voor dit werkje genomen werden uit onze bisschopsgeschiedenis en overeenkomstig schenen te zijn met datgene dat vooropgesteld was.)
De mondelinge informatie was dan nog voornamelijk afkomstig van één persoon, nl. Sarabertusvan Wintershoven. Op de door Notger bijeengeroepen synode verklaarde deze oude priester o.m. dat hij de zogenaamde ‘verloren gegane versie’ nog beluisterd had -waarschijnlijk bij het voorlezen van deze Vita- en dat hij tevens het manuscript zelf had gezien:
“...Sarabertus presbiter, huius notitiae relator fidelissimus, qui...commemorat multis attestantibus se audisse et libellum de vita eorum pariter vidisse.”[513]
(...priester Sarabertus , de zeer betrouwbare verteller van dit bericht, die in herinnering brengt dat hij -terwijl er vele mensen getuige waren- het boekje over het leven van hen [=heiligen] gehoord en evenzeer gezien heeft.)
Hierbij dient wel onmiddellijk opgemerkt te worden dat het niet in de bedoeling lag van deze synode om actief te oordelen over het (on)waarheidsgehalte van de getuigenissen, maar wel om passief en volgens de geijkte procedure (sanctae iurante[514]) de getuigenissen geldig te verklaren en te noteren. Er werd daarbij ook een beroep gedaan op de getuigenis van een zekere Hildebrand, die echter reeds gestorven was ten tijde van Herigers opzoekingswerk en door Sarabertus nog was begraven. Vermoedelijk bedoelde Heriger hiermee dat Sarabertus zelf zijn getuigenis baseerde op de oude Hildebrand:
“...Hildebrandus quoque presbiter quem propria manu ante paucos annos tumulavit Sarabertus..”[515]
(...ook priester Hildebrand die enkele jaren geleden eigenhandig door Sarabertus was begraven...)
Hetzelfde werd waarschijnlijk ook bedoeld met het getuigenis van een zekere Frangerus, die reeds in 872 meier van Wintershoven was:
“Frangerus, homo nostra aetate senissimus, qui et ante infestationem paganorum novem annis eiusdem villae extiterat procurator et villicus.”[516]
(Frangerus, een zeer oude man, die gedurende negen jaar voor de heidense invallen rentmeester en meier was geweest van diezelfde villa [=Wintershoven].)
Het argument van de ‘oude verloren gegane versie’ en het inroepen van de getuigenissen van oude en wijze mannen (sapientes) bewijst wel degelijk dat deze belangrijke en waardevolle bewijsgronden vormden, mede ook omdat het dispuut en de onrust na enig verloop van tijd inderdaad bedaarden. Ook in het algemeen is de vraag naar het waarheidsgehalte van de orale traditie een complexe aangelegenheid voor de geschiedwetenschap. Men weet immers hoezeer het (collectieve) geheugen door de jaren heen voortdurend aan veranderingen onderhevig is. Toch mag de hedendaagse historicus niet a priori een ‘sceptische’ houding tegenover deze orale traditie aannemen.[517] Zij vormde immers bij gebrek aan verdere technische middelen hét belangrijkste communicatiemedium. Verder mag men zich ook de vraag stellen, zoals ook L.Zoepf terecht opmerkt, of de finaliteit van de hagiografie enkel lag in het weergeven van de waarheid.[518] Heriger had als opdracht enkel de informatie neer te schrijven, die men hem aanbood met als doel de stichting van de medemens.[519] Wat was voor hem trouwens het alternatief?...
Een heel andere aanpak dan deze -op fragiele basis geschreven- Vita Landoaldi vereiste Herigers Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium, het werk waar hij vermoedelijk net voordien mee bezig was. De originaliteit van Herigers kroniek is zowel inhoudelijk als formeel. Inhoudelijk concretiseerde Herigers originele bijdrage zich tot enerzijds het overschrijven van acht namen uit een oude dyptiek van de St.-Servatiuskerk te Tongeren[520] en anderzijds de optekening van de mondelinge legende over de H.Johannes I Agnus, bisschop van Maastricht (na 623-vóór 647). Naast deze dyptiek gebruikte Heriger een voor zijn tijd indrukwekkende reeks archivalische bronnen, gaande van koningscharters en correspondenties tot concilielijsten[521] en het cartularium van de abdij te Stavelot:
“...ex cartulario vestro (=Stabulensi) non desit noticia.”[522]
(...uit uw cartularium ontbreekt geen enkele vermelding.)
Naar het einde toe van de Gesta vindt men tevens expliciet terug dat ook de archieven te Luik en te Tongeren onderzocht werden:
“Multa etenim scripta ex eisdem rebus per multa annorum curricula a nobis possessis in utrarumque aecclesiarum adhuc retinetur archivis.”[523]
(Vele gegevens over deze materie worden reeds vele jaren door ons beheerd in de archieven van beide [Tongeren + Luik[524]] kerken.)
Deze omvangrijke archivalische lijst zette G.Kurth ertoe aan om te stellen dat geen enkel Luiks document aan Herigers onderzoek ontsnapte.[525] Deze bewering bevat zeker een grond van waarheid, maar gaat niet in op de vraag hoe Heriger deze materie aanwendde. Het moet voor Heriger in ieder geval een nieuwe situatie geweest zijn om, los van iedere hagiografische opdracht en motief, een meer diepgaand onderzoek te kunnen doen in de vroege geschiedenis van het bisdom Luik.
De originaliteit in deze Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium is echter in minstens even belangrijke mate van formele aard. Eigenlijk kan men immers Herigers bisdomkroniek herleiden tot het bijeenvoegen van enkele basis-Vitae. Dit levert dan de volgende (vereenvoudigde) structuur op:
c.I-IV: |
algemene inleiding |
c.V-XIV: |
gebaseerd op de Vita Materni, de Vita Eucharii en de Vita Valerii |
c.XV-XIX: |
aanvullingen over de invallen van de Hunnen, Gothen,... |
c.XX-XXVIII: |
gebaseerd op de Gesta sancti Servatii |
c.XXIX-XXXI: |
gebaseerd op de (mondelinge) legende van Johannes I Agnus |
c.XXXI-XXXIX: |
gebaseerd op de Vita Amandi en de Vita Bavonis |
c.XXXIX-LV: |
de integrale Vita Remacli |
Heriger en Notgerkonden m.a.w. voor de vroegste geschiedenis van hun eigen bisdom enkel beschikken over een afstammingslegende (de missie-bisschoppen Eucharius, Valeriusen Maternus), omdat er door de verwoestingen van de Hunnen (385) behalve hun naam niets bewaard was gebleven over de eerste acht bisschoppen. Dit betekende dat er een lacune van ruim 250 jaar moest opgevuld worden. Dit gebeurde voornamelijk op basis van het algemene overzichtswerk van Jordanes (De origine actibusque Getarum) enkele bijbelcitaten en uiteindelijk vooral met behulp van de oude dyptiek die Heriger gevonden had in de St.-Servatiuskerk te Tongeren. Enkel een legende over de negende bisschop, Servatius (†vóór 385) kan Heriger nog enige extra informatie bieden.[526]
Een volgende sprong in Herigers kroniek brengt de lezer ruim 150 jaar verder, vermits c.XVIII in zeer beperkte bewoordingen handelt over het episcopaat van Domitianus(†na 549) en vervolgens de namen van zijn opvolgers weergeeft, nl. Gundulphus, Perpetuus en Ebergisus. Het is echter niet zeker of zij wel degelijk bisschoppen van Maastricht geweest zijn.[527] Deze opsomming is immers zeer goed te vergelijken met die van c.XV, waarin Heriger acht namen vermeldde die de eerste bisschoppen zouden geweest zijn. Het is echter reeds vermeld dat drie van deze acht namen geen bisschop van Tongeren waren geweest.
Kortom, het is moeilijk om Herigers Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium te definiëren als hetzij een volledig origineel, hetzij een volledig compilatorisch werk. Sommige passages zijn niet meer dan samenvattingen van Vitae (voornamelijk Maternus, Servatius, Remaclus); andere -en veel kortere- fragmenten zijn eerder origineel en veel indirecter gebaseerd op algemene werken (bijvoorbeeld de Gothengeschiedenis van Jordanes).
Heriger steunde voor sommige passages van zijn bisdomkroniek met zekerheid ook op orale bronnen zoals getuigenissen, mondelinge overlevering, etc. Hij schreef namelijk niet zelden een vage verwijzing zoals “Ut sese fert antiquitas relationis”, “Fertur namque a quibusdam” of nog “Sicut quilibet ab incolis audire valebit referentibus”. Ook zijn verhaal over de H.Johannes IAgnus, bisschop van Maastricht (na 623-vóór 647), was enkel en alleen gebaseerd op de orale traditie:
“...vir totius sanctitatis, cujus vitam et gesta, ut auditu tantum et relatione a majoribus et aetate provectioribus accepimus, nos quoque perpaucis absolvamus.”[528]
(...een man van grote heiligheid, wiens leven en daden wij uiteenzetten met weinig woorden, omdat[529] wij het slechts via orale traditie of via het relaas van op leeftijd gevorderde mannen hebben opgenomen.)
Als besluit voor Herigers methode betreffende de Gesta kan men stellen dat hij a.h.w. vertrok van de monumenta (=gedenktekens) die tot in zijn tijd waren blijven bestaan, zoals de bischoppelijke graven en de grot waar de H.Remaclusals eremijt verbleven had.[530] Hij combineerde deze vervolgens met zijn onderzoek van historisch bronnenmateriaal[531] en tenslotte met een niet te onderschatten invloed van de orale traditie. Men kan echter Herigers historische methode niet eenduidig definiëren. Daarvoor verschillen de werken teveel in tijd en vooral in doelstelling. Een hagiografisch opdrachtwerk als de Vita Ursmari (ca.967) kan in dit opzicht niet vergeleken worden met een eucharistisch traktaat als de Dicta de corpore et sanguine Domini (na 990).
Bij dit laatste werk zijn er enkele belangrijke aspecten te noteren in het kader van Herigers methode. Hij probeerde namelijk aan de hand van mathematische en dialectische middelen de kerkvaders te verduidelijken.[532] Hij baseerde zich hiervoor op Boëthius(De institutione arithmeticae) en zelfs op de kosmologische ideeënleer van Plato (Timaeus), die hem via Chalcidius in een Latijnse vertaling werd aangereikt.[533] Hij ontleende aan deze werken, maar verwerkte tegelijkertijd de inhoud ervan zodat deze bruikbaar werd voor zijn argumenten i.v.m. eucharistiedebat. Deze werkwijze van abt Heriger is in weinig meer te vergelijken met het eerder oppervlakkige en onbedachte overnemen van hagiografische bronnen.[534]
Inzake de methode van Heriger, moet men de Epistola ad Hugonem in een aparte categorie onderbrengen. De brief -die ook gedurende de hele middeleeuwen een belangrijk literair genre bleef- richtte zich immers heel vaak niet tot de bestemmeling alleen, maar ook tot een ruimere lezerskring.[535] In het geval van Heriger mag men die verspreiding zeker niet overschatten, maar op basis van de inhoud mag men toch wel aannemen dat ook deze brief eerder een meer publiek karakter had dan louter bestemd te zijn voor één privé-persoon, i.c. Hugovan Lobbes.[536] Aangezien een goede brief ook dikwijls een korte brief moet zijn, had Heriger hiervoor weinig of geen bronnenonderzoek verricht. Dit hangt ook samen met het feit dat deze brief een zeer strak en technisch onderwerp behandelde, nl. de berekening van de paasdatum.
II. Herigers chronologische berekeningen
Inhoudelijk bevat Herigers Epistola ad Hugonem een antwoord op enkele chronologische moeilijkheden van Hugoi.v.m. de Incarnatio Christi en de fameuze berekening van de paasdatum. Wegens de complexiteit van Herigers chronologie is de inhoud van zijn brief opgesplitst in drie (thematische) delen, gevold door een overkoepelend besluit.
A. Herigers berekening van Christus’ geboortejaar
M.b.t. het geboortejaar van Christus corrigeerde Heriger de jaartelling van Dionysius Exiguus(†vóór 550) op basis van een tweevoudige (negatieve en positieve) argumentatie. Zijn negatieve argumentatie bestaat erin dat Heriger met een opvallend kritische vraagstelling de berekeningen van Dionysius Exiguus ontkrachtte omdat deze had gesteld dat het tweeënveertigste regeringsjaar van Augustus[537] het jaar van de geboorte van Christus was:
“Qui enim scire potuit abbas Dionysius a suo tempore retro computans annos imperatorum usque ad quadragesimum secundum Augusti Caesaris annum, qui fuit annus primus nativitatis Christi, secundum chronica Eusebii? Quomodo, inquam, indubitate scire potuit qui integris annis regnaverint, qui aliquot menses vel dies superhabuerint, quanta interregna fuerint, id est, uno defuncto et altero substituto, quantum temporis intercesserit?”[538]
(Wanneer abt Dionysius vanaf zijn eigen tijd terugrekende, hoe kon hij dan de regeringsjaren kennen tot aan het tweeënveertigste regeringsjaar van keizer Augustus, dat het eerste jaar vanaf Christus’ geboorte is volgens de kroniek van Eusebius Op welke manier kon hij [=Dionysius] zonder twijfel weten welke keizers gedurende volle jaren geregeerd hebben, wie van hen enige maanden of dagen overhielden[539], hoelang de perioden tussen twee keizers waren, d.i. hoeveel tijd er is geweest tussen het overlijden van de ene [keizer] en het benoemen van de andere [keizer]?)
Voor zijn tweede (positieve) argument steunde Heriger op het concilie van Nicaea (325) dat Christus’ overlijden plaatste in het jaar 34. Dit jaar bevatte immers een aantal (technische) chronologische gegevens waarvan hij vaststelde dat ze exact overeenkwamen met het jaar 42 van Dionysius Exiguus’ cyclus:
“Ergo...primus ab Incarnatione Domini annus is est qui est in circulo Dionysii nonus. Is autem est XXXIIII, qui est in circulo Dionysii XLII, habens VII concurrentes, XIIII epactam, terminum in XI [die] Kalend. Aprilis...”[540]
(Dus is het eerste jaar vanaf de geboorte van de Heer dat jaar wat in de cyclus van Dionysius het negende jaar is. En zo wordt 34 wat in de Dionysiaanse cyclus 42 is, met de concurrenten 7, de epact 14 en de paasterm op de elfde dag van de Kalenden van April [=22 maart]...)
Heriger van Lobbes concludeerde dus dat men de geboorte van Christus 8 jaar ‘vroeger’ moest dateren dan Dionysius Exiguus ’ chronologie[541], m.a.w. in het vierendertigste regeringsjaar van keizer Augustus en dit is zeer gelijkaardig aan het systeem, dat men honderdvijftig jaar later bij Gerlandusvan Besançon (†na 1048) zou aantreffen.
B. Herigers berekening van de paasdatum
Wat de eigenlijke berekening van de paasdatum betreft, stelde Heriger 22 maart gelijk met Witte Donderdag. Hij gaf daarbij tevens de chronologische opeenvolging van de gebeurtenissen tijdens de Goede Week om op die manier Pasen de zondag erna te kunnen dateren.
“...in XI Kalend. Aprilis, feria scilicet V, quando et Coena facta est, et vespere Pascha celebrari coepta est, sicut dicit Dominus; die XIIII ad vesperum Pascha Domini est, et in XV sub luna solemnitatem celebrabitis, quando et passus est...et Sabbatum quando requievit in sepulcro luna XVI...et Dominicum diem Resurrectionis...luna XVII.”[542]
(...op 22 maart, namelijk een donderdag, wanneer er ook een maaltijd is geweest en men ‘s avonds Paasmaal is beginnen vieren, zoals de Heer gezegd heeft; de veertiende dag is het paasfeest van de Heer tot de avond en op de vijftiende dag [na de paasmaan[543]] zullen jullie in een plechtigheid vieren wanneer het Zijn lijden is...en zaterdag, wanneer Hij rust in het graf, is de zestiende dag [na de paasmaan]...en zondag, de dag van Zijn verrijzenis, is de zeventiende dag [na de paasmaan].)
Het is in dit verband natuurlijk een fundamentele vraag op welk concreet jaar Heriger nu eigenlijk doelde. Wanneer men zich baseert op het voorgaande, beschreef Heriger vermoedelijk het moment waarop het Pasen moet geweest zijn in het geboortejaar van Christus zelf. Deze redenering is vanzelfsprekend anachronistisch, maar klopt inhoudelijk. Reeds sedert het pontificaat van Victor I (189-199) werd Pasen immers gevierd op een zondag, nl. de eerste zondag na de eerste volle maan na de lenteëvening (=21 maart). Ook Heriger was hiervan op de hoogte, omdat hij zelf expliciet schreef:
“Victor vero papa Romanus...in Dominicum diem Pascha differendum statuit.”[544]
(Victor, de Roomse paus, bepaalde dat de Paasdag verschoven moest worden naar zondag.)
Hij heeft dit probleem voldoende bestudeerd, vermits hij ook wist te vermelden dat men op het concilie van Nicaea (325) de lenteëvening definitief vastlegde op 21 maart:
“...in Nicaea synodo et aequinoctium XII Kalend. April. praefixum...”[545]
(...en op de synode van Nicaea werd ook de lenteëvening definitief vastgelegd op de twaalfde dag van de Kalenden van April [=21 maart]...)
