Lodewijk Herbert (1872-1929). Een katholieke flamingantische burger. (Paul Drossens)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

DEEL II:

DE EERSTE WERELDOORLOG

 

HOOFDSTUK VII: “DEN GROOTEN OORLOG” 1914-1918

 

A. De Duitse inval in België en de inname van Lokeren

 

Op 28 juni 1914 werden de Oostenrijks-Hongaarse kroonprins Franz-Ferdinand en zijn vrouw Sophia in Sarajevo het slachtoffer van een aanslag: het startsein van een conflict dat vier jaren zou aanslepen en waarin de voornaamste wereldmachten betrokken werden. Ook België geraakte, ondanks zijn neutraliteitsstatuut, in de strijd verwikkeld. Op 2 augustus ontving België een ultimatum van Duitsland, met het verzoek de Duitse legers vrije doorgang te verlenen om op te trekken naar Frankrijk. Het ultimatum werd verworpen en op 4 augustus vielen de Duitsers België binnen. Een goede twee maanden later zou het front vastlopen aan de IJzer. Langs weerszijden groeven de legers zich in en gedurende de volgende jaren zou een loopgraven- of stellingenoorlog gevoerd worden.

De Belgische publieke opinie heeft slechts zeer laattijdig in een werkelijk oorlogsgevaar geloofd. Ook in Lokeren verwachtte de bevolking zich niet aan een oorlog. Einde juli maakte men zich hier op om de jaarlijkse kermis tijdens de eerste week van augustus te vieren[1]. Het bericht over de gedeeltelijke mobilisatie van het Belgische leger werd algemeen beschouwd als een eenvoudige voorzorgsmaatregel. Omdat een oorlog kon uitbreken, werd het Belgische leger op 29 juli op versterkte vredesvoet geplaatst door het oproepen van de soldatenklassen van 1913, 1912, 1911 en 1910. Toen op 31 juli de algemene mobilisatie werd uitgeroepen en ook de klassen van 1901 tot 1909 werden opgeroepen, werd duidelijk dat er meer aan de hand was. De klassen van 1899 en 1900 werden op 4 augustus opgeroepen[2]. In totaal zouden er te Lokeren een duizendtal soldaten gemobiliseerd worden. De komende dagen en weken verliepen in grote spanning. De wildste speculaties over het verloop van het krijgsgebeuren deden de ronde. De eerste grote paniek brak uit op 22 augustus, toen een trambestuurder het gerucht verspreidde van de mogelijke komst van Uhlanen[3]. Hoewel het naderhand een vals alarm bleek, groeide bij de bevolking het besef dat de oorlog toch niet zo veraf meer was. Ook het stadsbestuur was tot deze conclusie gekomen en in de volgende dagen werden er verscheidene voorzorgsmaatregelen getroffen. De voornaamste waren de inlevering van alle vuurwapens en het doven van alle lichten na 20u30[4]. Een ander signaal dat aantoonde dat de oorlog in aantocht was, waren de talloze vluchtelingen die in Lokeren toestroomden. Vooral na de Duitse inname van Dendermonde op 4 september nam hun aantal sterk toe. Twee dagen later zou de eerste Duitser zich te Lokeren vertonen. Op zijn fiets kwam een Duitse officier Lokeren binnengereden om een onderhoud met de burgemeester te hebben. Hij werd door burgemeester Raemdonck en de liberale volksvertegenwoordiger Jan Persoons ontvangen. Lodewijk Herbert fungeerde als tolk[5]. De officier eiste de ongehinderde doortocht van het Duitse leger. De stad zou gevrijwaard blijven als voldaan werd aan bepaalde voorwaarden: er mochten zich geen soldaten in de stad bevinden, alle wapens moesten op het stadhuis ingeleverd worden en de burgers mochten zich niet vijandig opstellen tegenover de Duitse soldaten. Deze voorwaarden werden aangenomen en dezelfde avond werden affiches in de stad opgehangen, waarin het onderhoud aan de inwoners werd bekendgemaakt[6]. De Belgische legertop, die het bericht van het Duitse bezoek aan Lokeren had vernomen, hoopte de vijand echter te verrassen en reeds dezelfde avond arriveerden er talrijke soldaten uit Antwerpen om de Duitsers op te wachten. Zover kwam het niet: vooralsnog liet er zich te Lokeren geen Duitser zien.

De wildste geruchten bleven echter de ronde doen. Om de bevolking enigszins gerust te stellen, werd op 23 september het bericht afgekondigd om niet te veel aandacht te besteden “aan de dikwijls uit de lucht gegrepen slechte tijdingen”. “Blijven wij kalm”, was de boodschap[7]. Begin oktober werd met de nakende val van Antwerpen echter duidelijk dat het niet lang meer zou duren vooraleer de Duitse troepen ook Lokeren zouden bereiken. Op 7 oktober geraakten de Duitsers over de Schelde en zij rukten op naar Berlare en Zele. Op donderdag 8 oktober was Lokeren aan de beurt. Verwittigd door vluchtelingen uit Zele en uit de buitenwijken, nam het overgrote deel van de Lokerse bevolking de wijk naar Eksaarde, Moerbeke en zelfs Nederland. In de namiddag werd de stad door de Duitse artillerie onder vuur genomen. De schade bleef echter binnen de perken: enkele huizen werden vernield en de torenspits van de kerk werd beschadigd; er viel één dode. Zonder noemenswaardig verzet trokken de Duitse troepen de volgende morgen Lokeren binnen. 

 

B. Lodewijk Herbert als dienstdoende burgemeester

 

Globaal gezien stond België tijdens de eerste wereldoorlog onder het gezag van het generaal-gouvernement te Brussel. Uitzondering hierop vormde het zogenaamde Etappengebiet, dat grosso modo Oost- en West-Vlaanderen tot aan de IJzer omvatte en onder de uitsluitende bevoegdheid van de militaire overheid viel. Binnen het Etappegebied was er nog de streek rond Brugge, dat als Operationsgebiet onder het toezicht stond van de Duitse marine. Het Duitse bestuur fungeerde quasi parallel met het Belgische bestuursapparaat, waarbij elke Belgische gezagsdrager een Duits equivalent kreeg. De grote uitzondering hierop vormden de gemeentelijke bestuursorganen. De burgemeester kreeg geen Duitse dubbelganger en de gemeenteraden en schepencolleges behielden het recht hun zittingen normaal te houden[8].

Nadat het gros van de Duitse troepen door Lokeren was getrokken, bleef er hier vanaf 17 oktober een bezettingsmacht achter. De leiding ervan lag bij de plaatselijke Kommandantur. Begin december werd deze vervangen[9]. Van dan af stond de stad onder het toezicht van de Etappen-kommandantur Lokeren, die zich uitstrekte van Zeveneken tot Doel. Eén van de eerste beslissingen die hier door de Duitse overheid werd genomen, was de vervanging van burgemeester Raemdonck, die op 8 oktober gevlucht was naar Nederland en daar tot het einde van de oorlog zou verblijven. Reeds op zondag 11 oktober werd hij - tegen de voorschriften van de gemeentewet in[10] - uit zijn ambt ontslagen. Enige tijd later zou de officiële afstelling door de Duitse gouverneur van Oost-Vlaanderen volgen[11]. Als reden werd Raemdoncks afwezigheid opgegeven. Aanvankelijk werd het burgemeesterschap aan schepen Goedertier aangeboden, die echter weigerde de functie te aanvaarden en zich wenste te beperken tot zijn schepenambt. Het zou tenslotte Lodewijk Herbert zijn die door de Duitsers tot burgemeester werd aangesteld.

