Lodewijk Herbert (1872-1929). Een katholieke flamingantische burger. (Paul Drossens)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

DEEL III:

DE RIJZENDE STER VAN HERBERT

 

HOOFDSTUK VIII: LODEWIJK HERBERT ALS BEHARTIGER VAN DE MIDDENSTANDSBELANGEN

 

A. Doorbraak van de standsorganisatie na 1918[1]

 

1. Voorgeschiedenis van de middenstandsbeweging

 

De middenstandsbeweging ontstond rond het laatste kwart van de 19de eeuw. Het slechte economische klimaat, de opkomst van het grootwarenhuis, de groeiende wrevel tegen de oude concurrenten (leurders en marktkramers) en voornamelijk de sociale verschuivingen, waardoor de kleine burgerij zich bedreigd voelde door zowel het grootkapitaal als door de zich ontwikkelende arbeidersbeweging, hadden de middenstanders aangezet zich te verenigen ten einde deze problemen de baas te kunnen. Vóór de Eerste Wereldoorlog bleef de organisatie van middenstandsverenigingen echter vrij beperkt, o.a. gehinderd door de individualistische reflex van de middenstander. De kleine burgerij stond over het algemeen huiverig tegenover een vereniging met een katholiek etiket. De meeste bonden droegen dan ook het predicaat “vrij” of “onpartijdig” en zwoeren bij een strikte politieke neutraliteit. Doordat zij buiten de bestaande politieke partijen wensten te opereren, behaalden ze echter weinig tastbare resultaten, zodat hun ongeduldige achterban snel afhaakte. Rond de eeuwisseling werden de neutrale middenstandsbonden overvleugeld door katholieke organisaties[2]. Aan de vooravond van de oorlog  kwam er onder die christelijke middenstandsbonden een schuchter streven naar centralisatie op gang, wat in 1913 zou leiden tot de oprichting van het Katholieke Middenstandsverbond van België. Concurrentie kwam er echter van de jonge priester Isidoor Lambrechts, die in 1912 door kardinaal Mercier was vrijgesteld voor de middenstandswerking. Ook hij zette zich in voor de oprichting van een nationale organisatie op christelijke grondslag. In 1914 leek de vorming van een katholieke middenstandsorganisatie tussen beide groepen niet meer veraf. De oorlog onderbrak die ontwikkeling. 

 

2. Doorbraak van de standsorganisatie na de Eerste Wereldoorlog

 

Het weinige dat vóór 1914 aan middenstandsorganisatie bestond, kwam ontredderd uit de oorlog. Veelal moest men in de bonden weer van voor af aan beginnen. Het bezettingsregime, de democratische aspiraties na de bevrijding en de groeiende macht van de arbeiders vormden voor de middenstand echter een belangrijke stimulans tot vereniging, zowel op professionele als op interprofessionele basis. De katholieke middenstandsbeweging was de jongste tak van de christelijke sociale beweging. Na de arbeiders en de boeren was de kleine burgerij de laatste stand om zich te verenigen. Wilde de middenstand in de toekomst niet volledig gemarginaliseerd worden en zijn woordje blijven meespreken, dan moest onmiddellijk een eigen standsorganisatie opgebouwd worden.

 

a. Een nationale middenstandsorganisatie? De Christelijke Landsbond van de Middenstand

 

Na de bevrijding hervatte Lambrechts zijn pogingen om te komen tot een nationale middenstandsorganisatie op uitgesproken katholieke grondslag. Op 15 mei 1919 werd overgegaan tot de stichting van de Christelijke Landsbond van de Belgische Middenstand. Het zwaartepunt van de werking lag echter in Vlaanderen. Aan de Waalse afdelingen werd weinig aandacht besteed[3]. De Landsbond bleef van een bescheiden omvang. Het ledental bedroeg in 1919 amper 5300. Vijf jaar later was dit getal nog niet eens verdubbeld. Het christelijk etiket van de Landsbond schrok vele middenstanders af. De Landsbond had nochtans een belangrijke troef in handen: in 1921 werd de Landsbond als vertegenwoordiger van de middenstand opgenomen in de Katholieke Unie (tot 1932 officieel Katholiek Verbond genoemd)[4]. De middenstandsorganisatie zou binnen de Unie echter steeds de zwakke schakel blijven. Hij werd er blijkbaar louter bijgehaald voor de symmetrie. De werking van de Landsbond bleef vooral teren op de goede wil van de aangesloten bonden.

 

b. De middenstandsorganisatie in het Waasland

 

(1) De herinrichting van de Wase katholieke partij in 1920

 

Na de katholieke nederlaag in de parlementsverkiezingen van 16 november 1919 ontstond er in brede katholieke kring een verlangen naar hervorming van de bestaande partijstructuren. Op het arrondissementele vlak werd er door de plaatselijke groepen voornamelijk onderhandeld over de hervorming van de oude associaties of kiesverenigingen. Zo ook in het Waasland. Tijdens de verkiezingen was door het indienen van een katholieke eenheidslijst de eenheid naar buitenuit bewaard gebleven. Toch was de interne verdeeldheid scherp naar voren getreden bij het opstellen van deze lijst[5]. Onmiddellijk na de verkiezingen ging dan ook, voornamelijk uit de hoek van de christelijke arbeidersbeweging, de kreet op om de katholieke kiesvereniging geheel te hervormen[6]. Het resulteerde in een “Groote Katholieke Dag”, die op 5 april 1920 in Sint-Niklaas plaatsvond met als centrale thema de herinrichting van de katholieke partij op basis van de standsorganisatie en standenvertegenwoordiging[7]. Alle standengroeperingen waren vertegenwoordigd. Het was echter vooral de arbeidersbeweging, in de persoon van Hendrik Heyman, die het hoogste woord zou voeren. De standenvertegenwoordiging diende zo vlug mogelijk ingevoerd te worden, was Heyman van oordeel. Plaatselijk, kantonnaal en arrondissementeel diende elke stand zich te groeperen in comités. Elke stand zou zijn eigen kandidaten aanduiden en de rangschikking van deze kandidaten zou vastgesteld worden door de plaatselijke comités voor de gemeenteverkiezingen, door de kantonnale comités voor de provinciale verkiezingen en door de arrondissementele comités voor de parlementsverkiezingen. Indien er geen consensus bereikt zou worden over de rangschikking zou er een algemene poll onder de leden gehouden worden.

De standenvertegenwoordiging diende er in Heymans ogen te komen om het vertrouwen van de arbeiders in de katholieke partij te garanderen. Hij waarschuwde echter ook voor het gevaar van “het overgaan van kostbare elementen uit alle standen naar zoogezegde ONZIJDIGE organismen”, hiermee impliciet verwijzend naar het steeds weerkerende probleem van de katholieke middenstandsbeweging. In de nabespreking werd duidelijk dat ook in het Waasland hierover geen consensus bestond. Defrang uit Temse en Van Haver uit Sint-Niklaas waren van mening dat de middenstand moeilijk anders dan onpartijdig kon georganiseerd worden. Zij werden echter fel onder vuur genomen door Alfons Verwilghen en Hendrik Heyman. Ook Lodewijk Herbert sprak zich uit tegen de onzijdigheid. Hij haalde een geval uit de praktijk aan waaruit bleek dat onzijdigheid niet deugde en besloot zijn discours met erop te wijzen dat het tijd was om “kleur te bekennen”. De vergadering zou zich uiteindelijk met een overgrote meerderheid achter het ontwerp van Heyman scharen en sprak zich bovendien uit voor de organisatie op zuiver katholieke grondslag. Enkele maanden later werd op het Katholiek Vlaams Congres te Sint-Niklaas, dat ingericht werd door het arrondissementele Katholiek Vlaams Verbond, de discussie over de onzijdigheid verdergezet[8]. In de afdeling van de middenstand sprak men zich tenslotte uit voor de inrichting van katholieke afdelingen in elke gemeente, die samen een arrondissementeel verbond zouden vormen dat zich zou aansluiten bij de Landsbond[9].

 

Vrijwel overal in Vlaanderen werd in de volgende maanden systematisch de standenvertegenwoordiging doorgevoerd. De invoering ervan gaf echter niet meteen de harmonieuze katholieke samenwerking waarvan de voorstanders droomden. In het Sint-Niklase arrondissement gaf de plaatsing van kandidaten voor de parlementsverkiezingen van 20 november 1920 zelfs aanleiding tot een scheuring. De populaire volksvertegenwoordiger Frans Van Brussel werd in de poll van de boerengilden van Sint-Niklaas voor de derde effectieve plaats verslagen door Van Ecke, de kandidaat van de Boerenbond en kwam zelf met een eigen lijst op tegen de katholieke standenlijst. Noch Van Ecke, noch Van Brussel werden verkozen[10]

De middenstand kreeg op de katholieke standenlijst de (onverkiesbare) vierde effectieve en de tweede plaatsvervangende plaats toegewezen. Emiel Van Haver was de kandidaat voor de Kamerlijst. Lodewijk Herbert werd aangeduid om de middenstand te vertegenwoordigen op de Senaatslijst[11].

 

De middenstand in het Waasland bleef in deze periode, net zoals in de Katholieke Unie, het zwakkere broertje van de katholieke standengroeperingen. Zij was niet sterk genoeg uitgebouwd om bij de arrondissementele lijstsamenstelling voldoende gewicht in de schaal te werpen. In de komende jaren kwam hier echter verandering in en veroverde ze de derde effectieve plaats op de katholieke lijst, ten nadele van de boeren. De verklaring hiervoor is te vinden in de stijgende organisatiegraad van de middenstand, zowel op gemeentelijk als op arrondissementeel vlak. Lodewijk Herbert zou in deze evolutie een niet te onderschatten rol spelen.

 

(2) De Christelijke Middenstandsbond van Lokeren

 

In Lokeren bestond er reeds sedert 1900 een neutrale interprofessionele middenstands-vereniging[12]. Na de verkiezingen in november 1921 groeide in bepaalde Lokerse middenstandskringen echter het besef dat indien de middenstand binnen de katholieke partij haar rechtmatige aandeel naast de andere standengroeperingen wenste op te eisen, er zo vlug mogelijk diende overgegaan te worden tot de oprichting van een christelijke bond. In 1922 kwam er een scheuring en de meeste leden verlieten de onpartijdige vereniging. Zij schaarden zich achter bakker en gemeenteraadslid Hendrik de Vreese en stichtten in juli de Christen Middenstandsbond van Lokeren. Op 13 juli werd hun aanvraag tot aansluiting in de Hoofdraad van de Landsbond aanvaard[13]. En op 16 juli vond de stichtingsvergadering plaats, waar een voorlopig bestuur werd aangesteld[14]. Een week later vond op 24 juli reeds de tweede vergadering plaats waar het bestuur definitief werd gekozen[15]. Op deze vergadering was ook Isidoor Lambrechts aanwezig als spreker.

