Lodewijk Herbert (1872-1929). Een katholieke flamingantische burger. (Paul Drossens)
|
DEEL III:
DE RIJZENDE STER VAN HERBERT
HOOFDSTUK X: HET VERDERZETTEN VAN DE VOOROORLOGSE BEZIGHEDEN
A. Het katholieke verenigingsleven te Lokeren na de oorlog
1. De Katholieke Kring en de Katholieke Strijdersbond
De invoering van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht maakte een einde aan de politieke monopoliepositie van de burgerij. De tijd dat een burgerlijke elite het voor het zeggen had, was voorbij. Arbeiders, boeren en kleine burgers eisten krachtiger dan tevoren een eigen politieke vertegenwoordiging en streefden naar een zelfstandige politieke organisatie.
De tanende invloed van de burgerij maakte in Lokeren dat de Katholieke Kring na de oorlog veel van haar prestige verloor. De Kring bleef weliswaar de plaats waar de burgerij in haar vrije tijd bijeenkwam, maar haar invloed op het politiek-maatschappelijke leven in Lokeren was sterk afgenomen. Lodewijk Herbert zou na de oorlog in het bestuur van de Kring worden opgenomen en er het ondervoorzitterschap bekleden[1].
Ook de Katholieke Strijdersbond had veel aan belang ingeboet. De Strijdersbond bleef na de oorlog wel voortbestaan, maar was slechts een schaduw van wat hij vóór de oorlog was geweest. De werking bleef beperkt tot sporadisch georganiseerde prijskampen op de buitenwijken. De vooroorlogse afdelingen verdwenen. Enkel de harmonie bleef bestaan. Haar binding met de Strijdersbond bleef beperkt tot het aanduiden van afgevaardigden in het middenbestuur van de Bond. Of Herbert na de oorlog nog zetelde in het bestuur van de Strijdersbond, konden we niet nagaan.
2. De Koninklijke Katholieke Stedelijke Harmonie
Ook de harmonie kwam niet ongeschonden uit de oorlog. Tijdens de vier oorlogsjaren had haar werking volledig stilgelegen. Deze periode van inactiviteit drukte na de oorlog een blijvende stempel op de werking: het bestuur was uiteengevallen en er was geen financiële reserve. Pas in mei 1919 werd voor het eerst - op vraag van deken De Corte - getracht de werking opnieuw aan te zwengelen[2]. Dat dit niet van een leien dakje zou lopen, bleek reeds in de eerste naoorlogse bijeenkomst op 19 augustus 1919. Het was een vergadering van de spelende leden - aangezien er geen bestuur meer was - onder leiding van Edgard Blancquaert, die als dienstdoende voorzitter optrad. Vooreerst diende er dan ook overgegaan te worden tot de verkiezing van bestuursleden. In totaal zouden er vier verkozen worden. De overige bestuursleden dienden volgens de statuten door de ereleden gekozen te worden, maar aangezien er nog geen ereleden waren, werd er een beroep gedaan op “eenige goede vrienden” om voorlopig deze functies waar te nemen[3]. Financieel kon de harmonie voorlopig het hoofd boven water houden door de steun van burgemeester Raemdonck, die alle kosten van 1919 voor zijn rekening nam. Voor het eerst in zes jaar kon de harmonie haar St. Ceciliafeest vieren[4], al verliep het dit keer ietwat soberder dan anders[5]. Langzaamaan werd de werking hernomen: er werd deelgenomen aan de Rerum Novarumviering te Lokeren in juni 1920 en n.a.v. de jaarlijkse kermis in augustus richtte de harmonie een wandelconcert in[6].