De precieze reden waarom juist Herbert - die niet in de gemeenteraad zetelde - hiertoe aangeduid werd, kon niet achterhaald worden. Waarschijnlijk werd Herbert aangeduid toen er onder de (niet-gevluchte) schepenen en gemeenteraadsleden geen kandidaat voor het burgemeesterschap kon gevonden worden. Zijn Duitse talenkennis zal waarschijnlijk mede een rol gespeeld hebben in de beslissing van de Duitsers. Herberts toezegging om het burgemeesterschap uit te oefenen, mag echter niet geïnterpreteerd worden als een daad van landverraad[12]. Als waarnemend burgemeester kon hij erop toezien dat de Lokerse bevolking geen onrecht werd aangedaan door de bezetter en als één van de weinige personen die de Duitse taal beheerste, was hij de aangewezen man om als tussenpersoon op te treden tussen de Duitse bevelhebber en het schepencollege. Dat het burgemeesterschap van een bezette stad geen benijdenswaardige functie was, zou Herbert vrij vlug ondervinden. In de praktijk kwam het erop neer dat hij als loopjongen fungeerde voor de Duitse bevelhebber. Doorgaans werd Herbert door de Kommandantur opgedragen allerhande informatie (m.b.t. het aantal inwonende Nederlanders, de maandelijkse eier- en melkproductie, e.d.m.) in te winnen en bepaalde afkondigingen openbaar te maken. Hij stond echter ook in voor de naleving van deze bekendmakingen en riskeerde zelfs een fikse geldboete indien dit niet gebeurde. In de ogen van de bevolking was hij de verkondiger van onheilsberichten en van de zoveelste opeising[13]. Voor het geld hoefde Herbert de functie ook niet aan te nemen: in de begroting voor 1915 werd zijn inkomen voor het jaar 1914 bepaald op 600 frank. Uit de door ons geraadpleegde bronnen blijkt nergens dat Herbert zich zomaar liet inschakelen in de Duitse oorlogspolitiek. Hij voerde de hem opgelegde orders strikt uit, maar liet zich allesbehalve als een marionet gebruiken. Indien de Duitsers onredelijke eisen stelden, drong Herbert er steeds op aan deze te milderen. Het welzijn van de Lokerse bevolking was zijn grootste bekommernis.

 

In de periode van bijna drie jaar dat Lodewijk Herbert het burgemeesterschap over Lokeren uitoefende, woonde hij de meeste zittingen van het schepencollege bij. Zijn voornaamste bezigheid was het uitvoeren van de bevelen van de Kommandantur. Hierin werd hij bijgestaan door de politiecommissaris en de verschillende sectiehoofden. Een tweede belangrijke taak was het bekendmaken van de Duitse verordeningen. Vooraleer deze afkondigingen op affiches gedrukt werden, diende Herbert er steeds zijn handtekening onder te zetten[14]. Hierna werden de affiches aangeplakt aan de openbare gebouwen en aan de hoeken van de voornaamste straten, opdat alle inwoners ze onder ogen zouden krijgen[15]. Reeds tijdens de eerste bezettingsmaanden werden talrijke bekendmakingen afgekondigd. Er ging nauwelijks een week voorbij of er werd een nieuw bericht uitgehangen. Aanvankelijk waren deze afkondigingen vooral van militaire aard: inlevering van wapens, inkwartiering van troepen, verbod op het houden van postduiven, uitgaansverbod en verbod van personen- en goederenverkeer tussen verschillende gebieden, verbod op de verkoop van alcohol, e.d.m. Begin 1915 begonnen ook de vorderingen van grondstoffen (zoals vlas en wol), vee, levensmiddelen en rijtuigen.

Op de dagen dat Herbert niet aanwezig was tijdens de zittingen van het schepencollege, bevond hij zich meestal in Gent. Hier woonde hij, samen met volksvertegenwoordiger Jan Persoons, de wekelijkse vergaderingen van het Provinciaal Voedingscomité bij om er de nodige hulp voor zijn stad te vragen. Geregeld diende Herbert ook aan te kloppen bij het burgerlijk bestuur van Oost-Vlaanderen om een gunstig advies te verkrijgen voor een lening[16], of was hij belast met de betaling van de “Gutscheinen” (bons) van de Duitse bezetting. Ondertussen was het schepencollege genoodzaakt belangrijke beslissingen te verdagen tot hij teruggekeerd was.

 

Naast deze activiteiten, hield Herbert zich vooral bezig met het bestrijden van allerhande onrechtvaardige toestanden. Vooral de woekerpraktijken, waaraan sommigen zich schuldig maakten, waren hem een doorn in het oog. Ondanks de invoering van de maximumprijzen voor de voornaamste levensmiddelen begin november 1914, zouden deze praktijken de hele oorlogsperiode blijven voortduren. In totaal zou Herbert hieromtrent een viertal afkondigingen bekendmaken, waarbij hij niet altijd in staat bleek zijn emoties onder controle te houden. In december 1914 lukte dit nog wel, wanneer hij de plattelandsbevolking verbood hun boter en eieren te verkopen aan opkopers, die daags voor de wekelijkse markt de wijken afgingen om op die manier het uitvoersverbod van deze levensmiddelen te ontlopen[17]. Wel stelde hij gerechtelijke vervolgingen in het vooruitzicht voor hen die zich niet aan dit verbod zouden houden. “Het zou de burgemeester spijten tegenover zijne medeburgers strenge maatregelen te moeten nemen, maar de bezorgdheid voor de bevolking zijnen stad dwingt er hem toe”, luidden zijn woorden. Hij rekende echter op het gezonde verstand en op de goede wil van de landbouwers om een streng optreden te vermijden. In 1915 klonken Herberts woorden veel harder. In de afkondiging van 8 juli, waarin hij bekendmaakte dat het verbod op de uitvoer van de voornaamste eetwaren, op zijn aandringen, streng zou nageleefd worden, spuide hij eens goed zijn gal. Zijn verontwaardiging over de bestaande praktijken had hem zijn normale kalmte doen verliezen en zijn emoties weerspiegelden zich duidelijk in zijn woordgebruik. “Het pijnigt mij en het verontwaardigt mij, in het openbaar te moeten aanklagen dat gewetenlooze, op winstbejag loerende menschen, dat verbod op schandelijke, tergende wijze overtreden hebben. (…) De uitgevoerde eetwaren worden niet verkocht tegen redelijke prijzen, wel tegen echte woekerprijzen, tegen prijzen die om wraak ter Hemel schreeuwen. (…) Tegen zulken woekerhandel, tegen zulk schaamteloos schuimen op den ongelukkigen toestand waarin wij ons bevinden, komt mijn geweten in opstand. Tegenover de verantwoordelijkheid die ik houd van mijn ambt, en die ik hooge draag, tegenover de bevolking die op mij moet kunnen rekenen, kan noch mag ik dat gedoogen, (…)”[18]. De eerlijke mensen zouden de noodzakelijkheid van zijn besluit wel inzien en hij rekende dan ook op hun steun om hem in zijn strijd tegen de woekerhandel bij te staan. In februari en juli 1916 zou Herbert zijn waarschuwing nog eens herhalen. Dit keer wel op een minder emotionele manier.

Herbert bestreed echter niet alleen de woekerhandel, maar alle praktijken waar de gewone, brave burger de dupe van werd. De weigering van bepaalde personen om Duitse soldaten in te kwartieren, is hier een voorbeeld van. Aangezien hierdoor de last weerom op de schouders van de goedwilligen kwam te liggen, besloot Herbert hiertegen bestraffend op te treden. Eenieder die de inkwartiering van troepen weigerde, kreeg een boete van 15 tot 100 frank en een gevangenisstraf van 1 tot 7 dagen. Bij herhaling kon de gevangenisstraf op 15 dagen worden gebracht. Hij toonde wel begrip voor diegenen die omwille van gegronde redenen in de onmogelijkheid verkeerden de soldaten thuis te laten logeren. Deze personen konden hen bij derden onderbrengen, mits betaling natuurlijk[19].

Een andere wanpraktijk die Herberts aandacht trok, was de nachtelijke plundering van de velden. Met de toenemende schaarste aan levensmiddelen gebeurden er steeds meer diefstallen van veldvruchten. Aanvankelijk trachtte Herbert hieraan te verhelpen door de stedelijke politie te laten patrouilleren[20]. Hierbij zou streng opgetreden worden tegen het rondhangen in de velden. Ook achtte hij het noodzakelijk dat er een soort landelijke politie ingericht werd, mensen “van den buiten” die een oogje in het zeil zouden houden. Veel leverden zijn verzuchtingen echter niet op en een jaar later zag Herbert zich verplicht om via een afkondiging de wijkbewoners aan te zetten onmiddellijk nachtwachten in te richten om een einde te stellen aan de talrijke diefstallen van veldvruchten[21]. Met dit doel werd tevens besloten zes politieagenten tijdelijk (voor de duur van de oorlog) aan te werven[22]. In de gemeenteraadszitting van 10 juli kon Herbert verheugd meedelen dat er reeds een zestal lijsten met nachtwachten ingediend werden. Hij voorzag dat er nog een aantal zouden volgen aangezien op de belangrijkste plaatsen affiches uitgehangen waren, die de nodige inlichtingen en aanbevelingen verschaften. In 1917 zou hij uit de ervaring putten die hij in de voorgaande jaren had opgedaan, om zelf een goede organisatie ter controle van de velden op poten te zetten. Het inititiatief kwam nu duidelijk uit de hoek van het stadsbestuur en lag niet meer zo nadrukkelijk bij de plattelandsbevolking. Herbert had een indeling gemaakt van de verschillende wijken. Er zouden 34 nachtwachten worden ingericht, die elk 18 man omvatten. Beurtelings dienden elke nacht zes man te waken, zodat elke groep van zes personen om de vier nachten aan de beurt kwam. De nachtwachters dienden aangesteld te worden door de wijkbewoners, die zelf over de geschiktheid van hun kandidaten dienden te oordelen[23]. Waarschijnlijk had de nalatigheid van de boeren bij de inrichting van nachtwachten in de twee voorgaande jaren, Herbert ertoe aangezet deze maatregelen zelf te treffen.