Lodewijk Herbert maakte geen deel uit van het bestuur[16], maar zat wel mee aan het bureau tijdens de vergaderingen. De verklaring hiervoor is te zoeken bij zijn late inmenging in de Lokerse middenstandsbeweging. Pas toen De Vreese en de zijnen uit de neutrale bond stapten en overgingen tot de stichting van de Christen Middenstandsbond sloot Herbert zich bij hen aan. Waarschijnlijk weerhield zijn radicaal afwijzende houding tegenover de onpartijdigheid hem in de voorgaande jaren van enige betrokkenheid binnen de (neutrale) beweging. “Mijn gelukkigste oogenblik was als de heer Voorzitter (De Vreese, nvda) met andere goede vrienden afbreuk deden met den neutralen middenstandsbond, en het op zich namen een christen middenstand te stichten”, zou Herbert hierover in 1927 getuigen[17]. Met de aansluiting bij de Christelijke Landsbond werd de breuk met de onpartijdigheid definitief bestendigd en kon Herbert zich zonder gewetensproblemen inzetten om de Lokerse Christen Middenstandsbond te doen bloeien. In de komende jaren en maanden zou de Lokerse bond, voornamelijk door de inzet van Herbert en voorzitter De Vreese, uitgroeien tot één van de werkzaamste bonden in het Waasland.

Op de stichtingsvergadering had Leo Joos, diocesaan proost van de Oostvlaamse middenstand, de nadruk gelegd op het feit dat een uitgebreide dienstverlening een belangrijk organisatiemiddel kon zijn. Vooral op dit vlak zou de Lokerse afdeling haar werking concentreren. Nauwelijks een maand na de stichting, op 14 augustus, werd in de schoot van de bond reeds een “Samenwerkende Maatschappij Burgerskrediet” gesticht, die tot doel had alle kredieten te waarborgen die door banken of derden aan haar leden werden verleend[18]. Het kapitaal werd gevormd door het onderschrijven van aandelen ter waarde van 100 frank. In totaal waren er vijftien deelgenoten en werden er 126 aandelen onderschreven[19]. Opmerkelijk hierbij was de kapitaalsinbreng van de katholieke landbouwersbeweging, die via de Volksbank van Leuven een meerderheidsparticipatie nam van vijfentwintig aandelen. Lodewijk Herbert schreef zich in voor tien aandelen en werd aangesteld als één van de vijf toezichters. Het beheer werd aan vijf andere leden toevertrouwd. Op 1 mei 1924 was het ledental reeds opgelopen tot 23 met een totaal van 283 aandelen[20]. In de tussentijd had de maatschappij, met behulp van de Volksbank van Leuven, 161000 frank uitgeleend (waarvan er reeds 48000 frank was terugbetaald) en voor meer dan 100000 frank kredietopeningen toegestaan.

Het bleef echter niet bij de oprichting van een private kredietinstelling. In augustus werd tevens een inlichtingenbureau ingericht dat kosteloos juridisch advies verstrekte en in november vond de stichting plaats van een onderlinge verzekering tegen glasbreuk[21]. In de volgende maanden werd de dienstverlening nog verder uitgebreid. Het resultaat was dat begin 1924 de Lokerse Middenstandsbond trots kon uitpakken met een gamma van een zevental diensten die zij haar leden kon aanbieden[22]. Naast de hierbovenvermelde diensten, konden de leden nu ook gebruik maken van een achterstallige schuldvorderings- en een boekhoudingsdienst, een agentschap van de Onderlinge Middenstandsverzekering (O.M.V.), een afdeling van de Centrale Middenstandsbank van België en een Syndicaat voor de aankoop van mechanisch gereedschap. Vanaf februari 1925 werden ook lessenreeksen ingericht voor zowel jongeren als volwassenen. Er waren vier leergangen voorzien: boekhouding, elektriciteit, machinetaal en handelsrecht[23]. Daarnaast werden de leden in de bijna maandelijkse vergaderingen op de hoogte gehouden van het wel en wee van de bond en van de middenstandsorganisatie in het algemeen. Deze vergaderingen werden bovendien aangewend om bepaalde aspecten van de aangeboden diensten toe te lichten en via voordrachten aandacht te besteden aan fiscale en financiële voorlichting. Lodewijk Herbert trad op deze vergaderingen geregeld op als spreker, telkens met een ander onderwerp: het werkcontract, de wet op het dienstcontract, de werkrechtersraden en de werkhuisreglementen, de wet op de woekerprijzen,… 

 

(3) Het Katholiek Middenstandsverbond van het Land van Waas

 

Lodewijk Herbert zou zich echter voornamelijk manifesteren op het arrondissementele vlak. In 1923 bestond er in het Waasland slechts één goed georganiseerde middenstandsbond naast die van Lokeren, namelijk de Christen Middenstandsbond van Sint-Niklaas onder voorzitterschap van schildersbaas Edmond De Meulenaere[24]. De middenstandswerking in de andere Wase gemeenten bleef vóór 1923 tot een minimum beperkt. Het moet op Herbert blijkbaar eenzelfde uitwerking gehad hebben als “een rode lap op een stier”. Aangemoedigd door de geslaagde start van de Christen Middenstandsbond van Lokeren - “daar vond ik den spoorslag mijner werking”[25] - startte hij een opmerkelijke propagandatocht doorheen het Waasland. Hij trok van gemeente tot gemeente, overal de plaatselijke middenstand aanzettend tot vereniging. Nadat Herbert een aanstekelijke redevoering had gehouden, werd door het opgekomen publiek een (voorlopig) bestuur aangeduid. Herbert kwam dan nog eens terug om op de eerste algemene vergadering te spreken over het essentiële belang van de middenstandsorganisatie. Vooral in 1923 en 1924 zou Herbert op die manier de stichting bewerkstelligen van heel wat nieuwe christelijke middenstandsbonden.

Om alle Wase middenstandsverbonden te verenigen en de middenstandswerking te centraliseren, nam Herbert midden 1923 samen met De Meulenaere en De Vreese het initiatief tot de oprichting van het Katholieke Middenstandsverbond van het Land van Waas. De Meulenaere werd aangesteld als voorzitter. Om dit arrondissementele verbond enige bekendheid te doen verwerven onder de Wase middenstanders, werd op 16 december een Sociale Studiedag ingericht[26]. In de ochtendvergadering trad Herbert als spreker op naast Isidoor Lambrechts en volksvertegenwoordiger Blavier. Hij handelde voornamelijk over de middenstandsorganisatie in het Waasland[27]. In twaalf van de achtentwintig Wase gemeenten was er reeds een middenstandsverbond gesticht en allemaal hadden ze zich aangesloten bij het arrondissementsverbond. “’t Waassche verbond telt thans 3000 leden”, vervolgde Herbert[28], en hij voorspelde dat in de volgende maanden in alle gemeenten een middenstandsbond zou ontstaan. Hij kreeg grotendeels gelijk: begin 1925 waren er in totaal twintig middenstandsbonden aangesloten bij het arrondissementsverbond. In maart 1924 berichtte De Middenstand o.m. over de stichting van middenstandsverbonden in de Wase gemeenten Nieuwkerken, Doel, Kallo en Kieldrecht. “Dank aan de rustlooze werking van heer L. Herbert zullen weldra al de gemeenten in ‘t Land van Waas hun burgersbond hebben”, juichte het maandblad[29].

 

Meer en meer werd Herbert naar voren geschoven als dé middenstandsvertegenwoordiger in het Waasland. Op de jaarlijkse vergadering van de Katholieke Unie van het Waasland in november bleek dit duidelijk toen hij optrad als vertegenwoordiger van het arrondissementele middenstandsverbond[30]. Het was dan ook niet verwonderlijk dat Herbert bij de parlementsverkiezingen in 1925 als kandidaat van de middenstand op de katholieke standenlijst een plaats verwierf.

 

B. Volksvertegenwoordiger van de middenstand

 

Begin 1925 werden vervroegde parlementsverkiezingen aangekondigd, die op 5 april zouden plaatsvinden. Bijna als vanzelfsprekend werd Herbert in de middenstandspoll tot kandidaat aangeduid. De samenstelling van de katholieke standenlijst verliep dit maal zonder veel moeilijkheden. Op de katholieke meeting van 8 februari kreeg Herbert in de poll de derde effectieve en de eerste plaatsvervangende plaats toegewezen[31]. Raemdonck en Heyman behielden respectievelijk hun eerste en tweede plaats. Jozef Van Royen, een 28-jarige landbouwingenieur, verkreeg als kandidaat van de boeren de vierde plaats.

De katholieke standenlijst kreeg voornamelijk te kampen met de Belgisch-nationalistische, katholieke scheurlijst van de zoon van Frans Van Brussel, die in juli 1923 overleden was, en Octaaf Blancquaert. Hun enige objectief was blijkbaar het ten alle prijze verhinderen dat de katholieken een derde Kamerzetel zouden binnenrijven[32]. Herbert was dan ook dé kop van jut[33]. Vooral zijn oorlogsburgemeesterschap werd in een slecht daglicht geplaatst. Met de weinig aan de verbeelding overlatende formulering: “gewezen Duitsche burgemeester van Lokeren” hadden deze anti-flamingantische katholieken tevens de verklaring gevonden waarom Herbert in 1921 niet verkozen werd op de Senaatslijst. Ook de socialisten namen Herbert onder vuur. Reactie van de katholieken bleef echter niet lang uit: als één man schaarde de Katholieke Unie van het Waasland zich achter Herbert. In De Klaroen, het katholieke strijdblad werd de scheurlijst van Van Brussel en Blancquaert fel onder vuur genomen: “Het gaat voor hem (Octaaf Blancquaert) tegen een persoon, niet om princiepen. Kiezers moeten stemmen op Herbert, derde kandidaat op de standenlijst die de nationalisten van Lokeren graag zouden zien vallen”[34]. Het arrondissementele middenstandsverbond riep alle weldenkende middenstanders en kleine burgers op voor de katholieke standenlijst en voornamelijk Herbert, te stemmen. En in reactie op de socialistische aanvallen tegen Herbert schreef De Nieuwe Tijd zelfs: “De Kristene werklieden, hoewel Mr. Herbert kandidaat voor de middenstand is, achten en waarderen hem zeer, en wenschen niets beter dan dat er mannen van het slag van Herbert in groot getal de Kamer binnen treden”[35].