Het is precies deze bepaling die Dionysius Exiguusniet (correct) toegepast heeft, vermits hij de lenteëvening bepaalde op de achtste dag van de Kalenden van April, m.a.w. op 25 maart. Dit had volgens Heriger tot gevolg dat Exiguus’ berekening van de paasdatum een verkeerd uitgangspunt had, omdat deze niet strookte met de vastgestelde bepaling door het concilie van Nicaea. Meer concreet betekent dit dat volgens Dionysius Exiguus’ berekening het (anachronistische) Paasfeest in Christus’ geboortejaar exact vier dagen ‘later’ plaatsvond, dan vooropgesteld werd door het concilie van Nicaea. Wanneer Heriger in bovenvermeld citaat Christus’ verrijzenis plaatste op de zeventiende dag na de paasmaan, dan gebeurde dit volgens Dionysius Exiguus’ berekening slechts op de eenentwintigste dag na de paasmaan. Een ander voorbeeld duidt aan dat het op Witte Donderdag volgens Herigers berekeningen, voor Dionysius Exiguus ‘nog maar’ Palmzondag was. Met deze gegevens kan men zo tot een meer overzichtelijk beeld komen van Herigers correctie op de (foutieve) berekeningen van Dionysius Exiguus:[546]
HISTORISCHE GEBEURTENISSEN
|
BEREKENING VAN DE PAASDATUM VOLGENS HERIGER van Lobbes (lenteëvening = 21 maart) |
BEREKENING VAN DE PAASDATUM VOLGENS DIONYSIUS EXIGUUS (lenteëvening = 25 maart) |
Paasmaal[547] [=Witte Donderdag] |
XIV luna V feria [=donderdag] XI Kal. Aprilis [=22 maart] |
XVIII luna dominica [=zondag] |
Christus’ dood aan het kruis [=Goede Vrijdag] |
XV luna VI feria [=vrijdag] X Kal. Aprilis [=23 maart] |
|
Christus’ begravenis [=Stille Zaterdag] |
XVI luna sabbato [=zaterdag] IX Kal. Aprilis [=24 maart] |
|
Christus’ verrijzenis [=Paaszondag] |
XVII luna dominica [=zondag] VIII Kal. Aprilis [=25 maart] |
XXI luna IV feria [=woensdag] |
C. Herigers pleidooi voor de Griekse jaartelling
“Sed veritas cum Graecis scienda.”[548]
(Maar de waarheid was gekend bij de Grieken.)
Na deze anachronistische berekeningen weerlegde Heriger vervolgens de stroming die het paasfeest bleef vieren op de dag van de volle lentemaan zelf i.p.v. de zondag daarna.[549] Heriger maakt hierbij wel een duidelijk onderscheid tussen de Oosterse Kerk (Orientales) en de Joodse Kerk (Judaei). Hij veroordeelde de Oosterse Kerk, maar verdedigde de Joden, vermits zij een andere jaartelling volgden:
“Judaei enim, annos lunares sequentes, in quibusdam embolismis uno mense antequam nos, et hoc ante aequinoctium celebrant...”[550]
(De Joden volgen de [siderische] maanjaren en in hun kringloop zijn ze één maand eerder dan wij en vieren zij dit [=Pasen] eerder dan de lenteëvening...)
Deze moeilijke zin verdient enige uitleg, vermits zij ook de kern vormt van Herigers betoog. Een siderische maanmaand (27,322 dagen) is een periode waarin de maan t.o.v. van een vast punt in de sterrenhemel een volledige omwenteling rond de aarde volbrengt. Het is deze jaarrekening die de Joden gebruiken. Deze is echter te onderscheiden van een synodische maanmaand (29,531 dagen), d.i. een periode tussen twee volle manen.[551] Deze laatste was in de middeleeuwen de meest gebruikelijke cyclus en zo komt het dat na een periode van één jaar de Joodse (siderische) telling reeds ca.22 dagen[552] a.h.w. ‘voorop liep’ en de Joden bijgevolg Pasen vierden vóór de lenteëvening (21 maart). Aan de hand van dit verschil tussen beide stelsels kon Heriger verklaren waarom het Joodse volk géén ketterse gedachten koesterde, terwijl de Orientales zich dus wél schuldig maakte aan ketterij. Dit onderscheid werd echter niet aangebracht door BedaVenerabilis (†735) met als gevolg dat zijn De temporibus op dit punt aanleiding kon geven tot een verkeerde interpretatie. Door middel van deze brief echter kon Heriger van Lobbes de moeilijkheden van zijn leerling Hugooplossen en de ongenuanceerdheid in Beda’s studie wegnemen op een voor hem vanzelfsprekende en zelfs ‘eenvoudige’ manier.
“Sed hic error ex libro Bedae De temporibus facile decutitur.”[553]
(Maar dit dwaalspoor wordt gemakkelijk verwijderd uit Beda’s De temporibus.)
Vervolgens verdiepte Heriger zich meer en meer in technische uitweidingen en hypothesen[554], wat hij vermoedelijk zeer goed besefte, vermits hij op een bepaald moment schreef:
“De Kalendario autem vel annis dominicae incarnationis propter inscitiam temporum magna est consultatio chronographorum...”[555]
(Over de jaartelling of over de jaren van de geboorte van de Heer bestaat er onder de chronografen een grote discussie wegens de onwetendheid van de tijden...)
Toch kan men bij Heriger wel degelijk twee grote lijnen terugvinden. Hij wou enerzijds aantonen dat het concilie van Nicaea (325) de juiste beslissing had genomen door de lenteëvening vast te leggen op een vooraf bepaalde datum (nl. 21 maart) en anderzijds dat er vergissingen en verwarringen ontstonden door de foute toepassingen en berekeningen van Dionysius Exiguus Daarom hield Heriger in feite een pleidooi om de Griekse jaartelling te verkiezen boven de Latijnse (lees: Dionysiaanse) chronologie. De Griekse volgde immers wél de bepalingen van het concilie van Nicaea en berekende de dag van het Paasfeest om die reden op een correcte en waarheidsgetrouwe manier.
D. Besluit: een haarfijne correctie op Dionysius Exiguus
Na de studie van dit chronologische gedeelte moet men durven stellen dat Herigers correctie van Dionysius Exiguus ’ berekeningen bijzonder nauwkeurig is geweest. Volgens hedendaagse studies heeft Dionysius Exiguus zijn cyclus inderdaad ongeveer zeven jaar te laat aangevat en moet men m.a.w. de geboorte van Christus in het jaar 7v.C. plaatsen.[556] Er zijn hiervoor meerdere argumenten om dit aan te tonen.[557] Een eerste argument vindt men in de figuur van Herodes, de Bijbelse kindermoordenaar, die hoogstwaarschijnlijk is gestorven in het jaar 4v.C. Dit heeft tot gevolg dat de dag van de Onnozele Kinderen (28 december) ten laatste in 5v.C. moet hebben plaatsgevonden. De fout van Dionysius Exiguus bedraagt op basis van deze theorie minimaal 5 jaar. Hierbij komt nog dat de volkstelling, waardoor Jozef en Maria van Nazareth naar Bethlehem moesten reizen, in het jaar 8v.C. werd uitgeschreven. Tenslotte zijn er nog enkele conjunctie-theorieën, die het fenomeen van de ster van Bethlehem zouden kunnen verklaren. Eén ervan is de conjunctie van Jupiter en Saturnus, die men gewoonlijk dateert in 7v.C.[558]
In ieder geval plaatsen de meest recente onderzoeken de geboorte van Christus in het jaar 7v.C. Ere wie ere toekomt: op basis van de Epistola ad Hugonem kan men nu vaststellen dat Heriger van Lobbes bijna een volledig millennium tevoren reeds had aangetoond dat op basis van twee correcte argumentaties de Dionysiaanse cyclus met acht jaar moest worden vervroegd. Hierbij dient tevens opgemerkt te worden dat een veel nauwkeuriger berekening bijna niet mogelijk is, vermits de periode rond het (vergeten?) jaar nul bijzonder moeilijk te integreren is in een chronologisch systeem.
Een zeer moeilijk aspect in het bestuderen van Herigers mentaliteit, betreft zijn kritische ingesteldheid. Over het algemeen wordt de kritische zin van tiende-eeuwse auteurs niet al te hoog ingeschat: “...à l’époque où la science historique ne faisait que balbutier”.[559] Na een diepgaande studie van Herigers oeuvre moet men echter in ieder geval besluiten dat Heriger wel degelijk de nodige portie kritische zin heeft gebruikt, maar ook dat hij deze niet altijd op een even uitgesproken manier kon uiten. Men mag immers niet vergeten dat er wel degelijk fundamentele verschillen bestaan tussen de Vitae uit zijn scholastertijd en de onderrichtende (publieke) brief, zijn laatste bewaarde geschrift.
In de eerste plaats worden de verschillende werken van Heriger in dit opzicht besproken. De Vita Landoaldi wordt hier als typevoorbeeld aangewend m.b.t. Herigers hagiografische geschriften. In de proloog, een gedateerde brief (19 juni 980) van Notgervan Luik aan Womar, abt van de Gentse St.-Baafsabdij, stond immers de intrigerende zin:
“...testamur nos parum hic aliud posuisse quam quae aut...audivimus, aut reperimus, exceptis duntaxat iis quae ex episcopatu nostro decerpta huic scedulae...videbantur congruenter praeponenda...”[560]
(...wij [=Notger(en Heriger?)] getuigen dat we het tot weinig anders hebben gebracht dan datgene wat wij ofwel gehoord hebben, ofwel gevonden hebben, met name enkel die gegevens die voor dit werkje genomen werden uit onze bisschopsgeschiedenis en overeenkomstig schenen te zijn met datgene dat vooropgesteld was...)
Het citaat werd hogerop reeds weergegeven, maar nu wordt er meer belang gehecht aan de mogelijke interpretaties van “praeponenda”. Dit kan neutraal geïnterpreteerd worden als datgene wat in zijn Gesta (in)direct van toepassing kan zijn op de Vita Landoaldi, maar Heriger kan hier ook alluderen op het onderliggende pragmatische doel van deze Vita, nl. de Gentse commerciële winsten te legitimeren. Dit heeft dan tot gevolg dat er een bronnenselectie wordt gemaakt op basis van wat er wél of niet past in dit teleologische kader. Dit betekent m.a.w. dat er geen enkele ruimte gegeven wordt aan de kritische vraagstelling of het zo wel geweest is. Kortom: er wordt dus a priori van uitgegaan dat Landoaldusen zijn gezellen wel degelijk geleefd hebben en wel op die manier zoals door de orale traditie werd verteld.
Heeft Heriger deze Gentse motieven -nl. prestige en geldgewin- bewust geweten en doorzien? Een vraag die geen enkel expliciet antwoord vindt. Heriger bouwde immers een bewuste afstand in tussen zijn eigen (omstreden) relaas en zijn eigen persoonlijkheid.[561] Heriger was immers, vlak vóór de dringende oproep uit Gent, zijn Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium aan het opstellen en hiervoor berustte zijn historische basis op een aantal archivalische bronnen.[562] Voor deze Vita Landoaldi echter kon Heriger enkel een beroep doen op voornamelijk (subjectieve) mondelinge bronnen, welke op geen enkele manier schriftelijk werden bevestigd door zijn eigen objectieve archivalische gegevens. Men kan om die reden wel zeker veronderstellen dat Heriger -indien hij niet van de feitelijke stand van zaken op de hoogte was gebracht- op zijn minst enkele kritsche opmerkingen moet gehad hebben. Nochtans bepertke Heriger zich in zijn verhaal noodgedwongen tot een zo nuetraal mogelijke weergave van Sarabertus ’ getuigenis:
“Quem quia antiquaria manu commemorat scriptum et a stillicidio cerae pene infusum, lectorem ejus non ignoramus fuisse perrarum.”[563]
(Wij weten zeer goed dat de lezers hiervan [=Vita] zeldzaam waren omdat hij [=Sarabertus ] in herinnering brengt dat het in een oud handschrift geschreven is en bijna volledig doordrongen is van wasdruppels.)
Heriger vervulde hier m.a.w. gewoon zijn taak als opdrachtschrijver. Er is hogerop reeds aangetoond dat Herigers informatie voor zijn Vita Landoaldi op subjectieve bronnen berustte, maar nog niet hoe hij deze informatie verwoordde. Een markante vaststelling in dit verband is het feit dat Heriger zich zelden of nooit expliciet garant stelde voor de historische waarheid. Hij gaf enkel de traditionele (twijfelachtige) versie weer en deed dit door vele gegevens in de indirecte rede te plaatsen. Een duidelijk voorbeeld in dit opzicht is het volgende fragment uit Herigers Vita Landoaldi over de tijdelijke opvulling van de bisschopszetel (ca.650) door die Landoaldus, waarvan hij in zijn Gesta geen enkele melding maakte:
“Incompertum est deinde...nisi quod fama ad nos usque perferente accepimus, praefatum beatum Landoaldum illic remansisse et per novem annos vices pontificis amministrasse. Cui opinioni illud nos facile facit accedere, quo [sic!] refertur idem beatus Landoaldus spetialem patronum nostrum, sanctum scilicet Landbertum, prima pueritia nutrivisse.”[564]
(Het is vervolgens niet behoorlijk onderzocht...behalve wat wij van geruchten vernomen hebben, dat de H.Landoaldus aldaar [=Maastricht] gedurende negen jaren de functie van bisschop heeft uitgeoefend. Hetvolgende maakt ons gemakkelijk om deze mening bij te treden, nl. dat er verteld wordt dat diezelfde H.Landoaldus onze specifieke patroonheilige, nl. de H.Lambertus, heeft opgevoed in diens eerste jeugdjaren.)
Uit dit fragment -dat bijna model kan staan voor stijl en methode van de gehele Vita- blijkt dat Heriger de orale traditie als officiële waarheid weergaf in het kader van zijn opdracht. Hij vermijdt als hagiograaf echter om zelf enig persoonlijk waarde-oordeel over deze mondelinge overlevering te uiten, m.a.w. in Herigers Vitae overweegt het formeel-doctrinaire op het inhoudelijk-kritische. Dit vindt men ook terug in zijn Vita Remacli. Heriger baseerde zich hiervoor o.m. op hagiografische bronnen (Vita Remacli prima), maar ook op archivalische bronnen (cartularium van Stavelot). Wanneer deze beide bronnentypes elkaar tegenspreken, gaf Heriger in zijn hagiografische werken de voorkeur aan de traditio, i.c. de Vita Remacli prima.[565]
Als besluit voor Herigers kritische zin in zijn hagiografische oeuvre kan men stellen dat zijn onbewuste fouten te wijten zijn aan de onvolmaaktheden in de bronnen en de vergissingen in de orale traditie, welke hij neerschreef. Herigers ‘bewuste’ fouten moet men echter enerzijds kaderen in het feit dat de orale traditie de enige bron was waarover Heriger m.b.t. Landoalduskon beschikken en anderzijds in de legitimatie van de relieken. In het laatste geval geldt het al te positieve argument van O.Hirzel niet meer.[566] Toch kan men op basis van deze ‘bewuste’ fouten bezwaarlijk stellen dat Heriger zich schuldig gemaakt heeft aan spontane geschiedvervalsing. De hagiografische context vereist immers dat alle middelen zich tot dat eenzelfde doel moet richten, nl. de stichting van de medemens. Kortom: Heriger als hagiograaf vertekende weliswaar bewust de historische werkelijkheid, maar distantieerde zich telkens even bewust van zijn relaas. Het is in feite een eigen ‘aparte’ kritische zin, welke ook met heel andere maatstaven moet beoordeeld worden dan welke hij aanwendde voor zijn chronologische of eucharistische traktaten.[567]
Een ander bewijs is het feit dat Heriger heel andere criteria hanteerde voor zijn bisdomkroniek. Wanneer hij over een bepaalde bisschop -ondanks zijn opzoekingen- bijna niets vond, dan schreef hij ook niets op.[568] Een duidelijk voorbeeld vindt men bij zijn bespreking van de eerste acht bisschoppelijke opvolgers van de H.Maternus:
“Qui quorum vel imperatorum vel consulum claruerint temporibus...,nec a nobis lectoris alicuius requirat exactio.”[569]
(Wie tijdens de regeerperiode van welke consul of keizer schitterden..., er is geen relaas van enig andere auteur voor ons overgeleverd.)
Een ander voorbeeld betreft de ‘verkorte’ versie van de eerder geschreven Vita Remacli in Herigers Gesta.[570] Stel dat de toevoegingen in de geïsoleerde versie van de Vita Remacli origineel waren en m.a.w. reeds bestonden op het moment dat Heriger zijn Gesta schreef, dan zijn ze door Heriger in zijn kroniek bewust weggelaten omwille van de al te wankele basis.[571] Hier manifesteert zich m.a.w. een duidelijk bewijs dat Heriger voor zijn bisdomkroniek heel andere (kritische) criteria aanwendde dan voor zijn hagiografische geschriften.[572] Heriger vermeldde de lacunes in zijn bronnen en ging deze niet zelf opvullen met hypothesen of halve waarheden. Wanneer hij geen informatie vond over een bepaalde figuur, dan ging hij er ook geen fictieve context bij creëren. Dit is m.a.w. zeker een vorm van kritische zin.[573]
Toch moet men in Herigers Gesta ook enkele bewuste historische vertekeningen vaststellen. Een goed voorbeeld hiervan betreft Herigers relaas over de heiligen Eucharius, Valeriusen Maternus[574] In de negende eeuw wordt in het Martyrologium van Ado, aartsbisschop van Vienne (859-874), zelfs beweerd dat Valerius een leerling van de apostel Petrus was geweest. Heriger doet er nog een schepje bovenop en beweert op basis van die anonieme tiende-eeuwse Vitae dat ze alledrie door de apostel Petrus naar Luik werden gezonden:
“Et Eucharium quidem pontificatus, Valerium vero diaconatus, Maternum autem subdiaconatus donavit honore, et data eis apostolica benedictione...inquit”[575]
(Euchariusgaf hij [=Petrus] de clericale titel van priester, Valeriusdie van diaken en Maternusdie van subdiaken en na hun de apostolische zegen te hebben gegeven, sprak hij:...)
Op de vraag waarom Heriger deze onjuiste overdrijvingen weergaf, kunnen minstens twee verschillende oplossingen als antwoord dienen. Ofwel heeft Heriger zich op dat moment niet gerealiseerd dat de hem geleverde informatie zeer twijfelachtig was omwille van de chronologische onmogelijkheid, waarbij hij zijn reputatie als kritische intellectueel geen eer mee bewees; ofwel had Heriger hierbij wel degelijk enige kritische bemerkingen, maar gaf hij deze niet weer.