De boeren waren echter ook op andere vlakken niet altijd even plichtbewust, vooral op het vlak van voedsellevering. In de gemeenteraadszitting van 2 oktober 1916 werd hierover een duchtig woordje gesproken. De aanleiding hiertoe was de wens van gemeenteraadslid Taelman om zijn ontslag in te dienen in de bevoorradingscommissie, aangezien er volgens hem te weinig rekening werd gehouden met de landbouwers. Zijn kritiek werd echter vrij vlug weerlegd door schepen de Pesseroey en burgemeester Herbert. Herbert drukte vooral zijn spijt uit over het feit dat er aan de opvorderingen van het stadsbestuur geen beter gevolg gegeven werd. Nochtans was overal bekend gemaakt dat de opgeëiste levensmiddelen niet voor de Duitse bezetting, maar voor de voeding van de bevolking zou dienen. Het gold hier dus een plicht van vaderlandsliefde, ja zelfs van christelijke naastenliefde. De voeding van de bevolking kwam op de eerste plaats, wat echter niet wilde zeggen dat de boeren in de kou bleven staan. Met hun klachten konden zij steeds terecht bij het “bureel van reclamen”, waar elk geval afzonderlijk onderzocht zou worden.

Een andere wanpraktijk waar een einde aan diende gesteld te worden, was de kinderbedelarij. De kinderen bedelden omdat er thuis geen eten voor handen was. Het gebeurde echter ook dat ouders hun kinderen ‘s avonds de straat op stuurden om geld te vragen. Om hieraan een einde te stellen, werd reeds einde 1914 een besluit uitgevaardigd dat kinderen onder de 10 jaar verbood na 18 uur nog op straat komen[24]. In januari 1915 werd tevens besloten dat het Voedingscomité haar leden zou laten uitkijken welke kinderen op straat bedelden. De gezinnen waartoe deze kinderen behoorden, zouden onttrokken worden van de wekelijkse onderstand[25]. De kinderbedelarij nam hierdoor wel af, maar het bedelen door volwassenen bleef voortduren. In augustus werd overgegaan tot de inrichting van een fonds tot bestrijding van de bedelarij[26]. De burgers die van dit fonds wilden deel uitmaken, konden een lidkaart van 5, 2 of 1 frank per week bekomen. Deze kaart dienden zij voor hun venster te plaatsen en ontsloeg hen van de last van de openbare bedelarij[27]. Het door het fonds ingezamelde geld zou als extra ondersteuning van de werklozen aangewend worden. Na enkele maanden werd het initiatief echter afgeblazen. I.p.v. het geld zinnig te besteden, bleken de ondersteunden eerder geneigd het op te doen aan filmvoorstellingen in de bioscopen. Met als gevolg dat een groot aantal leden van het fonds, die getuige waren van wat er met hun geld gebeurde, hun lidmaatschap opzegden. In januari 1916 besefte men dat het voortbestaan van het fonds onmogelijk was geworden. Het fonds tot bestrijding van de bedelarij werd ontbonden[28]. De dames, waaronder ook Herberts vrouw, die instonden voor de omhalingen bij de leden en die in feite de bestuursters waren van het fonds, bleven echter actief. Kort voordien hadden zij immers een andere opdracht aangenomen. In december 1915 was er onder impuls van het stadsbestuur overgegaan tot de inrichting van een hulpcomité voor krijgsgevangenen[29]. Dit comité zou geldinzamelingen houden om pakjes aan de krijgsgevangenen te zenden[30]. Op 1 december werd, na de zitting van het schepencollege, een vergadering belegd om hieromtrent alle formaliteiten te regelen[31]. Naast Herbert en de schepenen, namen ook volksvertegenwoordiger Persoons, deken De Corte en de dames die in het fonds tegen bedelarij werkzaam waren, hieraan deel. Herbert pleitte voor maandelijkse omhalingen langs de huizen, “zoowel bij de nederige arbeiders als bij de begoede burgerij”, opdat de ganse bevolking zijn bijdrage zou leveren aan dit vaderlandse werk. Het organiseren van feesten om geld in te zamelen, kreeg in zijn ogen minder genade. Niet alleen was de feestzaal van de Stedelijke Beroeps- en Nijverheidsschool ingenomen door het Spaans-Amerikaans comité, ook paste het volgens Herbert niet om in de gegeven omstandigheden feest te vieren. “De Belgen moeten vaderlandsliefde genoeg hebben om hunne krijgsgevangen landgenoten te ondersteunen zonder daarvoor het genot van een feest te vragen”, had hij hierover reeds in een voorgaande zitting gezegd[32]. Herbert voorzag dat er per maand twee pakjes per persoon konden verzonden worden en berekende de uitgavenkost hiervan op 900 frank. Tenslotte werd nog besloten dat er een oproep tot de bevolking zou gedaan worden en dat er een lijst zou bijgehouden worden voor de inschrijvingen van minstens één frank. Het ingezamelde geld zou aan het schepencollege overhandigd worden, dat het op haar beurt zou overmaken aan de officieel erkende afgevaardigde voor de bescherming van krijgsgevangenen. Reeds de volgende dag werd een oproep tot de bevolking gedaan om de inzamelaarsters hartelijk te ontvangen[33]. Enkele dagen later zou het schepencollege echter het initiatief doorschuiven naar de dames[34]. Zij werden verzocht zelf contact op te nemen met de officiële afgevaardigde voor de bescherming van krijgsgevangenen, die aan het hoofd zou staan van het op te richten comité. Het geld diende niet meer overhandigd te worden aan het schepencollege, maar diende binnen het comité beheerd te worden door een schatbewaarster. Als beweegredenen speelden waarschijnlijk de reeds veelvuldige taken en verantwoordelijkheden waarmee het schepencollege werd geconfronteerd. Bovendien zou het schepencollege door haar rol van tussenpersoon eerder een obstakel zijn bij de vlotte werking van het comité.

 

In zijn samenwerking met de Duitse bezetter bleef Herbert meestal op de vlakte. Hij voerde de hem opgelegde bevelen uit en onthield zich van commentaar. Toch zouden er een aantal zaken zijn waarbij Herbert zich ook van een andere kant liet zien en hij afstapte van de gedweeë houding die hij doorgaans aannam. Dit was o.m. het geval bij de opeisingen van arbeiders en bij een aantal onrechtvaardige of onnodige vorderingen van bepaalde goederen. Hiertegen tekende hij fel protest aan of trachtte hij in ieder geval de genomen maatregel te doen milderen.

 

De opeising van arbeiders begon in oktober 1915. In een brief vorderde de Kommandantur 38 metselaars en dienders, 22 schrijnwerkers, 5 slotenmakers, 3 glazenmakers en 2 blikslagers om huizen te bouwen in de buurt van het Westvlaamse Dadizele[35]. Burgemeester Herbert riep hierop een vergadering bijeen in de Werkmanskring om de opgevorderde arbeiders tekst en uitleg te geven bij de Duitse beslissing en om hen - in de mate van het mogelijke - gerust te stellen. Zo gemakkelijk ging dit echter niet. Niet alleen voelden deze arbeiders zich geviseerd - aangezien er slechts zeventig personen waren opgevorderd - zij waren daarenboven weinig geneigd om zo dicht bij het front werkzaamheden te gaan uitvoeren. Op de dag dat zij zich dienden aan te melden bij de Duitsers, kwam de meerderheid (43 van de 70) van hen dan ook niet opdagen. De Kommandantur stuurde hierop soldaten naar de huizen van de opgeëisten. Daar waar de arbeiders zelf niet aangetroffen werden, werden de gezinsleden aangehouden. Zware sancties werden in het vooruitzicht gesteld indien de opgevorderde arbeiders zich niet kwamen aanmelden tegen 8 oktober[36]. Niet alleen zouden de gegijzelde familieleden afzonderlijk worden opgesloten en als gevangenen behandeld worden, ook de stad en de inwoners zouden boeten: Lokeren zou afgesloten worden voor alle verkeer, er zou een samenscholingsverbod van meer dan drie personen komen, alle cafés zouden overdag gesloten blijven, het politieuur zou vastgesteld blijven op 7 uur ‘s avonds, alle hulp in de vorm van geld of levensmiddelen aan de ontbrekende arbeiders of aan hun bloedverwanten zou verboden worden en tenslotte zou er aan de stad een hoge boete opgelegd worden. Zover kwam het echter niet. In de volgende dagen werden de arbeiders aangehouden en op maandagmorgen 12 oktober werden zij naar Dadizele gezonden[37]. De volgende dag zou Herbert, samen met schepen De Pesseroey, bij de Etappebevelhebber aandringen op hun vlugge terugkeer. In zijn antwoord beloofde de Duitse bevelhebber dat de arbeiders - die zich ondertussen in Passendale bevonden - weldra zouden terugkeren. Waarschijnlijk is de bevelhebber zijn belofte nagekomen, aangezien er in de bronnen  nergens meer melding wordt gemaakt van deze 70 arbeiders. Het was nog maar een voorproefje van wat zou komen.

