Brave meisjes en stoute jongens? Gender-verschillen in de geschiedenis van de criminaliteit. Onderzoek naar de Hasseltse jeugdrechtbank tijdens het interbellum. (Renate Bentein) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Inleiding
1. basis van het onderzoek
Mijn belangstelling voor gender-onderzoek nam meer en meer vorm aan naar aanleiding van de lectuur over jongeren en delinquentie. Vooral enkele passages uit het boek ‘De geboorte van de jeugddelinquent’ van Jenneke Christiaens trokken mijn aandacht en interesse. In vermeld boek schrijft de auteur dat vrouwen en meisjes dikwijls worden afgeschilderd als slachtoffers, omdat ze immers zo braaf lijken[1]: ‘Vrouwen en meisjes worden dikwijls afgeschilderd als slachtoffers. Meisjes lijken immers zo braaf! In vergelijking met jongens lijken zij veel minder delicten te plegen.’[2]
De eerste vraag die men bij een onderzoek naar criminaliteit moet stellen is de definiëring en de reikwijdte van het begrip “criminaliteit”. In de criminologie, de wetenschap die criminaliteit als onderwerp heeft, wordt het onderzoeksdomein vaak gedefiniëerd als: ‘het geheel van betrekkingen die een misdadiger en een misdaad hebben met andere verschijnselen in de maatschappij’[3]. In de dagelijkse omgang wordt onder criminaliteit meestal het gedrag begrepen dat verboden is door de geldende rechtsregels. Door de sociologie wordt er meestal nog een dimensie aan toegevoegd: crimineel gedrag is niet alleen het gedrag dat verboden is door de wet, maar ook het gedrag waarbij sociale of morele codes worden gebroken. Een misdrijf wordt pas echt als een misdrijf beschouwd wanneer het door de publieke opinie en de sociale reactie als dusdanig wordt gezien[4].
De tweede belangrijke vraag die men zich moet stellen is: ‘Wat is jeugd?’ ‘Wanneer worden mensen als volwassen beschouwd?’ In de dagelijkse omgang lijkt het vaak moeilijk een punt te zetten achter de kindertijd en een aanvang te nemen met de volwassenheid[5]. Eenvoudig gezegd wordt in onze maatschappij iemand als volwassen beschouwd wanneer hij of zij volledig in zijn of haar eigen behoeften kan voorzien, dus hij of zij die onafhankelijk is van zijn of haar ouders en dus geld verdient[6]. De definiëring van het begrip “jeugd” wordt echter grotendeels juridisch beantwoord.
In de periode van mijn onderzoeksdomein begon de burgerlijke meerderjarigheid voor elke Belg op de 21ste verjaardag. De strafrechtelijke meerderjarigheid begon vóór de wet van 15 mei 1912 op de leeftijd van 16 jaar. Dit betekent dat kinderen vanaf deze leeftijd berecht werden als volwassenen[7]. In de praktijk echter was de situatie totaal anders. Rechters beslisten vaak tot de vrijspraak van strafrechtelijk minderjarigen omdat de sanctioneringsmogelijkheden identiek waren aan de straffen voor meerderjarigen. Zo weigerden de rechtbanken kinderen bij volwassenen in gevangenissen op te sluiten. De gevangenissen beschikten immers niet over aparte jeugdafdelingen.
De wet van 15 mei 1912, de basis van mijn thesisonderzoek, moest zorgen voor verandering. Voor bepaalde feiten, zoals bedelarij, landloperij en wangedrag, werd de strafrechtelijke meerderjarigheid opgetrokken tot 18 jaar. Voor andere misdrijven en misdaden bleef de meerderjarigheid vastliggen op 16 jaar[8]. Bovendien werden jeugdrechtbanken in het leven geroepen met een alleenzetelende jeugdrechter die geacht werd als “een zorgende vader” op te treden. De wet bracht ook de juridische erkenning van de rijksopvoedingsinstituten en de weldadigheidsscholen.