Lodewijk Herbert hernam vrij vlug zijn activiteit als spelend lid en werd tevens, net zoals vóór de oorlog, erelid. In december 1921 werd hij in het bestuur opgenomen. Hij had zich zowel in de algemene vergadering van de ereleden, als die van de spelende leden, kandidaat gesteld als bestuurslid. De vergadering van de ereleden vond plaats op 4 december om 10u., de vergadering van de spelende leden zou een uur later plaatsvinden. Het was de eerste maal sinds de oorlog dat het volledige bestuur rechtstreeks werd verkozen. Reeds in de vergadering van de ereleden, waar vijf bestuursleden dienden aangesteld te worden, verkreeg Herbert voldoende stemmen achter zijn naam[7]. Zijn kandidatuur in de vergadering van de spelende leden was dan ook niet meer van belang. Desondanks zou hij toch nog één stem achter zijn naam krijgen. Van zichzelf? Opmerkelijker in deze vergadering was dat drie van de vier uittredende bestuursleden die in augustus 1919 door de spelende leden waren aangesteld, niet werden herkozen. Bovendien diende ook voorzitter Blancquaert zijn ontslag in omwille van de werkdruk die voortsproot uit zijn voorzitterschap van de Katholieke Kring. Jozef De Groote volgde hem op als voorzitter. Het gevolg was dat de harmonie met een quasi totaal vernieuwd bestuur de komende jaren tegemoet ging. Vooral de financiën bleven het voornaamste zorgenkind van het bestuur. Waarschijnlijk had deze factor ook de directe aanleiding gevormd tot de niet-verkiezing van de drie uittredende leden. De slechte toestand van de kas bracht zelfs even het jaarlijkse St. Ceciliafeest in gevaar, maar het feest zou uiteindelijk toch doorgaan op 8 januari 1922[8]. Vanaf 1922 werd gestart met een reeks zomerconcerten op de Markt, wat in de komende jaren zou uitgroeien tot een jaarlijkse traditie. Een jaar voordien werd - onder impuls van Herbert? - ook begonnen met het opluisteren van het Guldensporenfeest. In 1923 vierde de harmonie haar 50-jarig bestaan[9].
Op de bestuursvergadering van 4 februari 1924 deelde Herbert, die in 1922 Jozef Back als ondervoorzitter was opgevolgd, mee dat voorzitter De Groote zijn ontslag had ingediend. Voortaan werden de vergaderingen door Herbert voorgezeten. Het duurde echter nog tot 22 november vooraleer hij officieel het voorzitterschap zou bekleden. Herbert bleef ondertussen echter niet bij de pakken zitten. In de bestuursvergadering van 4 februari 1924 maakte hij bekend dat in de toekomst steeds verslag diende uitgebracht te worden van de bestuursvergaderingen. Verholen kritiek op zijn voorganger[10]? In de volgende weken en maanden werden bovendien onder zijn impuls tal van beslissingen genomen om de harmonie financieel en organisatorisch weer volledig op de been te helpen. De bijdragen van de leden werden verhoogd[11], en in een omzendbrief werd een oproep gedaan tot de “katholieke vrienden” om zich als lid te laten inschrijven. Elk bestuurslid, dus ook Herbert, zou zich gelasten met het afhalen van de inschrijvingsbewijzen. Daarnaast introduceerde Herbert het principe dat alle rekeningen zo vlug mogelijk dienden vereffend te worden. Ook intern wenste Herbert een verandering van attitude teweeg te brengen en werden de spelende leden via een schrijven aangezet de repetities beter te wonen[12]. Zijn ijver werd hem in dank afgenomen: in de algemene vergadering van de ereleden op 16 november 1924 werd hij met eenparigheid van stemmen herkozen als bestuurslid en een week later, in de bestuursvergadering van 22 november, riep het bestuur hem unaniem uit tot voorzitter. Het zette Herbert aan om verder te gaan op de ingeslagen weg. Zijn verkiezing tot volksvertegenwoordiger in april 1925 deed niets af aan zijn ijver. Hij wendde zich tot het bestuur van de plaatselijke Boerenbond om de aanwerving van ereleden “op den buiten” te bevorderen[13]. En in september 1925 trachtte hij een inwendig reglement voor de harmonie op te stellen, op basis van de reglementen van een aantal zustermaatschappijen, dat onmiddellijk na het St. Ceciliafeest in werking zou treden[14]. Voor de organisatie van dit St. Ceciliafeest werd op voorstel van Herbert een dubbele commissie aangesteld[15]. De ene diende in te staan voor het banket op het feest en het avondmaal op de tweede dag; de andere stond in voor het bezorgen van de stoelen en tafels. De algemene schikkingen voor het feest bleven behouden: op de feestdag zelf vond er een banket plaats, de tweede dag een souper met een tombola. Reeds een week later bracht de eerste commissie uitgebreid verslag uit: de prijs voor het banket werd vastgelegd en ook de prijzen en de leverancier van de wijnen en champagnes kwamen aan bod. Het betekende het einde van de vaak nogal improvisatorische aanpak uit de voorgaande jaren[16].
