Lodewijk Herbert (1872-1929). Een katholieke flamingantische burger. (Paul Drossens)
|
ALGEMEEN BESLUIT
Lode Wils en Christina Mels wijzen er in hun artikel op hoe er in de persoon van Hendrik Heyman een verstrengeling ontstond tussen de Vlaamse beweging en de christen-democratie (hier: de christelijke arbeidersbeweging)[1]. Een dergelijke symbiose, weliswaar minder uitgesproken, is ook bij Lodewijk Herbert terug te vinden[2]. Flamingant zijn en zich inzetten voor de maatschappelijke beweging waren voor hem complementaire zaken. In Herberts leven bemerkten we steeds een samengaan van beide stromingen (cf. de toegepaste indeling in hoofdstukken), waarbij nu eens de ene en dan weer de andere meer uitgesproken op het voorplan kwam. Geleidelijk aan nam hij binnen beide bewegingen een steeds belangrijker plaats in. Herberts ziekte en vroegtijdige overlijden maakten een abrupt einde aan deze veelbelovende ontwikkeling.
Als christen-democraat was Herbert vóór 1914 voornamelijk werkzaam in (katholieke) verenigingen en inrichtingen die vooral de arbeiders als doelgroep hadden. Het hoofddoel was deze arbeiders te vrijwaren van het anti-klerikale socialisme. Het democratische aspect, de ontvoogding van de arbeiders ten opzichte van de patroons en de burgerij, kwam pas op de tweede plaats. Herbert was echter vooral een middenstandsfiguur. Hij wenstte dat er rekening werd gehouden met de rechten en belangen van de “neringdoende burgerij”, waartoe hij zelf behoorde. Zijn poging om in 1911 deze belangen te verdedigen in de Lokerse gemeenteraad, strandde echter op het nippertje. Herbert bleek bovendien niet bereid om zich in de neutrale Lokerse middenstandsvereniging te engageren. Het kan mee een verklaring bieden waarom hij zich pas na de oorlog duidelijk kon profileren als middenstandsvertegenwoordiger. De doorbraak van de standsorganisatie na 1918 vormde voor Herbert de gedroomde kans om zijn objectieven m.b.t. de middenstand te realiseren. Hij zou zich na de oorlog opwerpen als één van de protagonisten binnen de Wase middenstandsbeweging. In 1921 werd hij reeds als middenstandskandidaat op de katholieke Senaatslijst geplaatst. Het is echter pas na de stichting van de Lokerse Christelijke Middenstandsbond in juli 1922 dat hij zich volledig zal inzetten om de (katholieke) middenstandsbeweging en -organisatie in het Waasland verder uit te bouwen. Het is uitsluitend aan Lodewijk Herberts ijver en veelvuldige propagandatochten te danken, dat er in bijna elke Wase gemeente in de vroege jaren twintig een middenstandsbond tot stand kwam. Als “leidsman” van de christelijke middenstandsbeweging in het Waasland werd hij in 1925 op de katholieke Kamerlijst geplaatst en werd hij verkozen tot volksvertegenwoordiger. In die hoedanigheid zou hij o.m. ageren tegen het zwaar op de middenstand wegende belastingstelsel. Herberts verkiezing tot volksvertegenwoordiger verzekerde hem tevens van een vaste stek in de Hoofdraad en de politieke commissie van de Christelijke Landsbond van de Belgische Middenstand. Hij zou nu ook geregeld gevraagd worden om het voorzitterschap van een afdeling van een middenstandscongres te bekleden. In Lokeren ontpopte Herbert zich tot één van de voormannen van de Lokerse katholieke partij en zetelde hij vanaf 1926 als middenstandsvertegenwoordiger in de gemeenteraad. Zijn vroegtijdige overlijden zou een leemte veroorzaken in de Lokerse katholieke partij, die maar traag gevuld werd.