Deze laatste optie is zeker niet onmogelijk en lijkt zelfs meer waarschijnlijk, vermits Heriger ook in zijn hagiografische geschriften niet zomaar alles kón en mócht opschrijven wat hij dacht.[576] Een tweede meer expliciete indicatie vindt men in zijn minstens tien jaar later geschreven Epistola ad Hugonem. Heriger vroeg zich daarin namelijk af hoe het mogelijk was dat de H.Maternusdoor de apostel Petrus naar Trier werd gezonden, terwijl hij maar liefst zo’n 250 jaar later aanwezig zou zijn geweest op het concilie van Arles (314):
“...sed a passione B.Petri qui est annus XIII Neronis, qui si forte Eucharium, Valerium et Maternum Treveribus misit, ante aliquot annos passionis suae hoc fecit, computantur anni CCLXIII usque ad annum XXV Constantini, quando obiit sanctus Silvester, cujus jussu Arelato facta est synodys, ubi legitur interfuisse sanctus Maternus Agrippinensis episcopus...”[577]
(...maar vanaf het lijden van de H.Petrus in het dertiende regeringsjaar van Nero[578] [=68n.C.], die [=Petrus] Eucharius, Valeriusen Maternusnaar Trier had gezonden -hij heeft dit vele jaren vóór zijn lijden gedaan- worden 263 jaren geteld tot aan het vijfentwintigste regeringsjaar van Constantijn[579], waarin de H.Silvester stierf, op wiens [=Silvester] bevel te Arles een concilie werd gehouden, waarover men kan lezen dat daarbij de H.Maternus, bisschop van Keulen, aanwezig was...)
Heriger kon deze tijdsafstand niet verklaren, vermits hij niet wist dat er twee ‘Maternussen’ als bisschoppen in het spel waren, nl. één ten tijde van de apostelen (eerste eeuw) en één tijdens het concilie van Arles (vierde eeuw).[580] In zijn bisdomkroniek kende Heriger enkel de eerstgenoemde Maternusen waarschijnlijk ontdekte hij tijdens de periode tussen het schrijven van zijn Gesta (ca.980) en zijn Epistola ad Hugonem (vóór 999) dat er nog een tweede gelijknamige figuur bestaan had in de vierde eeuw.
Heriger van Lobbes kon m.a.w. niet reageren op deze chronologisch onmogelijkheid vermits hij dit pas nà het schrijven van zijn Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium ontdekte. Indien hij dit probleem toen al kende, zou hij zeker gereageerd hebben tegen de traditio. Dit bewijst ons een gelijkaardig voorbeeld i.v.m. de Servatiuslegende. In het twintigste kapittel van zijn Gesta, nl. de passage over de H.Servatius, verwierp Heriger op basis van gelijkaardige chronologische argumenten de traditionele bewering dat de H.Servatius (†vóór 385) een bloedverwant van Maria en Christus zou geweest zijn. Dit wonderverhaal gaat terug op een oude Hunnenlegende, die Heriger ontdekte in het Martyrologium van een zekere Florus van Lyon [581] (†890) en ook in Jordanes’ De origine actibusque Getarum.[582] Heriger schreef hierover echter:
“...tantae opinioni, quae fortassis ex pietate ingeritur, arbitramur omni modo derogandum.”[583]
(...wij zijn van oordeel dat een dergelijke mening, welke door vroomheid gemakkelijk ingang vindt, volledig moet worden verworpen.)[584]
Het is in dit verband niet alleen belangrijk dat Heriger deze mythe ontkrachtte, maar ook hoe hij dit deed. Heriger repliceerde immers met een ontlening aan Cicero ’s Tusculanae disputationes, een belangrijk werk over de opvattingen van de Griekse filosofie:
“...non debeat pudere nos fateri nescire quod nescimus. Illis conveniat ignorantiam potius verecunde fateri quam inreverenter pro pietate mentiri.”[585]
(...men hoeft zich niet te schamen om te bekennen dat wij niet weten wat we niet weten. Het past hun veeleer hun onwetendheid bescheiden te bekennen dan zonder eerbied in naam van de vroomheid te liegen.)
Heriger getuigde m.a.w. van een grote waarheidszin en gaf prioriteit aan het eerder niets schrijven, dan aan het creëren van een leugen. Dit versterkt inderdaad een reeds hogervermelde conclusie. Dit spanningsveld tussen traditio en kritische zin is in Herigers Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium duidelijker en explicieter aanwezig dan in zijn hagiografische werken. Toen Heriger aan zijn bronnen ontleende, liet hij niet zelden de fantastische en onwaarschijnlijke getuigenissen weg, maar op andere plaatsen beschreef hij bijvoorbeeld wel de mythische oorsprong van de Magyaren; tevens gaf hij een aantal fabelachtige oorzaken weer van de vestiging in Gallië door de Hunnen en de Franken gebaseerd op de Liber Historiae Francorum (tussen 726 en 737).
Betreffende Herigers kritische zin in zijn kroniek kan men dus zeker geen eenduidig antwoord geven. Men moet niet zelden een dubbele bodem onderscheiden, nl. enerzijds dat Heriger uit hagiografische bronnen compileerde en op orale bronnen steunde (o.m. legende over Johannes I Agnus), die niet altijd even waarheidsgetrouw bleken te zijn; maar anderzijds ook dat Heriger duidelijk afstand nam van al te ongeloofwaardige feiten (o.m. afstammingsmythe over Servatius ).[586] Herigers algemene richtlijn voor zijn kroniek gaat terug op Cicero’s stelling, nl. veeleer zijn onwetendheid bescheiden te bekennen dan zonder eerbied in naam van de vroomheid te liegen.[587]
Herigers kritische methode komt tevens zeer expliciet tot uiting in zijn Dicta de corpore et sanguine Domini. In dit eucharistisch traktaat gebruikt hij immers naast de auctoritas van de kerkvaders ook de rede als een valabele kennisbron:
“Et nos aliquando, antequam tantorum virorum, Cyrillo dico et Hilarii, auctoritatibus instrueremur, hanc supra dictorum sanctorum discrepantiam alicujus dialectici argumenti sede absolvere meditabamur...”[588]
(Na onderwezen te zijn door zulke grote autoriteiten als Cyrillus en Hilarius, denken wij de divergentie, die zich in de teksten van de genoemde[589] kerkvaders bij hun opvolgers voordoet, op te lossen door een argument uit de dialectiek...)[590]
Heriger beschouwde de dialectica als een zeer belangrijke wetenschap, maar heeft deze nooit willen verabsoluteren, vermits hij enkele regels verder het eenvoudige geloof expliciet superieur stelde t.o.v. de complexe wetenschappen:
“simplices et idiotae...non dialecticis argumentationibus, sed verbis simplicibus et oratione compulerunt ad credendum, illud quod suminus de altari, naturaliter esse corpus Domini...non figuratum.”[591]
(...niet door dialectische argumenten, maar door eenvoudige woorden en gebed worden de eenvoudigen en ongeschoolden ertoe gebracht te geloven dat de hostie het natuurlijke lichaam is van Christus en niet het symbolische.)
Herigers Epistola ad Hugonem tenslotte getuigt minstens evenveel van zijn kritisch vermogen. Het meest duidelijke voorbeeld is de passage waarin Heriger met enkele fundamentele vragen Dionysius Exiguus’ methode ontkracht, omdat deze gesteld had dat het tweeënveertigste regeringsjaar van Augustus het jaar van de geboorte van Christus was.[592]
Als besluit van Herigers kritische zin kan men stellen dat indien Heriger na enig zoekwerk niets vond over een bepaalde periode of onderwerp, hij dan ook effectief schreef dat hij niets gevonden had.[593] Deze methode ligt geheel in de lijn van zijn voorganger, Folcuinus, abt van van Lobbes (965-990), die vooral vanwege zijn Gesta abbatum Lobiensium om zijn nuchtere stijl bekend staat.[594] Uit eigen inspiratie zou Heriger in zijn historische werken zelden of nooit lacunes opvullen door middel van ‘fictieve’ informatie. Dit verklaart ook de ongelijkmatige aandacht voor de diverse bisschoppen.[595] Het meest opvallende kenmerk van deze ‘opgevulde lacunes’ uitte zich m.a.w. in de lengte van de alinea. Een zeer duidelijk voorbeeld hiervan is c.XV waarin Heriger enkel de acht namen weergaf, die hij had aangetroffen in een oude dyptiek van de St.-Servatiuskerk te Tongeren met de eerlijke vermelding dat er voor de rest niets over te vinden was.[596] Drie van deze acht vermelde namen zijn echter géén bisschop van Luik geweest. Het zou hier gaan om de H.Maximinus, bisschop van Trier (†349); de H.Severinus, bisschop van Keulen (†397) en de H.Martinus, bisschop van Tours (†397).[597] Deze identificatie ligt echter niet zo voor de hand. Heriger wist immers wel degelijk dat er gelijknamige bisschoppen waren geweest te Trier, Keulen en Tours, vermits hij ze nauwelijks enkele regels verderop expliciet vermeldde:
“Maximinus Treverorum...Martinus Turonorum...Severinus Coloniensium...et equi alii catholici ac praeclari eius temporis episcopi.”[598]
(Maximinusvan Trier...Martinusvan Tours...Severinusvan Keulen en andere katholieke en even beroemde bisschoppen van die tijd.)
Kortom: ofwel moet de identificatie van deze namen herbestudeerd worden, ofwel ligt er geen continuïteit in deze passage van Herigers bisdomkroniek. In dit laatste geval heeft Heriger dan deze dyptiek letterlijk en zonder verder kritisch onderzoek overgenomen; dit is zeker niet onmogelijk omdat reeds hogerop vastgesteld werd dat Heriger soms op een oppervlakkige manier compileerde.[599] In ieder geval getuigde Heriger in c.XV wel degelijk van kritische zin door rond deze acht namen géén legendarische verhaaltjes te verzinnen, maar eerlijk toe te geven dat hij er niets méér over wist.[600]
IV. Herigers historisch belang
Herigers werken kennen stellig een historische waarde. Deze mag noch onderschat noch overschat worden. Het primaire belang van deze geschriften bestaat erin dat Heriger soms ontleende aan een voor de rest compleet verloren gegane bron, bijvoorbeeld de translatio Remacli door Goduinusvan Stavelot (†685).[601] Het vereist echter een veel gespecialiseerder (filologisch) onderzoek om op dit vlak tot wetenschappelijke resultaten te komen.
Een tweede voorbeeld in dit opzicht is het feit dat Heriger van Lobbes ontleende aan Laatromeinse dichters, die in de tiende eeuw nog bijna volledig onbekend waren. Het opmerkelijke voorbeeld van Claudius Claudianus(†tweede eeuw) is reeds hogerop aangehaald, maar ook de satirische dichter Marcus ValeriusMartialis (†102n.C.) en de blijspeldichter Albius Tibullus (†19n.C.) kunnen in dit verband vermeld worden. Het is echter niet volledig correct om te stellen dat afhankelijk van dit criterium Herigers oeuvre op zich belangrijk of onbelangrijk is[602]; men kan echter wel vaststellen dat Heriger enkele fragmenten aan deze auteurs ontleende die men bij geen enkele andere middeleeuwse auteur heeft kunnen terugvinden.[603]
Niet alleen op korte, maar ook op langere termijn deed de invloed van Herigers Vitae zich gelden. Zijn Vita Landoaldi, bijvoorbeeld, werd ook in de St.-Baafsabdij (Gent) aangewend voor het redigeren van o.a. de Vita Amandi, de Chronicon sancti Bavonis en de Annales sancti Bavonis.[604] Een niet onbelangrijke opmerking m.b.t. de Vita Landoaldi is het daarmee verbonden kostbare episcopale zegel.
De historische waarde van Herigers Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium is lange tijd ongenuanceerd en onderschat.[605] In zijn bisdomkroniek bevestigde Heriger nochtans als enige het bestaan van oorkonden i.v.m. Luik, merovingische koningen,...[606] Heriger vermeldde ook naast de belangrijke bisschopslijst (dyptiek) dat de zesde-eeuwse bisschop Monulphus de bisschoppelijke zetel te Maastricht was gevestigd.[607] Deze informatie ontleende hij aan paus Gregorius Ide Grote (590-604), in wiens Liber in gloria confessorum men de overbrenging in zeer gelijkaardige bewoordingen kan terugvinden.[608] Beide passages zijn echter te vaag en te wankel om de precieze gebeurtenissen te achterhalen.[609]
Toch is reeds gewezen op de eigenaardigheid dat deze kroniek in een vergeethoekje van de abdijbibliotheek verzeild is geraakt. Vermoedelijk wist Heriger nochtans dat hij een primeur, meer nog een tot dan toe uniek werk voor de Nederlanden had geschreven. Dit kan men afleiden uit een anoniem geschreven proloog, waarin Heriger in de eerste persoon enkelvoud wordt beschreven:
“Ex quibus confeci unum librum qui dicitur primus liber gestorum nostrorum pontificum, quia de ipsis primus scribere inchoavi, sic dicens.”[610]
(Uit die gegevens heb ik één boek geschreven, dat beschouwd wordt als de eerste kroniek over onze bisschoppen, omdat ik -naar men zegt- als eerste over hen ben beginnen schrijven.)
Hoe dan ook, Herigers bisdomkroniek werd pas in het jaar 1052 ontdekt door Anselmus, kanunnik van de St.-Lambertuskerk te Luik. Deze was zelf een Gesta episcoporum Leodiensium aan het schrijven en moet waarschijnlijk grote ogen getrokken hebben toen hij Herigers werk opensloeg. Hij verving uiteindelijk zijn eigen gedeelte (tot 667) door Herigers kroniek. Dit gebeurde echter niet meteen, vermits het Anselmus’ oorspronkelijke bedoeling was geweest om enkele stilistische passages uit Herigers Gesta in zijn eerste deel te integreren. Anselmus omschreef dit zeer poëtisch:
“Ex pontificum Tungrensium gestis...placuit quasi ex florigera prati amenitate decerptum de diversis floribus texere sertum.”[611]
(Het beviel hem om uit de Gesta van de bisschoppen van Tongeren, als uit de bloemrijke bekoorlijkheid van een weide te plukken en deze verschillende kernpassages[612] met elkaar te verbinden en in te weven.)
Vlak daarop gaf Anselmusook een meer zakelijke uitleg:
“Cui deinceps annectere studuimus quae de posterioribus sparsim aut legimus aut certa antiquorum relatione didicimus et breviario quodam nomina singulorum cum paucis quorundam ipsorum gestis usque ad domnum Wazonem perstrinximus.”[613]
(Wij wensten vervolgens daaraan [=aan de kroniek van Heriger] te verbinden wat wij hier en daar over de volgende bisschoppen ofwel hebben gelezen ofwel te weten zijn gekomen uit een betrouwbaar relaas over oudere zaken en wij hebben bondig de namen van enkelen toegevoegd met de weinige informatie over hen tot en met bisschop Wazo)
Elders leest men dat Anselmuszijn eigen eerste deel niet alleen aangevuld heeft, maar uiteindelijk volledig door Herigers Gesta heeft vervangen omwille van de quasi identieke methode en structuur:
“Horum quidem pars prior ab Herigero Lobiensis cenobii abbate absque capitulis est conscripta, cui nos capitula praenotantes nostram cum capitulis elucubraciunculam coaptare studuimus. Et cum illa superior gesta...a primo usque ad vicesimum septimum, scilicet a s.Materno usque ad s.Remaclum digesserit...ne eadem replicando fastidium legenti faceremus, a b.Theodardo incepimus et ordinem episcoporum ad domnum Wazonem...prosecuti sumus.”[614]
(Omdat een deel van de kroniek vroeger door Heriger, abt van Lobbes, is bijeengeschreven, hebben we getracht om de opgetekende hoofdstukken bij een flauw lamplichtje te bewerken en samen te voegen met onze passages. En aangezien deze oudere bisdomkroniek handelt vanaf de eerste tot de zevenentwintigste, namelijk van H.Maternustot H.Remaclus, zijn wij -om door herhalingen geen ongemak te wekken bij de lezer - begonnen vanaf H.Theodardusen hebben we de bisschoppen behandeld tot Wazo)
Men kan dus grosso modo stellen dat het integrale werk van Heriger en Anselmusbestaat uit een Vita Remacli en een Vita Wazonis met de nodige opvullingen door Heriger (nl. vóór ca.650) en door Anselmus (nl. tussen 713-1042). Hoe dan ook, zeventig jaar lang is Herigers Gesta onbekeken gebleven.[615] Vanaf het midden van de elfde eeuw (1052) kwam hierin echter verandering. Van toen af zou de kroniek van Heriger (en Anselmus) in belang toenemen. Dit gebeurde niet alleen te Luik zelf, maar ook buiten het bisdom wanneer Walchervan Luik (†1080), in het zog van Willem de Veroveraar, de Noordzee overstak om bisschop van Durham (1070-1080) te worden. Walcher zou daar immers een -verloren gegane- bisdomkroniek aangevat hebben naar het model van Heriger en Anselmus.[616] In ieder geval heeft Walcher van Luik de idee van de Gesta episcoporum verspreid in Durham. Een opmerkelijk toeval(?) hierbij is dat ook Herigers Dicta de corpore et sanguine Domini terug te vinden is in een twaalfde-eeuws manuscript precies uit datzelfde Durham.[617]
Heriger van Lobbes wordt omwille van zijn kroniek beschouwd als de ‘vader van de Luikse geschiedschrijving’.[618] Het feit dat zijn bisdomkroniek niet gekend was en dus ook niet verspreid werd, levert echter een duidelijk bewijs dat de toenmalige en huidige mentaliteit op sommige domeinen onvergelijkbaar zijn. In ieder geval vormt Herigers Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium -indien men het erkent en bestudeert als half-historisch en half-hagiografisch[619]- een zeer geschikt werk om de auteur zelf als persoon en individu te ontdekken vóór hij tot abt werd verkozen; het vormde beslist ook een impuls tot verspreiding van het genre in andere gebieden, bijvoorbeeld Durham en Trier.[620]
Van een niet te onderschatten historisch belang is eveneens Herigers eucharistische traktaat De corpore et sanguine Domini, waarin zijn verzoeningspoging tussen het reële en het symbolische denken over Christus’ lichaam tevens een eigen origineel karakter bevat.[621] Dit geschrift was niet alleen te Lobbes zelf bekend, maar kende ook een verspreiding tot in de machtige abdij van Fulda.[622] De catalogus van diezelfde abdij vermeldt ook Herigers Regulae numerorum super abacum Gerberti. Wat dit aritmetische werk betreft, lag Herigers verdienste in het feit dat hij hiermee de kunst van het telraam introduceerde in het huidige België.[623] Herigers aritmetische geschriften omvatten vooral datgene wat hij als scholaster onderwees in de kloosterschool. Zijn muzikale werken werden dan weer gezongen tijdens de officies, etc. Men kan dus stellen dat een belangrijk gedeelte van Herigers werken een specifiek praktisch belang hadden.