Ook op muzikaal vlak werd er vooruitgang geboekt: naast de zomerconcerten en de deelname aan de Guldensporen- en Rerum Novarumvieringen werd ook vaker deelgenomen aan andere katholieke manifestaties[17]. Geregeld werden er bovendien concerten gegeven in de omliggende gemeenten en uitzonderlijk werd zelfs deelgenomen aan grotere manifestaties, zoals een concert te Brugge in augustus 1926 of een festival te Antwerpen in 1927[18]. Sporadisch werd ook een reis of een uitstap georganiseerd voor de leden. In de bestuursvergadering van 5 april 1927 stelde Herbert voor hier een jaarlijkse gewoonte van te maken.
Onder het voorzitterschap van Herbert kwam de harmonie opnieuw tot bloei. Zowel organisatorisch, financieel als muzikaal liep alles gesmeerd. Reacties op deze bloei bleven dan ook niet uit: in de bestuursvergadering van 28 juni 1927 maakte een bestuurslid melding van de vele aanvragen vanwege muzikanten om in de harmonie te treden. Herbert kon er echter niet lang van genieten. Eind april 1928 geraakte zijn ziekte in een terminale fase. Hij zou niet meer in staat blijken zijn huis nog te verlaten en woonde hierna geen enkele bestuursvergadering meer bij. Wel zou hij nog regelmatig thuis geconsulteerd worden door een afgevaardigde van het bestuur om zijn standpunt over een bepaalde kwestie of zijn advies hieromtrent, te vernemen.
3. Conclusie
Na de oorlog werd Herbert één van de voormannen van de katholieke partij in Lokeren. Hij zetelde niet alleen in het bestuur van de voornaamste katholieke verenigingen, hij zou hierbinnen nu ook leidinggevende functies vervullen. Vooral na zijn verkiezing tot volksvertegenwoordiger steeg zijn prestige enorm. Hij was diegene die het roer in handen zou nemen en waar iedereen vertrouwen in stelde. Temeer daar er in Lokeren niemand anders in aanmerking kwam: burgemeester Raemdonck verbleef in de week in zijn woonst te Brussel en zakte meestal pas op zaterdag af naar Lokeren om spreekuur te houden. Ook in de plaatselijke katholieke pers is het al Herbert wat de klok slaat. Er ging geen week voorbij of er verscheen in De Vrije Stem een artikel waarin er melding werd gemaakt van Herbert. Zijn verkiezing als gemeenteraadslid was het logische gevolg. In 1928 stak zijn ziekte echter stokken in de wielen. Het wegvallen van Herbert zou een leemte veroorzaken in de katholieke rangen, die niet onmiddellijk opgevuld kon worden. Een mooie illustratie van hoe belangrijk Herbert geacht werd, vinden wij in De Vrije Stem van 15 juni 1929, op een moment dat Herbert reeds meer dan een jaar geveld was door zijn ziekte. N.a.v. de liberale overwinning in de provincieraads- en parlemenstverkiezingen zocht De Vrije Stem de schuld in eigen rangen, waarbij vooral de in gebreke blijvende Strijdersbond werd geviseerd. “De liberalen hebben seedert een heelen tijd altijd maar uitstapjes ingericht, bollingen, kaartingen, tombola’s,… kortom ongeveer hetgene de Katholieke Strijdersbond vóór den oorlog deed”. “WANNEER WORDT DE KATHOLIEKE STRIJDERSBOND HERINGERICHT?”, blokletterde het weekblad en het voegde eraan toe: “Laten we hier vlug zeggen dat, ware M. Herbert gezond gebleven de strijdersbond (sic) waarschijnlijk heringericht zou geweest zijn. Hij had dat beloofd en was man dat te doen en goed te doen. Zijn pijnlijke ziekte heeft hem dat belet. Maar er is niemand anders die dat gemakkelijk doch vruchtbaar karweitje op zich kan nemen?”.
In de naoorlogse jaren werd het Genootschap geconfronteerd met belangrijke maatschappelijke hervormingen en een sterk gewijzigd sociaal klimaat. De aanpassing van de Vincentianen aan de gewijzigde context verliep traag en moeizaam[19].