Ook binnen de Vlaamse beweging werkte Lodewijk Herbert zich geleidelijk aan op tot de hogere regionen. Reeds op vrij jonge leeftijd was hij in Lokeren één van de voornaamste Vlaamse voorvechters. Hij bekleedde een belangrijke plaats binnen de Katholieke Strijdersbond, de voornaamste katholieke Vlaamsgezinde verening in Lokeren, en mede onder zijn impuls werd vanaf 1897 jaarlijks de Guldensporenslag herdacht. In 1905 lag Herbert aan de grondslag van de Lokerse A.N.V.-afdeling, waarbinnen hij het voorzitterschap bekleedde. Enkele jaren later zou hij ook het voorzitterschap uitoefenen over de Davidsfondsafdeling in Lokeren. Vanaf 1905 begon Herbert met zijn Vlaamsgezinde werking ook meer het lokale vlak te ontstijgen. Hij ging in Limburg spreken voor de actie van de “Vrije Katholieke Vlamingen” en in de vergaderingen van Groep B van het A.N.V. pleitte hij verschillende keren voor de Vlaamse zaak. Vanaf 1910 vertegenwoordigde hij bovendien de Lokerse Davidsfondsafdeling in de Oost-Vlaamse gouwbond, waar hij in 1913 tot ondervoorzitter werd verkozen. In 1912 zou hij ook afgevaardigd worden in het Katholieke Vlaamse Arrondissementsverbond. De oorlog onderbrak deze trage, maar veelbelovende ontwikkeling. Gedurende de volgende vier jaren viel Herberts Vlaamsgezinde discours stil. Eerst diende het einde van de oorlog afgewacht te worden vooraleer hij zijn flamingantische werking kon hernemen. Na de oorlog ging voor Herbert alles in een stroomversnelling: hij werd gekozen tot nieuwe voorzitter van de Oost-Vlaamse gouwbond van het Davidsfonds en kreeg eveneens het voorzitterschap toegewezen van het arrondissementele Katholieke Vlaamse Verbond. Opeens nam hij op arrondissementeel niveau een vooraanstaande positie in binnen de minimalistische beweging van Frans Van Cauwelaert. Met zijn verkiezing tot volksvertegenwoordiger in 1925 kon hij via de Katholieke Vlaamse Kamergroep ook op nationaal niveau zijn Vlaamsgezindheid uiten. Net op het moment dat er een gunstig klimaat ontstond voor de verwezenlijking van het minimumprogramma, werd Herbert echter geveld door ziekte. Op plaatselijk vlak bleef Herbert de meest vooraanstaande flamingant. Hij zette zijn vooroorlogse werking binnen de Davidsfondsafdeling verder en hij engageerde zich na verloop van tijd terug in het Lokerse A.N.V. Van de Guldensporenvieringen maakte Herbert opnieuw grote massa-evenementen. In de gemeenteraad zou hij in 1927 een motie voor amnestie laten stemmen.
Aan het einde van hun artikel stellen Wils en Mels zich de vraag of de radicale flamingant Heyman nu de uitzondering was en de gematigde Vlaamsgezinde pater Rutten de regel, wanneer het aankomt op de verhouding tussen de Vlaamse beweging en de christen-democratie (in enge betekenis). Zij besluiten dat het tegendeel waar is, aangezien juist de meest strijdvaardige flaminganten in de Kamer veelal afgevaardigden waren van de christelijke arbeidersbeweging: de ministers Poullet, Van Isacker, Rubbens en Marck,… Men kan zich deze vraag ook stellen, toegepast op Lodewijk Herbert. Moet hij als flamingant aanzien worden als een uitzondering binnen de christelijke middenstandsbeweging, of is hij, net zoals Heyman binnen de christelijke arbeidersbeweging, eerder archetypisch? In antwoord op deze vraag kunnen we stellen dat ook Herberts Vlaamsgezindheid eerder de regel lijkt geweest te zijn. Wanneer we naar de Vlaamse vleugel binnen de Landsbond van de Middenstand kijken, bemerken we dat deze zich eveneens in de Vlaamse beweging inschakelde. Niet alleen Herbert, maar ook de Leuvenaar Clijnmans, de Sint-Truidenaar Blavier en de meeste West-Vlamingen waren vurige flaminganten[3].