De historische waarde van Herigers Epistola ad Hugonem is lange tijd onderschat vermits men zijn visie en verbeteringen op de (gangbare) chronologie van Dionysius Exiguusbeschouwd heeft als de verdienste van Gerlandusvan Besançon (†na 1148). De bekende chronoloog A.Cordoliani omschreef Herigers verdienste echter als volgt: “En fait, l’honneur qu’on lui [=Gerlandus] fit, doit revenir à l’un de ses prédécesseurs...si l’on étudie les traités du comput qui l’ont précédé aux Xe et XIe siècles, on le trouve, trois quarts de siècle avant Gerland, dans l’oeuvre d’un des contemporains et amis d’Abbon de Fleury, Hériger de Lobbes.”[624] Het is inderdaad opmerkelijk dat tiende-eeuwse chronologen als Abbovan Fleury (†1004) en Heriger van Lobbes (†1007) de tijdrekening van grote figuren als Dionysius Exiguus (†vóór 550) en Beda Venerabilis (†735) niet zomaar aannamen, maar kritisch gingen bestuderen en corrigeren. Hierdoor getuigden deze auteurs van een gedegen maturiteit en beheersing van de kerkelijke chronologie.[625] Ondanks de complexe berekeningen maakte Heriger de bijna ironisch klinkende opmerking dat Beda ‘gemakkelijk’ kon gecorrigeerd worden.[626] Interessant aan de brief is ook dat Heriger zich niet altijd akkoord verklaarde met de heersende opvatting van dé Kerk. Hij bekritiseert hiermee m.a.w. de officiële kerkelijke stellingname.
Tenslotte moet men -zoals J.Warichez[627] terecht opmerkte- het historische belang van Herigers literaire oeuvre ook (h)erkennen in de enorme invloed die hij uitgeoefend heeft op zijn omgeving en meer concreet op zijn leerlingen.
“Ecce quantum fides proficit, ubi sermo deficit.”[628]
(Kijk hoezeer het geloof verder gaat, waar de rede afhaakt.)
Vanaf 990 heeft Heriger ook enkele theologische werken geschreven, die een interessant beeld geven van toenmalige discussiepunten en meningsverschillen. De verloren gegane dialoog met Adelbold van Utrecht (†1026) m.b.t. de Adventsviering werd in dit verband reeds hogerop behandeld. Heriger is echter ook betrokken geraakt bij het grote eucharistiedebat i.v.m. de praesentia realis. Na de nodige inleidende beschouwingen over het ontstaan en de evolutie van dit belangrijke discussiepunt, wordt het sacramentele eenheidsprincipe als uitgangspunt genomen. Dit zal immers een ideale en begrijpelijke overgang vormen naar Herigers genuanceerde standpunt m.b.t. de reële en/of symbolische aanwezigheid van Christus in de eucharistie.
In het tweede deel van zijn eucharistisch traktaat De corpore et sanguine Domini zal Heriger de ketterij van het Stercoranisme weerleggen op basis van zijn argumentaties in het eucharistiedebat. Ook dit is een mooi voorbeeld om Herigers theologische gedachten en methode weer te geven. In Herigers Vita Remacli vindt men tevens ook enkele theologische overpeinzingen m.b.t. de goddelijke predestinatie, waarbij vooral zal gelet worden op de rol van het menselijke individu.
Afsluitend wordt er nog aparte aandacht gewijd aan de interessante verhouding tussen geloof en rede bij Heriger. In dit verband wordt als eerste de spanning tussen traditionalisme en rationalisme bestudeerd en vervolgens is het ook de bedoeling om Herigers godsbeeld weer te geven, voor zover men dit uit zijn teksten kan afleiden. Er zal in dit gedeelte niet alleen aandacht besteed worden aan de invloed van Augustinus (†430) en Boëthius (†524) op Heriger, maar ook Herigers theologie zelf zal t.o.v. zijn eigen tijd geplaatst worden. Tenslotte wordt Herigers ideaal m.b.t. het geloof uiteengezet.
Deze paragraaf zal zeker ook filosofische opvattingen inhouden, vermits het begrip ‘theologie’ voor Heriger niet zozeer de wetenschappelijke studie van de openbaring betekende, maar veeleer -in het spoor van Boëthius en dus ook van Aristoteles- de studie vormde van de hoogste Ousia [=God].[629] Kortom, filosofie en theologie waren voor Heriger geen afzonderlijke disciplines.[630]
I. Heriger en het eucharistiedebat
A. Historische omkadering van het eucharistiedebat
Dit debat heeft eeuwenlang de theologen tot discussie gebracht. Het wordt in deze tijd o.m. bestudeerd in de moderne linguïstiek, vermits het een gedetailleerde en filologische kennis van de patristieke teksten vraagt. De discussie draait in hoofdzaak om de eucharistische woorden: Neemt en eet hiervan gij allen, want dit is Mijn lichaam dat voor u gegeven wordt...neemt en drinkt hiervan gij allen, want dit is Mijn bloed dat voor u vergoten wordt. Het theologische discussiepunt heeft betrekking op de vraag of de hostie tijdens de consecratie reëel het lichaam van Christus is (realistische visie) of de hostie daarentegen het lichaam van Christus symboliseert (symbolische visie).
Paschasius Radbertus(†860; reële aanwezigheid) en Ratramnus(†868; symbolische aanwezigheid), twee monniken uit de abdij van Corbie, baseerden beiden hun argumenten op de geschriften van Augustinus [631], maar kwamen toch tot onverzoenbare conclusies vanwege hun verschil in interpretatie. Het begin van het eucharistiedebat ontstond m.a.w. in één en dezelfde abdij en mede door hun onhandige en weinig theologisch-gefundeerde kritiek zal de strijd nog eeuwenlang voortduren.[632] Luik had zich van meetaf aan voorstander verklaard van de realistische visie, die dus de reële tegenwoordigheid (praesentia realis) van Christus in het brood voorstond. Deze traditionele zienswijze stelde het sacramentele leven gelijk aan het historische leven, uitgaande van Christus’ Hoc est corpus meum (Dit is mijn lichaam). Naast Paschasius Radbertus behoorden nog talloze andere auctoritates tot deze groep, met als bekendste figuren Hincmar, aartsbisschop van Reims (†882) en Lanfrancus, abt van Bec en later aartsbisschop van Canterbury (†1089).
De symbolische visie had zich echter afgezet tegen deze traditionele visie en werd daarom ook als afwijkend en ketters beschouwd. Zij stelden niet de reële, maar de symbolische tegenwoordigheid van Christus in het brood voorop. De hostie was a.h.w. ‘slechts’ een figuurlijk beeld van een spirituele waarheid, die elders huisde. In het begin van de negende eeuw ontstond deze stroming, waarvan naast Ratramnusvan Corbie (†868), nota bene een leerling van Paschasius Radbertus , ook Hrabanus Maurus(†856) een belangrijke voorstander was.[633] Verdere bekende figuren van deze stroming waren Johannes Scotus Eriugena(†ca.877) en Berengarius van Tours (†1088), die daarom in directe concurrentie kwam met de kloosterschool van Bec (met o.m. abt Lanfrancus ) en een eigen ketterse beweging omtrent de eucharistie op gang bracht.[634]
Deze lange discussie leek beëindigd te worden door een theologische oplossing van het vierde Lateraans concilie (1215), nl. de transsubstantiatieleer. Deze leerstelling verkondigde dat tijdens de eucharistie er een wezenlijke (substantiële) verandering gebeurde van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus. Toch werd er nog een nieuwe episode aan het debat toegevoegd toen het concilie van Trente (1545-1563) de praesentia realis verhief tot een dogmatische leerstelling.[635]
B. De symbolische waarde van het sacramentele eenheidsprincipe
Het sacramentele eenheidsprincipe houdt in dat Christus slechts éénmaal Zijn leven geofferd heeft voor de mensheid en dit m.a.w. niet meer tijdens iedere eucharistieviering gebeurde.
“Quia divinitas Verbi Dei, quae una est, et omnia replet et tota ubique est, ipsa facit ut non plura sint sacrificia, sed unum, licet a multis offeratur...”[636]
(Aangezien de goddelijkheid van Gods Woord, die één is, zowel alles vervult als altijd en overal aanwezig is, betekent[637] dit dat er geen vele offers zijn, maar één [offer], hoewel het door velen wordt toegediend.)
Deze visie ontleende Heriger echter aan een hele traditio teruggaande, via Gezo van Tortona (†na 998; Liber de corpore et sanguine Domini) op...Hrabanus Maurus (†856; bijbelcommentaar op de brief aan de Hebreeën) en Johannes Scotus Eriugena(†ca.877; de divisione naturae).[638] Deze beide figuren moet men, zoals reeds vermeld, plaatsen in de symbolische stroming i.v.m. de eucharistie. Door dit fragment indirect te ontlenen aan deze negende-eeuwse figuren erkende Heriger het bestaan van een symbolisch aspect aan het offer van de Heer. Anders omschreven betekent dit dat Heriger van Lobbes de offergaven tijdens de eucharistie erkende als een symbool voor het eenmalig gebracht offer van de Heer.
Het eenheidsprincipe van het sacramentele lichaam werd gebaseerd op een dialectisch (redelijk) argument. Immers, het eenmalige historische leven van Christus heeft als gevolg dat Christus zijn leven maar eenmaal kan geofferd hebben en dit impliceert dan weer de eenheid van Christus’ sacramentele leven. Deze gedachtengang heeft ernstige gevolgen voor Herigers visie m.b.t. het feitelijke eucharistiedebat.
C. Het feitelijke eucharistiedebat: een ‘denkbare’ synthese
Een zeer interessante opgave m.b.t. Herigers positie in het eucharistiedebat is de manier waarop hij deze kwestie benaderde. Vanuit zijn exact en aritmetisch denken verschafte Heriger ook expliciete kennismogelijkheid aan de rede in geloofszaken. Via deze invalshoek wou hij het realistische standpunt associëren met o.a. bijbelexegese, kennis van mathematica en zelfs biologie.[639]
Inhoudelijk koos Heriger van Lobbes (†1007) voor een gematigde stellingname tussen Radbertus’ realisme en Ratramnus ’ symbolisme.[640] Heriger kende beide visies zeer goed, vermits Radbertus’ De corpore et sanguine Domini in de abdijbibliotheek van Lobbes bewaard werd[641]; daar kon hij tevens veschikken over een manuscript dat Ratramnus’ De corpore et sanguine Domini bevatte.[642] Heriger hield enerzijds wel degelijk vast aan het principe van de praesentia realis, maar anderzijds is het toch te ongenuanceerd om te beweren dat Heriger de symbolische visie daarom radicaal afwees. Heriger probeerde met zijn traktaat juist een verzoeningspoging tot stand te brengen op grond van patristieke auctoritates.[643] Hij volgde hierbij voornamelijk Radbertus’ visie, maar sloot in se niet volledig uit dat de eucharistie ook een symbolische betekenis had.[644] De erkenning van de symbolische waarde in de eucharistie is immers niet in strijd met Christus’ reële aanwezigheid in het brood, maar a.h.w. tegelijk denkbaar. Dit verduidelijkte Heriger zelf, wanneer hij schreef:
“Simpliciter fateamur quia figura est, dum panis et vinum extra videtur; veritas autem, dum corpus et sanguis Christi in veritate interius creditur.”[645]
(Laten wij eenvoudigweg erkennen dat er symboliek is, als het brood en de wijn van buitenaf worden gezien; er is echter reële aanwezigheid, van zodra het lichaam en bloed van Christus inwendig geloofd wordt als zijnde reëel.)
Dit fragment vormt de kern van Herigers theologie i.v.m. de eucharistie. Door onderscheid te maken tussen de uitwendig zichtbare symbolen (videtur) en het inwendig reële geloof (creditur) probeerde Heriger een verzoening tot stand te brengen tussen beide visies. Een gevolg van dit onderscheid is Herigers erkenning van de pluraliteit van Christus’ lichaam, een stelling die reeds werd verkondigd door o.m. Augustinusvan Hippo (†430; De trinitate).[646] Heriger gaf immers bijna letterlijk Augustinus weer, wanneer hij schreef dat Christus’ Lichaam drievoudig (tripliciter) was. Dit houdt in dat het Corpus Christi ten eerste bestaat uit een historisch lichaam, geboren uit de Maagd Maria (ecce caro de Virgine); tevens bestaat uit een eucharistisch lichaam, dat aangenomen wordt in de H.Mis (ecce quod sumitur de altari [sic!]); en tenslotte bestaat uit een mystiek lichaam, dat gelijkgesteld moet worden met de Kerk (ecce corpus nostrum quod est Ecclesia).[647] Heriger onderscheidde deze drievuldigheid ook schematisch:
Christus [=historische lichaam] |
Eucharistia [=eucharistische lichaam] |
Ecclesia [=het mystieke lichaam] |
Inconsumptibilis (onverbruikbare) |
Sumendam (dat genomen moet worden) |
Sumens (dat neemt) |
Inuescibilis (niet-eetbare) |
Vescendam (dat gegeten moet worden) |
Vescens (dat eet) |
Dat (geeft) |
Datam (wordt gegeven) |
Accipit (ontvangt) |
Ab ipso (van Hem zelf) |
Ex ipso (uit Hem zelf) |
Corpus ejus (Zijn lichaam) |
Heriger toonde vervolgens de onderlinge relaties aan door te stellen dat Christus [d.i. het historische lichaam] in de hostie [d.i. het eucharistische lichaam] ex ipso wordt ontvangen door de Kerkgemeenschap [d.i. het mystieke lichaam], waardoor deze gelijk wordt aan Zijn Lichaam (corpus ejus). Een zeer belangrijke schakel in Herigers theologie m.b.t. het Corpus Christi is het feit dat deze drievoudigheid als eenheid moet gedacht worden. Heriger schreef immers na de uiteenzetting over het drievoudige lichaam van Christus:
“Quam triplicitatem, sed unitam...”[648]
(En deze drievoudigheid, maar eenheid...)
Heriger probeerde deze stelling ook letterlijk zichtbaar te maken door middel van een aritmetisch diagram, dat er als volgt uitziet:[649]
Herigers bron voor deze interessante figuur is Boëthius ’ De institutione arithmeticae. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat Heriger tevens inhoudelijk aan Boëthius’ De trinitate ontleende dat volgens de catalogus in Lobbes beter bekend stond onder de titel: “Quomodo trinitas unus Deus ac non tres dii”.[650] Zijn bedoeling is hiermee te verduidelijken hoe het lichaam van Christus tegelijkertijd drievoudig (Augustinus’ triplicitas) en toch één (Ambrosius’ unitas) kan zijn, m.a.w. hoe het historische, eucharistische en mystieke lichaam van Christus toch als eenheid kan worden gedacht.
Heriger gebruikte dit voorbeeld uit de aritmetica omdat hij op die manier de Ambrosiaanse eenheid kon gelijkstellen met het getal 3. Dit getal is immers in elk van de voornoemde getallen terug te vinden, maar staat telkens in een verschillende verhouding (differentia) tot deze getallen. Een concreet voorbeeld: de verhouding tussen 6 en 3 is 2, maar de verhouding tussen 9 en 3 is 3, terwijl de verhouding tussen 12 en 3 dan weer 4 is. Met dit model wil Heriger stellen dat het drievoudige lichaam van Christus ook als eenheid (unitas) kan worden gedacht op basis van gemeenschappelijke element, maar op zich ook drievoudig blijft. In het voorbeeld staat het getal 3 voor het gemeenschappelijke element, terwijl alle getallen (2/3,4/3,6/3,6,9 en 12) toch onderling van elkaar verschillen (triplicitas). Het getal 3 is in elk van deze getallen aanwezig, zij het in een verschillende verhouding. Hiermee bedoelde Heriger dat de Augustiniaanse triplicitas wordt vergeleken met de kwantiteit van getallen (2/3,4/3,6/3,6,9,12), terwijl de Ambrosiaanse unitas uitgedrukt wordt door eenzelfde kwaliteit (3) dat in al deze verschillende getallen aanwezig is.
Heriger verduidelijkt dit voorbeeld tevens aan de hand van een syllogisme, dat volledig gebaseerd is op het dialectische model van Aristoteles:
“...cum, si ultimus insit medio, medius vero primo; certissime ultimus insit primo.”[651]
(omdat, als de laatste in de middelste aanwezig is en de middelste in de eerste; dan is de laatste met zeer grote zekerheid aanwezig in de eerste.)
Als derde middel (naast het aritmetische diagram en het aristotelische syllogisme) gebruikte Heriger een vergelijking tussen enerzijds de kosmologische verhouding tussen de vier elementen (aarde, water, lucht en vuur) en anderzijds de samenstelling van het Corpus Christi:
“...duo extrema, id est ignem et terram, duo media, id est aer et aqua, indissolubiliter devinxerunt. Et hae quidem similitudines sunt, quae non ex toto, sed ex parte sui...tripliciati, secundum Augustinum, corporis Domini.”[652]
(...twee uitersten, namelijk vuur en aarde en twee tussenliggenden, namelijk lucht en water, zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. En zij zijn gelijkaardig -niet volledig, maar gedeeltelijk- aan de drievoudigheid, volgens Augustinus, van het Lichaam van Christus.)
Alle pluraliteit werd volgens Heriger van Lobbes uiteindelijk van binnenuit verenigd in de ene goddelijkheid (una divinitas). Vanuit dit theologische perspectief is zowel Christus’ reële als symbolische aanwezigheid in het brood samen ‘denkbaar’. Deze synthese wijst op een aanwezigheid -zij het nog bescheiden- van de rede in Herigers theologie.[653]
II. Heriger versus het Stercoranisme
In het tweede deel van ditzelfde traktaat Dicta de corpore et sanguine Domini weerlegde Heriger de dwaling van de Stercoranisten, die beweerden dat Christus’ lichaam in het eucharistisch brood was opgenomen en op die manier in het menselijke lichaam kwam “just like ordinary food”.[654] Deze ketterij ging m.a.w. in tegen het niet-eetbare (invescibilis) karakter van Christus’ historische Lichaam.[655] In het besluit van zijn traktaat stelde Heriger echter expliciet dat het eucharistische Lichaam van Christus een dubbel kenmerk bevat :
“Sed jam forti syllogismo quod praemisimus, concludamus. Dixeramus quod Dominum non de spiritualibus escis, sed de carnalibus dixisse: Omne quod intrat in os, et reliqua. Est homo exterior, qui corrumpitur, est et interior, qui renovatur. Est autem corpus Christi spiritualis alimonia pertinens potius ad interiorem hominem, de quo digestio non praedicatur.”[656]
(Maar laten we besluiten met het stevige syllogisme, waar we van uitgegaan zijn. Wij hadden gesteld dat de Heer gezegd had niet in geestelijk voedsel te zijn, maar in lichamelijk voedsel: Alles wat in de mond binnengaat en zo verder.[657] Hij is een meer veruitwendigde mens, die verteerd wordt en hij is tevens een meer verinnerlijkte mens, die hernieuwd wordt. De ‘voeding’ van het geestelijke lichaam van Christus heeft dus eerder betrekking op de innerlijke mens, waarop de spijsvertering geen invloed heeft.)