 

Een week voor de verkiezingen, op 28 maart vond er te Lokeren een “Groote Katholieke Meeting” plaats, waar alle katholieke kandidaten hun programma voorstelden[36]. Lodewijk Herbert kwam als laatste aan het woord. “Hij zal staan naast zijn collegas om te verdedigen de christene belangen, de belangen van het Vlaamsche volk, en de middenstandsbelangen”. Zijn godsdienstig programma omvatte o.m. de gelijkheid der school tegenover de wet en het behoud van de christelijke grondbeginselen voor het huisgezin. Herbert onderstreepte duidelijk dat in deze verkiezingen er veel op het spel stond: “’t Gaat er hier om het Land van Waas uit den frang (sic) van het socialisme en het anticlericalisme te houden”. Geen offer is te groot om dit te verwezenlijken. Herbert beloofde zijn tijd, zijn krachten, zelfs zijn leven eraan te wijden. De kiezers verzocht hij steeds het grote belang voor ogen te houden dat lag in het behoud van “Godsdienst, Taal en Christene zeden in Vlaanderen”.

 

De parlementsverkiezingen van 5 april liepen in het Waasland uit op een katholieke overwinning[37]. De katholieke standenlijst won een 4000-tal stemmen (8%) en maakte hiermee het verlies van 1921 bijna goed. Deze winst was vooral te danken aan het stemmenverlies van de

katholieke scheurlijst van Van Brussel, die van 7243 stemmen teruggevallen was op 4376[38]. Met deze uitslag heroverde de katholieke partij haar derde zetel op de socialisten, die alleen Van Hoeylandt in de Kamer behielden. Naast Raemdonck en Heyman zou nu ook Herbert de katholieke belangen van het Waasland in de Kamer verdedigen. Op arrondissementeel niveau rijfde Herbert, op Heyman na, de meeste voorkeursstemmen binnen. Met de 1293 achter zijn naam uitgebrachte stemmen behaalde Herbert een kwart meer stemmen dan Raemdonck (973) en de helft meer dan de socialist Van Hoeylandt (677).

 

1. In de Christelijke Landsbond van de Belgische Middenstand [39]

Na zijn verkiezing tot volksvertegenwoordiger werd Herbert opgenomen in de Hoofdraad en de Politieke Commissie van de Landsbond, die maandelijks (afzonderlijk) bijeenkwamen[40]. Hij kreeg vrij vlug de kans om zijn mening te ventileren. Op de algemene vergadering van de afgevaardigden van 1 juni 1925 stelde Herbert zich de vraag welke houding de Landsbond zou aannemen tegenover de nieuwe katholieke regering[41]. Hij was van oordeel dat de middenstandsvertegenwoordigers zich krachtdadig dienden te verzetten tegen elke regeringscombinatie, welke de belangen van de middenstand zou willen achteruitdringen of uitschakelen. “Aan zulke combinatie hoeft onze steun vlakaf geweigerd”. Hij stelde dan ook voor om senator Nolf opdracht te geven om zich in betrekking te stellen met de nieuwe formateur, zodra deze gekend was, om de wensen van de middenstand mee te delen en te zien opnemen in het regeringsprogramma. Herbert verklaarde tevens dat de middenstandsverenigingen nauwer dienden samen te werken met deze van de  arbeiders en de boeren ter verwezenlijking van hun

democratisch programma[42].

Kort nadien kwam op 17 juni een katholiek-socialistische coalitie, geleid door Prosper Poullet, tot stand. De Landsbond schaarde zich enthousiast achter deze nieuwe regering nadat zij de belofte had gekregen dat het Ministerie van Economische Zaken, waaronder de middenstand (het Ambt voor Ambachten en Neringen) ressorteerde, binnenkort zou omgevormd worden tot een Ministerie van Handel, Nijverheid, Neringen en Ambachten. De middenstand zou dan eindelijk over een eigen minister beschikken. Het viel echter enigszins anders uit: op 24 februari 1926 werd het Ambt voor Ambachten en Neringen ondergebracht bij het Ministerie van Landbouw. Van een zelfstandig ministerie voor de middenstand was geen sprake meer. Om toch enigszins bevrediging te krijgen werd in juni 1926 besloten om een afvaardiging van de politieke commissie (waaronder Herbert?) naar minister van Landbouw Baels te sturen om de zaak voor de middenstand te bepleiten[43]. Veel hoopgevends kwam er echter niet uit de bus. In december werd besloten om zich tevreden te stellen met de bestaande situatie: “zoolang het Ambt van den Middenstand niet kan uitgebreid worden, [is de Hoofdraad] voor het handhaven van hetgeen zij thans hebben, dus voor het behoud van het Ambt van den Middenstand in zijn huidigen toestand”. “Beter iets zekers dan iets twijfelachtigs”, was de achterliggende gedachte[44].

 

Herbert woonde de meeste vergaderingen van de Hoofdraad en de Politieke Commissie bij[45]. Indien hij verhinderd werd de bijeenkomsten bij te wonen, liet hij zich meestal schriftelijk verontschuldigen of trad De Meulenaere als plaatsvervanger op. Naast het bijwonen van de maandelijkse vergaderingen van de Hoofdraad en de Politieke Commissie, trad Herbert ook geregeld als spreker op tijdens middenstandscongressen en -manifestaties. Op 3, 4 en 5 oktober 1925 werd voor de tweede maal een Vlaamse Sociale week ingericht. Op 5 oktober trad Herbert hier als derde en laatste spreker-lesgever op met het onderwerp “De liefde in de Beroepsvereenigingen”[46]. In augustus 1926 werd voor de eerste maal ook een Nationaal Congres van de Middenstand gehouden. Het Congres werd gespreid over twee dagen, zaterdag 7 en zondag 8 augustus en zou plaatsvinden te Leuven. Herbert werd samen met de Leuvense volksvertegenwoordiger Clijnmans en bestendig secretaris Corluy, die de in juni 1924 overleden Lambrechts was opgevolgd, aangeduid om de organisatie ervan in handen te nemen[47]. Herbert zetelde echter niet alleen in het uitvoerend comité, maar bekleedde ook het voorzitterschap van de tweede afdeling, die het onderwerp “Fiscaliteit en Middenstand” behandelde.  N.a.v. de voltooiing van de lokalen van de Christen Middenstandsbond te Boom werd begin 1928 aldaar een Congres gepland dat plaats zou vinden op 8 juli[48]. Lodewijk Herbert werd als voorzitter aangeduid van de afdeling “Bankwezen”. Vanaf april 1928 geraakte Herberts ziekte echter in een terminale fase, waardoor hij onmogelijk het Congres kon bijwonen, laat staan het voorzitterschap van een afdeling op zich nemen.

 

Zijn werking binnen de Landsbond weerhield Herbert er niet van zijn propaganda-activiteiten verder te zetten. In juni 1925 kwam er onder zijn impuls nog een christen middenstandsverbond tot stand in Waasmunster en geregeld woonde hij algemene vergaderingen of tentoonstellingen van plaatselijke bonden bij[49]. Daarbij beperkte Herbert zich niet steeds tot het Waasland: begin 1926 verklaarde hij zich in de vergadering van de Politieke Commissie bijvoorbeeld ook bereid om op de voornaamste plaatsen in Limburg het woord te gaan voeren[50]. Herbert moet ook enkele keren in Nederland zijn gaan spreken[51].

 

2. In het parlement

 

De verkiezingen van 5 april 1925 hadden een uiterst verwarrende toestand in het leven geroepen. De liberalen, verbitterd om hun nederlaag, trokken zich terug in de oppositie en weigerden halsstarrig elke regeringsdeelname. Vandervelde, leider van de socialisten, was er op uit de katholieke partij te verdelen en een regering te vormen met democratische elementen. De conservatieve katholieken stonden vijandig tegenover een coalitie met de socialisten, terwijl de democratische katholieke vleugel (christen-democraten en flaminganten) geen samenwerking meer wilde met de liberalen. Pas na 73 dagen van verwarde politieke combinaties en intriges kwam op 17 juni 1925 de regering Poullet-Vandervelde tot stand, een coalitie van socialisten en christen-democraten. Deze regering was democratisch en Vlaamsgezind en kon dan ook rekenen op de volle steun van Herbert[52].

Doorgaans schaarde hij zich achter het regeringsstandpunt en stemde hij mee met de meerderheid. Toch nam Herbert nog geregeld het woord om zijn desiderata en visie kenbaar te maken. Dit bleek reeds bij de bespreking over de begroting van het Ministerie van Nijverheid en Arbeid, waar Herbert het voorstel opperde om de commissie van industriële productie, waar hij zelf deel van uitmaakte, een bestendig karakter te geven, aangezien zij onschatbare diensten bewees aan de nationale industrie en handel. Om dit aan te tonen ging Herbert dieper in op een verslag van Lepoutre, getiteld “Projet de résolution sur la création d’un musée d’échantillons”, dat hij volledig onderschreef. In dit “museum” - in essentie een bestendige tentoonstelling van al hetgene wat de Belgische handel en industrie te bieden had aan de hand van catalogi, prijslijsten, foto’s en stalen - konden binnen- en buitenlandse kopers zich informeren over de Belgische producten, grondstoffen, de gangbare prijzen, e.d.m. In deze periode van scherpe internationale concurrentie kon deze tentoonstelling volgens Herbert dan ook niets dan goed opleveren voor de Belgische handel en industrie. Hij verzocht daarnaast ook om aan het nijverheids- en vakonderwijs, vooral in Vlaanderen voldoende aandacht te besteden[53].