Tot slot zou ik, zoals in de inleiding werd aangekondigd, nog even willen stilstaan bij de relatie tussen Lodewijk Herbert en zijn zoon Tony, de parallellen tussen beiden en de invloed die
Lodewijk op Tony uitgeoefend heeft[4].
Kreeg Tony zijn (radicale) Vlaamsgezindheid van huis uit mee? Wanneer we notie nemen van de flamingantische activiteit die vader Herbert gedurende zijn leven aan de dag legde, zijn we geneigd op deze vraag bevestigend te antwoorden. Toch menen wij de invloed van Lodewijks flamingantische activiteit enigszins te moeten nuanceren. En dit niet alleen omdat Tony, net als de andere kinderen van Lodewijk Herbert, een Franstalige opvoeding kreeg. Tony was twaalf toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak en zijn vader het oorlogsburgemeesterschap over Lokeren waarnam. In de vier volgende oorlogsjaren moet Tony weinig gemerkt hebben van vader Herberts flamingantisme. Als burgervader onder een vreemde bezetter diende Lodewijk zich in het openbaar immers te onthouden van elke Vlaamsgezinde actie of commentaar, wat direct als een activistische daad zou aanzien worden. Thuis zal er wel over de Vlaamse zaak gepraat geweest zijn, maar vader Herbert zal zich ongetwijfeld uitgesproken hebben tegen het activisme en de manier waarop de activisten hoopten de Vlaamse eisen te verwezenlijken.
Ongetwijfeld is Tony’s radicale Vlaamse houding voornamelijk gegroeid tijdens zijn (hogere) humaniorajaren na de oorlog. In het Sint-Amandscollege engageerde hij zich in het bestuur van de Lokerse studentenvereniging “Al groeiende bloeiende”, die aangesloten was bij het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond (A.K.V.S.). Op een moment dat zijn vader binnen de minimalistische beweging van Van Cauwelaert opgang maakte, kwam de jonge Herbert in contact met prominenten uit de frontbeweging, die op de gouw- en landdagen van het A.K.V.S. de jongelingen opriepen tot een radicale inzet voor de Vlaamse zaak. Het was een eerste aanwijzing dat vader en zoon Herbert er een verschillende visie op de Vlaamse kwestie op na zouden houden.
In 1920 vatte Tony in Leuven zijn studies aan voor burgerlijk bouwkundig ingenieur. In de Leuvense studentenbeweging zou Tony zijn visie op de Vlaamse kwestie verder radicaliseren. Vrij vlug wierp hij zich in de universiteitsstad op als een leidersfiguur en in 1923 had hij het reeds gebracht tot Oost-Vlaams voorzitter van het A.K.V.S. In datzelfde jaar ging hij de strijd aan tegen de zgn. ‘Nolf-universiteit’. De Nolf-wet voorzag in een splitsing van de Gentse universiteit in twee afdelingen, een Vlaamse en een Franse met resp. 2/3 van de leergangen in het Nederlands en 1/3 in het Frans en omgekeerd. Het was een politieke en morele nederlaag voor de Vlaamse katholieke parlementariërs die zich uit vrees voor een regeringscrisis en een mogelijk socialistisch-liberaal kartel, achter de nieuwe regering Theunis (en dus ook achter de Nolf-wet) dienden te scharen[5]. De katholieke parlementairen waren dan ook dé kop van jut in de protest- en boycotacties van het A.K.V.S., waarin Tony Herbert een vooraanstaande plaats innam. Hij ontpopte zich als een onvermoeibaar bestrijder van de ‘Nolf-barak’ en propagandist van de boycot-idee. “De politieke Vlaamsche beweging heeft moeten capituleeren