2. doel van het onderzoek
Het is mijn bedoeling om met dit onderzoek een beter zicht te krijgen op de verschillen tussen jongens en meisjes binnen criminaliteit. Zijn vrouwen inderdaad zoveel braver dan mannen? Werd van de toekomstige moeder meer discipline en moraliteit verwacht dan van jongens? Werd aan jongens meer toegelaten omdat zij de kans moesten krijgen hun mannelijkheid te bewijzen? Had deze eventuele grotere tolerantie ten opzichte van jongensgedrag ook haar invloed op de bepaling van de straf? En op de behandeling van de delinquenten in instellingen of elders? Welke sociale invloeden effecteren de bestraffing van jongeren? En is deze invloed anders bij jongens dan bij meisjes? Kunnen we spreken van een typische “jongenscriminaliteit” en typische “meisjescriminaliteit”?
Om een beter zicht te krijgen op de complexe vragen en dito antwoorden ging ik eerst op zoek naar eerder opgestelde theorieën en modellen. De meeste van deze theorieën zijn afkomstig uit Angelsaksische landen. Slechts weinig onderzoek werd gedaan in onze contreien. Ik probeerde de conclusies van mijn onderzoek te linken aan deze bestaande theorieën.
3. de bronnen
Vooraleer we de archieven van een instelling op – en onderzoeken is het belangrijk om te weten hoe de instelling in kwestie functioneert.
Gerechtelijke instellingen zijn hiërarchisch en piramidaal gestructureerd. Ze hebben ook een territoriale bevoegdheid. Ons land is in verschillende gerechtelijke kantons ingedeeld. Per kanton is er een Vredegerecht. Verschillende kantons samen vormen een gerechtelijk arrondissement. Per arrondissement is er een rechtbank van Eerste Aanleg, een rechtbank van Koophandel, een Arbeidsrechtbank en een Politierechtbank. Daarnaast bestaan in deze piramidale structuur nog hogere rechtbanken, maar deze zijn in het bestek van deze scriptie niet belangrijk. Het zijn de Assisenhoven, de beroepshoven en het Hof van Cassatie.
Iedere rechtbank heeft zijn eigen bevoegdheden. Enkel het Vredegerecht en de rechtbank van Eerste Aanleg hebben een bevoegdheid met betrekking tot burgerlijke geschillen. Heel wat specifieke bevoegdheden gaan naar de Vrederechter ofwel naar de rechtbank van Eerste Aanleg. Het belangrijkste onderscheid daarbij is de zogenaamde bevoegdheid Ratione Summae: burgerlijke geschillen over minder dan 1.859,20 EURO (vroeger 75 000 BEF) worden door de vrederechter beslecht. Geschillen over grotere bedragen worden voor de rechtbank van Eerste Aanleg gebracht.
De rechtbank van Eerste Aanleg wordt daarnaast nog in verschillende kamers ingedeeld. Hij omvat correctionele kamers, burgerlijke kamers, beslagkamers, fiscale kamers en de Jeugdrechtbank.[9]
4. beschrijving van het archief
De archieven van de jeugdrechtbanken bevinden zich in de rijksarchieven van de provincies. Het archief van de jeugdrechtbank van Hasselt zat op het moment van mijn onderzoek in het Rijksarchief van Beveren. Ondertussen werd het overgebracht naar het Rijksarchief te Hasselt. De archieven van de jeugdrechtbanken zijn een deel van de archieven van de rechtbank van Eerste Aanleg. Dit is de rechtbank waaronder de jeugdrechtbank ressorteerde. De dossiers van de jeugdrechtbank werden vanaf de invoegebrenging van de wet op de Kinderbescherming bewaard, zij het niet volledig. De bewaring van de archieven zijn het gevolg van de selectiepolitiek van de afgelopen decennia, toen de individuele archivaris naar best vermogen het kaf van het koren scheidde en daarbij kwalitatief en vrij intuïtief te werk ging. Deze manier van selecteren van archieven maakt het voor de onderzoeker bijzonder moeilijk om te weten hoe representatief het geselecteerde bronnenmateriaal is. Daarnaast werden de toegepaste selectiecriteria slechts zeer zelden toegelicht. Zo ging heel essentiële informatie voor toekomstig onderzoek verloren[10].