Dit bleek al vlug in de Lokerse conferentie. Na de opnieuw gestarte werking in januari 1919 viel deze algauw opnieuw stil. De laatste zitting vond reeds plaats op 11 maart 1919. Waarschijnlijk bleef het bedelen van onderstanden nog geruime tijd doorgaan daar er gedurende het jaar 1919 toch nog 2599,7 fr. uitgegeven werd[20]. In 1920 werd de werking echter volledig stopgezet. Begin 1921 werd de werking opnieuw opgestart en de huisbezoeken werden “volgens de vroegere manier” hernomen[21]. In werkelijkheid zou de conferentie haar volle werking “van vroeger” nooit hernemen. Het duurde ongeveer een half jaar vooraleer de Lokerse conferentie weer met enige regelmaat bijeenkwam. En dan nog. Het gedaalde ledenaantal, de verminderde frequentie van vergaderen en het bijwonen ervan door de leden, de kleinere financiële reikwijdte met de weerslag ervan op het aantal ondersteunde gezinnen, de verwaarlozing van de huisbezoeken door de leden,… dit alles maakte dat het Genootschap nog slechts een schaduw was van wat het vroeger geweest was. De traditie van de ereleden werd weer vanonder het stof gehaald: elk lid dat zes maanden de zittingen niet bijwoonde zonder gegronde redenen zou van rechtswege als erelid aanzien worden en een jaarlijks lidgeld van 7,25 fr. betalen[22]. Terwijl er in de zittingen vóór 1914 nog beleefd gediscussieerd werd, werden de bijeenkomsten na de oorlog herleid tot een gebed, een stichtende lezing en een omhaling. De enige opmerkelijke gebeurtenissen in deze periode waren de verkoop van de Werkmanskring in de Kazernestraat aan de pas opgerichte Vakschool in 1921, en het besluit om een gedeelte van deze verkoopsom te herinvesteren in een nieuwe Werkmanskring, die onder impuls van de deken werd heropgericht[23].
De “gouden tijd” die de vooroorlogse periode voor het Genootschap geweest was, was definitief voorbij. Zo moet ook Herbert het aangevoeld hebben. Wanneer na nog geen twee jaren de werking opnieuw werd stopgezet en pas eind december 1924 opnieuw werd opgenomen, zal Lodewijk Herbert niet meer van de partij zijn. Zijn drukke bezigheden zouden hem toch niet toegelaten hebben de zittingen steeds bij te wonen of zijn huisbezoeken regelmatig af te leggen. Het zal zoon Willem zijn die in augustus 1925, op 22-jarige leeftijd, in zijn vaders voetsporen zal treden en als nieuw lid zijn werk zal voortzetten.
Herbert bleef ook na de oorlog het voorzitterschap van de Lokerse werkrechtersraad bekleden. De werkrechtersraad had echter veel van zijn belang ingeboet. Jaarlijks werden er slechts een tiental zaken voor het verzoeningsbureau gebracht. Het overgrote deel van de zaken zou door dit bureau vereffend worden. Slechts een minderheid werd doorgestuurd naar de Raad, waar een vonnis werd uitgesproken. Eénmaal werd nog het vooroorlogse peil bereikt, toen er in 1922 27 zaken afgehandeld werden[24]. In de andere jaren schommelde het aantal zaken tussen 7 en 14. Ook andere werkrechtersraden hadden een dergelijke lage werkingsgraad. Het zou de regering-Jaspar en m.n. de bevoegde minister Wauters - uit financiële overwegingen - aanzetten om in deze situatie verandering te brengen. Eind 1926 werd in de Senaat een wetsontwerp neergelegd tot opheffing van sommige werkrechtersraden, waaronder die van Lokeren. De afschaffing van de Lokerse werkrechtersraad stond toen reeds als een paal boven water. In Lokeren wilde men van een afschaffing echter niet weten. Zowel Herbert als de vakverenigingen en de gemeenteraad geloofden nog steeds dat zij door hun protest de dreigende opheffing van de Lokerse raad konden tegengaan. Toen in november 1926 van regeringszijde voorgesteld werd om de Lokerse werkrechtersraad op te heffen en samen te smelten met die van Dendermonde, werd het regeringsvoorstel smalend verworpen. Zowel in de gemeenteraad als in de werkrechtersraad werd er een ongunstig