in den strijd voor de Gentsche Hoogeschool”, oordeelde Tony op de openingsvergadering van de landdag van het A.K.V.S. in augustus 1923. In een 16 pagina’s tellende brochure uitte hij zijn radicale visie op de hele kwestie. Van de Vlaamse katholieken in het parlement viel volgens hem niet veel meer te verwachten: “De oorlog ontrukte ons onze beste leiders: de durvers; (…) de anderen lieten toe dat Vlaanderens heerlijke kultuurburcht werd afgebroken”. Eens de boycot van de ‘Nolf -universiteit’ gelukt, moest de publieke opinie verder bewerkt worden, echter buiten het parlement om. De belangrijkste tegenstelling in het Vlaamse kamp was immers die tussen de ‘flaminganten van binnen en die van buiten de kamer’. De eersten werden gekenmerkt door ‘vreesachtigheid en halfslachtigheid’, de anderen dienden nu ‘princieps-vastheid en radikalisme’ in het vaandel te voeren. In een ander geschrift pleitte Tony voor een “Vlaamsch protectionisme”: de gemeente- en provincieraden zouden stelselmatig hun toelagen uitsluitend aan Vlaamse doeleinden besteden en “elk officieel Belgisch vertoon zou voortaan in Vlaanderen door de koppigheid van officieele plaatselijke instellingen (…) moeten onmogelijk gemaakt worden”.
Kortom, alles waarvoor vader Lodewijk stond, nl. gematigdheid, parlementarisme, ijveren voor Vlaamse rechten binnen een Belgische eenheidsstaat, enz. moest het in Tony’s ogen ontgelden als niet radicaal en doeltreffend genoeg. Tony’s radicale houding moet niet in goede aarde gevallen zijn bij zijn vader. Meermaals kwam hij dan ook met vader Lodewijk in conflict en kwam het tot vrij hevige woordenwisselingen[6]. Tony’s betrokkenheid in de studentenrevolte in 1924 te Leuven en zijn wegzending van de universiteit in november van dat jaar, enkele maanden vóór de parlementsverkiezingen waarvoor vader Lodewijk zich kandaat stelde, zal hun relatie er niet op verbeterd hebben. Toch zou het nooit tot een breuk komen tussen hen. In 1925 behaalde Tony zijn ingenieursdiploma via de middenjury en vanaf september 1925 vervulde hij voor een jaar zijn legerdienst. In september 1926 trad hij in het huwelijk met Maria Scharpé, dochter van de Leuvense professor Lodewijk Scharpé. Zij vestigden zich te Beersel, waar Tony tijdelijk werkzaam was in een bouwonderneming. Mede door toedoen van zijn vader werd Tony in mei 1928 door de West-Vlaamse groep Delbaere-Mulier benoemd tot directeur van de Kortrijkse Katoenspinnerij, een bedrijf dat een half jaar eerder was opgericht. Korte tijd later zou hij met zijn gezin van Beersel naar Kortrijk verhuizen, waar hij opnieuw in contact kwam met generatiegenoten uit de A.K.V.S., zoals Paul Beeckman, die in 1924 eveneens aan de Leuvense universiteit geschorst werd. Het betekende een nieuwe episode in Tony’s Vlaamsgezinde werking. Lodewijk Herbert zou er echter geen getuige meer van zijn: hij kon nog nauwelijks uit zijn ziekbed en hij zou enkele maanden later overlijden.
Het lijkt alsof vader Herbert niet of nauwelijks invloed heeft uitgeoefend op zijn zoon. In een bepaalde zin heeft hij dit echter wel gehad en valt Tony’s radicaliteit (geheel of gedeeltelijk) te verklaren vanuit de initiële onmacht van de minimalistische beweging in de vroege jaren twintig, waarvoor vader Lodewijk in Tony’s ogen symbool stond.