 

Als afgevaardigde van het Waasland kwam Herbert ook herhaaldelijk op voor de belangen van deze regio. Vooral de Scheldeverbinding bleek een oud zeer van de Wase bevolking. Reeds tientallen jaren werd er door haar politieke mandatarissen in het parlement getracht een oplossing voor deze kwestie te vinden[54]. Tevergeefs. Er werd wel gesproken over het graven van een tunnel of de bouw van een brug, maar de realisatie ervan bleef uit. In 1920 haalde de pas verkozen Hendrik Heyman de zaak weer van onder het stof. Op 13 januari vroeg hij aan de bevoegde minister hoe de zaken er voor stonden. De minister antwoordde dat er vóór de oorlog verschillende ontwerpen ingediend werden voor het graven van een tunnel onder de Schelde en dat hij onderrichtingen had gegeven om deze opnieuw te bestuderen[55]. In 1922 leek er eindelijk schot in de zaak te komen. De bijzondere commissie die met het vraagstuk belast was, besliste om een deel van de linkeroever aan te hechten bij de provincie Antwerpen. Op deze gronden zouden nieuwe wijken voor de stad Antwerpen tot stand komen. Als compensatie kreeg het Waasland de belofte mee dat de tunnel zou aangelegd worden. De aanleg zou gebeuren door een private maatschappij[56]. In maart 1923 verscheen de wettekst in het Staatsblad. Naast de bovenvermelde aanhechting, bepaalde de tekst dat er een aanbestedingswedstrijd voor het graven van een tunnel tussen beide Schelde-oevers zou uitgeschreven worden vóór 1 januari 1924[57]. Het bleken ijle woorden te zijn: eind 1925 was er nog steeds geen aanbestedingswedstrijd uitgeschreven. Als klap op de vuurpijl werd op 21 december 1925 bovendien een K.B. uitgevaardigd dat een verhoging inhield van het overzettarief tussen Antwerpen en “het Vlaams Hoofd”, de linkeroever. Op 9 maart 1926 interpelleerden Herbert en Heyman hierover Anseele, de socialistische minister van spoorwegen, zeewezen, posterijen, telegrafie, telefonie en luchtvaart[58]. Herbert nam vooral de belangen van de bewoners van de aangehechte linkeroever ter harte. In 1923 werden zij bij Antwerpen gevoegd en werd hen een tunnel beloofd. Van een tunnel was er echter, ondanks de belofte van een aanbestedingswedstrijd, nog niets terechtgekomen. Door de aanhechting bij Antwerpen werden zij nu geconfronteerd met hogere lasten. Zij konden niet eens hun burgersplicht vervullen tegenover hun stad, waar alle bestuursdiensten gehuisvest waren, of zij moesten tolrechten betalen. Bovendien vormden deze nieuwe tolrechten een aanzienlijke belemmering voor de handel op de linkeroever. “Waasland verdient beter behandeld te worden”, oordeelde Herbert en net zoals Heyman verzocht hij de overzetdienst kosteloos te maken. Of toch, indien dit financieel niet haalbaar was, in ieder geval de vroegere tarieven terug in voege te brengen. “Onze bevolking, die gehecht is aan land, vorst en taal, verwacht van u daden en geen woorden, en wij, vertegenwoordigers van de Wase bevolking, verwachten die daden van de democratische regering die wij tot nog toe steeds met alle kracht hebben verdedigd”. Herbert en Heyman kregen de steun van Van Cauwelaert en ook de Wase socialist Van Hoeylandt schaarde zich achter hen. Tenslotte dienden zij een dagorde in, waarin de Kamer de wens uitdrukte om de tarieven ten minste terug te brengen tot die van 1919. De stemming van de dagorde zou echter verdaagd worden tot na de bespreking van de interpellatie van Raemdonck. Met zijn interpellatie, gericht aan Anseele en aan Laboulle, de socialistische minister van openbare werken, wenstte Raemdonck de regering te overtuigen om spoed te zetten achter de reeds zolang aanslepende kwestie van de Scheldeverbinding. Tot slot diende ook hij een dagorde in, waarin de Kamer zich eensgezind verklaarde met de verklaring van de minister van openbare werken om spoed te zetten achter de kwestie opdat de aanbestedingswedstrijd zo vlug mogelijk kon plaatsgrijpen. De dagorde van Heyman en Herbert werd hierop ingetrokken, “vertrouwen stellend in de minister dat hij zal uitvoeren wat vroeger beslist werd” en deze van Raemdonck aangenomen. De kwestie bleef echter aanslepen. In de tussentijd werd de democratische regering Poullet-Vandervelde opgevolgd door de regering van nationale unie van Henri Jaspar[59]. Tijdens de bespreking van de begroting van het Ministerie van spoorwegen, zeewezen, luchtvaart en P.T.T. nam Herbert zijn kans waar om op de kwestie terug te komen[60]. “Bis repetita placet”, was Herberts argumentatie om opnieuw de vermindering van de overzetstarieven te bepleiten. Een week later zou Herbert, samen met de andere parlementaire mandatarissen van het arrondissement Antwerpen en Sint-Niklaas, een onderhoud hebben met minister Baels over de verbinding van de Schelde-oevers. De minister beloofde niet langer met de kwestie te wachten en zou m.b.t. het financiële aspect een onderhoud hebben met Francqui en Houtart[61]. Hij zou zijn belofte nakomen. In maart 1927 interpelleerde Raemdonck over het herhaald verwerpen door de commissie van Groot-Antwerpen van de ontwerpen voor het graven van een tunnel of de bouw van een brug ten einde de Schelde-oevers te verbinden[62]. Minister Baels maakte echter vlug duidelijk dat de ingediende ontwerpen om gegronde - technische of financiële - redenen waren verworpen. Hij maakte hierop bekend dat hij een praktische financiële formule zocht om tot het graven van een tunnel over te gaan. Dat organisme zou samengesteld worden uit de betrokken gemeenten en provincies, met deelneming van de staat. Het te vinden kapitaal zou maximum 400 miljoen bedragen en zowel kapitaal als intrest zou herwonnen worden door de inning van tolgeld en de verkoop van de gronden. Baels was van mening dat deze financiële combinatie spoedig verwezenlijkt zou worden[63]. Een jaar later zat men echter nog steeds in de  voorbereidende fase. Op 8 mei 1928 verklaarde de tunnelcommissie zich akkoord met de stichting van een interprovinciale en -communale maatschappij voor het graven van een tunnel onder de Schelde[64]. In augustus werd de stichting door de Ministerrraad goedgekeurd. De stichting diende wel nog goedgekeurd te worden door de wetgevende macht. In die zin zou er bij het hernemen van de parlementaire zittijd in november een wetsontwerp ingediend worden. Voor de manier waarop de graafwerken zouden uitgevoerd worden, zou er een aanbestedingswedstrjd uitgeschreven worden[65].

 

Herbert liet zich in de Kamer ondertussen ook kennen als anti-militarist. “Ik ben een overtuigd voorstander van een minimum-diensttijd en zal dit ook steeds blijven”, becommentarieerde hij in 1926[66]. Dit bleek vooral tijdens de stemming van de begroting van het Ministerie van Landsverdediging. Ieder jaar onthield Herbert zich[67]. Hij stemde niet tegen de begroting omdat hij de noodzakelijkheid inzag van een degelijk ingericht leger, maar hij keurde de begroting ook niet goed. Herberts argumentatie loog er niet om: hij kon zich niet neerleggen bij de bestaande taalregeling in het leger, het achterwege blijven van een wezenlijke gewestelijke indeling en het niet verminderen van de diensttijd voor kroostrijke gezinnen[68]. In 1926 eiste hij bovendien een betere verzekering van de eerbaarheid en van het zedelijkheidsgevoel onder de soldaten. Zijn belofte om het volgende jaar een negatieve stem uit te brengen indien dezelfde wantoestanden bleven voortbestaan, kwam hij echter niet na. Ook in 1927 onthield hij zich: als extra argument vermeldde hij de slechte toestand waarin de soldatenkringen en de legerbibliotheken zich bevonden.

Op 8 mei diende de regering Poullet-Vandervelde haar ontslag in. Henri Jaspar, de voornaamste tegenstander van de democratische regering, trad nu op de voorgrond. Reeds op 20 mei kon hij zijn regering van nationale unie voorstellen. Deze drieledige regering zou volledig in het teken staan van de financiële crisis. De flaminganten en de christen-democraten namen afstand van de regering en bleven het kabinet alleen steunen in zijn poging tot financiële sanering. De houding van Herbert tijdens de stemming van enkele financiële hervormingswetten is hier een goede illustratie van. Op 4 juni diende de Kamer zich o.m. uit te spreken over een wetsontwerp dat een wijziging inhield van het toltarief en een verhoging van bepaalde accijnsrechten. Bij de stemming ervan onthield Herbert zich “uit naam van de leden, die hier in de Kamer vooral de handeldrijvende en industriële middenstand vertegenwoordigen” om de gelegenheid te hebben enkele verklaringen af te leggen. Hij verklaarde dat hij onmogelijk een goedkeurende stem kon uitbrengen aangezien de voorgestelde verzwaring van de lasten vooral zou drukken op de middenstand die reeds zo zwaar getroffen was. Anderzijds wilde hij geen neen-stem uitbrengen omdat hij de noodzakelijkheid en het belang inzag van de financiële hervormingen voor het land. Om dezelfde redenen zou hij zich ook onthouden bij de stemming van het wetsontwerpen tot wijziging van de wetten op de grondbelasting, de belasting op spelen en weddenschappen, de belasting op openbare vertoningen, de autobelasting en de personele belasting en het wetsontwerp tot wijziging van de bepalingen die de inning van de overdracht-, factuurs- en weeldebelastingen regelde[69].

De regering Jaspar slaagde er vrij vlug in de crisis te bedwingen dankzij de bijzondere machten en het vertrouwen van de financiële wereld. Francqui was de spil van het saneringswerk. Hij kon de vlottende schuld consolideren door de verplichte omzetting van de schatkistbons in aandelen van de nieuwe Nationale Maatschappij van de Belgische Spoorwegen. Daarna kon hij een langlopende dollarlening bekomen en de frank stabiliseren. In oktober 1926 werd de goudconvertibiliteit van de frank hersteld[70]. De flaminganten en christen-democraten die in de voorbije maanden hadden gezwegen omwille van het “hoger belang”, hernamen nu hun vrijheid. Begin november 1926 dienden Herbert en de Leuvense katholieke middenstandsvertegenwoordiger Clijnmans een vraag tot interpellatie in bij het bureau van de Kamer gericht aan de minister van Financiën Houtart. De interpellatie was drieledig van aard[71]. Herbert handelde

over de weeldebelastingen en het belastingssysteem in zijn geheel (resp. het eerste en het laatste punt van de interpellatie). De directe aanleiding tot Herberts interpellatie vormde de lastenverhoging in de vorm van nieuwe weeldebelastingen, die bekend gemaakt werd via het Belgisch Staatsblad van 8 oktober. In Lokeren organiseerde de Christen Middenstandsbond op 3 november een protestvergadering tegen deze nieuwe belastingen, met Herbert als voornaamste spreker[72]. Waarschijnlijk gaven deze protestmeeting en de aansporingen van zijn achterban bij Herbert de uiteindelijke doorslag om de bevoegde minister over de nieuwe belastingen te interpelleren[73]. De interpellatie zou normaliter reeds op 20 december 1926 plaatsvinden, maar door een samenloop van omstandigheden werd ze verschoven naar 8 februari 1927[74].