advies over uitgebracht[25]. Enkele maanden later werd in de gemeenteraadszitting van 4 april 1927 een nieuw regeringsvoorstel bekendgemaakt. Lodewijk Herbert, die in oktober 1926 als gemeenteraadslid was verkozen en vanaf januari 1927 in de gemeenteraad zetelde, bracht hierover verslag uit. Het nieuwe voorstel hield in dat de Lokerse werkrechtersraad zou opgeheven worden en zou opgenomen worden in het rechtsgebied van Sint-Niklaas. Totaal onaanvaardbaar, vond Herbert. En om zijn visie te ondersteunen, haalde hij verscheidene argumenten aan. Vooreerst kende Lokeren verschillende gespecialiseerde nijverheden die in Sint-Niklaas niet voorkwamen. Daarnaast was er de kwestie van het verkeer en de verplaatsing van de werkrechters. Aangezien het rechtsgebied van de werkrechtersraad zou uitbreiden, dienden er ook meer geschillen beslecht te worden: met meer zittingen en dus ook meer uitgaven tot gevolg. En wat met de zittingen? Vinden ze ‘s avonds plaats dan stelt zich het probleem van het verblijf of de mogelijke terugkeer van de Lokerse werkrechters. Worden het namiddagzittingen dan zullen vooral de werkrechters-werklieden met problemen te kampen hebben: zij zullen herhaaldelijk op hun werk een halve dag vrij dienen te geven. Kortom, de besparingen als doel van de versmelting zouden volgens Herbert grotendeels tenietgedaan worden door de verhoogde uitgaven van de reiskosten en de zitpenningen aan de leden en de technische bijzitters. Het argument dat minister Wauters liet gelden voor de opheffing van de Lokerse werkrechtersraad, nl. het beperkte aantal zaken dat jaarlijks door de Raad behandeld werd, weerlegde Herbert door te wijzen op het “groot” aantal zaken dat door het verzoeningsbureau vereffend werd. Herberts conclusie was dan ook dat er een ongunstig advies diende uitgebracht te worden door de gemeenteraad. Hij werd in zijn visie bijgetreden door de “Cercle Industriel de Lokeren et de la région” en door de christelijke, liberale en socialistische vakverenigingen, die zich in 1926 ook tegen de versmelting met Dendermonde hadden uitgesproken. Ook de gemeenteraad besloot eenparig “dat het absoluut nadeelig ware voor de werkgevers en werknemers behoorende tot het rechtsgebied van den Werkrechtersraad van Lokeren, dit rechtsgebied samen te zien voegen met dat van den Werkrechtersraad te Sint Nicolaes; en wenscht nadrukkelijk dat de Werkrechtersraad van Lokeren behouden blijve als zelfstandig, met eigen rechtsgebied, en eigen zetel te Lokeren zelf” [26]. Het bleek ijdele hoop te zijn. In de Senaat was het wetsontwerp, dat voorzag in de afschaffing van o.m. de Lokerse werkrechtersraad, kort voordien aangenomen. En ook in de Kamer zag het ernaar uit dat het wetsontwerp zonder veel problemen goedgekeurd zou worden. Herbert poogde nochtans de andere Kamerleden ervan te overtuigen dat de afschaffing van de Lokerse werkrechtersraad een grote fout zou zijn. Hierbij haalde hij dezelfde argumenten aan die hij reeds in de Lokerse gemeenteraad had geformuleerd op 4 april 1927[27]. Vooral het belang van de zaken die d.m.v. verzoening opgelost werden en die vaak over het hoofd werden gezien, werd door Herbert fel - en soms zelfs overdreven - onderstreept. Ook andere Kamerleden trachten de afschaffing van de werkrechtersraad in hun streek zo goed en zo kwaad mogelijk tegen te gaan. Minister Wauters was echter niet te vermurwen: “Wij moeten de moed hebben over sommige plaatselijke verlangens heen te stappen; hoofdzaak is dat wij degelijk ingerichte raden bekomen”[28]. Hij werd hierin door de meerderheid van de Kamer gevolgd: de raad van Lokeren werd - naast andere, minder werkzame werkrechtersraden - afgeschaft[29]. Het moet voor Herbert een grote teleurstelling geweest zijn. Temeer daar hij blijkbaar de dreigende afschaffing niet verwacht had en steeds is blijven geloven in de goede afloop.