Om het hoofd te bieden aan de stijgende werkloosheid en om te voldoen aan de stijgende behoefte aan arbeidskrachten voor zowel militaire als economische doeleinden, werd op 28 september 1916 door Von Bissing de verplichte tewerkstelling van arbeiders bevolen. Zij werden tijdelijk naar Duitsland of de frontstreek in Frankrijk gedeporteerd. Hun aantal wordt geschat op 120000[38]. In Lokeren alleen werden in oktober 1400 werkloze arbeiders opgeëist. Net zoals alle andere arbeiders uit het Etappegebied, werden zij uitsluitend naar de frontstreek in Frankrijk gestuurd. In het opvorderingsbevel van 10 oktober verklaarde de Etappebevelhebber “dat de arbeiders opgevorderd werden om de bedeeling van den openbaren onderstand te verminderen, en de werkloosheid te keer te gaan”. Na enkele dagen verspreidde het gerucht zich dat de opgeëiste arbeiders verplicht werden te werken vlakbij de vuurlinie en dit in onmenselijke omstandigheden qua arbeid, voeding en slaapplaats. Het stadsbestuur richtte zich hierop tot de Etappebevelhebber von dem Knesebeck. Op 21 oktober machtigde hij burgemeester Herbert schriftelijk een door hem opgestelde verklaring openbaar te maken. Hierin verzekerde von dem Knesebeck dat de opgevorderde arbeiders zich 40 à 50 kilometer achter de vuurlinie bevonden, dat zij geen werken van strategische aard dienden te verrichten en dat zij het beloofde loon van 40 tot 60 pfenning zouden ontvangen indien zij hun werk vrijwillig uitvoerden. Hij beloofde bovendien alles te doen wat in zijn macht lag om voor de arbeiders een verlof van één of twee dagen te bekomen. Het stadsbestuur nam echter geen genoegen met deze mooie beloften. Op 30 oktober schreef het schepencollege in een brief aan  von dem Knesebeck zijn visie op de kwestie neer[39]. Waarschijnlijk hoopte het schepencollege de terugkeer van de arbeiders mogelijk te maken door von dem Knesebeck met zijn gedane uitspraken te confronteren. Aangezien de arbeiders toch geen strategische werken dienden uit te voeren en de opeising blijkbaar alleen geschiedde om de financiële last van de openbare onderstandsinrichtingen te verlichtten en de nadelige gevolgen, die de arbeider ondervond door de werkloosheid en het niets doen, weg te nemen, was er niets dat hun terugkeer belemmerde. De middelen om de arbeiders in hun levensonderhoud te laten voorzien, waren voorhanden. En om de arbeiders te vrijwaren van het nietsdoen, werd voorgesteld dat deze onderstand zou verleend worden onder de vorm van arbeidersloon. In ruil voor de hen verleende onderstand dienden zij arbeid te leveren voor de stad, met name het herstellen van de openbare wegen. Het antwoord van von dem Knesebeck op 31 oktober was echter kort en krachtig: “Een terugkeeren der afgereisde arbeidsloozen kan thans niet in vooruitzicht (sic) gesteld worden”. Als om zijn antwoord te bevestigen, vorderde de Kommandantur enkele dagen later een groot aantal kledingstukken voor de arbeiders. Om geld in te zamelen werd in december een feest georganiseerd ten voordele van de opgeëiste arbeiders. Toen de vraag rees waar het geld diende gestort te worden, werd besloten een hulpcomité voor de opgevorderde arbeiders in te richten. Het zou de hulp voor de arbeiders centraliseren en zou deel uitmaken van het hulpcomité voor de krijgsgevangenen (cf. supra)[40].

Op 1 januari 1917 kregen een aantal van de opgevorderde arbeiders enkele dagen verlof. Bij hun terugkeer in Lokeren getuigden zij van de mensonterende manier waarop zij door de Duitsers waren behandeld. Hun klachten waren zo ernstig dat het stadsbestuur de Etappebevelhebber verzocht een onderzoek in te stellen. Dit onderzoek kwam er. In het bijzijn van de adjudant van von dem Knesebeck werden verscheidene werklieden gehoord, die getuigden van hun wedervaren. De erbarmelijke gezondheid waarin zij verkeerden en de sporen van kneuzingen op hun lichamen, leken hun verhaal te bevestigen. In een brief aan de Etappebevelhebber vatte het stadsbestuur de klachten nog eens samen: de arbeiders kregen onvoldoende te eten, zij werden vaak mishandeld en geslagen, er waren onvoldoende slaapplaatsen, de zieken werden vaak aan hun lot overgelaten, de arbeiders werden niet uitbetaald en ook de kledijpakketten die uit Lokeren verzonden werden, kwamen niet of nauwelijks ter plaatse. Op een smekende toon verzocht men vervolgens aan deze toestand een einde te maken. Von dem Knesebeck wendde zich tenslotte tot de Etappe-inspecteur, die zich naar Lokeren begaf om deze zaak te bespreken. Hierop werd de belofte gedaan dat voortaan de behandeling van de arbeiders menselijker zou verlopen. Herbert had echter weinig vertrouwen in deze woorden en trachtte op eigen initiatief de Etappebevelhebber te overreden de arbeiders te laten terugkeren. In zijn optreden speelde ook de verantwoordelijkheid die hij als burgervader verschuldigd was aan de getroffen bevolking. In zijn brief van 17 januari wees Herbert immers vooral op de belofte die hij, in naam van de Duitse overheid, had gedaan aan de in oktober 1914 gevluchte bevolking, dat hen bij hun terugkeer niets zou overkomen. Deze belofte had hij niet gehouden en nu was hij medeverantwoordelijk voor de bestaande toestand, wat hem bij de bevolking in een slecht daglicht kon plaatsen. Om in deze precaire situatie verandering te brengen, verzocht Herbert de opgeëiste arbeiders naar Lokeren te doen weerkeren. Indien hiervan geen sprake kon zijn, suggereerde Herbert de mogelijkheid om hen in Nederland te laten werken[41]. Toen er op 30 januari nog geen antwoord was gekomen, schreef Herbert opnieuw een brief. Weerom zonder resultaat. Op 12 februari probeerde Herbert het voor de derde maal. Het zou niet veel uithalen: een dag later overleed von dem Knesebeck aan een ziekte die reeds geruime tijd zijn gezondheid ondermijnd had[42]. Hij werd op 22 februari opgevolgd door Prässe[43]. Herberts brieven aan von dem Knesebeck werden nooit beantwoord. Waarschijnlijk omdat er toch geen positief antwoord op kon gegeven worden. Herberts schrijven was echter niet helemaal vergeefs geweest: op 6 februari werd opnieuw een grote hoeveelheid kledij voor de opgeëiste arbeiders gevorderd[44]. Het opvorderen van arbeiders bleef echter doorgaan. Op 2 maart maakte het stadsbestuur bekend dat er onmiddellijk 500 arbeiders door de Duitsers opgeëist werden voor havenwerken in Brugge[45]. Ook de barre omstandigheden waarin de arbeiders verplicht werden te werken, bleven dezelfde. Op 12 en 13 mei keerde een aantal van hen terug naar Lokeren. Gebrek aan voedsel en gemis aan verzorging hadden bij velen blijvende schade aan hun gezondheid aangebracht. Gegriefd schreef het schepencollege op 14 mei een brief naar de Etappebevelhebber Mühler[46], die sinds 17 april het bevel van Prässe had overgenomen[47]. Na een overzicht van wat er in de voorbije maanden was gebeurd, werd hierin opnieuw een verzoek geuit om een onderzoek in te stellen naar de mishandeling van de arbeiders en de vraag herhaald om hen naar hun woonplaats te laten terugkeren. Toen drie weken later één van de teruggekeerde arbeiders overleed ten gevolge van de ontberingen (van slaap, verzorging en rust) die hij had doorstaan, zond Herbert op 4 juni een protestbrief waarin hij verzet aantekende tegen de bestaande toestand. Het haalde allemaal niets uit. Het aantal opgevorderden nam ondertussen toe tot meer dan 2000. 