Herbert begon zijn redevoering met erop te wijzen welk ongemak en ongenoegen de nieuwe weeldebelastingen bij de middenstanders hadden teweeggebracht. En dit niet alleen door de late ruchtbaarheid die aan het nieuwe besluit inzake weeldebelastingen werd gegeven en de vage en onduidelijke verwoordingen waarin het was opgesteld. Vooreerst wilde Herbert echter het in het besluit vervatte principe om onmiddellijk na de opmaak van de inventaris de weeldebelasting te innen, veroordelen. De handelaar zou hierdoor immers belast worden nog voor hij het artikel verkocht had, terwijl hij niet de minste zekerheid had of hij het belaste artikel ook daadwerkelijk aan de man kon brengen. Ook de opname van alledaagse producten in de lijst van de onder de weeldebelasting vallende producten, was in Herberts ogen voor kritiek vatbaar. Hij had echter vernomen dat het Ministerie van Financiën zich ondertussen bezig hield met de herziening van de weeldebelasting en beperkte zich dan ook tot enkele beschouwingen hierover. Herbert achtte het bespottelijk dat zoveel producten, die in werkelijkheid door iedereen werden gebruikt, als luxe-artikelen bestempeld en belast werden: speculaas en peperkoek, hoeden, messen en handschoenen, maar ook hygiënisch noodzakelijke producten als toiletzeep en tandpasta. Hij stelde dan ook zijn vertrouwen in de minister dat bij de herziening van het stelsel de nodige veranderingen zouden doorgevoerd worden. Verscheidene van die weeldebelastingen waren in Herberts ogen niets anders dan plagerij en onzin: “in werkelijkheid is het niets anders dan een bedekte, gecamoufleerde belasting op koopwaar en handelsproducten, die slechts de schijn van weelde hebben”. Zij droegen er slechts toe bij de levensduurte te verhogen, door voor de bevolking noodzakelijke producten te belasten. Alsof het de middenstand zo voor de wind ging! De middenstand werd reeds het zwaarst belast en om de zaak nog te bemoeilijken was er het verplichte gebruik van allerlei fiscale zegels, die opgelegd werden door steeds wijzigende voorschriften en bepalingen[75]. Uiteindelijk zou de handelaar genoodzaakt worden een specialist in fiscale zaken in de hand te nemen, wilde hij niet onterecht - door niet te plakken bij gebrek aan zegels of het verkeerd te doen door de gebrekkige voorlichting of kennis - beboet worden. Herbert laakte bovendien het tergende optreden van al te ijverige belastinginspecteurs: “Du zèle, s’il en faut, pas trop n’en faut”.

Namens de duizenden middenstanders sprak Herbert zich uit tegen het bestaande belastingstelsel. Indien het stelsel behouden bleef, zouden de feiten zich zelf wreken, dreigde hij. Het verbruik van vele, als luxe bestempelde producten zou zodanig afnemen dat handel en nijverheid lam geslagen zouden worden. Een vereenvoudiging van het belastingstelsel drong zich op en dit kon volgens Herbert slechts op twee manieren gebeuren, hetzij door de enkele verhoging van de overdracht- en de weeldebelasting bij de bron, hetzij door de uitbreiding van de forfaitaire overeenkomsten. Herbert sloot tenslotte zijn redevoering af met de historische woorden: “Delenda Carthago” het fiscaal systeem[76]. Hij zou geen rust kennen zolang de betrachte verbeteringen, die het bestaande fiscale stelsel helemaal zouden wijzigen, uitbleven. “Weg met de bestaande factuur-, overdracht- en weeldebelastingen. Wij bepleiten de belasting aan de bron of vragen forfaitaire belastingen. Delenda Carthago!”. Clijnmans zette in zijn redevoering Herberts argumentatie verder en ging hierbij dieper in op de wanpraktijken van bepaalde belastinginspecteurs.

Herbert en Clijnmans konden rekenen op de steun van Feuillien, die zijn interpellatie over het toepassingsstelsel van de overdrachtbelasting, voornamelijk op de openbare markten, later bij hun interpellatie zou voegen. In de Kamerzitting van 17 februari werden ze echter fel aangevallen door de socialist Uytroever, die in de interpellatie van Herbert en Clijnmans de voortzetting zag van de beweging tegen de belasting op het inkomen. Amelot, die namens de liberalen sprak, nuanceerde dan weer Uytroevers woorden en sloot zich bij de interpellanten aan. 

Tenslotte kwam minister van Financiën Houtart aan het woord[77]. Uit het gevoerde debat leidde hij af dat er een geestesgesteldheid heerste die tegen het bestaande belastingstelsel gekant was. Hij begreep de bestaande grieven maar benadrukte dat de zware fiscale druk op de bevolking slechts van een tijdelijke aard was. M.b.t. de weeldebelastingen beloofde hij binnenkort een nieuw besluit in de Kamer voor te leggen, waarin de bepalingen van de weeldebelasting zouden samengeordend zijn. Hij begreep ook dat de toepassing van de belasting veel nutteloos werk teweegbracht bij de kleinhandelaars. En als mogelijke oplossing stelde hij de belasting op een lager niveau, bij de groothandelaar bijvoorbeeld, of bij de invoer voor. De schatkist zou hierdoor wel een deel van haar inkomsten verliezen, maar dit verlies zou grotendeels goedgemaakt worden door de inningsvereenvoudiging. Herberts pleiten ten gunste van de belasting bij de bron viel blijkbaar in goede aarde. Wel onderstreepte Houtart dat het onrechtvaardig was om uit vijandigheid tegen de huidige belastingwetten een wrok tegenover de belastinginspecteurs te doen ontstaan.

Herbert bedankte de minister voor zijn gedane verklaringen. Hij maakte bovendien van de gelegenheid gebruik om te wijzen op een nieuw onrecht m.b.t. de weeldebelasting. De toldienst van de Verenigde Staten eiste het getuigschrift van de verkoopprijs in België en aanvaardde niet dat de in België geheven weeldebelasting hiervan afgetrokken werd. Het resultaat was dat de Belgische weefselnijverheid in een benarde positie terechtkwam. De concurrerende landen Duitsland en Italië, waar geen weeldebelasting geheven werd, konden hierdoor immers lagere prijzen hanteren, waardoor de Belgische producten op de Amerikaanse markt geen kopers meer vonden. Herbert had zich reeds tot het departement van Buitenlandse Zaken gericht en hoopte dat het geschil langs diplomatieke weg kon bijgelegd worden. Hij verzocht ook de minister van Financiën om zich met de kwestie onledig te houden. Enkele maanden later, bij de behandeling van het wetsontwerp tot bekrachtiging van de klasseringstafels van de voorwerpen onderworpen aan de weeldebelasting, kwam Herbert op deze kwestie terug[78]. Hij wees ook opnieuw op de aanwezigheid van producten in de klasseringstabellen die onterecht als luxeproducten werden getakseerd. Desalniettemin zou hij het wetsontwerp goedkeuren aangezien de middenafdeling de wet slechts de duur van één jaar wou geven. In die tijd zouden de tabellen herzien worden in samenwerking met de betrokken nijveraars. 

In antwoord op Herberts vrees, verklaarde Houtart dat ook hij het gevaar inzag voor de Belgische (weefsel)handel. De weeldebelasting was voor de protectionistische landen een voorwendsel geweest om hun tolrechten te verhogen. Er kon echter geen sprake van zijn dat onder invloed van de buitenlandse druk de weeldebelasting zou afgeschaft worden.

 

Herberts dienstbetoon was zeer uitgebreid en beperkte zich niet louter tot de middenstand[79]. Dit bleek o.m. uit het grote aantal schriftelijke vragen dat hij stelde en zijn vaak streekgebonden interventies in de parlementaire debatten. Meestal beperkten deze interventies zich tot een simpele vermelding van een bestaande wantoestand en de vraag aan de bevoegde minister hieraan te verhelpen. Occasioneel namen zij ook grotere proporties aan. Dit was o.m. het geval in 1928 toen Herbert verschillende keren de belangen van de binnenschippers ter harte nam. Op 24 januari 1928 interpelleerde de Vlaams-nationalist Herman Vos over de verkoop van de Rijnschepen en sleepboten die bezit waren van de overheid[80]. De schepen zouden in hun geheel aan één koper worden aangeboden, wat in Vos’ ogen in strijd was met het algemeen belang en het belang van de Rijnschippers, aangezien de schepen op die manier veel minder zouden opbrengen dan bij de verkoop van elk schip afzonderlijk. Hij kreeg de steun van Herbert, die de tolk wenste te zijn van de Rijnschippers. Herbert was aanvankelijk van plan Vos’ woorden grotendeels te onderschrijven, maar zag hier uiteindelijk van af omdat hij kort voordien van de bevoegde minister vernomen had dat de verkoop reeds plaatsgevonden had. Aangezien het een gedane zaak betrof, kon Herbert nog slechts zijn spijt uitdrukken over de manier waarop de kwestie was afgelopen. Ook hij had liever de verkoop van elk schip afzonderlijk gezien.

 

Op 8 maart diende Herbert met de liberaal Joris een interpellatie in over de transportpolitiek

van de regering. Zij klaagden de oneerlijke concurrentie van de N.M.B.S. tegenover de binnenscheepvaart aan en wensten ook meer te vernemen over de in het vooruitzicht gestelde verhogingen van de vaartrechten. Hun interpellatie werd gekoppeld aan die van Herman Vos, die eveneens de concurrentie van de spoorwegen aanklaagde.