Tony zou zich steeds radicaler opstellen dan zijn vader. Lodewijk Herbert was veel gematigder dan zijn zoon. Hij is heel zijn leven flamingant geweest, maar nooit Vlaams-nationalist[7]. Tony daarentegen heeft tijdens de jaren twintig en de vroege jaren dertig steeds Vlaams-nationalistische opvattingen gekoesterd. Kort vóór de Tweede Wereldoorlog zou Tony echter een totale koerswijziging ondergaan en evolueren tot een vurig verdediger van de Belgische eenheidsgedachte en fanatiek royalist. Zijn radicaliteit was echter nauwelijks verminderd: hij bleef tegenstander van een parlementair stelsel en werd nu vurig voorstander van België onder een sterk, autoritair gezag (van de koning).
Ook de manier waarop Tony tewerkging en uiting gaf aan zijn ideeën en opvattingen verschilde danig met die van zijn vader. Lodewijk Herbert heeft steeds binnen bestaande (partij)struc-turen en organismen gefunctioneerd en binnen ‘het systeem’ getracht veranderingen te verwezenlijken. Tony daarentegen was eerder een crisismanager, die van nul af aan iets wilde opbouwen. Zowel het V.N.V. als de C.V.P. zijn gebouwd op de puinen van een crisis. In die crisismomenten speelde Tony Herbert een dynamische, stuwende rol. Eens de groepering opgericht, de crisis voorbij en het ogenblik aangebroken om een politieke rol te vervullen, verdween hij in beide gevallen op de achtergrond, al lag dit niet in zijn oorspronkelijke bedoeling. Om zijn ideeën meer bekendheid te geven, gaf Tony ook verscheidene keren een eigen persorgaan uit, waarvan het dagblad De Nieuwe Standaard (1944-1947) en het weekblad De Spectator (1945-1950) de bekendste zijn.
Toch zijn er ook een aantal overeenkomsten tussen vader en zoon te bemerken. De voornaamste hiervan is de diepe geloofsovertuiging die zowel Lodewijk als Tony had. Deze katholieke overtuiging had Tony zonder twijfel van thuis uit meegekregen[8]. Evenals zijn vader had Tony ook oog voor de Vlaamse kunst en cultuur. De voorkeur van vader Herbert ging voornamelijk uit naar de muziek en de letterkunde. Binnen letterkundige genootschappen als het Davidsfonds en het A.N.V. liet Lodewijk zowel oude als jonge Vlaamse schrijvers aan bod komen via spreekbeurten en lessenreeksen. Anderzijds hoopte hij via zijn werking binnen de harmonie en vooral binnen de Stedelijke Muziekschool de muziekkunst te doen bloeien in zijn geboortestad. Tony opteerde daarentegen finaal voor de Vlaamse (expressionistische) schilderkunst. Hij uitte zijn voorliefde voor deze kunsttak bovendien op een grootsere manier dan zijn vader. Blijkbaar lag het in Tony’s bedoeling om dit Vlaamse culturele erfgoed in zijn homogeniteit te bewaren door een indrukwekkende kunstverzameling uit te bouwen. Bij zijn dood zou zijn collectie om en bij de driehonderd werken omvatten.