In 1928 stelde Herbert zich (uit frustratie?) niet meer kandidaat voor de werkrechtersraadverkiezingen[30]. In zijn beslissing tot niet-deelname aan de verkiezingen speelde waarschijnlijk ook zijn onvrede met de op 9 juli 1926 uitgevaardigde wet betreffende de inrichting van de werkrechtersraden een rol[31]. Het wetsontwerp tot wijziging van de wet betreffende de werkrechtersraden van 15 mei 1910 was reeds in april 1923 bij de Senaat neergelegd[32]. In juli 1925 werd het naar de Kamer doorgestuurd, waar Herbert minister Wauters verzocht het ontwerp in de volgende zittijd onmiddellijk ter hand te nemen[33]. Ondanks het feit dat Herbert geen voorstander was van sommige in het ontwerp voorziene veranderingen, trachtte hij toch hier en daar verbeteringen aan te brengen in de ontwerptekst. In de Kamerzitting van 10 december slaagde hij er bijvoorbeeld in om een wijziging aan te brengen in een artikel m.b.t. de verzoeningsbureaus. Artikel 54 voorzag dat het verzoeningsbureau de geschillen waar geen verzoening tot stand kon gebracht worden, kon berechten wanneer het om een som van minder dan 100 frank ging. Herbert stelde bij wijze van amendement echter voor deze som te brengen op 200 frank. Uit zijn ervaring bleek dat de meeste zaken betrekking hadden op de opzeg. Aangezien deze in Vlaanderen acht dagen bedroeg en elke min of meer bedreven arbeider in deze periode gemakkelijk 200 frank verdiende, was het volgens Herbert realistischer het bedrag op 200 frank te brengen.
Herberts onvrede met de nieuwe wet was vooral te wijten aan de manier waarop de werkrechtersraden voortaan zouden samengesteld worden. De wet schafte de vertegenwoordiging per beroepscategorie af. In de plaats daarvan konden de raden beroep doen op tijdelijke technische bijzitters, die naargelang van het geschil opgeroepen werden. Herbert was echter van oordeel dat door de afschaffing van de categorieën de rechtsaanhorigen niet meer berecht zouden worden door hun gelijken. Om hieraan enigszins te verhelpen, zond Herbert in augustus 1927 een verzoek aan de Oost-Vlaamse gouverneur en de Lokerse gemeenteraad met de vraag of de Sint-Niklase werkrechtersraad kon samengesteld worden uit het maximaal door de wet bepaalde aantal leden. Op die manier kon getracht worden alle nijverheden van het rechtsgebied op de kandidatenlijsten te laten vertegenwoordigen. Herbert kreeg hierbij de steun van zowel de liberale, socialistische en christelijke vakverenigingen en ook de Lokerse gemeenteraad schaarde zich eenparig achter zijn verzoek[34].
Herberts beslissing om zich geen kandidaat meer te stellen voor de werkrechtersraadverkiezingen in 1928, moet ongetwijfeld vanuit deze context bekeken worden. Waarschijnlijk speelde bij zijn beslissing ook wel het feit dat “zijn” stad vanaf nu slechts een deel uitmaakte van een groter rechtsgebied. Herbert bleef immers wel actief als raadsheer in de werkrechtersraad van beroep te Gent.
In de naoorlogse jaren kwam het bestuur doorgaans maar tweemaal per jaar samen. Lodewijk Herbert zou maar zelden afwezig blijven van de zittingen. Hij liet zich in de bestuursvergaderingen vooral opmerken in zaken waar de belangen van de Muziekschool op het spel stonden, m.n. de goede organisatie van de leergangen en een behoorlijk loon voor de leraars, twee punten die reeds vóór de oorlog het bestuur kopzorgen hadden bezorgd.