Herbert vond het onaanvaardbaar dat een transportmiddel een ander transportmiddel trachtte te benadelen. Met de verlaging van haar spoorwegtarieven op de lijnen waarvoor ook een waterweg bestaat, voerde de N.M.B.S. een oneerlijke concurrentie[81]. Indien de tarieven verlaagd werden, dienden zij toegepast te worden over het hele land en niet alleen voor de bedrijven in de nabijheid van waterwegen. Hij vroeg de bevoegde minister zo vlug mogelijk een einde te stellen aan deze strijd tegen de binnenscheepvaart en drong aan op de onmiddellijke oprichting van een commissie die het gehele transportvraagstuk zou onderzoeken. De commissie zou er ook komen: in mei kondigde Jaspar de oprichting ervan aan en enkele maanden later, toen de interpellatie hernomen werd[82], was ze juist van start gegaan. Herbert was echter niet meer van de partij. Eind april werd hij door ziekte geveld en zou hij zijn huis niet meer verlaten. In de Kamerzitting van 3 mei liet hij zich schriftelijk verontschuldigen omdat hij de vergaderingen van de voorgaande week wegens ziekte niet had kunnen bijwonen. Hij verzocht de Kamer hem een verlof van zeven tot acht weken toe te staan. Hoopte hij op een snelle verbetering? In de Kamerzitting van 6 november 1928 liet hij zich voor onbepaalde tijd verontschuldigen. Na april 1928 nam Herbert aan geen enkele Kamerzitting meer deel.

 

3. In de gemeenteraad

 

In 1926 stelde Herbert zich kandidaat voor de gemeenteraadsverkiezingen. Hij kreeg de negende plaats op de katholieke lijst toegewezen[83]. De verkiezingen liepen in Lokeren uit op een kleine liberale overwinning: zij wonnen een zetel op de katholieken. Deze zetelwinst bracht hen op gelijke hoogte met de socialisten. Beide partijen hadden nu elk vier afgevaardigden in de gemeenteraad. De katholieken vielen terug op negen zetels. Herbert kreeg 776 stemmen

achter zijn naam en was hiermee verzekerd van een zitje in de gemeenteraad[84]. Samen met De Vreese vertegenwoordigde hij de middenstand. Met hun negen zetels behielden de katholieken de volstrekte meerderheid en er werd dan ook geen coalitie aangegaan met een andere partij[85]. Lodewijk Herbert zetelde in de sectie van geldmiddelen, rekenschap, belastingen, openbare werken en kerkbesturen en trad in de gemeenteraad op als verslaggever van deze sectie. Hij zou in de zittingen dan ook meestal aan het woord zijn over de een of andere begroting of rekening die diende goedgekeurd te worden.

 

Zijn gezondheidstoestand zou Herbert slechts toelaten een zestiental maanden de gemeenteraadszittingen bij te wonen. In deze tijdsspanne liet hij zich als raadslid vooral opmerken door zijn voorstellen op het vlak van de afwatering van de Lede en de openbare gezondheid. Tijdens de bespreking van de gemeentebegroting voor 1928 wees Herbert op het grote belang van een behoorlijke afwatering van de Lede[86]. Het overtollige water van deze beek leidde geregeld tot overstromingen, waarbij niet alleen de buitenwijken, maar ook een deel van de stadskern (Groentenmarkt, Roomstraat en Kleine Kaai) blank werd gezet[87]. Om hier een einde aan te stellen had het stadsbestuur reeds een ingenieur gecontacteerd. Het ontwerp dat deze ingenieur voorstelde, voorzag in de verbreding van de rivier en de afvoering van het overtollige water langs de Vondelbeek. Herbert onderstreepte vooral het belang van zo’n afvoerkanaal. Hij stelde zelfs voor om niet alleen de Vondelbeek met de afvoer te belasten, maar eventueel zelf te voorzien in een bijkomend kanaal(tje). “Naar mijne kleine kennis is dat het radicale middel”. Later in de bespreking kwam hij hier opnieuw op terug: “(…) het is daarom volstrekt noodig dat er een afvoerkanaal zij; (…)” en “Wij zouden volstrekt moeten twee of drie afvoerkanalen hebben die flink functionneeren bij elke afwatering (…)”. Enkele maanden later werd er meer licht op de zaak geworpen: het ontwerp van de ingenieur was verder uitgewerkt en garandeerde een einde te stellen aan de overstromingen, anderzijds was het financieel moeilijk haalbaar. Het zou ontzaglijk veel geld kosten en budgettair was het onmogelijk om het reeds in 1928 uit te voeren. Herbert bleef er ondertussen op hameren dat er, met of zonder het voorgestelde ontwerp, een oplossing voor de problematiek diende te komen, “wat het ook moge kosten”[88]. Wel waarschuwde hij ervoor dat er niet overhaast een beslissing mocht genomen worden aangezien er in de Kamer een wetsontwerp m.b.t. onbevaarbare waterlopen behandeld werd, waarover een verslag werd neergelegd dat ook sprak over de overstromingen van de Lede. “Wij moeten dus het oog op de zaak houden, doch ons niet bezondigen aan overhaasting”. In de gemeenteraadszitting van 30 juli 1928 wees hij wel op de wenselijkheid van het reinigen der beken, en vooral van de Ledebeek, in afwachting van een finale oplossing.

Een ander punt waarop Herbert tijdens de bespreking van de gemeentebegroting van 1928 de aandacht had gevestigd was dat van de openbare ruimingsdienst. Deze was volgens Herbert onwaardig voor een stad als Lokeren. De manier waarop het afval en de mest werd opgeruimd, liet veel te wensen over en maakte dat stof en onaangename geuren vrijkwamen. En ook het tijdstip waarop de opruiming plaatsvond en het gebruik van doorsijpelende karren was volgens Herbert voor verbetering vatbaar. Schepen Van de Walle, die de landbouwers vertegenwoordigde, trachtte Herberts klachten af te doen met een schertsende opmerking[89], maar Herbert liet zich niet doen. Vanuit hygiënisch standpunt oordeelde Herbert dat het noodzakelijk was veranderingen door te voeren. Schepen Lerno stelde Herbert in het gelijk, maar moest toegeven dat de financiële middelen ontbraken om deze veranderingen door te voeren. Wel zou hij opdracht geven aan de politie om erover te waken dat er rekening gehouden werd met Herberts opmerkingen.

 

Herbert slaagde er ook in de gemeenteraad te overtuigen om zijn wens voor het behoud van de Lokerse werkrechtersraad en voor politieke amnestie voor activisten aan te nemen[90].

 

Voor de middenstand bepleitte Herbert het inrichten van een avondcursus handelswetenschappen in de Stedelijke Beroeps- en Nijverheidsschool[91]. Zijn voorstel werd in de sectievergadering aanvaard en het schepencollege zou met de beheerraad van de school onderhandelen over de inrichting ervan[92]. Blijkbaar ketsten de onderhandelingen af want in de gemeenteraadszitting van 30 januari 1928 kwam Herbert op de kwestie terug. Hij verzocht opnieuw om “deze zoo broodnodige cursus” op te laten nemen in het leerprogramma van de Beroeps- en Nijverheidsschool, hetzij als toegevoegd jaar, hetzij als integraal onderdeel van het laatste jaar. “Voor onze toekomstige ambachtslieden, en vooral met het oog op de huidige fiscale moeilijkheden ware een beknopte leergang van handelsrekenschap en boekhouding van kapitaal belang”, was Herbert van oordeel. Schepen Lerno gaf hem het veelbelovende antwoord dat de beheerraad van de school op dat ogenblik reeds de inrichting van een dergelijke leergang bestudeerde.

 

C. “Ik dien mijn stand, doch eerbiedig en steun de rechten der andere standen” [93]

 

Herbert behartigde vooral de belangen van de middenstand, maar ook de andere standen, en dan voornamelijk de arbeiders, vonden in hem een bondgenoot. Vóór de oorlog bleek dit reeds toen hij zich binnen de Lokerse Volksbond engageerde en zetelde in het bestuur van de “Fraternitas-Werkmanskring”-werkbeurs. Als werkrechter waakte hij erover dat de rechten van de arbeiders gerespecteerd werden.

Na de oorlog zou hij zijn sympathie voor de arbeiders o.m. tonen door herhaaldelijk als redenaar op te treden op de jaarlijkse Rerum Novarumviering[94]. “Waar een werkman me de vriendenhand geeft, ben ik zeker dat de andere hand geen dolk verbergt (…)”, sprak hij op de viering in 1922. Herbert zou in zijn redevoeringen vooral de nadruk leggen op het belang van de christelijke syndicaten om een doeltreffender anti-socialistische actie te voeren. Hij betreurde dat er nog zoveel arbeiders waren die nog niet ingelijfd waren bij het christelijke syndicaat en hij zette de reeds aangeslotenen aan hun best te doen “om de verdwaalde broeders terug op te visschen”. In 1925 richtte Herbert zich aan het einde van zijn rede tot de jongeren, “dat zij ijverig zouden voortgaan te studeeren en zich in te lichten over de sociale leer en toestanden, dat zij door aanhoudend werk en zedelijke grootheid zouden medewerken met hun leiders, overal: in fabriek, in werkhuis, in bijeenkomsten, tot op straat toe”.

Herberts woorden illustreren zijn begaanzijn met de opvoeding en ontwikkeling van de (arbeiders)jeugd. Zij verklaren ook zijn medewerking aan de totstandkoming van de Lokerse Vrije Vak- en Ambachtschool in 1921. De eigenlijke initiatiefnemers waren Alfred Van Driesche en de toenmalige pastoor-deken Coppieters, die later bisschop van Gent zou worden. Op 1 september 1921 ondertekenden tien personen de stichtingsakte van de Vakschool Sint-Laurentius. Lodewijk Herbert was één van hen. Hij zou tot zijn dood in het bestuur blijven zetelen[95]. De stichters hadden o.m. de bedoeling jongeren uit Lokeren en omgeving “op te beuren” door de ontwikkeling van scherpzinnigheid en door het bijbrengen van christelijke leerbeginselen[96]. Op 1 januari 1921 werd de Vakschool Sint-Laurentius samen met de Meisjesvakschool Sint-Anna geopend in de oude Werkmanskring in de Kazernestraat[97]. Deze vestigingsplaats was echter slechts een voorlopige oplossing: in 1922 bleken de lokalen reeds te klein te zijn. De school verhuisde hierop naar een leegstaande textielfabriek in de Prosper Thuysbaertlaan. Vanaf dat moment werden Sint-Laurentius en Sint-Anna in verschillende gebouwen ondergebracht. Sint-Laurentius zou in de volgende decennia van een bescheiden Vak- en Ambachtsschool evolueren naar een moderne technische en beroepsschool.