 

Het aanhoudelijke negeren van Herberts schrijven moet bij hem heel wat wrevel hebben opgewekt. In de komende maanden zou hij nog herhaaldelijk met de machteloosheid van zijn positie geconfronteerd worden. Steeds diende hij zich - met of tegen zijn zin - neer te leggen bij de beslissingen van de bezetter. Naar zijn klachten en opmerkingen werd niet geluisterd. Om het nog erger te maken, werd Herbert bovendien in februari 1917 een boete opgelegd van 50 mark, omdat de stad het door de Kommandantur opgevorderde aantal van 400 eieren niet volledig had geleverd. Blijkbaar kon Herbert, ondanks het feit dat hij nauwelijks inspraak had in de vaak onrechtvaardige eisen, wel zonder problemen aansprakelijk gesteld worden wanneer deze eisen niet vervuld werden. Herbert reageerde hierop met een boze brief[48]. Hij had in zijn hoedanigheid van burgemeester alles gedaan wat in zijn macht lag om de landbouwers aan te zetten het gevraagde aantal eieren te leveren. Aan elke landbouwer werd persoonlijk een waarschuwing gezonden. Bovendien had hij de politie bij alle landbouwers laten aandringen opdat zij hun leveringsplicht getrouw zouden nakomen. Als burgemeester had hij zijn plicht vervuld en kon hem niets ten laste worden gelegd. In het antwoord dat volgde op 28 februari werd hij in zijn gelijk gesteld. “Wanneer het stadsbestuur haar plicht doet, moet zij in deze aangelegenheid zich niet meer voor bestraffing melden”, luidde het[49]. Wel dienden wekelijks de lijsten van diegenen die hun leveringsplicht niet nakwamen, aangegeven te worden. De opschorting van de boete moet Herbert enige voldoening gegeven hebben, hoewel ook hij moet bemerkt hebben dat de  bewoordingen van de Kommandantur niet helemaal correct gekozen waren. Niet het stadsbestuur, maar enkel de burgemeester was tot een geldstraf veroordeeld. Van gedeelde verantwoordelijkheid was er geen sprake.

Enkele maanden later vinden we opnieuw een aanwijzing dat voor Herbert de maat vol was. Op 10 april kwam het bevel van de Kommandantur dat de bomen die eigendom waren van de stad dienden geveld te worden[50]. Het moet voor Herbert het zoveelste bewijs geweest zijn dat hij als burgemeester niets in de pap te brokken had. Deze keer had hij er echter genoeg van: op de brief zien we dat hij het bevel fel onderlijnd heeft en er een drietal uitroeptekens bij geplaatst heeft. Onder het bevel schreef hij bovendien in grote letters ONGEHOORD!!!, en hij ondertekende met zijn initialen L.C.H.

Het was een zoveelste uiting van Herberts ongenoegen. De opeenstapeling van incidenten zou uiteindelijk resulteren in zijn ontslag, dat hij in augustus 1917 indiende, zogezegd om gezondheidsredenen[51]. In het repertorium van De Vuldere wordt echter een andere versie gegeven. Lodewijk Herbert zou wegens openlijk verzet tegen de Duitse bezetter geschorst zijn als waarnemend burgemeester. Hij zou zelf tot tweemaal toe gevangen genomen zijn (“gijzelaar gemaakt”)[52]. Het is moeilijk uit te maken wie gelijk heeft: briefwisseling hieromtrent werd nooit gevoerd, of is in ieder geval niet bewaard gebleven. En noch in een afkondiging, noch in de gemeenteraad werd Herberts ontslag bekendgemaakt. Toch menen wij meer geloof te mogen hechten aan de mededeling die gedaan werd in de zitting van 10 augustus van het schepencollege. Deze luidde: “Het Schepenen-college neemt kennis van een schrijven der Etappen Kommandantur-Lokeren, waarbij het ontslag wordt aanvaard van de heer Herbert, als d.d. burgemeester, ontslag dat door dezen aan de Militaire Overheid was aangevraagd, wegens ziekelijkheid”. Een bijna identieke  mededeling zou een dag later opgenomen worden in het boek met de besluiten van het schepencollege. Hoewel deze brief van de Etappebevelhebber nergens terug te vinden is, lijkt het mij niet waarschijnlijk dat het schepencollege de waarheid zou verdraaien en de schorsing van Herbert door de Duitse bezetter zou verzwijgen. Van een schorsing wegens openlijk verzet was mijn inziens geen sprake, aangezien Herbert, ondanks zijn protest, de hem opgelegde bevelen steeds blijven uitvoeren is. Waarschijnlijk heeft Herbert zijn ontslag ingediend aan de Duitse bezetter omdat het hem te veel werd en hij niet meer in staat was de hem opgelegde bevelen, die in zijn ogen onaanvaardbaar waren, uit te voeren. Als drogreden zal hij een zwakke gezondheid voorgewend hebben. Ook over de gevangenneming van Herbert hebben wij geen zekerheid. Nergens vonden wij in de bronnen enige referentie hiernaar terug en ook na de oorlog werd er nooit over dit voorval gesproken. Opmerkelijk is wel dat hij tussen april en juni 1918 een zevental weken de zittingen van het Vincentiusgenootschap niet bijwoonde, maar niets wijst erop dat deze afwezigheid te wijten zou zijn aan een mogelijke gevangenschap. 

 

Daags na zijn ontslag besliste het schepencollege Herbert thuis op te zoeken om hem hun dank uit te drukken voor zijn geleverde arbeid[53]. Het burgemeesterschap werd na Herbert waargenomen door (eerste ) schepen Vanneste. Hoewel Vanneste duidelijk liet uitschijnen dat hij allesbehalve happig was op deze functie en de Duitsers verzocht ondertussen naar een vervanger uit te kijken[54], zou hij het burgemeesterschap tot het einde van de oorlog blijven waarnemen.

 

C. Naar het einde van de oorlog toe

 

Na zijn ontslag als burgemeester bleef Herbert als afgevaardigde van Lokeren de wekelijkse vergaderingen van het Provinciaal Voedingscomité bijwonen. Nu hij echter geen burgemeester meer was, beschikte Herbert over een heleboel vrijgekomen tijd. Hij zou deze o.m. pogen op te vullen door zijn werking binnen het Lokerse Vincentiusgenootschap te hernemen. Gedurende zijn burgemeesterschap had hij hiervoor geen tijd kunnen vrijmaken. Daarnaast bleef Herbert bedrijvig als bestuurslid van de Stedelijke Muziekschool en als voorzitter van de Lokerse werkrechtersraad.

 

1. Het Lokerse Vincentiusgenootschap

 

Wat was er sinds de Duitse inval in augustus 1914 met het Lokerse Vincentiusgenootschap gebeurd? Sedert oktober 1914 was België nagenoeg volledig bezet door de Duitsers. De Duitse bezetter - zelf geconfronteerd met voedselproblemen - was echter niet geneigd de bevoorrading van de Belgische bevolking behoorlijk te organiseren. Met de bijna onmiddellijke uitputting van de bestaande stocks, dreigde er in België reeds in 1914 een hongersnood uit te breken. Met de toestemming van de bezetter kwam in oktober het Nationaal Hulp- en Voedingscomité onder impuls van Ernest Solvay en Emile Francqui tot stand. Het zorgde voor de import van levensmiddelen uit de Verenigde Staten. Met dit doel werd in de Verenigde Staten de “Commission for Relief in Belgium” opgericht en na april 1917, met de Amerikaanse deelname aan de oorlog, het “Comité hispano-néerlandais”[55].

De activiteiten van het Nationaal Comité stelden de werking van de ontredderde Vincentiusconferenties in de schaduw. De sterk gestegen levensduurte deed de financiële bronnen van de privé-liefdadigheid opdrogen. Dit was ook in Lokeren het geval. Hier trad in november 1914 het plaatselijk Hulp- en Voedingscomité in werking[56]. Tot dan had de Lokerse Vincentiusconferentie haar werking in de mate van het mogelijke voortgezet. Op de bestuursvergadering van 24 november werd echter beslist dat de huisbezoeken zouden stopgezet worden om op deze manier alle liefdadige tussenkomst aan het Stedelijke Voedingscomité over te laten. Deze beslissing werd samen met de liberale liefdadige vereniging “Zonder Naam, niet zonder Hart” genomen, die eveneens alle ondersteuning zou staken. Beide zouden het Stedelijk Voedingscomité ter hulp komen met geldelijke bijdragen, uitsluitend bestemd voor de zieken. Deze financiële hulp zou slechts na een strenge controle door een afvaardiging van het Sint-Vincentiusgenootschap en “Zonder Naam, niet zonder Hart” aan zieke huisgezinnen toegekend worden.