Met deze bewering leek Heriger op het eerste zicht in te gaan tegen zijn eigen stelling, nl. dat de hostie wél eetbaar (vescendam) moet zijn. Wanneer men dit citaat echter nogmaals aandachtig leest, merkt men dat Heriger m.b.t. het eucharistische Lichaam een verder onderscheid maakte tussen enerzijds het vescibilis exterior en anderzijds het invescibilis interior. Door deze nuance aan te brengen kon Heriger zonder veel problemen de Stercoranistische ketterij weerleggen.
Het is tevens een opvallende vaststelling dat Heriger in zijn afwijzing van het Stercoranisme aan de termen exterior en interior een zeer concrete, bijna ruimtelijke betekenis gaf. Hij profileerde zich m.a.w. zeker niet als een soort mysticus, maar veeleer als een exact (redelijk) denker en gelovige, waarbij hij zoveel mogelijk de harmonie tussen beide probeerde te creëren en te handhaven.[658]
III. Predestinatie en humanisme bij Heriger
Herigers standpunt i.v.m. de predestinatieleer is -zoals bij zovele middeleeuwse auteurs- hoofdzakelijk gebaseerd op Augustinus’ de praedestinatione. Toch verschilde Heriger in zijn predestinatorische visie opvallend veel van zijn abt, Folcuinusvan Lobbes (965-990).[659] Aangezien Folcuinus’ visie meer traditioneel is, achtte ik het nuttig deze als eerste weer te geven. Folcuinus concludeerde immers dat God Zijn genade willekeurig en ongelijkmatig verdeelde. Hij legde zich daarom veeleer toe op het enigszins rechtvaardigen van Gods manier van doen.
Heriger zelf liet daarentegen meer vrijheid voor het menselijke individu. De in dit opzicht meest interessante passage -uitgaande van een impliciete ontlening aan Paulus’ brief aan de christenen van Rome (IX, 22)- vindt men terug aan het begin van de eigenlijke Vita Remacli:
“Omnipotens Dominus, qui dives est in misericordia, cuius natura bonitas, voluntas effitientia, opus misericordia, sustinuit vasa irae, apta in interitum, in multa patiencia, tandem salvandis omnibus venit, quia a reatu primae praevaricationis liberum nullum invenit. Divitias bonitatis et longaminitatis suae omnibus praerogavit, voluntatis omnipotentiam et ingratis et respectu gratiae suae indignis efficacissime exercuit, quia opus misericordiae salvatricis ut uesset recuperabile misericorditer ante providit.”[660]
(De almachtige Heer, die rijk is aan mededogen, wiens natuur goedheid is, wiens wil krachtdadig is en wiens werk barmhartigheid is, heeft het vat der toorn, gereed voor de ondergang, met veel geduld verdragen en is uiteindelijk gekomen bij allen, die moesten gered worden, vermits Hij niemand gevonden heeft vrij van schuld aan het eerste plichtsverzuim [i.c. erfzonde]. Hij heeft de rijkdom van Zijn goedheid en lankmoedigheid aan allen uitgedeeld en Hij heeft de almacht van zijn ongewaardeerde[661] wil en van Zijn genade, niet passend bij het voorbije [i.c. erfzonde], zeer manifest uitgeoefend, vermits Hij voorzien heeft dat de barmhartige en reddende handeling op een mededogende wijze [allen] in staat stelde [de genade] te herwinnen.)
Heriger verdedigde in dit opzicht de stelling dat de mens een eigen rol bleef behouden en op die manier een min of meer vrije wil ontplooide.[662] Wanneer men dit leest, kan men zich evengoed wanen in de zestiende-eeuwse reformatiestrijd. Heriger ontkende helemaal niet de goddelijke predestinatie, maar reserveerde wel een (bescheiden) plaatsje voor het menselijke individu.[663]
Heriger respecteerde bovenal Gods almacht en de leer van de erfzonde, maar anderzijds geloofde hij ook in de menselijke mogelijkheden en onderstreepte hij ook de menselijke waardigheid. Men moet Heriger daarom nu niet als een vroeg-scholasticus of zelfs vroeg-humanist gaan beschouwen. Integendeel, men moet Heriger in zijn tijd plaatsen en erkennen dat het mensbeeld op dat moment méér inhield dan een fatalistische aanvaarding van de menselijke nietigheid, of de servilis neccesitas.[664]
IV. Geloof en rede bij Heriger
A. Traditionalisme en rationaliteit
De hele middeleeuwse filosofie wordt gekenmerkt door een spanning tussen enerzijds de geopenbaarde waarheid van het geloof en anderzijds de inzichtelijke of begrijpelijke werkelijkheid van de rede, m.a.w. de spanning tussen traditionalisme[665] en rationalisme[666]. Deze begrippen vormen echter geen extreme tegenstelling t.o.v. elkaar en enkele middeleeuwse intellectuelen probeerden zelfs een synthese te creëren, die zowel aanvaardbaar is voor het geloof in God als voor de menselijke rede. Een zeer belangrijk auteur in dit opzicht is ongetwijfeld Augustinusvan Hippo (†430), die deze discrepantie probeerde op te heffen door beide waarheidsvisies te verenigen in één harmonische en ware filosofie (nostra vera philosophia christiana).[667]
Ook de theologie van Heriger van Lobbes i.v.m. het eucharistiedebat was duidelijk in dit spanningsveld ingebed. Hij onderzocht en bestudeerde de geopenbaarde waarheid op basis van de patristieke teksten, maar trachtte eveneens vanuit een andere (lees: aritmetische, dialectische of zelfs kosmologische) weg tot dezelfde werkelijkheid te komen en beide visies met elkaar te verzoenen. Dit is precies dezelfde doelstelling als Boëthius (†524), nl. zoveel mogelijk de rede (ratio) met de het geloof (fides) te verbinden.[668] Anders gezegd bestond er voor Heriger enerzijds maar één waarheid, nl. de geopenbaarde waarheid die hem overgeleverd was via de kerkvaders, maar anderzijds kende Heriger ook slechts één methode, nl. de rationele methode waarmee hij de patristieke inhoud achteraf wou bevestigen en verbinden.
Dit verklaart tevens grotendeels de complexiteit van Herigers eucharistisch traktaat; zijn rationele methode echter maakte van Heriger van Lobbes zeker geen origineel denker. Integendeel, de structuur van Herigers Dicta de corpore et sanguine Domini en ook van zijn Epistola ad Hugonem past volledig in het theologische denken van Paschasius Radbertus(†ca.860), dat door G. Mathon als volgt werd omschreven: enerzijds het respect voor de auctoritas (lees: de geopenbaarde waarheid of veritas doctrinae) en anderzijds het gebruik van de menselijke rede (lees: redelijke werkelijkheid of vera ratio) om de onduidelijkheden te kunnen verhelderen.[669]
Diezelfde methode moet Heriger in ieder geval ook toegepast hebben in de dialoog met zijn leerling, Adalbold van Utrecht (†1026), i.v.m. de Adventszondagen. Bern, abt van Reichenau (†1048) schreef immers letterlijk:
“Sed et abbas Herigerus, vir non parvae auctoritatis, nostris temporibus proprium super hac re libellum composuit in quo ut asserunt qui illum legerunt probabilibus argumentis eos convincit contra patrum instituta agere, qui plus quam quatuor dominicos dies adventus Domini celebrare contendunt.”[670]
(Maar ook abt Heriger, een man van niet gering gezag, heeft voor onze tijden een eigen werkje hierover geschreven waarin hij diegenen die het gelezen hadden -zoals zij bevestigden- met aanvaardbare argumenten overtuigde zich te distantiëren van de leerstellingen van bepaalde kerkvaders die er voor ijverden om méér dan vier adventszondagen te vieren.)
Hoewel dit vrijwel het enige is waarover men kan beschikken m.b.t. Herigers dialoog over de Advent, bevat het enkele belangrijke gegevens. Het is immers voor de tiende eeuw zeer ongewoon dat een auteur in theologische aangelegenheden als deze een eigen persoonlijke mening gaf en daarmee inging tegen de auctoritas van een aantal kerkvaders. Kortom: een patristiek meningsverschil inzake een geloofskwestie wordt door Heriger niet alleen bestudeerd, maar uiteindelijk ook rationeel beoordeeld (probabilibus argumentis). Deze laatste eigen originele bijdrage was nog zeer omstreden ten tijde van Petrus Abelardus’ Sic et non (ca.1121)[671] en toch werd deze reeds min of meer toegepast door Heriger van Lobbes op het einde van de tiende eeuw. In hoeverre hij daarmee zijn tijd vertegenwoordigde, is een vraag die nog vele detailstudies vereist. Wel bevestigt dit citaat eveneens dat Heriger zelf in zijn tijd een belangrijke autoriteit moet geweest zijn op het gebied van de theologie.
Anders gezegd Heriger maakte opnieuw gebruik van een wetenschappelijke rationele argumentatie om een typisch christelijke geloofsleer duidelijker te expliciteren. Dit bevestigt ook R.G.Babcock door te schrijven dat Herigers toepassing van dialectische en mathematische argumenten in zijn Dicta de corpore et sanguine Domini niet diende als bewijs voor zijn geloof in de praesentia realis, maar als bijkomende illustratie ervan.[672] Kortom, Heriger van Lobbes steunde methodisch volledig op Boëthius’ De institutione arithmeticae en op die manier kon hij inhoudelijk de perfecte (Augustiniaanse) harmonie tussen geloof en rede bereiken zodat de tegenstelling tussen traditionalisme en rationaliteit werd opgeheven.
B. Herigers godsbeeld: een religie van vertrouwen
Heriger en Folcuinuswaren op hetzelfde moment en op dezelfde plaats intellectueel werkzaam. Dit betekent echter niet dat men ze ook intellectueel moet gelijkschakelen. Integendeel, G.Philippart merkt juist een zekere discrepantie op inzake hun geloof en godsbeeld.[673] Hij herkent bij Folcuinus voornamelijk een religie van angst (une religion de l’angoisse), terwijl hij aan Heriger meer een religie van vertrouwen en hoop toekent (une religion de confiance). Het vreesopwekkende godsbeeld van Folcuinus heeft plaatsgemaakt voor een God met geduld (patientia) en lankmoedigheid (longanimitas). Een God die zich effectief bekommerde om de ondankbaren (ingrati), etc.[674]
Algemeen gesteld wordt Folcuinus ’ negatief godsbeeld bij Heriger getransformeerd in een meer positief godsbeeld, waarbij ook de mens een (iets) grotere rol krijgt toebedeeld. In zijn theologische visie laat Heriger m.a.w. (een kleine) ruimte voorbehouden aan de rede, die zeker niet absoluut aanwezig was, maar wel fungeerde als het belangrijkste middel tot kennis van de mens zelf. J.J.Vos omschrijft Herigers visie over de rede als volgt: “Ce digne enfant de saint Benoît [=Heriger] savait que la science sans la vertu est un édifice sans fondement”.[675] Deze verhouding tussen geloof en rede treft men ook expliciet aan in Herigers Dicta de corpore et sanguine Domini:
“Et quia cultus justitiae pietas est, vel sapientia pietatis est fructus, aliquando quidam simplices et idiotae...melius pura proficere fide, quam fucato sermone...non dialecticis argumentationibus, sed verbis simplicibus et oratione compulerunt ad credendum, illud quod suminus de altari, naturaliter esse corpus Domini...non figuratum. Ecce quantum fides proficit, ubi sermo deficit.”[676]
(En aangezien de cultus van de gerechtigheid bestaat in de vroomheid en wijsheid de vrucht vormt van de vroomheid, vertrekken de eenvoudigen en ongeschoolden beter vanuit het zuivere geloof dan vanuit de ontoereikende rede...niet door dialectische argumenten, maar door eenvoudige woorden en gebed worden ze ertoe gebracht te geloven dat de hostie het natuurlijke lichaam is van Christus en niet het symbolische. Kijk hoezeer het geloof verder gaat, waar de rede afhaakt.)
Heriger van Lobbes was er m.a.w. van overtuigd dat het geloof (fides) boven de redelijke kennis (sermo) moest uitstijgen, zoniet dan werd geloof vereenzelvigd met rationele kennis. Toch waren dit voor Heriger geen twee onafhankelijke kennisbronnen. Integendeel, ondanks het hiërarchische verschil bestond er wel degelijk een expliciete verhouding tussen geloof en rede en deze was zelfs wederkerig van aard.[677] Er is volgens hem echter ook binnen het kader van de geopenbaarde waarheid nog steeds een belangrijke taak weggelegd voor de menselijke rede; nl. een duidelijker inzicht te verwerven in de waarheid, waartoe het geloof hem toegang verleend had.
Deze typisch Augustiniaanse redenering kan tevens zeer goed worden vergeleken met Herigers visie m.b.t. het hele eucharistiedebat. De waarheid is volgens Heriger nog altijd gelegen in de auctoritas van de patristieke teksten (geopenbaarde waarheid).[678] Maar het was voornamelijk zijn bedoeling om de stellingen van de Kerkvaders te verduidelijken aan de hand van dialectische en aritmetische argumenten (rationele werkelijkheid).[679] Heriger erkende wel een mogelijke uitwendige symbolische waarde van Christus’ offer (waarneming en rede), maar deze was a priori ondergeschikt aan het inwendige geloof in Gods permanente aanwezigheid altijd en overal. De Vader is immers in Christus en Christus is onder ons, altijd en overal, m.a.w. ook in de eucharistie (praesentia realis).
C. Besluit: het ideaal van de intellectuele gelovige
De confrontatie tussen geloof en rede werd door Heriger niet gezien als een strijd tussen goed en kwaad. Hij liet zich niet verleiden tot enerzijds het latere rationalisme van Berengariusvan Tours (†1088), die elke dogmatische autoriteit verwierp en alles met de rede wou begrijpen, noch tot anderzijds het fideïsme van Petrus Damiani(†1072), die elke zuiver redelijke invloed op het geloof afwees.
Herigers visie op geloof en rede is een veel genuanceerdere middenpositie. Hij had eerst en vooral een groot vertrouwen in de mogelijkheden van de menselijke rede (vs. fideïsme) en vanuit het Augustiniaanse standpunt was hij er tevens van overtuigd dat deze rede in een perfecte harmonie met het geloof kon komen. Een ander belangrijk kenmerk van zijn middenpositie was echter de prioriteit die hij toekende aan het geloof t.o.v. de rede (vs. rationalisme), m.a.w. de geopenbaarde waarheid transcendeerde de begrijpelijke rede: Ecce quantum fides proficit, ubi sermo deficit. Heriger van Lobbes was daarom veeleer een intellectuele gelovige dan een gelovige intellectueel. Ondanks de tekortkomingen van de redelijke kennis (deficit), was Heriger toch de mening toegedaan dat er wel degelijk een taak was weggelegd voor de rede, nl. trachten te begrijpen wat men als gelovige aannam. Dit wordt immers bewezen door het belang dat hij hechtte aan een ingewikkeld aritmetisch diagram, een aantal syllogismen, etc... Voor Heriger was de rede niet zomaar een nederige onderdaan van de vorst, maar zijn eerste minister.
Kortom: Heriger van Lobbes ziet de verhouding tussen rede en geloof als de redelijke herontdekking van de vooraf geopenbaarde waarheid, die echter steeds transcendent blijft t.o.v. het eindige inzicht van de rede. Deze zin is een kernachtige samenvatting van Herigers standpunt in de discussie tussen deze twee kennisbronnen en blijkt volledig identiek te zijn aan het ideaal van de intellectuele gelovige volgens Anselmus van Canterbury (†1109).[680]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[420] Het enige artikel dat Heriger in zijn volledige persoonlijkheid trachtte te bestuderen, werd geschreven door O.Hirzel (1910), maar heeft als zeer vertekenende titel: Abt Heriger von Lobbes, 990-1007.
[421] Cf. supra: Herigers overlijden en nagedachtenis.
[422] Reeds in het besluit van het vorige hoofdstuk werd hierop gewezen.
[423] -, Hagiographie, cultures et sociétés (IVe-XIIe s.) (Etudes augustiniennes: série Antiquité, LXXXVII) voorwoord.
[424] Het is geen toeval dat bijna alle uitgaven van Herigers hagiografische teksten door één van deze drie groepen auteurs tot stand kwamen.
[425] Het is zeer goed vergelijkbaar met de zinloosheid om een pure feitgerichte analyse toe te passen op de Bijbel, in die zin dat daardoor niet haar fundamentele basis geraakt wordt. De Bijbel is namelijk een geloofsboek, geen geschiedenisboek.
[426] “...hagiographie du patronage...hagiographie de la fierté et de la sécurité...”: cf. G. Philippart, Le saint comme parure de Dieu, héros séducteur et patron terrestre d'après les hagiographes lotharingiens du Xe siècle in: Les fonctions des saints dans le monde occidental (IIIe-XIIIe siècle). Actes du colloque organisé par l'École française de Rome avec le concours de l'Université de Rome 'La Sapienza' (27-29 octobre 1988) Collection de l'École française de Rome, CXLIX (1988) 124.
[427] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 180 (c.XL).
[428] H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) LIII.
[429] O. Holder-Egger (ed.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 605.
[430] Een invalide figuur in Herigers Gesta, die niet op zijn eigen benen kon steunen.
[431] Anskarius, aartsbisschop van Hamburg en Bremen (†865) was als missiebisschop naar Scandinavië gezonden.
[432] Aan dit onderwerp zou een hele verhandeling kunnen gewijd worden. Deze tekst is echter voornamelijk gebaseerd op L. Zoepf, Das Heiligen-Leben im 10.Jahrhundert in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, I (1973) 240-245.