Met de verkoop van het gebouw van de Werkmanskring verdween het vergaderlokaal van de katholieke arbeiders. Hierop nam deken Moernaut het initiatief tot het heroprichten van de Werkmanskring. Hij richtte zich hiervoor o.a. tot het Lokerse Vincentiusgenootschap. Het Genootschap had immers het gebouw van de oude Werkmanskring verkocht, dat destijds door de conferentie was opgericht met geld dat deels voor dit doel rondgehaald was. Het bestuur besloot om een deel van de verkoopsom van de oude Werkmanskring (10000 frank) aan de nieuwe Werkmanskring over te laten. Het betekende tevens het einde van de verbintenis tussen beide inrichtingen. Het Genootschap had nu geen verplichtingen meer tegenover de Werkmanskring en kon “in volle onafhankelijkheid van anderen (instellingen) zich wederom in volle onafhankelijkheid bewegen en uitbreiden”[98]. De nieuwe werkmanskring “Gildenhuis” vestigde zich in de vleugel langs de straatzijde van het complex waar ook de vakschool Sint-Laurentius een nieuw onderkomen had gevonden. Op 7 mei 1922 vond de inhuldiging en wijding plaats van “Het Gildenhuis” en de vakscholen Sint-Laurentius en Sint-Anna[99]. Onder de vele aanwezigen bevond zich ook Herbert. In de komende jaren zou hij meermaals als spreker optreden in de nieuwe werkmanskring, meestal met een reisbeschrijving. Blijkbaar ging Herbert regelmatig (jaarlijks?) op reis naar het Zwarte Woud, Nederland, het Groothertogdom Luxemburg, Zwitserland,… In zijn voordrachten koppelde hij het informatieve aan het onderhoudende. Na een uitgebreide aardrijkskundige situering nam hij de toehoorder mee op zijn tocht doorheen het gebied en toonde hij met behulp van lichtbeelden en “kiekjes die hij soms zelf neemt” de mooiste plaatsen.

Ook op andere manifestaties was Herbert present. Hij nam deel aan het stichtingsfeest van de Katholieke Vlaamse Jonge Werkerswacht in 1922[100], en trad op als spreker bij de vlaginhuldiging van het Christen Syndicaat van spoorwegen, P.T.T. en zeewezen (Y.P.T.T.Z.)[101].

 

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 


 


[1] Voor de algemene achtergrond van dit onderdeel baseerden wij ons voornamelijk op: E. Gerard, op.cit., passim en P. Heyrman, Voor eigen winkel. Honderd jaar middenstand en middenstandsbeweging in Oost-Vlaanderen, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1991, passim. Daarnaast beschikten wij nog over een aantal - vrij oppervlakkige - licentiaatsverhandelingen: D. Witdouck, Ontstaan en ontwikkeling van de kristene middenstandsbeweging, Gent, R.U.G., 1970, vnl. het deel over de Landsbond van de Middenstand: pp.43-47 (Prom.: Prof. Dr. T. Luykx) en F. Uytterhaegen, Politisering en ideologisering van middenstandsgroepen, 1928-1929 en 1933-1936, Gent, R.U.G., 1976, vnl. pp.42-83 (Prom.: Prof. Dr. H. Balthazar). Het in de zomer van 1998 uitgegeven doctoraat van Peter Heyrman (P. Heyrman, Middenstandsbeweging en beleid 1918-1940. Tussen vrijheid en regulering, Leuven, KADOC, 1998, 640p. (KADOC-studies 22) konden wij uit tijdsgebrek niet meer raadplegen.

[2] Hierbij speelde o.m. het feit dat enkele katholieke sociale denkers een toekomstgericht alternatief ontwikkelden voor de weinig realistische eisenbundels van de “vrije” burgers.

[3] In het bureau dat op 13 augustus 1919 werd gekozen, zetelden alleen Vlaamse afgevaardigden, er verscheen uitsluitend een Vlaams orgaan De Middenstand en de eerste grote manifestaties van de Landsbond waren de Vlaamse Sociale Studiedagen van 7 en 8 september 1919 te Antwerpen.

[4] De Katholieke Unie werd tussen augustus en september 1921 opgericht. Naast de Landsbond van de Middenstand groepeerde zij de Federatie van Katholieke Verenigingen en Kringen, de Boerenbond en het A.C.W. De naam Katholieke Unie is echter bedrieglijk. De stichting betekende zeker niet de creatie van een eenheidspartij. In de praktijk creëerde de Katholieke Unie niets meer dan een centraal comité voor de verbrokkelde katholieke krachten. Bovendien enkel op nationaal niveau, want een band met de lokale politieke verenigingen was er niet.

[5] Het Christen-Democratisch Verbond eiste de tweede effectieve plaats en één plaatsvervangende plaats op de katholieke lijst op, maar werd aanvankelijk door de Katholieke Associatie genegeerd. Als reactie hierop dreigde het Verbond ermee een scheurlijst in te dienen indien zij geen genoegdoening kreeg. Uiteindelijk stelde de katholieke Associatie de derde effectieve plaats aan de christelijke werklieden ter beschikking.

[6] “De Katholieke Kiesvereeniging van Waasland moet geheel vervormd en heringericht worden, zij is in dezen kiesstrijd beneden hare taak en hare plicht gebleven”. D.N.T., 23.11.1919/1, A-D.

[7] D.V.S., 10.4.1920/1, A-B; D.N.T., 11.4.1920/1, A-2, A.

[8] Op dit Congres, dat op 19 en 20 september 1920 georganiseerd werd, wordt in het volgende hoofdstuk dieper ingegaan.

[9] D.N.T., 26.9.1920/1, B-C.

[10] De voornaamste reden hiervoor was het samengaan van nog een andere katholieke scheurlijst, nl. die van Van De Walle, met de Daensisten. Na de verkiezingen gingen de liberalen en socialisten hiertegen ageren in de Kamer met als resultaat dat de zetel naar de socialist De Vos ging. D.N.T., 25.12.1921/1, C.

[11] In de plaatselijke en arrondissementele pers werd in de jaren 1919-1921 nauwelijks aandacht besteed aan de Wase middenstand, waardoor wij geen juist beeld konden krijgen over de manier waarop zij zich organiseerde in deze periode. Over Herberts inbreng, rol en positie binnen de middenstandsgroepering in deze periode kunnen wij ons uit gebrek aan bronnenmateriaal dan ook niet uitspreken.

[12] P. Heyrman, op.cit., p.33.

[13] De Middenstand, IV, 1922, 8, p.2.

[14] D.V.S., 22.7.1922/1, E-2, A.

[15] D.V.S., 29.7.1922/1, E-2, A; De Middenstand, IV, 1922, 8, p.3.

[16] In 1925 werd hem wel, n.a.v. zijn verkiezing tot volksvertegenwoordiger, het erevoorzitterschap van de Lokerse Middenstandsbond aangeboden.

[17] D.V.S., 29.1.1927/2, C-D.

[18] Annexe au Moniteur belge du 31 août1922, acte n° 9171, pp.1695-1696.

[19] Drie leden schreven zich in voor twee aandelen, drie voor vijf aandelen, acht voor tien aandelen en één voor vijfentwintig.

[20] Advertentie van het Burgerskrediet in De Vrije Stem van 4 oktober 1924.

[21] D.V.S., 2.9.1922/1, E-2, A; D.V.S., 18.11.1922/2, C.

[22] D.V.S., 1.3.1924/2, B-C.

[23] D.V.S., 14.2.1925/2, C.

[24] Net zoals de Lokerse Christen Middenstandsbond was die van Sint-Niklaas opgericht door leden die zich in 1922 afgescheurd hadden van de plaatselijke neutrale bond. 

[25] D.V.S., 29.1.1927/2, C-D.

[26] De Middenstand, V, 1923, 11, p.7; VI, 1924, 1, p.4; D.V.S., 22.12.1923/2, C-D; D.N.T., 23.12.1923/2, B.

[27] Enkele dagen voordien had Herbert op de algemene vergadering van de Lokerse bond, op 10 december, een gelijkaardige redevoering gehouden. D.V.S., 15.12.1923/2, D.

[28] Dit hoge ledental moet echter met een grote korrel zout genomen worden: Peter Heyrman maakt in zijn boek “Voor eigen winkel” (p.102) op basis van de Oost-Vlaamse ledenlijsten melding van 1362 bij de Landsbond aangesloten leden uit het Waasland in 1924.

[29] De Middenstand, VI, 1924, 3, p.6.

[30] D.V.S., 29.11.1924/1, A-C; D.N.T., 30.11.1924/2, A-B.

[31] D.N.T., 15.2.1925/2, C-D.

[32] “Kiezers van ‘t Land van Waas, wilt gij met zekerheid er den derden katholieken zetel doorhalen, stemt dan onder Nr.5 (De Nationalistische Scheurlijst Van Brussel-Blancquaert)”, blokletterde hun kiespamflet. B.W., Verkiezingspamfletten, wetgevende verkiezingen 1925, map 193.

[33] De woorden van J. Baetens: “Bij de katholieken werd ook L. HERBERT (nationalistisch katholiek) opgenomen (…) anders zou hij op de lijst van de katholieke nationalisten verschenen zijn”, klinken in die context wel vrij ironisch. J. Baetens, op.cit., p.237.

[34] SAL, MAL, Fonds parlementsverkiezingen 1925, De Klaroen, Nr.5.

[35] D.N.T., 22.2.1925/3, A-B.

[36] D.V.S., 4.4.1925/2, A-B. Dat deze meeting te Lokeren plaatsvond, was vrij uitzonderlijk. Normaliter grepen dergelijke arrondissementele vergaderingen steevast plaats in Sint-Niklaas. Waarschijnlijk is de verklaring te vinden bij het feit dat twee van de drie katholieke Kamerkandidaten Lokeren als thuisbasis hadden.  

[37] Dit in contrast met de verkiezingen op het nationale vlak, waar het vooral de socialisten waren die als grote overwinnaars uit de kiesstrijd kwamen en de katholieken twee zetels verloren.

[38] K.W. De Cock, Het Algemeen Christelijk Werkersverbond in het arrondissement Sint-Niklaas, 1919-1940, Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986, p. 112 (Prom.: Prof. Dr. R. Van Eenoo).

[39] Dank aan Peter Heyrman die ons de relevante archieffondsen van het - op dat moment nog ongeïnventariseerde - archief Van Ackere aanwees (in de loop van 1998 werd de inventarisatie beëindigd).