In november 1916 leek de werking van het Genootschap weer te hernemen. Er werd een vergadering belegd om te beslissen over een voorstel van het schepencollege voor een grotere ondersteuning van het volk[57]. Het voorstel kwam erop neer dat de stad, samen met de liefdadige verenigingen “Zonder Naam, niet zonder Hart” en het Vincentiusgenootschap, een inrichting tot stand wilde brengen, die hulp zou bieden aan de meest beproefden. In de praktijk kwam er echter niets van terecht[58]. Het zou tot augustus 1917 duren vooraleer opnieuw werd samengekomen, dit maal om een meer concreet voorstel van het schepencollege omtrent de op te richten hulpinrichting in overweging te nemen[59]. Dit voorstel hield in dat het schepencollege de mensen ter hulp wenste te komen die door bijzondere omstandigheden, zoals ziekte, ongeluk, e.d.m. niet in de mogelijkheid verkeerden zich te behelpen met de gewone onderstand of andere inkomsten. Voor dit werk van bijkomende ondersteuning wilde men een beroep doen op de twee liefdadige verenigingen. Het onderzoek van de in aanmerking komende personen zou in gezamenlijke werking door de leden van de beide verenigingen geschieden en de stad zou voor het bijeen te brengen kapitaal een aandeel van 60% waarborgen. De overige 40% diende door de beide verenigingen aangevuld te worden. In de hieropvolgende discussie werd echter duidelijk dat het bestuur van het Genootschap een samenwerking met “Zonder Naam, niet zonder Hart” niet zag zitten. Als alternatief werd aan het schepencollege voorgesteld dat het Genootschap op eigen houtje en met eigen middelen de door het schepencollege beraamde ondersteuningen wenste te bewerkstelligen, mits de nodige stedelijke subsidies. Het schepencollege ging hiermee akkoord en verklaarde zich bereid voor 80% in de uitgaven tussen te komen, met een maximum van 800 frank per week[60]. Wel diende er duidelijk verstaan te worden dat deze nieuwe werking van het Genootschap niet als een vaste onderstandsverschaffing mocht aanzien worden: “Alleenlijk daar zal mogen gegeven worden, waar buitengewone omstandigheden, zoals ziekte, kinderbed, ongeval, gevolgen van ziekte, enz. buitengewone hulpmiddelen vereischen”[61]. Tevens zou de ondersteuning slechts een tijdelijk karakter hebben en diende ieder geval afzonderlijk onderzocht te worden. De onderstand zou zoveel mogelijk in natura bedeeld worden. Elke week zou er op dinsdag vergaderd worden in het lokaal van de werklieden in de Brugstraat. Aan de ingangsdeur zou er een brievenbus voorbehouden worden voor de aanvragen tot ondersteuning[62]. De leden die een huisgezin aanbevolen, dienden zelf de onderstand ten huize te brengen. Langzaam maar zeker hernam het Genootschap zijn vooroorlogse werking.

Begin 1918 kwam er echter een kink in de kabel. In de zitting van 29 januari - tevens de eerste zitting waaraan Herbert deelnam na zijn burgemeesterschap[63] - werd meegedeeld dat met ingang van 1 februari de werking van Sint-Vincentius met ondersteuning van stadsgelden, diende op te houden. Aanleiding hiertoe vormde de inrichting door de stad van een nieuw, officieel ondersteuningscomité, dat als enige aanspraak mocht maken op de stedelijke subsidies[64]. Ondanks deze tegenslag besliste de meerderheid van de bestuursleden de werking van het Genootschap, met name de huisbezoeken, op eigen krachten verder te zetten. Januari niet meegerekend zou het Genootschap in 1918 nog 2445 frank aan onderstand verlenen, voornamelijk in de vorm van dekens, kleding, brandstof en aardappelen[65]. Ter vergelijking: voor de periode tussen augustus 1917 en februari 1918 werd een totale som van 17613,75 frank bedeeld. Ondertussen verhuisde het Genootschap naar de lokalen van het jongenspatronage in de Luikstraat en werden de vergaderingen zoals weleer op dinsdagavond om 19u30 belegd. Het lijkt er ook op dat Herbert in deze periode zijn doordeweekse activiteiten van voor de oorlog hernam. Zelden bleef hij nog weg van de bestuursvergaderingen, die bijna wekelijks doorgingen. Hij hernam ook zijn huisbezoeken[66]. Kort voor het einde van de oorlog kwam de werkzaamheid van het Genootschap opnieuw op een laag pitje te draaien toen in oktober 1918 de lokalen van het jongenspatronaat door de Duitse overheid werden in beslag genomen[67]. Bij gebrek aan lokaal en tengevolge van de gebeurtenissen die plaatsgrepen kort voor de wapenstilstand, werden de vergaderingen niet regelmatig meer gehouden. De werking zou pas hervat worden in januari 1919.

 

2. De Stedelijke Muziekschool

 

Lodewijk Herbert bleef ook bedrijvig als bestuurslid van de Stedelijke Muziekschool. Gedurende de oorlog zou hij geen enkele bestuursbijeenkomst missen.

Na de inval van de Duitsers en de bezetting van Lokeren, werd in de bestuursvergadering van 24 november 1914 besloten om de lessen van de school te hernemen op 5 december. Het bestuur kwam in de eerste oorlogsjaren echter niet vaak samen. Vóór 1917 vonden er ternauwernood vijf bijeenkomsten plaats. De enige punten op de agenda waren de tijdelijke vervanging van een leraar, die naar Holland was gevlucht en de jaarlijkse vernieuwing van het bestuur. Juist voor het jaareinde van 1916, in de bestuursvergadering van 30 december, kwam er een einde aan deze traditie van korte, obligatoire verslagen. Van dan af werden er voor de verdere duur van de oorlog steevast meerdere punten op de agenda geplaatst, die vrij uitgebreid aan de orde kwamen. In de discussies zou Herbert vooral een bemiddelende en adviserende rol spelen. Toen einde 1916 het burgerlijk bestuur van Oost-Vlaanderen beval om te voorzien in de vervanging van een opgeëiste leraar, was het Herbert die voorstelde toch eerst te trachten de leraar vrij te krijgen. Voordien had hij met dit doel reeds een brief aan de Kommandantur gestuurd. Het bestuur van de muziekschool kon nu opnieuw een brief schrijven waarin herinnerd werd aan dit schrijven. Herbert zou als burgemeester de brief “op bijzondere wijze ondersteunen”.

Herbert zou onder meer ook bemiddelen in een conflict tussen de voorzitter Wauters en leraar Opsomer, n.a.v. de nalatigheid van deze laatste. Hij werd eigenlijk in de positie van raadgever en bemiddelaar gedrongen, aangezien hij goed bevriend was met Jaak Opsomer. Hij was de aangewezen persoon om de gemoederen te bedaren en te trachten een compromis te bereiken, zonder iemand te bevoordeligen. Dit betekende echter niet dat hij de nalatigheid van Opsomer ontzag. Zoals steeds primeerde voor Herbert het belang van de school. Indien Opsomer zijn plicht niet nakwam en zijn lessen niet op de voorgeschreven manier hernam, diende hij zich maar neer te leggen bij de consequenties[68]. Ook tijdens zijn andere optredens in de bestuursvergaderingen bleef Herbert de belangen van de muziekschool vooropplaatsen. O.m. toen bleek dat een leraar uit Gent zijn lessen niet meer kon geven omdat hem geen paspoort verleend werd. In de bestuursvergadering van 13 juni 1917 wond Herbert zich hierover danig op. Hij stond erop dat deze leraar niet zou vergoed worden voor de periode dat hij zijn lessen niet meer had gegeven. “Ik houd er aan dat die geldbesparing verwezenlijkt worde”, luidde Herberts oordeel. Bovendien stelde hij zich de vraag of de desbetreffende leraar wel voldoende inspanningen had geleverd om een paspoort te bekomen. Aangezien Herbert zelf geregeld naar Gent ging, had de leraar zich zonder problemen tot hem kunnen richten opdat zij samen naar het “Passambt” konden gaan en er zonder twijfel een toelating zouden verkregen hebben. Indien aan de bestaande situatie na het zomerverlof geen verandering kwam, kon volgens Herbert het best uitgekeken worden naar een tussentijdse leraar opdat de lessen regelmatig en zonder onderbreking konden gegeven worden. Hij stelde voor om dit in de volgende bestuursvergadering grondig te bespreken, waarna het schepencollege hiervan op de hoogte kon worden gesteld. Acht dagen later kwam het bestuur weer samen. Aan de situatie was echter het een en ander veranderd. Waren Herberts dreigementen de Gentse leraar ter ore gekomen? In een brief deelde deze mee dat hij eindelijk een paspoort gekregen had en terug zijn lessen kon hernemen. Om de verloren lessen in te halen, was hij zelfs bereid tijdens de vakantieperiode de lessen voort te blijven geven tot aan het begin van het volgende schooljaar. “Het blijft nu te zien in hoeverre dat beloven zal bewaarheid worden”, was Herberts commentaar[69]. Zijn vrees zou enkele maanden later bewaarheid worden. In oktober 1917 berichtte de leraar dat hij onmogelijk zijn lessen regelmatig kon blijven geven. Zijn lessen zouden kosteloos door een leerling worden overgenomen. Het bestuur van de muziekschool zou hierna nog één maal samenkomen in oktober 1918 voor de benoeming van een bestuurslid. Na de oorlog werden de lessen pas vanaf juni 1919 weer regelmatig hernomen.