Vooral de leergang van notenleer vormde een probleem. Deze leergang kende drie niveaus: een lagere, een middelbare en een hogere graad. De lagere en de middelbare graad waren echter samengevoegd in één klas onder één leraar. Geld voor een ontdubbeling en voor het aanwerven van een extra leraar was er niet, en het stadsbestuur weigerde een extra leraarsloon in de begroting van de Muziekschool op te nemen. Nochtans had het bestuur er reeds in 1905 op gewezen dat de leergang van notenleer diende gesplitst te worden en dat er voor iedere graad een leraar vereist was. In de bestuursvergadering van 5 oktober 1920 kwam Herbert op dit punt terug: hij drukte de wens uit dat de leergang van notenleer nu eens en voorgoed op een degelijke manier zou ingericht worden. Hij hoopte dat het bestuur hierbij eensgezind zou optreden en aanhoudend zou ijveren ter verwezenlijking van dit doel. Veel kwam er in de volgende maanden echter niet van terecht. Pas in de bestuursvergadering van 13 februari 1923 kwam de stichting van een bijkomende (middelbare) notenleerklas opnieuw ter sprake en werd er besloten om opnieuw contact op te nemen met het stadsbestuur. Het feit dat de laagste notenleerklas (die zowel de lagere als de middelbare graad omvatte) ondertussen reeds 48 leerlingen telde, speelde hierbij waarschijnlijk een beslissende rol. Toen in oktober van dat jaar ook de leraars de splitsing van de notenleerklas eisten, werd er eindelijk spoed gezet achter deze aanslepende kwestie. In december 1923 werd tenslotte overgegaan tot de stichting
van een middelbare klas van notenleer[35].
Een andere kwestie die Herbert in de bestuursvergadering van 5 oktober 1920 te berde had gebracht, was die van de te lage leraarslonen. “Het moet voorgoed gedaan zijn met de kleingeestige opwerpingen van besparingen en ontoereikendheid van gelden”, vond Herbert. “Het werk moet betaald worden en daarom dient er overgegaan te worden tot de herziening van den loonrooster. Wanneer de leraars redelijk zullen betaald worden, kan er volmaakter werk geëischt worden en dan zal de muziekschool tot den stand komen, waardig eener stad van 23000 zielen”[36]. Hij drukte tenslotte de hoop uit dat in de volgende bestuursbijeenkomsten hierover besluiten zouden genomen worden, die dan bij het stadsbestuur zouden neergelegd worden. Een maand later kwam er uit een andere hoek eveneens een stimulans voor het bestuur om het stadsbestuur te contacteren voor een mogelijke verhoging van de leraarslonen. In een brief aan het bestuur verzocht de Federatie van de bestuurders en leraren van de Teken-, Muziek- en Beroepsscholen van Oost-Vlaanderen om de jaarinkomens van de leraren in de Lokerse Muziekschool te verhogen en op het niveau te brengen van de andere steden in Oost-Vlaanderen[37]. Het bestuur trad hierop in contact met het stadsbestuur, echter zonder resultaat. Pas in oktober 1923 werd, na klachten van de leraars, opnieuw een poging ondernomen en werd er een nieuw voorstel tot vermeerdering van de leraarslonen meegedeeld aan het stadsbestuur. In de bestuursvergadering van 17 januari 1924 kon voorzitter Wauters tenslotte meedelen dat het stadsbestuur op de wensen van het bestuur was ingegaan. Herbert was echter nog altijd niet tevreden. Hij legde zich neer bij de beslissing van het stadsbestuur, maar achtte de toegezegde lonen nog altijd te laag en onwaardig aan een stad als Lokeren. Indien verdere verhogingen uitbleven, dienden de lonen volgens Herbert aangevuld te worden d.m.v. een duurtetoeslag. De kwestie zou de volgende jaren blijven aanslepen, ook nadat in de begroting van 1926 een nieuwe vermeerdering van de leraarslonen voorzien werd[38]. Herbert zou zich ook hierna blijven inzetten voor een behoorlijke bezoldiging van de leraars.
|
[1] D.V.S., 14.9.1929/1, C-D.
[2] 100 jaar in dienst van kerk en stad. Koninklijke Katholieke Stedelijke Harmonie Lokeren, Lokeren, s.n., 1973, s.p.
[3] AVD, Verslagboek Katholieke Strijdersbond, afdeling harmonie 1906-1926, vergadering van de spelende leden op 19 augustus 1919.
[4] D.V.S., 27.12.1919/2, A-B.
[5] In de bestuurszitting van 28 augustus 1919 werd er besloten om in plaats van wijn, bier aan te bieden aan de muzikanten. Indien men wijn wenste, diende men hiervoor bij te betalen.
[6] AVD, Verslagboek Katholieke Strijdersbond, afdeling harmonie 1906-1926, zitting van 8 juni 1920.