[40] De Middenstand, VII, 1925, 3-4, p.1.

[41] Poullet was op dat moment pas belast met een informatie-opdracht avant-la-lettre (E. Gerard, op.cit., p.185). Wie aangeduid zou worden tot formateur en hoe de nieuwe regering er zou uitzien was op 1 juni nog een vraagteken.

[42] De Middenstand, VII, 1925, 6, p.3; E. Gerard, op.cit., p.343.

[43] KADOC, PVA 92, Notulen Politieke Commissie, 15 juni 1926.

[44] KADOC, PVA 92, Notulen Hoofdraad, 10 december 1926.

[45] Aangezien in de notulen enkel de in de vergadering genomen besluiten zijn opgenomen, konden wij onmogelijk Herberts inbreng in de vergaderingen achterhalen.

[46] KADOC, PVA 92, Brochure 2de Vlaamsche Sociale Week van den Middenstand op 3, 4 en 5 oktober 1925 te Leuven; De Middenstand, VII, 1925, 10, p.1.

[47] KADOC, PVA 92, Notulen Hoofdraad, 18 juni 1926; Gids van de Middenstand, III, 1926, 9-11, p.212.

[48] De Gids van de Middenstand, V, 1928, 1-2, p.1.

[49] Op 5 juli 1925 bezocht Herbert bijvoorbeeld een tentoonstelling voor Handel en Nijverheid in Sinaai (De Middenstand, VII, 1925, 8-9, p.6) en op 11 oktober woonde hij een algemene vergadering bij van de middenstandsbond in Kieldrecht (D.N.T., 27.9.1925/3, C).

[50] KADOC, PVA 92, Notulen Politieke Commissie, 23 februari 1926.

[51] “De faam van het redenaarstalent dat U (Herbert, nvda) kenmerkte had onze enge grenzen overschreden en uw opwekkend woord weerklonk in de vreemde middenstandsmiddens, namelijk in Nederland en elders”, geciteerd uit de lijkrede van Edmond De Meulenaere. D.V.S., 21.9.1929/1, C-2, B.

[52] “(…) M. Herbert was op de vergadering [van de Rechterzijde] en stemde klinkend met M. Heyman vóór de combinatie Poullet”. D.N.T., 28.6.1925/2, B.

[53] P.H.K., zitting van 23 juli 1925. Herberts interventie werd nadien ook in de plaatselijke pers overgenomen. D.V.S., 1.8.1925/1, A-D.

[54] Een eerste wet die in het parlement gestemd werd over deze kwestie dateerde reeds van 1874. De wet voorzag in de bouw van een degelijke brug over de Schelde, maar werd nooit uitgevoerd.

[55] D.N.T., 8.2.1920/2, B.

[56] D.N.T., 25.6.1922/1, C.

[57] De tekst, verschenen in het Staatsblad van 21 maart 1923, werd integraal overgenomen in De Nieuwe Tijd (25.3.1923/ 3, A).

[58] P.H.K., zitting van 9 maart 1926.

[59] Cf. infra.

[60] P.H.K., zitting van 24 juni 1926.

[61] D.N.T., 4.7.1926/2, D.

[62] P.H.K., zitting van 29 maart 1927.

[63] P.H.K., zitting van 6 april 1927.

[64] D.N.T., 13.5.1928/2, B-C.

[65] D.N.T., 26.8.1928/1, A-B.

[66] P.H.K., zitting van 22 april 1926.

[67] P.H.K., zittingen van 15 juli 1925, 25 mei 1926 en 17 maart 1927.

[68] Om dezelfde redenen zou Herbert zich op 30 december 1925 ook onthouden bij de stemming van het wetsontwerp tot bepaling van het contingent van 1926.

[69] P.H.K., zitting van 4 juni 1926.

[70] E. Gerard, op.cit., p.218.

[71] De interpellatie betrof: “1° de nieuwe reeks weeldebelastingen ingevoerd bij K.B. verschenen in het Staatsblad van 8 oktober 1926; 2° de inquisitiemiddelen gebruikt door sommige belastinginspecteurs, meerbepaald die welke door het departement van Financiën naar Leuven werden gezonden, bij sommige handelaars aldaar; 3° de volstrekte noodzakelijkheid eenheid te brengen in ons belastingsstelsel en dit meer in verhouding te brengen met de geestesgesteldheid van de Belgische belastingsbetaler”.

[72] D.V.S., 30.10.1926/2, C.

[73] Deze mening is in ieder geval De Vrije Stem toegedaan. D.V.S., 13.11.1926/1, E.

[74] P.H.K., zitting van 8 februari 1927. Herberts redevoering werd integraal overgenomen in De Vrije Stem van 19 en 26 februari 1927.

[75] In 1921 werd een speciale handelsbelasting ingevoerd: de overdrachttaks. Vanaf toen moesten kleinhandelaars -  en vanaf 1923 met de factuurtaks ook de ambachtslui - bij elke verkoop of transactie een fiscale zegel aanbrengen op de aangeboden factuur en in hun factuurboek. Voor de vanaf 1922-1923 geheven weeldebelasting diende hetzelfde gedaan te worden. P. Heyrman, op.cit., p.94.

[76] In het Oude Rome, gedurende de Punische oorlogen, besloot Cato de Oude zijn redevoeringen steevast met de uitspraak: “Proetera censeo Carthaginem esse delendam” (”Overigens ben ik van mening dat Carthago moet vernietigd worden”).

[77] P.H.K., zittingen van 17 en 23 februari 1927.

[78] P.H.K., zitting van 2 juni 1927.

[79] Illustratief is de volgende passage uit een huldebetoog aan Herbert: “Niet alléén Lokeren maar gansch het arrondissement vonden (sic) weg naar…de Groentenmarkt, waar zij maar al te dikwijls bestadigden dat hunne beurt om gehoord te worden verre van nabij was dat er soms nog wel 5/10 personen hunne beurt afwachten konden”. D.V.S., 23.10.1926/2, A-B.

[80] P.H.K., zitting van 24 januari 1928; B. Van Causenbroeck, Herman Vos. Van Vlaams-nationalisme naar socialisme, Antwerpen-Baarn/Gent, Hadewijch/AMSAB, 1997, p.149.

[81] Op 15 februari 1928 had Herbert over deze buitengewone tarieven een schriftelijke vraag gesteld aan de minister van spoorwegen.

[82] P.H.K., zitting van 7 augustus 1928.

[83] In totaal kwamen er zeventien katholieke kandidaten op. D.V.S., 29.8.1926/1, B; V. Verstegen, “De gemeenteraadsverkiezingen te Lokeren van 10 oktober 1926”, De Souvereinen, X, 1979, 1, pp.1-4.

[84] Op de katholieke lijst werden de eerste zes kandidaten verkozen en daarbij Thuysbaert (1496 stemmen), Goossens (907) en Herbert. Het hoge aantal voorkeurstemmen van deze laatste drie werkte in het nadeel van Beirnaert (276) en Van Winckel (638), die respectievelijk de zevende en achtste plaats op de katholieke lijst hadden ingenomen.

[85] Dit tot ongenoegen van de liberalen en de socialisten, die (tevergeefs) de toepassing van de evenredige vertegenwoordiging vroegen en elk een schepenzetel opeisten. SAL, MAL, Verslagboek gemeenteraadszittingen 1926-1927, zitting van 10 januari 1927.

[86] SAL, MAL, Verslagboek gemeenteraadszittingen, 1927-1928, zitting van 30 januari 1928.

[87] Tijdens de zitting van 14 november 1927 had Herbert reeds uit naam van de omwonenden geklaagd over de periodieke overstromingen.

[88] SAL, MAL, Verslagboek gemeenteraadszittingen, 1927-1928, zitting van 2 april 1928.

[89] “(…) de uitwasemingen moeten zoo erg nadeelig niet zijn als de heer Herbert meent, daar onze meeste boeren, die nochtans alle dagen in die stof arbeiden, een uitzicht hebben van blozende, kloeke, gezonde kerels, om menig stedeling te doen watertanden; (…)”.

[90] Resp. behandeld in H.S. X, E en H.S. IX, C.

[91] SAL, MAL, Verslagboek gemeenteraadszittingen 1927-1928, zitting van 4 juli 1927.

[92] SAL, MAL, Verslagboek gemeenteraadszittingen 1927-1928, zitting van 1 augustus 1927.

[93] Eén van de lijfspreuken van Herbert, geciteerd uit de lijkrede uitgesproken door Edmond De Meulenaere, voorzitter van het arrondissementele middenstandsverbond. D.V.S., 21.9.1929/1, C-2, B.

[94] D.V.S., 18.6.1921/2, A; 11.5.1923/2, B-C; 23.5.1925/2, A-C; 22.5.1926/1, B.

[95] Onderdirecteur Paul Mestdagh en André Beke, voorzitter van de inrichtende macht, deelden ons mee dat het archiefmateriaal over de beginperiode van deze school zich beperkte tot enkele artikels uit De Vrije Stem en de oprichtingsakte. Over de aanwezigheid en het optreden van Herbert op de bestuursbijeenkomsten, kunnen we ons bij gebrek aan materiaal dan ook niet uitspreken.  

[96] VTI Sint-Laurentius. Van aambeeld tot computer (1921-1996). Kroniek van een school. Lokeren, VTI Sint-Laurentius, 1996, p.8.

[97] Het gebouw van de Werkmanskring was eigendom van het Lokerse Vincentiusgenootschap (cf. supra). In de bestuursvergadering van 21 juni 1921 werd voor het eerste gewag gemaakt van de verkoop van dit gebouw aan de Vakschool. De verkoop was toen reeds gesloten: de Vakschool had voor 80000 frank het gebouw overgekocht. Er bestond bij de Vincentianen echter twijfel over het definitieve karakter van de verkoop. Zij vreesden dat de Vakschool zich alsnog zou terugtrekken. Bauwens, de voorzitter van het schoolbestuur, beloofde om het bestuur zo vlug mogelijk een datum te laten vaststellen om de gesloten koop, onder het oog van de bevoegde overheid, definitief te regelen. SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1921-1933, zitting van 21 juni 1921.

[98] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1921-1933, zitting van 10 januari 1922.

[99] D.V.S., 13.5.1922/2, A-C.; D.N.T., 7.5.1922/1, A-B; 14.5.1922/3, A-B.

[100] D.V.S., 24.6.1922/1, D-E.

[101] D.V.S., 4.8.1923/2, A-B.