[433] De H.Lambertus(†708), bisschop van Utrecht, is tevens patroonheilige van de hoofdkerk te Luik. De herwerking van zijn Vita had inderdaad voornamelijk een literaire bedoeling. Men bemerkte immers dat bij de voorlezing van het heiligenleven ter gelegenheid van zijn feest, een aantal literair onderlegde toehoorders geringschattend begonnen te lachen om de verouderde stijl; cf. J. Goossens, Thematische capita selecta in: Geschiedenis van het geestesleven in de Middeleeuwen (cursustekst, Leuven, 1996), 73.
[434] Folcuinus, bisschop van Terwaan (vóór 817-855) was een oom van Folcuinus’ grootvader. Belangrijk in dit opzicht is het feit dat de Vita ca.968-972 geschreven is te Lobbes, m.a.w. op het moment dat Heriger zijn literaire activiteiten nog maar net was begonnen.
[435] Theodericus, abt van St.-Hubert (†1087).
[436] P. Schmitz, Histoire de l’Ordre de Saint-Benoît, II, 164.
[437] Cf. W. Wattenbach en R. Holtzmann, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalters, I, 123.
[438] Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de resultaten van L.Zoepf (Germanië) en J.-C.Poulin (Aquitanië) niet altijd gelijklopen en men dus moet rekening houden met regionale verschillen; cf. L.Zoepf, Das Heiligen-Leben im 10.Jahrhundert in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, I (1973) en J.-C. Poulin, L’idéal de sainteté dans l’Aquitaine carolingienne d’après les sources hagiographiques (750-950) (Travaux du Laboratiore d’Histoire religieuse de l’Université Laval, I) XII en 220p.
[439] “...on peut remarquer qu’il est hautement invraisemblable que l’Epistola ad Hugonem, attribuée sans doute à Hériger, écrite dans une langue claire, sobre et transparente et tout à fait adaptée au sujet, puisse être du même auteur que les Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium et les vies des saints qu’on restitue ici à Notker.”: F. Brunhölzl, Histoire de la littérature latine du Moyen Âge. II: De la fin de l’époque carolingienne jusqu’au milieu du XIe siècle (vert. door H.Rochais), 254. F. Brunhölzl beweert dat enkel de Vita Ursmari en ook -onterecht- de Vita Landelini worden als Herigers hagiografische werken mogen erkend worden.
[440] J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1134. Heriger excuseerde zich hiervoor omdat zijn beeld van literaire perfectie berust op de melancholische en gezwollen stijl van de tiende eeuw; cf. S.Balau, Les sources de l'histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 141.
[441] “...miracula [Landoaldi et Landradae]...auctoritate roborata insuper sigilli sui impressione munita...”: O. Holder-Egger (ed.), Ex adventu et elevatione s.Landoaldi sociorumque eius in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 610.
[442] Cf. M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, II, 220.
[443] X. de Theux (ed.), Nouveaux mélanges historiques et littéraires: oeuvres inédites du baron H.N. de Villenfagne d'Ingihoul in: Société des bibliophiles liégeois, Publications in-8°, XVIII (1878) 142-143.
[444] Cf. infra: Herigers kritische zin.
[445] Dit wordt ook gesteld door E.de Moreau: “Sa qualité d’hagiographe officiel (de Notger) ne lui permettait pas de s’exprimer en toute liberté.”: É. de Moreau, Histoire de l'Église en Belgique, II, 273.
[446] R.G. Babcock, Heriger and the study of philosophy at Lobbes in the tenth century in: Traditio: studies in ancient and medieval history, thought and religion, XL (1984) 311.
[447] J.-P. Migne (ed.), Vita sancti Ursmari metrica in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1125-1126. Vele van deze auteurs vindt men echter ook terug in een bepaalde passage van Herigers bisdomkroniek: “Silvester Romanorum, Athanasius Alexandrinorum, Ambrosius Mediolanensium, MaximinusTrevirorum, Hilarius Pictavorum, MartinusTuronorum, Anianus Aurelianensium, SeverinusColoniensium, Eusebius Vercellensium...”: R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 171 (c.XVI).
[448] Ausoniërs zijn de oorspronkelijke bewoners van Midden- en Zuid-Italië.
[449] Met Noricum, d.i. het land der Norici, wordt het land aangeduid ten oosten van de Inn (Duitsland-Oostenrijk).
[450] Deze term kan eveneens duiden op een Ethiopiër of meer algemeen op een Arabier.
[451] Parisiacus is afgeleid van Parisii, d.i. een Gallische volksstam met als hoofdstad Lutetia (=Parijs).
[452] -, Catalogue général des manuscrits des bibliothèques publiques des départements, 476.
[453] Venerabilis kan ook bij Herigeri geplaatst worden.
[454] Een typisch en veelvoorkomend anachronisme, vermits Heriger op het moment dat hij deze Vita schreef (ca.972) helemaal nog geen abt was.
[455] De naam ‘leonijns’ is ontleend aan Leon, een vriend van Sidonius Apollinaris, die deze versvorm regelmatig gebruikte op het einde van de vijfde eeuw.
[456] Hierbij dient wel genuanceerd te worden dat ca.10% van de in het totaal 1018 verzen niet in leonijnse hexameters is geschreven; cf. K. Strecker, Die metrischen Viten des hl. Ursmarusund des hl. Landelinus in: Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde. Zur Beforderung einer Gesamtausgabe der Quellenschriften deutscher Geschichten des Mittelalters, L (1935) 142-143.
[457] M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, II, 491-492.
[458] Cf. A. Sterckx en J. Janssens, De Latijnse literatuur omstreeks het jaar 1000: terug naar de Oudheid in: J. Janssens en C. Matheeusen (red.), Renaissance in meervoud: Als dwergen op de schouders van reuzen? (8ste - 16de eeuw) (1995) 121-122.
[459] J.-Y. Tilliette, La poésie métrique latine. Ateliers et genres in: Religion et culture autour de l’an Mil (1990) 107.
[460] In de uitgave van Köpke beslaat deze afscheidsrede op Remaclus’ sterfbed maar liefst 73 regels; cf. R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 188-189 (c.LV).
[461] Cf. J.-Y. Tilliette, La poésie métrique latine. Ateliers et genres in: Religion et culture autour de l’an Mil (1990) 106.
[462] Cf. supra: Herigers Vita Landoaldi.
[463] Cf. infra: Herigers kritische zin.
[464] J.-P. Migne (ed.), Vita Sancti Remacli in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1151.
[465] Landoaldus zou immers een van Amandus’ gezellen geweest zijn; cf. supra: Herigers Vita Landoaldi.
[466] Dit gebeurde niet in 646, maar in 650 onder het pontificaat van MartinusI (649-655). In 646 immers bekleedde Theodorus I (642-649) nog het pauselijke ambt. Het is ook niet Dagobert geweest, die de H.Amandustot bisschop van Tongeren aanstelde, vermits Dagobert reeds op 19 januari 639 was overleden en de H.Amandus pas ca.647 bisschop werd.
[467] Gebaseerd op E.I. Strubbe en L. Voet, De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden, 279.
[468] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 180 (c. XXXVI).
[469] L.C. Bethmann (ed.), Gesta episcoporum Cameracensium in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1846) 445.
[470] R. Van Uytven , Encyclopedie van de geschiedenis: Historiografie (cursustekst, Antwerpen, 1994), 90. M.Manitius heeft het zelfs over ”ein trügerische Machwerk” (een bedriegelijke knoeiboel): M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, II, 221.
[471] Enkel A.Cordoliani wijdde in 1949 een artikel aan o.m. Herigers chronologie, waaraan echter ook enkele correcties dienen aangebracht te worden.
[472] Dit kon nog niet in het vorige hoofdstuk, vermits het een meer diepgaande inhoudelijke analyse van Herigers teksten vereist om het historische belang ervan te kunnen meten.
[473] R.G. Babcock, Heriger and the study of philosophy at Lobbes in the tenth century in: Traditio: studies in ancient and medieval history, thought and religion, XL (1984) 311.
[474] O.Hirzel laat zich op dit punt eerder negatief uit (“Was kümmerte Heriger der tiefere Gehalt der Ode, die er plünderte?”), maar nuanceert wel deze stelling door te wijzen op de (te) diepe kloof tussen Heriger en de Romeins-heidense cultuur; cf. O. Hirzel, Abt Heriger von Lobbes, 990-1007 in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, VIII (1910) 43.
[475] Cf. R.G. Babcock, A revival of Claudian in the 10th century in: Classica et Medievalia. Revue danoise d’histoire et de philologie publiée par la Société danoise pour les études anciennes et médiévales, XXXVII (1986) 211.
[476] R.G. Babcock gebruikt de term “ill-suited”: R.G. Babcock, A revival of Claudian in the 10th century in: Classica et Medievalia. Revue danoise d’histoire et de philologie publiée par la Société danoise pour les études anciennes et médiévales, XXXVII (1986) 211.
[477] Cf. infra: Heriger als chronoloog.
[478] Deze ontleningen worden aangeduid in R.G. Babcock, Heriger and the study of philosophy at Lobbes in the tenth century in: Traditio: studies in ancient and medieval history, thought and religion, XL (1984) 309-315; R.G. Babcock, On the 'Vita Ursmari' of Heriger of Lobbes in: Mittellateinisches Jahrbuch, XVIII (1983) 105-106 en H. Silvestre, Hériger de Lobbes (†1007) avait lu Dracontius in: Le Moyen Age, LXIX (1963) 122-124.
[479] O. Holder-Egger (ed.), Sancti Landoaldi et sociorum translatio, auctore Herigero, adventus, elevatio in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 601. Ook in dit citaat kan trouwens een bevestiging gevonden worden van de tijdsdruk waaronder deze Vita Landoaldi vermoedelijk is geschreven.
[480] J.-P. Migne (ed.), Vita Sancti Hadelini in: Patrologia latina, , t.CXXXIX (1853) 1141.
[481] Cf. R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 179-201.
[482] “In portraying Remaclus, an earlier bishop of Liège, as a learned man Heriger makes him a model for the scholar bishops of his own day while painting of a long history of learning among the ecclesiastics in the region.”: R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 185.
[483] Deze voorkeur voor het Nieuwe Testament is een niet onbelangrijke evolutie in de middeleeuwse studie van de Bijbel. In de vroege middeleeuwen werd er eerder aan het Oude Testament ontleend.
[484] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 165 (c.I).
[485] Hilduinus, abt van St.-Denis (†855/861).
[486] Hincmar, aartsbisschop van Reims (†882).
[487] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 168 (c.VII).
[488] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 173 (c.XXI).
[489] Hier wordt slechts een selectie weergegeven van het gevolgde ontleningsschema voor Herigers Gesta. Een meer gedetailleerde ontleningskritiek kan men terugvinden bij R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 161-189. Er is echter nood aan een nieuwe kritische uitgave van Herigers Gesta.
[490] Bij de ontlening aan deze Gesta antiquiora S.Servatii heeft Heriger metrische passages uit zijn eigen Vita Ursmari ingelast, waaruit blijkt dat deze laatste vóór zijn Gesta is geschreven; cf. supra: Vita Ursmari.
[491] Eusebiusvan Caesarea (†339) wordt omwille van dit werk ‘de vader van de kerkgeschiedenis’ genoemd.
[492] Cf. R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 177. De verwijzing in de catalogus van Dolbeau is onzeker, maar mogelijk wordt met de korte vermelding “Proverbia” de tekst van Caecilius Balbus (†eerste eeuw v.C.) bedoeld; cf. F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 36 (nr.345).
[493] Omdat Fredegarius een totaal onbekende figuur was.
[494] F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIV (1979) 200 (nr.106-109).
[495] F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIV (1978-1979) 35 en 230-231 (nr.337).
[496] Voornamelijk gebaseerd op: E. Dümmler, Zum Heriger von Lobbes in: Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde. Zur Beforderung einer Gesamtausgabe der Quellenschriften deutscher Geschichten des Mittelalters, XXVI (1901) 756-757 en D. Morin, Les Dicta d'Hériger sur l'Eucharistie in: Revue bénédictine, XXV (1908) 3-4.
[497] Cf. R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 184.
[498] “The lines quoted by Heriger from Claudian and Martial are not, for so far as is known, quoted by any other mediaeval author”: R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 182; cf. infra: Herigers historisch belang.
[499] Cf. infra: Heriger als chronoloog en Heriger als theoloog.
[500] Cf. B. Russell, Geschiedenis der Westerse filosofie in verband met politieke en sociale omstandigheden van de oudste tijden tot heden (vert. door R.Limburg), 111.
[501] Het cliché dat de Griekse taal, filosofie en wetenschap pas tijdens de grote renaissance van de zestiende eeuw werd herontdekt, kan alleen reeds op basis van deze Heriger van Lobbes ontkracht worden.
[502] Cf. supra: Herigers aritmetisch oeuvre.
[503] Om ook de interne band tussen beide te legitimeren. Dit kaderde in de onderliggende doelstelling van zijn opdrachtgever, nl. het ingaan tegen het autonomiestreven van Malmédy t.o.v. Stavelot; cf. supra: Vita Remacli.
[504] “Cette poésie bien fugitive est bien l’oeuvre personnelle d’Hériger”: J.Stiennon, Une description peu connue de l'Aquitaine par Hériger de Lobbes (†1007) in: Annales du Midi, LXXII (1960) 273-286.
[505] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 181 (c.XLI).
[506] Cf. J. Stiennon, Une description peu connue de l'Aquitaine par Hériger de Lobbes (†1007) in: Annales du Midi, LXXII (1960) 274 en 276.
[507] J. Stiennon voegt daar nog een derde bron aan toe, nl. Herigers eigen persoonlijke indruk over Aquitanië; cf. J. Stiennon, Une description peu connue de l'Aquitaine par Hériger de Lobbes (†1007) in: Annales du Midi, LXXII (1960) 277 en 279. Dit is echter uiterst twijfelachtig. Het is namelijk zo dat Heriger zich steeds probeerde te baseren op textuele of orale bronnen. Dat hij hierdoor een eigen impressie krijgt van de rijkdom in Aquitanië is vanzelfsprekend. Het vormt echter geen argument op zichzelf.
[508] J. Stiennon, Une description peu connue de l'Aquitaine par Hériger de Lobbes (†1007) in: Annales du Midi, LXXII (1960) 282.
[509] Cf. M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, II, 220. Een opvallend detail in dit verband is het feit dat Adalberoin de literatuur voluit Adalbero van Ardennen wordt genoemd; cf. E.I. Strubbe en L. Voet, De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden, 295.
[510] “Ce dialogue était en réalité, une conversation à quatre.”: J. Stiennon, Une description peu connue de l'Aquitaine par Hériger de Lobbes (†1007) in: Annales du Midi, LXXII (1960) 284. Het is trouwens een zeer interessante opgave om de exacte relaties tussen Luik en Reims te bepalen, vermits deze band wel eens veel sterker zou kunnen zijn dan tot nu toe algemeen werd aangenomen. Zo bracht abt Folcuinus(†990), Herigers voorganger, een bezoek aan de abdij van Reims; en vervolledigde Adalbold, een leerling van Heriger van Lobbes en de latere bisschop van Utrecht (†1026), zijn studies te Reims, waar Gerberttoen scholaster was. Verder onderzoek is in dit opzicht zeker aangewezen.
[511] “Heriger war vollständig von den skrupellosen Erfindungen der Genter Mönche abhängig”: O. Hirzel, Abt Heriger von Lobbes, 990-1007 in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, VIII (1910) 36.
[512] O. Holder-Egger (ed.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 601.
[513] O. Holder-Egger (ed.), Vita Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 603.
[514] O. Holder-Egger (ed.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 601.
[515] O. Holder-Egger (ed.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 601.
[516] S. Balau, Les sources de l’histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 138.
[517] Dit gebeurt echter wel in het volgende citaat: “Les témoins locaux cités n’étaient pas qualifiés pour rendre un témoignage de valeur historique puisqu’aucun d’eux...n’avait pu être témoin direct de ce qui aurait pu se passer à Wintershoven en 881-882.”: A. D’haenens en L. Genicot, Les invasions normandes en Belgique au IXe siècle. Le phénomène et sa répercussion dans l'historiographie médiévale in: Université de Louvain. Recueil de travaux d'histoire et de philologie. 4e série, fasc. 38 (1967) 218. M. Sot corrigeert deze pejoratieve benadering en beweert zelfs dat: “Cette information par témoins est au moins aussi sûre que l’information par écrit.” M. Sot, Gesta episcoporum, gesta abbatum (Typologie des sources du Moyen Âge occidental, XXXVII) 26.
[518] L. Zoepf, Das Heiligen-Leben im 10.Jahrhundert in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, I (1973) 158.
[519] “...garantir la bonne foi des gens du pays”: S. Balau, Les sources de l’histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 139.
[520] Een dyptiek is een (ivoren) tafeltje waarop men de namen van de overleden bisschoppen noteerde. Het belang van deze publieke en officiële bron is tevens terug te vinden bij E.I. Strubbe en L. Voet, De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden, 278.
[521] Op basis van Herigers Epistola ad Hugonem kan men met zekerheid stellen dat hij de gebeurtenissen op het concilie van Arles in 314 wel degelijk kende, m.a.w. dat Heriger ook de beschikking had over de inhoud van die conciliaire akten; cf. infra: Heriger als chronoloog.
[522] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 164 (c. I).
[523] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 181 (c. XLI).
[524] Voor de toewijzing van deze utrarum aecclesiarum aan Tongeren en Luik; cf. B. Krusch, Nachrichten in: Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde. Zur Beforderung einer Gesamtausgabe der Quellenschriften deutscher Geschichten des Mittelalters, XXXI (1906) 498.
[525] G. Kurth, Hériger in: Biographie nationale de Belgique, IX (1886) 249.
[526] Servatiuszou immers naar Rome getrokken zijn om aan het graf van de apostel Petrus diens hulp af te smeken. Deze antwoordde hem echter dat de stad door haar eigen zonden niet meer kon gered worden; daarom zou Servatius -volgens de legende- de bisschopszetel naar Maastricht overgeplaatst hebben; cf. A. Ebert, Allgemeine Geschichte der Literatur des Mittelalters im Abendlande, III, 407.
[527] Ebergisus is waarschijnlijk te vereenzelvigen met Ebergisilus, aartsbisschop van Keulen (†na 590); en Gundulphus misschien met Bettulphus, effectief bisschop van Luik (†na 614), van wie Heriger geen melding maakte; cf. E.I. Strubbe en L. Voet, De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden, 269 en 278-279.