Mijn onderzoek gebeurt aan de hand van de bewaarde persoonsdossiers van de jeugdrechtbank van Hasselt. Mijn onderzoek zal de periode van het ontstaan van de wet op de kinderbescherming van 15 mei 1912 tot het begin van de Tweede Wereldoorlog overspannen. Het betreft hier in totaal 151 dossiers. De persoonsdossiers zijn vrij lijvige stukken. Ze bevatten immers alle informatie die de kinderrechter nodig had om zijn oordeel te vellen. De dossiers zijn onderverdeeld in verschillende mapjes. Het blauwe dossier bevat alle correspondentie met de verschillende actoren (bestuurders van de instellingen, de ouders, de voogden, de politie, de procureur). Het groene dossier bevat alle observatie – en maatschappelijke verslagen. Het roze dossier bevat alles in verband met de achtergrond van de jongere en inlichtingen over de familiale omstandigheden.
Jammer genoeg zijn er ook een aantal knelpunten: de dossiers verkeren heel vaak in een slechte en wanordelijke staat. Ook de chronologie laat veel te wensen over. De verschillende mappen waaruit een persoonsdossier bestaat bevatten soms niet wat ze horen te bevatten. Sommige stukken zijn slecht geklasseerd. Andere formulieren zijn gewoon niet geklasseerd of zitten in een willekeurige volgorde. Sommige dossiers zijn onvolledig of halfweg stopgezet. In andere dossiers zijn sommige documenten (zoals de pro-justitia dossiers, de informatie omtrent de ouders) niet aanwezig. Soms is het mogelijk om de ontbrekende informatie af te leiden aan de hand van andere formulieren. Voor de antwoorden op de probleemstelling zal ik uit deze al dan niet volledige persoonsdossiers de meeste informatie halen.
Waarom Hasselt? Het antwoord op deze vraag is vrij eenvoudig. Ten eerste moest het archiefbestand voldoende kwantitatief representatief zijn voor een goed onderbouwd onderzoek. Het archief van de jeugdrechtbank van Hasselt was op het eerste gezicht het grootste van alle bewaarde depots. In de tweede plaats moest het gaan om bestanden die nog niet bestudeerd werden. Hasselt voldeed aan deze vereisten. Het archief van de jeugdrechtbank van Hasselt voor de periode 1912 – 1939 betreft de bestandsnummers 13 tot en met 36 en bestandsnummer 39. Het bestaat uit 151 persoonsdossiers. Daarnaast bevat het een aantal zittingsrollen en repetoria, die toch niet zo interessant leken te zijn voor mijn onderzoek.
Naast het archief van de jeugdrechtbank van Hasselt heb ik ook gebruik gemaakt van de gerechtelijke statistieken. Deze statistieken lieten me toe het exacte aantal jongens en meisjes die voor de Hasseltse jeugdrechtbank kwamen te kennen. Deze statistieken zijn aanwezig in de universiteitsbibliotheek van Gent. Helaas waren ook deze niet volledig. De statistieken van de jaren 1914, 1917, 1918 en 1923 ontbreken (zie voorbeeld in bijlage 1). Wegens een gebrek aan tijd kon ik deze niet elders gaan opzoeken. Een tweede probleem ontstond toen ik de statistieken van de jaren ’30 wou bestuderen. Bleek dat deze niet meer per gerechtelijk arrondissement werden ingedeeld en dus al hun nut voor mijn onderzoek verloren.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] CHRISTIAENS, J., De geboorte van de jeugddelinquent, België 1830 – 1930, Brussel, 1999, pp. 107 – 112 en pp. 189 – 192.
[2] Ibid., p. 107.
[3] ROEGIERS, E., Jeugdcriminaliteit in Gent, 1881 – 1913, onderzoek naar het sociaal verweer tegen deviante jongeren, Gent, RUG, (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1998, vakgroep Nieuwst Geschiedenis, p. 13.
[4] MUNCIE, J., Youth and Crime, a critical introduction, Londen, Sage publications, 2002, p. 37.
[5] Ibid., p. 3.
[6] Ibid., p. 40.
[7] VAN DEN BERGHE, F., De evolutie van de Belgische wetgeving op de kinderbescherming, in: Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 1964, p. 302.
[8] BELGISCH STAATSBLAD – MONITEUR BELGE, hoofdstuk II, par. 2, 1912, nr 148 – 149 – 150.
[9] MARTYN, G., en DEVLOO, R., Een kennismaking met recht en rechtsbedeling in Vlaanderen, Syllabus van het vak Inleiding tot het recht, Faculteit rechtsgeleerdheid, universiteit Gent, 2001 – 2002, pp. 158 – 165.