 

3. De Lokerse werkrechtersraad

 

Gedurende de oorlog bleef ook de werkrechtersraad zetelen[70]. De werking ervan was echter tot een minimum herleid. Gedurende 1918 werden er bijvoorbeeld slechts een tweetal zaken voor het verzoeningsbureau gebracht[71]. Beide werden door het bureau vereffend. Waarschijnlijk bleef Herbert tijdens de oorlog de zittingen van de werkrechtersraad voorzitten. Hij zal ongetwijfeld wel tijd kunnen vrijmaken hebben voor de vrij sporadische bijeenkomsten. Temeer daar hij zich hiervoor niet ver hoefde te verplaatsen: de werkrechtersraad hield zitting in het stadhuis[72].

 

4. Het einde van de oorlog

 

Na de overwinning op Roemenië en de vrede van Brest-Litowsk, waardoor de Duitsers grotendeels van hun oostelijk front werden bevrijd, trachtten zij in de lente van 1918 de beslissing af te dwingen op het westelijk front. Na enkele initiële successen viel het Duitse lente-offensief echter onherroepelijk stil. Verdere offensieven in mei en juli liepen stuk op de geallieerde diepteverdediging. Midden juli 1918 keerden de krijgskansen. En op 8 augustus begon het Britse leger het verloren gebied te heroveren[73].

Vanaf juli 1918 werd ook in Lokeren duidelijk dat de oorlog op zijn laatste benen stond. Omdat er zoveel opgeëiste arbeiders ontvluchtten, werd de stad gestraft met volledige pas- en postopschorting. Voor elke gevluchte arbeider werd er een gijzelaar uit de familie of een inwoner van de stad genomen. Begin augustus werd op bevel bekendgemaakt dat de stad voor elke gevluchte arbeider een boete van 1000 mark werd opgelegd[74]. Nauwelijks 14 dagen later beliep deze opgelegde boete reeds 235000 mark (293750 frank)[75]. De stad kon echter zoveel niet bijeen krijgen en begin september werd de boete teruggebracht tot 128000 mark (160000 frank). Op 2 september werd de boete betaald en op 7 september werd de pas- en postopschorting opgeheven. Zij had ongeveer vier weken geduurd.

Dagelijks stroomden nu in Lokeren duizenden vluchtelingen toe, die nauwelijks opgevangen konden worden. Er werden vijf krijgslazaretten ingericht en een maand later zelfs vier vliegvelden. Op 22 oktober maakte de Kommandantur bekend dat zij zich opmaakte om uit Lokeren te vertrekken. Het zou echter nog duren tot 9 november vooraleer de Kommandantur afreisde. Lokeren werd hierop volop gevechtszone. De omliggende wijken vormden een afzonderlijke Ortskommandantur en vielen onder de bevoegdheid van de Duitse marine. Het maakte niet veel meer uit. Oostenrijk-Hongarije, Bulgarije en Turkije hadden ondertussen gecapituleerd en ook Duitsland was op dat ogenblik reeds aan het onderhandelen over een wapenstilstand, die op 11 november tot stand kwam. Aan de oorlog was na vier lange jaren een einde gekomen.

 

Voor Lodewijk Herbert zou de oorlog met een droeve noot afsluiten. Zijn oudste zoon Julien, werd kort na de wapenstilstand betrokken in een ongeval met een tram. Hij werd overgebracht naar een ziekenhuis, waar hij tussen de gekwetste soldaten kwam te liggen[76]. Op 2 januari 1919 overleed Julien op 18-jarige leeftijd aan zijn verwondingen[77].

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 


[1] C. Vlaminck, Het Etappengebied in België tijdens den oorlog 1914-1918, Brussel, Ons Land, 1921, p.7.

[2] De klas van 1914 was nog niet onder de wapens en werd pas opgeroepen op 15 september, wanneer reeds een deel van het land bezet was. J.F. Verbruggen en W. Deduytsche, Van Sarajevo tot Versailles. Herdenkingsuitgave75 jaar wapenstilstand 1918-1993, Brugge, Westvlaamse Gidsenkring, 1993, p.26.

[3] De “Uhlanen” waren autonome cavaleriegroepen die ver achter de geallieerde legers opereerden en vooral onder de burgerbevolking paniek zaaiden. L. Schepens, “België in de eerste wereldoorlog”, in: N.A.G.N., XIV, Haarlem, 1979, p.19.

[4] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1913-1915, zitting van 27 augustus 1914.

[5] C. Vlaminck, op.cit., p.10.

[6] SAL, MAL, Afkondigingen 1914-1918, ongenummerd, 6 september 1914; C. Vlaminck, op.cit., p.11.

[7] SAL, MAL, Afkondigingen 1914-1918, Nr.101, 23 september 1914.

[8] L. Schepens, art.cit., p.21; P. Vanden Eeckhout en E. Witte, op.cit., p.204.

[9] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1913-1915, zitting van 2 december 1914.

[10] Normaliter diende de burgemeester bij zijn afwezigheid tijdelijk vervangen te worden door de eerste schepen, of bij diens afwezigheid door de schepen die het hoogst in gezag was. Bij ontstentenis van de schepenen kwamen de gemeenteraadsleden in hiërarchische volgorde in aanmerking.

[11] SAL, MAL, Verslagboek gemeenteraadszittingen 1918-1919, zitting van 9 december 1918.

[12] Overigens was deze daad niet ongewoon. O.m. in Berchem vond een gelijkaardig voorval plaats. Ook hier was de burgemeester op de vlucht geslagen. Daags na de Duitse inname van Berchem, zou gemeenteraadslid L. De Vries zich spontaan aanbieden om het burgemeesterschap waar te nemen. Berchem en de oorlog 1914-1918, Berchem, Mattheus en Walraet, s.d., p.12. 

Na de oorlog zou Lodewijk Herbert voor zijn bewezen diensten beloond worden met de Burgerlijke Medaille 1ste klas 1914-1918. D.V.S., 13.9.1920/ 2, B.

[13] Zo zou Lucienne Blancquaert (°1905)  tijdens ons gesprek op 30 september 1997 Lodewijk Herbert herinneren als een verrader, “collaborerend” (sic) met de Duitsers.

[14] Hierin werd strikt de hand gehouden. De enkele keren dat Herbert niet aanwezig was om de afkondiging te ondertekenen, besliste het schepencollege de drukproef te laten liggen tot Herbert - meestal in de volgende zitting - er zijn handtekening onder zou zetten.

[15] Of deze afkondigingen ook steeds door de inwoners werden gelezen, valt te betwijfelen. Cyriel Vlaminck schreef hierover: “Eerst las men ze met eene soort van nieuwsgierigheid, maar ten langen leste gaf men er de brui aan, omdat er zoovelen waren die wezenlijk vervelend en boos schenen.” C. Vlaminck, op.cit., p.56.

[16] Op het vlak van de provincies werden de gouverneurs vervangen door “Militargouverneure” geflankeerd door “Präsidenten der Zivilverwaltung”. Het was precies bij de voorzitter van het burgerlijk bestuur van Oost-Vlaanderen dat Herbert zich geregeld diende te begeven om hem te overhalen een gunstig advies te verlenen voor de goedkeuring van de door het stadsbestuur gevraagde leningen. De beslissing of de lening al dan niet werd toe-gestaan, werd genomen door de generaal-gouverneur.  