[528] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 176 (c. XXIX).
[529] Door het voegwoord ut een causale betekenis mee te geven, bevestigde Heriger zijn (kritische) voorkeur voor schriftelijk bronnenmateriaal t.o.v. orale traditie.
[530] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 182 (c. XLIII). Dit uitgangspunt vindt men ook terug bij M. Sot, Gesta episcoporum, gesta abbatum (Typologie des sources du Moyen Âge occidental, XXXVII) 25-26.
[531] Met een belangrijk aandeel van wereldkronieken; cf. supra: Herigers methode als compilator.
[532] Een conreet voorbeeld wordt verderop bestudeerd, vermits de inhoud te zeer verband houdt met de theologie.
[533] Deze vertaling is inderdaad terug te vinden in de elfde-eeuwse catalogus van de bibliotheek te Lobbes; cf. F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 31 (nr.255).
[534] Cf. supra: Herigers methode als compilator.
[535] Cf. J. Goossens, Geschiedenis van het geestesleven in de Middeleeuwen (cursustekst, Leuven, 1996), 8.
[536] Cf. infra: Herigers chronologische methode.
[537] Heriger doelt hier op Gaius Octavius, beter bekend als Octavianus of Augustus (63v.C. - 14 n.C.). De grote moeilijkheid draait rond het gegeven dat Dionysius en Heriger willen aanduiden. Bedoelt men hier het jaar van zijn verkiezing tot opvolger van Gaius Julius Caesar(44v.C.) of eerder het moment waarop het Romeinse rijk verdeeld werd en Augustus het Westen kreeg toebedeeld (40v.C.)?
[538] J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1131.
[539] Heriger bedoelt hier de periode (maanden of dagen) die de Romeinse keizers langer dan volledige jaren hebben geregeerd, m.a.w. het resterende aantal maanden/dagen dat geen volledig jaar meer vormt.
[540] J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1131. Het is onmogelijk gebleken om de juistheid van Herigers berekeningen tecontroleren m.b.t. de concurrenten, de epacten en de paasterm. Helaas hebben noch F.K. Ginzel (Handbuch der mathematischen und technischen Chronologie: das Zeitrechnungswesen der Völker), noch H. Grotefend (Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit), noch E.I. Strubbe en L. Voet (De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden) dergelijke gegevens vermeld voor deze vroege periode. De juistheid van Herigers berekeningen dient m.a.w. door een specialist in de chronologie nader bestudeerd te worden. De vaststelling dat Heriger van Lobbes deze gegevens noteerde, impliceert echter niet automatisch dat hij zelf deze (complexe) berekeningen heeft uitgevoerd. Het is daarentegen meer waarschijnlijk dat hij er via zijn bronnenmateriaal over kon beschikken; cf. supra: Herigers methode als compilator.
[541] A.Cordoliani schuift de cyclus -onterecht- slechts 7 jaar op; cf. A. Cordoliani, Abbon de Fleury, Hériger de Lobbes et Gerland de Besançon sur l'ère de l'Incarnation de Denys le Petit in: Revue d'histoire ecclésiastique, XLIV (1949) 472. Heriger zelf telde nochtans niet volgens de Romeinse telwijze vermits hij letterlijk schreef: “...itaque VIII annos ab Incarnatione Domini minus quam circulus Dionysii...Is autem est XXXIIII qui est in circulo Dionysii XLII”: J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1131.
[542] J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1131.
[543] Heriger duidde met luna meer specifiek de luna paschalis (paasmaan) aan, d.i. de nieuwe maan die de lenteëvening (=wanneer dag en nacht even lang zijn) beheerst, m.a.w. de nieuwe maan die in de tijd het dichtst gelegen is bij de lenteëvening. De volle maan komt exact 14 dagen later en wordt de terminus paschalis (paasterm) genoemd; cf. E. Van Mingroot, Chronologie (cursustekst, Leuven, 1996), 16.
[544] J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1133.
[545] J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1133.
[546] Gedeeltelijk gebaseerd op: A. Cordoliani, Abbon de Fleury, Hériger de Lobbes et Gerland de Besançon sur l'ère de l'Incarnation de Denys le Petit in: Revue d'histoire ecclésiastique, XLIV (1949) 471. Bij deze (complexe) vergelijkingen dient steeds goed voor ogen gehouden te worden dat de berekeningen betrekking hebben op het geboortejaar van Christus.
[547] A.Cordoliani schrijft nochtans ‘fête de Pâques’, hoewel Heriger in feite het Paasmaal (=Witte Donderdag) bedoelt.
[548] J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1134.
[549] Het Arianisme, de leer van Arius (†336), werd veroordeeld op het concilie van Nicaea (325). Zij bleef echter verderbestaan in de Oosterse Kerk tot het concilie van Constantinopel (381) en kende in de zevende eeuw een tijdelijke heropbloei.
[550] J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1132.
[551] Deze synodische maanmaand duurt langer omdat de aarde ondertussen zelf een stukje is opgeschoten t.o.v. de zon.
[552] Herigers “uno mense” is dus een iets te ruime schatting.
[553] J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1132.
[554] Deze zijn op zich wel interessant, maar onvoldoende relevant om in deze verhandeling te worden bestudeerd. Heriger probeerde bijvoorbeeld de Westerse berekening van de paasdatum te integreren in de Joodse jaartelling, waarbij hij de christelijke dominica [=zondag] gelijkstelde met de Joodse Sabbat [=zaterdag], etc.
[555] J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1131.
[556] Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de berekening van Christus’ geboortejaar geen prioriteit was voor Dionysius Exiguus Zij diende enkel als basis voor zijn berekening van de paasdatum.
[557] Enkel de meest relevante theoriën worden in dit verband aangehaald, vermits de opsomming anders te groot zou worden. De argumentatie is voornamelijk gebaseerd op de mondelinge toelichting bij de cursustekst van E. van Mingroot, Chronologie (cursustekst, Leuven, 1996), 6.
[558] Er vond ook nog een conjunctie plaats tussen Jupiter en Venus (2v.C.) en er bestaat tevens de theorie over het licht Super Nova (5v.C.).
[559] G. Monchamp, Le problème des premiers évêques de l'église de Tongres in: Bulletin de la société d'art et d'histoire du diocèse de Liège; XV (1906) 139.
[560] O. Holder-Egger (ed.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 601.
[561] Deze hypothese vindt men in gelijkaardige bewoordingen terug bij R. Van Uytven, wanneer hij schrijft: “Al met al is Heriger zich wel bewust van het onrustwekkende in deze geschiedenis van Landoaldus en distantieert zich dan ook van het relaas, dat hij voor rekening van Sarabertuslaat.”: R. Van Uytven , Encyclopedie van de geschiedenis: Historiografie (cursustekst, Antwerpen, 1994), 91.
[562] Cf. supra: Herigers methode als originele auteur.
[563]O. Holder-Egger (ed.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 603.
[564] O. Holder-Egger (ed.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 602-603. Een interessante link met Folcuinusis de vaststelling dat ook Folcuinus de term ‘opinio’ gebruikte, wanneer hij een mondelinge overlevering betwijfelde of zelfs afwees (met dank aan drs.A.de Leeuw). Een voorbeeld hiervan is Folcuinus’ gereserveerdheid m.b.t. het mondelinge relaas over het episcopaat van de H.Ursmarus; cf. H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) 15.
[565] Cf. F. Baix, Nouvelles recherches sur les deux biographes de Saint Remacle in: Mélanges d'histoire offerts à Charles Moeller: I.Antiquité et moyen âge. Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie, XL (1914) 273-274.
[566] “Woher sollte Heriger bessere Nachrichten erhalten?”: O. Hirzel, Abt Heriger von Lobbes, 990-1007 in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, VIII (1910) 34.
[567] O.Hirzel schrijft dat Heriger in zijn hagiografische oeuvre onbestudeerde mirakelverhalen overnam uit zijn voorbeeldtekst. Deze bewering is om voornoemde redenen te ongenuanceerd. O. Hirzel, Abt Heriger von Lobbes, 990-1007 in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, VIII (1910) 33.
[568] Over Landoaldus wordt in Herigers Gesta met geen woord gerept.
[569] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 171 (c.XV).
[570] Het probleem is in dit opzicht of de toevoegingen in de geïsoleerde versie origineel dan wel geïnterpoleerd zijn.
[571] Deze hypothese werd ook geformuleerd door F.Baix die de toevoegingen -onder voorbehoud- als origineel erkent; cf. F. Baix, Nouvelles recherches sur les deux biographes de Saint Remacle in: Mélanges d'histoire offerts à Charles Moeller: I.Antiquité et moyen âge. Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie, XL (1914) 276.
[572] Waarvan men niet mag vergeten dat ze in opdracht geschreven zijn. De inhoud van Herigers Vitae werd m.a.w. beïnvloed door de verwachtingen van de opdrachtgever.
[573] Ook Folcuinusvolgde deze richtlijn in zijn Gesta abbatum Lobiensium.
[574] Ontleend aan de Vitae van een tiende-eeuwse anonymus. Valerius(†ca.290) was effectief bisschop van Trier. Zijn twee gezellen, Eucharius(derde eeuw) en Maternus (†ca.314), worden pas later in de hagiografische traditie eveneens bisschoppen van Trier genoemd, bijvoorbeeld in de Vita Maximini van Lupusvan Ferrières (†ca.839).
[575] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 167 (c.V) Dezelfde inhoud vindt men ook terug in Herigers Vita Ursmari: J. Mabillon (ed.), Vita sancti Ursmari metrica in: Acta sanctorum ordinis sancti Benedicti, III/2 (1672) 608.
[576] Het doel heiligde immers de middelen; cf. supra: Heriger als hagiograaf.
[577] J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 134. Dit citaat werd ook in voetnoot weergegeven door J.Paquay , maar wel met een dubbele verkeerde verwijzing, nl. Migne, Patrologia latina, t. CXXIX, col. 1129; cf. J. Paquay, Les prétendues tendances politiques des vies des premiers évêques de Tongres in: Mélanges d'histoire offerts à Charles Moeller: I.Antiquité et moyen âge. Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie, XL (1914) 250-251.
[578] Lucius Domitius (†68n.C.), beter bekend als Nero, werd in 54n.C. tot keizer gekozen.
[579] Heriger doelt hier op Constantijn Ide Grote (†337) die door zijn leger in 306 tot augustus van het Westen werd uitgeroepen. Een snelle berekening brengt aan het licht dat Herigers dateringen niet exact zijn. Silvester I stierf immers in 335 en 335-263=72 en niet 68. De fout ligt ofwel bij Heriger zelf ofwel bij zijn bronnen.
[580] Cf. J. Paquay, Les prétendues tendances politiques des vies des premiers évêques de Tongres in: Mélanges d'histoire offerts à Charles Moeller: I.Antiquité et moyen âge. Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie, XL (1914) 249-250. G. Monchamp merkte in dit verband op dat de eerstgenoemde Maternuswaarschijnlijk niet dateerde uit de apostolische periode, maar eerder uit de tweede helft van de tweede eeuw; cf. G. Monchamp, Le problème des premiers évêques de l'église de Tongres in: Bulletin de la société d'art et d'histoire du diocèse de Liège, XV (1906) 133-134.
[581] Cf. M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, III, 83. Vanaf ca.1088 wordt dit wonderverhaal als legitimatie gebruikt om de opvolgers van H.Servatius, i.c. de bisschoppen van Luik, als rechtmatige opvolgers van de apostel Petrus op de H.Stoel te vorderen.
[582] Cf. O. Hirzel, Abt Heriger von Lobbes, 990-1007 in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, VIII (1910) 39.
[583] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 172 (c.XX) en S. Balau, Les sources de l’histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 316. Balau plaatst hierbij een bijzonder verwarrende en dubbelzinnige opmerking over Heriger: “Hériger, avec une bonhomie non exempte de malice, repousse cette opinion”. Het is echter onduidelijk welke nuance Balau hier probeert aan te brengen.
[584] Deze correctie is in de wetenschappelijke literatuur verkeerdelijk geïnterpreteerd door S.Axters, die schrijft dat Heriger met deze afstammingsmythe effectief de spot dreef; cf. S. Axters, Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden: 1.De vroomheid tot rond het jaar 1300, 16. Herigers geschriften hebben echter veeleer een moralistische inhoud. Hij gaat zelden persoonlijke gedachten op een persoonlijke manier weergeven. Herigers stijl is eerder afstandelijk en formeel dan persoonlijk, laat staan ironisch of spottend. Als men bij Heriger al ergens sporen van spot t.o.v. mythen had aangetroffen, dan was dit fragment te kort om echt van spot te kunnen spreken.
[585] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII. in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 172 (c.XX).
[586] Deze conclusie sluit zeer goed aan bij het meer algemene beeld van M.Sit: “Pour préciser les règles de critique particulières aux gesta, il faut introduire une double distinction...il faut distinguer ce qui est proprement narratif, c’est-à-dire élaboration du rédacteur, de ce qui est publication de textes antérieurs, insertion de documents dans le cours même du récit.”: M. Sot, Gesta episcoporum, gesta abbatum (Typologie des sources du Moyen Âge occidental, XXXVII) 42.
[587] Het is trouwens heel intrigerend hoe de middeleeuwse Kerk in het algemeen deze heidense opvattingen kon integreren in een stichtende context.
[588] J.-P. Migne (ed.), Dicta de corpore et sanguine Domini in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) k.185.
[589] Heriger heeft voordien reeds ontleend aan Ambrosius(†397), Hieronymus (†420) en Augustinus(†430).
[590] Heriger ontleent hier impliciet aan het neo-platoonse werk de divisione naturae van Johannes Scotus Eriugena(†877); cf. P. Riché, Gerbertd’Aurillac, pape de l’an Mil, 139-140.
[591] J.-P. Migne (ed.), Dicta de corpore et sanguine Dominiin: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 185.
[592] “Qui enim scire potuit abbas Dionysius a suo tempore retro computans annos imperatorum usque ad quadragesimum secundum Augusti Caesaris annum, qui fuit annus primus nativitatis Christi, secundum chronica Eusebii? Quomodo, inquam, indubitate scire potuit qui integris annis regnaverint, qui aliquot menses vel dies superhabuerint, quanta interregna fuerint, id est, uno defuncto et altero substituto, quantum temporis intercesserit?”: J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1131.
[593] Enkel m.b.t. zijn hagiografische oeuvre is het zo dat Heriger als opdrachtschrijver zuiver subjectieve en getendeerde feiten weergaf.
[594] Deze bewering kon gestaafd worden na een gesprek in Utrecht met doctorandus A.De Leeuw, die o.a. Folcuinusals voorbeeldauteur opneemt in zijn proefschrift over schrift en herinnering in de vroege middeleeuwen. De continuïteit en invloed tussen beide auteurs -men mag niet vergeten dat Heriger tijdens Folcuinus’ abbatiaat de positie van scholaster vervulde- is hiermee geïllustreerd, maar vraagt nog verder gespecifieerd onderzoek.
[595] Remacluswordt in meerdere kapittels uitgebreid beschreven, terwijl één relatief klein kapittel handelt over acht bisschoppen.
[596] “nec a nobis lectoris alicuius requirat exactio.”: R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 171 (c.XV). Dit kapittel is immers ‘slechts’ een zestal regels lang en behandelt eigenlijk een periode van ca.250 jaar.
[597] Cf. G. Monchamp, Le problème des premiers évêques de l'église de Tongres in: Bulletin de la société d'art et d'histoire du diocèse de Liège, XV (1906) 138. G.Monchamp suggereert in dit opzicht dat deze namen in de bewuste dyptiek waren opgenomen ofwel om voor hen te bidden in ruil voor bewezen diensten, ofwel omdat deze bisschop op het grondgebied van het bisdom Luik was overleden.
[598] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 171 (c. XVI).
[599] Cf. supra: Herigers methode als compilator.
[600] Ook O.Hirzel beklemtoont -terecht- deze vaststelling; cf. O. Hirzel, Abt Heriger von Lobbes, 990-1007 in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, VIII (1910) 35.
[601] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 189 (c.LVI).
[602] Dit criterium werd echter wel gevolgd door S.Balau, die in de traditie van het negentiende-eeuwse historisme letterlijk schrijft: “Folcuin est même, à certain point de vue, plus intéressant qu’Hériger et plus important, car il utilise dans son oeuvre des sources que nous ne possédons plus aujourd’hui, tandis qu’Hériger a employé la plupart du temps des documents que nous avons encore à notre disposition.”: S. Balau, Les sources de l'histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 102.
[603] Cf. R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 182.
[604] Cf. V. Fris, Bibliographie de l'histoire de Gand depuis les origines jusqu'à la fin du XVe siècle: répertoire methodique et raisonné des écrits anciens et modernes concernant la ville de Gand au Moyen Âge (Sociétés d'histoire et d'archéologie de Gand. Publications extraordinaires, II) 39.
[605] Cf. “dat zijn geheele verhaal een zamenweefsel is van fabelen en mirakelen, waarin nauwelijks ééne zuiver historische daadzaak voorkomt...zijn stijl is slecht en bijna onleesbaar...”: S. De Wind, Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers, 20. Deze pejoratieve stelling werd meer recent gecorrigeerd door o.a. M.Sot: “La mise en oeuvre des archives, les modes d’argumentation et de raisonnément, la langue même qui est employée, nous font entrevoir le paysage culturel de l’élite du lieu de rédaction. Les gesta sont des documents importants pour l’histoire de la culture; et plus encore pour l’histoire de l’histoire.”: M. Sot, Gesta episcoporum, gesta abbatum (Typologie des sources du Moyen Âge occidental, XXXVII) 57.
[606] “Multa etenim scripta ex eisdem rebus per multa annorum curricula a nobis possessis in utrarumque aecclesiarum adhuc retinetur archivis.”: R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 181 (c. XLI).
[607]“...beatus Monulphus... sedem in Traiecto pontificalem...constituit”: R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 176 (c.XXVIII).
[608] Cf. B. Krusch (ed.), Gregorii episcopi Turonensis Liber in gloria confessorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, I/2 (1969) 340. Heriger kon volgens de catalogus inderdaad over dit werk beschikken; cf. F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 22 (nr.97).
[609] Reeds vele auteurs hebben deze fragmenten uitvoerig besproken. Meer details vindt men o.a. in: É. de Moreau, Le transfert de la résidence des évêques de Tongres à Maastricht in: Revue d'histoire ecclésiastique, XX (1927) 457-464.