Er bestond niet alleen een generatiekloof tussen vader en zoon Herbert. Ongetwijfeld moet vader Herbert ook ietwat als buitenstaander toegekeken hebben op de studentenactiviteiten van zijn zoon. In tegenstelling tot Tony heeft zijn vader zich immers nooit geëngageerd, of beter gezegd kunnen engageren, binnen de katholieke Vlaamse studentenbeweging, aangezien
hij reeds na een jaar zijn hogere studies voor bekeken hield en zich onmiddellijk in het bedrijfsleven stortte. Het verklaart waarschijnlijk ook waarom de flamingant Lodewijk Herbert, ondanks zijn zin voor initiatief en zijn strijdvaardigheid, pas na vele jaren het lokale niveau kon ontstijgen. De katholieke Vlaamse studentenbeweging vormde één van de voornaamste voedingsbodems voor de Vlaamse beweging: er was steeds een doorstroming waarneembaar vanuit de studentenbeweging naar een (al dan niet politiek) engagement in de Vlaamse beweging. Tony Herbert maakte er ten volle gebruik van en nam vrij vlug een vooraanstaande plaats in binnen de beweging. Lodewijk Herbert daarentegen zou pas na jarenlang ijveren om het Vlaamse bewustzijn bij de Lokerse bevolking aan te wakkeren via Guldensporenvieringen en feestzittingen van de Lokerse A.N.V.- en Davidsfondsafdeling, het genoegen smaken om ook op een hoger niveau uiting te kunnen geven aan zijn Vlaamsgezindheid. Op het nationale niveau zou Lodewijk echter nooit een rol van belang spelen, in tegenstelling tot zijn zoon Tony.
|
[1] C. Mels en L. Wils, “Hendrik Heyman. Van flamingant tot christen-democraat”, Wetenschappelijke Tijdingen, XXXIX, 1980, 3, pp.169-186; 4, 227-248.
[2] De term christen-democratie dient hier wel in de brede betekenis begrepen te worden, nl. de (flamingantische) volksbeweging van arbeiders, boeren en, in Herberts geval, kleine burgers. In zijn enge betekenis is de christen-democratie de aanduiding van de christelijke arbeidersbeweging. E. Gerard, op.cit., p.12
[3] ibid., p.344.
[4] Informatie over Tony Herbert haalden wij voornamelijk uit de licentiaatsverhandeling van Stefan Verhaeghe (S. Verhaeghe, Tony Herbert. Een politieke biografie, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1988, 264p. (Prom.: Prof. Dr. H. Gaus). Verder raadpleegden wij ook enkele biografische notities: J. Van Bilsen, “Herbert, Tony”, in: Encyclopedie van de Vlaamse beweging, Tielt-Utrecht, Lannoo, 1973, I, pp.651-653; E. Verhoeyen, “Herbert Tony”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, Brussel, Paleis der Academieën, 1981, IX, col.345-354; J. Drouillon, “Tony Herbert, reeds vergeten?”, in: Kultuurleven, LII, 1985, 7, pp.633-644; L. Wils, Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de Lage Landen, Leuven-Apeldoorn, Garant, 1992, pp.223-225.
[5] Op 19 juli 1923, enkele dagen voor de regering in de Kamer het vertrouwen kreeg, nam een ontgoochelde Van Cauwelaert ontslag als voorzitter van de Kamergroep, wat meteen zou leiden tot het uiteenvallen van de groep zelf. Pas op 16 juni 1925 werd de Vlaamse Kamergroep heropgericht om de katholieke parlementaire steun aan de regering Poullet-Vandervelde te bundelen (cf. supra H.S.IX, B).
[6] Mededeling van Stefan Verhaeghe op 27 januari 1998. Hij had dit vernomen van zijn (in 1992 overleden) grootmoeder Maria Scharpé, de vrouw van Tony Herbert.
[7] In zijn typering van Herman Vos definieert Bernard Van Causenbroeck Vlaams-nationalisme als “het streven naar de politieke onafhankelijkheid van de Vlaamse natie dat alle andere kwesties ondergeschikt maakt”. Flamingantisme en Vlaamse beweging ziet hij daarentegen ruimer als een culturele en sociale beweging. (B. Van Causenbroeck, op.cit., p.14) Wij willen hier dezelfde definiëring, die in onze ogen correct is, aanhouden.
[8] Lodewijks dochter uit zijn eerste huwelijk, Anna, zou na verloop van tijd zelfs intreden in een klooster.