[17] SAL, MAL, Afkondigingen 1914-1918, Nr. 128, 9 december 1914.

[18] SAL, MAL, Afkondigingen 1914-1918, Nr. 155, 8 juli 1915.

[19] SAL, MAL, Afkondigingen 1914-1918, Nr. 129, 12 december 1914.

[20] SAL, MAL, Verslagboek gemeenteraadszittingen 1914-1916, zitting van 2 augustus 1915.

[21] SAL, MAL, Afkondigingen 1914-1918, Nr. 346, 28 juni 1916.

[22] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1915-1917, zitting van 1 juli 1916; Verslagboek gemeenteraadszittingen 1914-1916, zitting van 10 juli 1916.

[23] SAL, MAL, Afkondigingen 1914-1918, Nr. 515, 2 juli 1917.

[24] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege1913-1915, zitting van 22 december 1914; Afkondigingen 1914-1918, Nr.130, 24 december 1914.

[25] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1913-1915, zitting van 27 januari 1915.

[26] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1913-1915, zitting van 7 augustus 1915.

[27] In de zitting van 21 augustus kreeg de politie zelf het bevel hierop streng toe te zien en te beletten dat er aan de huizen, waar kaarten van het fonds aan het raam geplaatst waren, gebedeld werd.

[28] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1915-1917, zitting van 15 januari 1916.

[29] Op dat moment bevonden er zich onder de Belgische soldaten die in Duitsland krijgsgevangen gehouden werden, 90 Lokeraars.

[30] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1915-1917, zitting van 12 november 1915.

[31] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1915-1917, vergadering van 1 december 1915.

[32] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1915-1917, zitting van 13 november 1915.

[33] SAL, MAL, Briefwisseling met de Duitse overheid, 1914-1918. Fonds I. 1914-1916, Medeling aan de Lokerse bevolking 2.12.1915.

[34] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1915-1917, zitting van 11 december 1915.

[35] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1915-1917, zitting van 1 oktober 1915.

[36] SAL, MAL, Briefwisseling met de Duitse overheid, 1914-1918. Fonds I. 1914-1916, Brief van Etappen-kommandantur (EK) aan burgemeester van Lokeren (B) van 6.10.1915; Afkondigingen 1914-1918, Nr. 181, 6 oktober 1915.

[37] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1915-1917, zittingen van 9 en 13 oktober 1915.

[38] L. Schepens, art.cit., p.24; S. De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam-Antwerpen, Atlas, 1997, p.232.

[39] Brief opgenomen in: Jaarverslagen schepencollege. Stadsverslag 1918, pp.14-15.

[40] SAL, MAL Verslagboek schepencollege 1915-1917, zitting van 23 december 1916.

[41] Dit alternatief was hem de dag voordien onder ogen gekomen, toen hij in het nummer van 16 januari 1917 van De Gentenaar las over opgevorderde arbeiders uit Antwerpen, die in Nederland mochten gaan werken.

[42] C. Vlaminck, op.cit., p.37.

[43] SAL, MAL, Briefwisseling met de Duitse overheid, 1914-1918. Fonds III, 1917, EK-B, 22.2.1917.

[44] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1917-1918, zitting van 6 februari 1917.

[45] SAL, MAL, Briefwisseling met de Duitse overheid, 1914-1918. Fonds III, 1917, EK-B, 2.3.1917; Afkondigin-

gen 1914-1918, Nr. 487, 2 maart 1917.

[46] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1917-1918, zitting van 14 mei 1917; Jaarverslagen schepencollege. Stadsverslag 1918, p.24-26.

[47] SAL, MAL, Briefwisseling met de Duitse overheid, 1914-1918. Fonds III, 1917, EK-B, 17.4.1917.

[48] SAL, MAL, Briefwisseling met de Duitse overheid, 1914-1918. Fonds III, 1917, B-EK, 21.2.1917.

[49] SAL, MAL, Briefwisseling met de Duitse overheid, 1914-1918. Fonds III, 1917, EK-B, 28.2.1917.

[50] SAL, MAL, Briefwisseling met de Duitse overheid, 1914-1918. Fonds III, 1917, EK-B, 10.4.1917.

[51] Deze verklaring voor zijn ontslag werd gegeven in zowel het verslagboek van het schepencollege en het boek met de besluiten (Répertoire du registre des actes et déliberations du College). Het kan echter niet de ware toedracht geweest zijn van zijn ontslag, aangezien hij in de periode augustus-oktober de bestuursvergaderingen van de Muziekschool bleef bijwonen. In januari 1918 zou hij ook zijn werking als lid van de Vincentiusconferentie heropnemen. 

[52] R. De Vuldere, op. cit., p.377.

[53] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1917-1918, zitting van 11 augustus 1917.

[54] Vanneste drukte o.m. de wens uit dat “gezien zijn hooge jaren, dit waarnemend ambt voor hem niet lang moete duren. (…) in afwachting [van een opvolger] zal hij het, met de hem nog overblijvende kracht, vervullen”. SAL, MAL, Répertoire des actes et déliberations du College, zitting van 11 augustus 1918.

[55] T. Luykx, op.cit., p.292; L. Dhaene en P. Wijnants, “Achteruitgang en crisis (1914-1965)”, in: J. De Maeyer en P. Wijnants, op.cit., pp.86-87; S. De Schaepdrijver, op.cit., pp.108-109.

[56] J. Baetens, De socialistische arbeidersbeweging te Lokeren (1886-1929), Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhadenling), 1974, p.147 (Prom.: Prof. Dr. R. Van Eenoo).

[57] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusconferentie Lokeren 1903-1919, zitting van 26 november 1916.

[58] SAL, MAL, Verslagboek gemeenteraadszittingen 1916-1918, zitting van 18 december 1916.

[59] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusconferentie Lokeren 1903-1919, zitting van 5 augustus 1917.

[60] De weigering van “Zonder Naam, niet zonder Hart” om deel te nemen aan de nieuwe inrichting - “daar zij haar kapitaal, dat niet groot is, voor later wil behouden” - vormde waarschijnlijk een extra stimulans voor het schepencollege om op het alternatief van het Vincentiusgenootschap in te gaan. SAL, MAL, Fonds Hulpcomités, Verslagboek Steuncomiteit voor de burgerij 1916-1918, vergadering van 8 augustus 1917.

[61] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusconferentie Lokeren 1903-1919, zitting van 12 augustus 1917.

[62] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusconferentie Lokeren 1903-1919, zitting van 14 augustus 1917.

[63] Na de bestuursvergadering van 28 augustus 1917 was de bijeenkomst op 29 januari 1918 de eerstvolgende opgetekende vergadering in het verslagboek. Hoewel deze zitting in januari de eerste zitting was waaraan Herbert deelnam, is het niet onwaarschijnlijk dat hij reeds voor deze zitting zijn werking hernomen had.

[64] SAL, MAL, Verslagboek gemeenteraadszittingen 1916-1918, zitting van 21 januari 1918.

[65] Jaarverslagen schepencollege. Stadsverslag 1918, p.57.

[66] Herbert kreeg in de bestuursvergadering van 29 januari 1918 samen met Jozef De Geest de Dam en het begin van de Heirbrug toegewezen.

[67] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusconferentie Lokeren 1903-1919, zitting van 14 januari 1919.

[68] SAL, MAL, Verslagboek Stedelijke Muziekschool 1871-1937, zittingen van 30 december 1916 en 21 februari 1917.

[69] SAL, MAL, Verslagboek Stedelijke Muziekschool 1871-1937, zitting van 20 juni 1917.

[70] Dit leidden wij af uit het feit dat het schepencollege gedurende de oorlog elk jaar de rekeningen en begrotingen van de werkrechtersraad bleef goedkeuren. Over de werking van de Lokerse werkrechtersraad beschikten we - op het stadsverslag van 1918 na - nauwelijks over enige informatie. 

[71] Jaarverslagen schepencollege. Stadsverslag 1918, p.118.

[72] Met de komst van de Etappe-kommandantur in december 1914 diende wel naar een andere zaal uitgekeken te worden, maar de werkrechtersraad bleef in het stadhuis gevestigd.

[73] L. Schepens, 14/18. Een oorlog in Vlaanderen, Tielt, Lannoo, 1984, pp.39-42, 46-49; J.F. Verbruggen en W. Deduytsche, op.cit., pp.74-76; S. De Schaepdrijver, op.cit., p.250.

[74] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1918-1919, zitting van 3 augustus 1918.

[75] SAL, MAL, Verslagboek schepencollege 1918-1919, zitting van 20 augustus 1918.

[76] Medeling Louis Claude Herbert op 26 januari 1998.

[77] BDL, Bevolkingsregisters 1910-1919.