[610] S. Balau, Les sources de l’histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 516.
[611] R. Köpke, Herigeri et Anselmi Gesta episcoporum Leodiensium in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1846) 192.
[612] De term ‘flos’ kan in haar figuurlijke betekenis vertaald worden als: het beste, de kern, het kruim, etc.
[613] R. Köpke, Herigeri et Anselmi Gesta episcoporum Leodiensium in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 192.
[614] R. Köpke, Herigeri et Anselmi Gesta episcoporum Leodiensium in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 162.
[615] Een niet onbelangrijke randopmerking bestaat erin dat Herigers Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium -i.t.t. Folcuinus’ Gesta abbatum Lobiensium- niet in de catalogus wordt vermeld. Het manuscript werd immers hoogstwaarschijnlijk te Luik zelf bewaard.
[616] Deze bewering steunt op het onderzoek van doctorandus A.de Leeuw (Utrecht) die zowel Lobbes als Durham als typevoorbeelden aanneemt voor zijn proefschrift. Durham ligt aan de Engelse oostkust ten noorden van York en is ca.995 verheven tot een bisdom.
[617] Cf. G. Glauche, Neue Beobachtungen zur Überlieferung von Exaggeratio, Dicta Herigeri und verwandten Eucharistietexten in: Tradition und Wertung. Festschrift für Franz Brunhölzl zum 65. Geburtstag (1989) 243.
[618] O. Hirzel, Abt Heriger von Lobbes, 990-1007 in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, VIII (1910) 44.
[619] Wanneer men dit niet doet, komt men tot een overdreven positieve of negatieve beoordeling van Herigers Gesta. Dit is ook ettelijke malen gebeurd.
[620] Cf. M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, II, 227 en III, 517 en F.-J. Schmale, H.-W. Goetz e.a., Funktion und Formen mittelalterlicher Geschichtsschreibung: eine Einführung (Die Geschichtswissenschaft: Einführungen in Gegenstand, Methoden und Ergebnisse ihrer Teildisziplinen und Grundwissenschaften) 136. Deze laatste studie benadrukt het belang van Herigers en Anselmus’ Gesta als brug van de Westfrankische bisdomkroniek (met als begin het Libellus de gestis episcoporum Mettensium van Paulus Diaconus; achtste eeuw) en de Oostfrankische Gesta episcoporum van de elfde eeuw (o.m. Gesta Treverorum). Deze stelling wordt ook bevestigd door M.Sot, die tevens de vroegste redacties van het genre Gesta episcoporum in kaart brengt; cf. M. Sot, Gesta episcoporum, gesta abbatum (Typologie des sources du Moyen Âge occidental, XXXVII) 41.
[621] Natuurlijk baseerde Heriger zich op autoritatieve teksten, maar tevens voegde hij er een eigen persoonlijke mening aan toe.
[622] Volgens een zestiende-eeuwse catalogus van de abdijbibliotheek te Fulda; cf. U. Winter, Lateinische Literatur des X.Jahrhunderts in mittelalterlichen Bibliotheken in: W. Berschin (red.), Lateinische Kultur im X.Jahrhundert. Akten des I.Internationalen Mittellateinerkongresses Heidelberg, 12-15.IX.1988 (1991) 554 en H. Hoffmann, Buchkunst und Königtum im ottonischen und frühsalischen Reich (Schriften der Monumenta Germaniae Historica, XXX/1) 173.
[623] Cf. P. Riché, Gerbertd’Aurillac, pape de l’an Mil, 236.
[624] A. Cordoliani, Abbon de Fleury, Hériger de Lobbes et Gerland de Besançon sur l'ère de l'Incarnation de Denys le Petit in: Revue d'histoire ecclésiastique, XLIV (1949) 470-471.
[625] A. Cordoliani, Abbon de Fleury, Hériger de Lobbes et Gerland de Besançon sur l'ère de l'Incarnation de Denys le Petit in: Revue d'histoire ecclésiastique, XLIV (1949) 474.
[626] “Sed hic error ex libro Bedae De temporibus facile decutitur”: J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1132.
[627] J. Warichez, D. Van Bleyenberghe e.a., L'abbaye de Lobbes depuis les origines jusqu'en 1200: étude d'histoire générale et spéciale (Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d’histoire et de philologie, XXIV) 255-256.
[628] J.-P. Migne (ed.), Dicta de corpore et sanguine Domini in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 185.
[629] Aristotelesstelde het hele wetenschappelijke domein gelijk aan de jilo-sojia (d.i. het zoeken naar waarheid) en onderscheidde binnen deze filosofie twee grote categorieën, nl. enerzijds een praktische wetenschap en anderzijds een theoretische wetenschap. De theologie (episthmh qeologikh) vormde voor Aristoteles de hoogste wetenschap binnen die theoretische categorie en tevens binnen de filosofie in het algemeen; cf. W. Vanhamel, Geschiedenis van de middeleeuwse filosofie (cursustekst, Leuven, 1997), 50.
[630] Cf. infra: Herigers traditionalisme (inhoud) en rationaliteit (methode).
[631] De studie van de kerkvaders kende vanaf de tweede helft van de achtste eeuw een heropleving in het kader van de Karolingische renaissance.
[632] Cf. S. Balau, Les sources de l’histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 159.
[633] Zij het zonder enige aantasting van het dogma van de transsubstantiatie.
[634] Cf. S. Balau, Les sources de l’histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 159.
[635] In diezelfde zestiende eeuw publiceerde o.m. Erasmus (†1536) een kritische uitgave van het werkje van Algerus van Luik (twaalfde eeuw) over de reële tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus in de eucharistie: Erasmus Roterodamus, D. (ed.) e.a. (D.Algeri...) De veritate corporis & sanguinis Domini in eucharistia, cum refutatione diversarum circa hoc haereseon, opus pium iuxta ac doctum (1536) 115p.
[636] J.-P. Migne (ed.), Dicta de corpore et sanguine Dominiin: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 187.
[637] Letterlijk vertaald staat er: maakt zij [=goddelijkheid] dat...
[638] Een meer gedetailleerde ontleningskritiek vindt men bij J.R. Geiselmann, Der Einfluss des Remigiusvon Auxerre auf die Eucharistielehre des Heriger von Lobbes in: Theologische Quartalschrift, CXIV (1933) 227-242 en vooral ook J. Lebon, Sur la doctrine eucharistique d'Hériger de Lobbes in: Studia medievalia in honorem ad modum Reverendi Patris Raymundi Josephi Martin, ordinis praedicatorum, s. theologiae magistri 70 um natalem diem agentis (1948) 63-65. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat J.R. Geiselmann de invloed van Gezovan Tortona volledig onvermeld laat en -ten onrechte- veeleer Remigius van Auxerre (†809; De celebratione missae et eius significatione en een eigen bijbelcommentaar op de brief aan de Hebreeën) als directe bron voor Heriger beschouwt.
Het eerste artikel is een inhoudelijke correctie van een eerdere publicatie, nl. J.R. Geiselmann, Die Eucharistielehre der Vorscholastik (Forschungen zur christlichen Litteratur- und Dogmengeschichte, XV, 1-3) XVIII en 459p.
[639] Cf. J.-P. Migne (ed.), Dicta de corpore et sanguine Dominiin: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 185.
[640] De scheiding tussen Radbertus(reële) en Ratramnus (symbolische) wordt al te vaak gepolariseerd, hoewel nader onderzoek heeft aangeduid dat Ratramnus nooit de bedoeling heeft gehad om de reële waarde van de eucharistie volledig te verwerpen en een radicaal symbolisme te poneren. In de geschreven polemiek is Ratramnus echter in die extreme hoek geduwd om hem des te meer als ‘ketters’ te kunnen veroordelen (wat in de middeleeuwen wel vaker gebeurde)
[641] Cf. F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 25 (nr.166).
[642] Cf. F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 24 (nr.145).
[643] Cf. M. Rubin, Corpus Christi: The Eucharist in Late Medieval Culture, 16.
[644] Deze nuance bij Heriger is in de wetenschappelijke literatuur omtrent Heriger dikwijls vergeten. Ze is enkel terug te vinden bij J. Lebon, Sur la doctrine eucharistique d'Hériger de Lobbes in: Studia medievalia in honorem ad modum Reverendi Patris Raymundi Josephi Martin, ordinis praedicatorum, s. theologiae magistri 70 um natalem diem agentis (1948) 67. en R.G. Babcock, Heriger and the study of philosophy at Lobbes in the tenth century in: Traditio: studies in ancient and medieval history, thought and religion, XL (1984) 312.
[645] J.-P. Migne (ed.), Dicta de corpore et sanguine Dominiin: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 182.
[646] Cf. J. Lebon, Sur la doctrine eucharistique d'Hériger de Lobbes in: Studia medievalia in honorem ad modum Reverendi Patris Raymundi Josephi Martin, ordinis praedicatorum, s. theologiae magistri 70 um natalem diem agentis (1948) 72-83.
[647] Deze citaten zijn terug te vinden in J.-P. Migne (ed.), Dicta de corpore et sanguine Dominiin: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 185.
[648] J.-P. Migne (ed.), Dicta de corpore et sanguine Dominiin: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 186. Het citaat is sterk ingekort, vermits de rest van de zin in dit opzicht niet relevant is.
[649] Dit diagram -ook door Heriger zelf aangebracht- bestaat in een handschriftelijke versie en is slechts in één enkele uitgave overgenomen, nl. bij P. Cellot (ed.), Dicta Herigeri de corpore et sanguine Domini in: Historia Gottescalci (1865) 545. Het werd zonder enige verduidelijking weergegeven door D. Morin, Les Dicta d'Hériger sur l'Eucharistie in: Revue bénédictine, XXV (1908) 17. Meer informatie over deze figuur vindt men echter bij R.G. Babcock, Heriger and the study of philosophy at Lobbes in the tenth century in: Traditio: studies in ancient and medieval history, thought and religion, XL (1984) 313-316.
[650] Cf. F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIV (1979) 205 (nr.146).
[651] J.-P. Migne (ed.), Dicta de corpore et sanguine Domini in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 185.
[652] J.-P. Migne (ed.), Dicta de corpore et sanguine Domini in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 185. Heriger maakte hierbij inhoudelijk een fout. De tegengestelden zijn immers water (koud+vochtig) en vuur (warm+droog), die beide worden verbonden door de tussenliggenden, nl. aarde (koud+droog) en lucht (warm+vochtig). Herigers parallel tussen enerzijds de vier elementen en anderzijds de triplicitas is daarentegen wel correct.
[653] Verderop wordt het conflict bestudeerd tussen de geopenbaarde waarheid en de rationele werkelijkheid; cf. infra: Geloof en rede bij Heriger.
[654] M. Rubin, Corpus Christi: The Eucharist in Late Medieval Culture, 320.
[655] Heriger baseerde zijn argumentatie o.m. op een anoniem anti-Stercoranistisch traktaat Responsio cuiusdam de corpore et sanguine Domini, cf. J. Lebon, Sur la doctrine eucharistique d'Hériger de Lobbes in: Studia medievalia in honorem ad modum Reverendi Patris Raymundi Josephi Martin, ordinis praedicatorum, s. theologiae magistri 70 um natalem diem agentis (1948) 63.
[656] J.-P. Migne (ed.), Dicta de corpore et sanguine Dominiin: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 188.
[657] Hiermee wijst Heriger terug naar een vroegere passage in zijn traktaat, waar hij de expliciete ontlening aan Mattheus, XV, 19 volledig weergeeft: “Omne quod intrat in os, in ventrem vadit, et in secessum emittitur.” (Alles wat in de mond binnenkomt, gaat naar de buik en wordt afgescheiden.).
[658] Cf. infra: Geloof en rede bij Heriger.
[659] Deze bewering is voornamelijk gebaseerd op G. Philippart, Le saint comme parure de Dieu, héros séducteur et patron terrestre d'après les hagiographes lotharingiens du Xe siècle in: Les fonctions des saints dans le monde occidental (IIIe-XIIIe siècle). Actes du colloque organisé par l'École française de Rome avec le concours de l'Université de Rome 'La Sapienza' (27-29 octobre 1988) Collection de l'École française de Rome, CXLIX (1988) 126. Heriger (Vita Remacli) wordt in dit opzicht vergeleken met Folcuinus(Vita Folcuini) en Ruotger van Keulen (Vita Brunonis).
[660] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 180 (c.XL).
[661] Het woord ingratus betekent in deze context: waarvoor men geen dank oogst.
[662] “Hériger s’ingénie plutôt à montrer que...l’homme garde un rôle et dispose d’une manière de libre-arbitre...”: G. Philippart, Le saint comme parure de Dieu, héros séducteur et patron terrestre d'après les hagiographes lotharingiens du Xe siècle in: Les fonctions des saints dans le monde occidental (IIIe-XIIIe siècle). Actes du colloque organisé par l'École française de Rome avec le concours de l'Université de Rome 'La Sapienza' (27-29 octobre 1988) Collection de l'École française de Rome, CXLIX (1988) 126-127.
[663] Dit klinkt in menige oren zeer on-middeleeuws, maar het is een bekend gegeven dat er naast de officiële kerkelijke (lees: conservatieve) visie steeds ook meer progressieve ideeën onder de intellectuelen aanwezig waren.
[664] Voor dit begrip: zie G.Philippart, Le saint comme parure de Dieu, héros séducteur et patron terrestre d'après les hagiographes lotharingiens du Xe siècle in: Les fonctions des saints dans le monde occidental (IIIe-XIIIe siècle). Actes du colloque organisé par l'École française de Rome avec le concours de l'Université de Rome 'La Sapienza' (27-29 octobre 1988) Collection de l'École française de Rome, CXLIX (1988) 131.
[665] D.i. “de leer volgens dewelke zekere kennis, inzonderheid omtrent Gods bestaan, tot stand komt vanuit op goddelijke openbaring berustende traditie”: R. De Schryver, Romantiek. Een Europese cultuurperiode en geestesbeweging (cursustekst, Leuven, 1996), 129.
[666] D.i. in strikte zin van het woord “een denkrichting waarbij alleen datgene aanvaard wordt, wat met het verstand te begrijpen is”: P. van Sterkenburg e.a., van Dale. Handwoordenboek van hedendaags Nederlands, 820.
[667] Augustinusbeschouwde deze christelijke wijsbegeerte als superieur t.o.v. de philosophia gentium, de heidense filosofie; cf. W. Vanhamel, Geschiedenis van de middeleeuwse filosofie (cursustekst, Leuven, 1997), 14.
[668] Met dank aan prof.dr.W.Vanhamel. Het is in dit opzicht overigens zeer interessant om te bestuderen in welke mate de aristotelische denkschema’s, die bij Boëthiusnog zo sterk aanwezig waren, zich ook (on)bewust bij Heriger hebben voorgedaan. Dit zou echter een heel aparte voorbereiding en onderzoek vereisen buiten het kader van deze verhandeling.
[669] “Tel est donc en résumé, la méthode théologique de Paschase Radbert: respect de l’auctoritas, non pas révérée pour elle-même mais en tant qu’elle est l’expression de la vérité (veritas doctrinae commendat eos auctores et non utique ipsi veritatem) et utilisation de la vera ratio pour lever les ambiguïtés qui pourraient se rencontrer dans leur confrontation.”: G. Mathon, Paschase Radbert et l'evolution de l'humanisme carolingien in: Corbie, abbaye royale. Volume du XIIIe centenaire (1963) 142.
[670] S. Jaffé (ed.), Bernabbas Augiensis Ariboni archiepiscopo Moguntino de controverso numero dierum dominicarum adventus Domini exponit; monetque, ut rem diiudicet. Epistolae Moguntinae 27 in: Bibliotheca rerum germanicarum, III (1869) 368-369.
[671] Cf. W. Vanhamel, Geschiedenis van de middeleeuwse filosofie (cursustekst, Leuven, 1997), 120-121.
[672] Het was immers onnodig om de inhoud van de goddelijke geopenbaarde waarheid te bewijzen!
[673] G. Philippart, Le saint comme parure de Dieu, héros séducteur et patron terrestre d'après les hagiographes lotharingiens du Xe siècle in: Les fonctions des saints dans le monde occidental (IIIe-XIIIe siècle). Actes du colloque organisé par l'École française de Rome avec le concours de l'Université de Rome 'La Sapienza' (27-29 octobre 1988) Collection de l'École française de Rome, CXLIX (1991) 142.
[674] Cf. supra: Het citaat over Herigers predestinatorische visie.
[675] J.J. Vos, Lobbes, son abbaye et son Chapitre ou Histoire complète du monastère de Saint-Pierre à Lobbes et du chapitre de Saint-Ursmer à Lobbes et à Binche, I, 323.
[676] J.-P. Migne (ed.), Dicta de corpore et sanguine Dominiin: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 185. Deze laatste opvallende zinsnede -waarbij sermo een transcriptie vormt op het Griekse logoV- is een bijna letterlijke ontlening aan sermoen 190 van Augustinus, waar te lezen staat: “...et ubi humana ratio deficit, fides proficit”: J.-P. Migne (ed.), Sancti Augustini episcopi: Sermo CXC in: Patrologia latina, XXXVIII (1841) 1008.
[677] Deze typisch Augustiniaanse gedachte bestond er enerzijds in dat de rationale wetenschap nodig was voor het geloof (men moet immers de Bijbel kunnen lezen, vooraleer te geloven) en anderzijds dat het geloof nodig was voor de rationele wetenschap (vermits het zoeken naar de waarheid het doel vormt van de wetenschap en de Waarheid volgens Augustinusgelijk is aan God); cf. Vanhamel, W. Geschiedenis van de middeleeuwse filosofie (cursustekst, Leuven, 1997), 32.
[678] “Principles drawn from mathematics and dialectic are invoked by Heriger to elucidate his arguments rather than to ‘prove’ them; the proof lies in the authority of the statements of the Church Fathers...”: R. G. Babcock, Heriger and the study of philosophy at Lobbes in the tenth century in: Traditio: studies in ancient and medieval history, thought and religion, XL (1984) 312.
[679] Hogerop is reeds aangeduid hoe Heriger in zijn eucharistisch traktaat probeerde om Ambrosius(eenheid van Christus’ lichaam) en Augustinus(drievoudigheid van Christus’ lichaam) te verzoenen.
[680] Cf. W. Vanhamel, Geschiedenis van de middeleeuwse filosofie (cursustekst, Leuven, 1997), 82-91.