[7] Negentien ereleden namen aan de stemming deel. Zij dienden hun stem uit te brengen op vijf van de twaalf ingeschreven kandidaten. In totaal werden er 10 stemmen uitgebracht op Herbert, voldoende om samen met Jozef Back (17), Leonard Thuysbaert (17), Jeroom Poppe (16) en Jozef De Groote (10) in het bestuur opgenomen te worden.
[8] AVD, Verslagboek Katholieke Strijdersbond, afdeling harmonie 1906-1926, zitting van 8 december 1921; D.V.S., 14.1.22/1, D-E.
[9] D.V.S., 1.9.1923/2, B-D.
[10] Het laatste verslag dateerde van 27 december 1921, kort na de verkiezing van De Groote als voorzitter.
[11] De bijdragen werden vastgesteld op 100 fr. voor ereleden, 50 fr. voor beschermende leden en 20 fr. voor steunende leden.
[12] AVD, Verslagboek Katholieke Strijdersbond, afdeling harmonie 1906-1926, zitting van 6 mei 1924.
[13] AVD, Verslagboek Katholieke Strijdersbond, afdeling harmonie 1906-1926, zitting van 18 mei 1925.
[14] AVD, Verslagboek Katholieke Strijdersbond, afdeling harmonie 1906-1926, zitting van 10 september 1925.
[15] AVD, Verslagboek Katholieke Strijdersbond, afdeling harmonie 1906-1926, zitting van 20 oktober 1925.
[16] Voor het St. Ceciliafeest van 1919 werd reeds in augustus het menu vastgesteld. De concrete organisatie gebeurde echter op het laatste nippertje. Ook voor het feest op 8 januari 1922 dienden er in de laatste dagen nog allerlei zaken geregeld te worden. Toen er op 27 december nog geen aanbiedingen binnengekomen waren voor het klaarmaken van het banket, zag het bestuur zich ternauwernood verplicht zelf uit te kijken naar een “kookster” en opdieners.
[17] In die zin beloofde Herbert in de bestuursvergadering van 28 augustus 1926 dat de Harmonie voortaan aan alle katholieke feesten deel zou nemen.
[18] AVD, Verslagboek Katholieke Harmonie 1927-1934, zitting van 5 april 1927; D.V.S., 27.11.1926/2, A.
[19] L. Dhaene en P. Wijnants, art.cit., p.89.
[20] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1919, p.29.
[21] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1921-1933, zitting van 4 januari 1921.
[22] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1921-1933, zitting van 24 mei 1921.
[23] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1921-1933, zitting van 10 januari 1922.
[24] Jaarverslagen schepencollege. Stadsverslag 1922, p.120.
[25] In de gemeenteraad werd het voorstel op 13 november 1926 ongustig geadviseerd, een maand later bracht de Lokerse werkrechtersraad op 13 december eenzelfde negatief advies uit.
[26] SAL, MAL, Verslagboek gemeenteraadszittingen 26 april 1926 t.e.m. 4 april 1927, zitting van 4 april 1927.
[27] P.H.K., zitting van 19 mei 1927.
[28] P.H.K., zitting van 25 mei 1927.
[29] De afschaffing van de Lokerse werkrechtersraad werd bekrachtigd in de Kamerzitting van 1 juni 1927.
[30] D.N.T., 6.5.1928/1, C-D.
[31] In de Lokerse gemeenteraadszitting van 1 augustus 1927 drukte Herbert zich hierover als volgt uit: “De nieuwe organieke wet betreffende de Werkrechtersraden is - laat mij het stoute woord maar gebruiken - eene slechte wet; (…)”.
[32] S.H. Scholl, 150 jaar katholieke arbeidersbeweging… III, pp.170-172.
[33] P.H.K., zitting van 23 juli 1925.
[34] SAL, MAL, Verslagboek gemeenteraadszittingen 2 mei 1927 t.e.m. 17 september 1928, zitting van 1 augustus 1927.
[35] SAL, MAL, Verslagboek Stedelijke Muziekschool 1871-1937, zitting van 12 december 1923.
[36] SAL, MAL, Verslagboek Stedelijke Muziekschool 1871-1937, zitting van 5 oktober 1920.
[37] SAL, MAL, Verslagboek Stedelijke Muziekschool 1871-1937, zitting van 8 november 1920.
[38] SAL, MAL, Verslagboek Stedelijke Muziekschool 1871-1937, zitting van 10 september 1925.