Brave meisjes en stoute jongens? Gender-verschillen in de geschiedenis van de criminaliteit. Onderzoek naar de Hasseltse jeugdrechtbank tijdens het interbellum. (Renate Bentein)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I: Contextualisering

 

Hoofdstuk 1. België tijdens het Interbellum

 

In de volgende alinea’s zou ik willen ingaan op de historische context waarin de wet op de jeugdbescherming van 1912 is ontstaan en op de context van de tussenoorlogse periode 1918-1939 waarbinnen het voorwerp van mijn scriptie is gesitueerd. Ik zal de periode van 1912 tot 1940 aan de hand van vier thema’s behandelen: de politieke, sociale, economische en cultureel-religieuze omstandigheden.

 

1. België rond de eeuwwisseling.

 

Op politiek vlak betekenden de hervormingen van het kiesrecht in België op het einde van de 19de eeuw een grote omwenteling. In 1893 werd het cijnskiesrecht vervangen door het algemeen stemrecht, weliswaar “meervoudig”. Elke man van 25 jaar beschikte over minstens één stem. Bij die gelegenheid werd ook de stemplicht ingevoerd. In 1890 werd het meerderheidsstelsel vervangen door een evenredigheidsstelsel. In het Belgische parlement verloor de katholieke partij een pak zetels, maar haar meerderheidspositie werd voor 1919 niet bedreigd. Naast de liberale en de katholieke partij kwam een derde partij, de B.W.P., in het parlement.

 

De katholieke partij behield weliswaar haar absolute meerderheid, maar ze kan niet worden voorgesteld als een homogene groep. Er heerste een interne strijd tussen de conservatieven en de christen-democraten. Deze laatsten krijgen in de katholieke partij een steeds grotere invloed. Ook in de liberale partij bestaat er een spanning tussen doctrinairen en radicalen of progressisten. Deze laatsten leunden op programmatorisch vlak eerder aan bij de christen-democraten en bij de B.W.P. Tegen 1900 waren de radicaalste liberalen overgestapt naar de socialisten en werd de rest van de twee groepen weer samen gebracht in één Liberale Partij onder leiding van Paul Hymans. De B.W.P. of Belgische Werkliedenpartij was een goed georganiseerde en strak geleide socialistische partij die vanaf 1894 over 28 kamerzetels beschikte. De komst van de B.W.P. in het parlementair halfrond zorgt voor scherpere Kamerdebatten.

 

De periode van het algemeen meervoudig stemrecht (1893-1914) werd gekenmerkt door grote materiële voorspoed en economische expansie. De economische opgang kende circa 1900 wegens de te snelle en te grote investeringen een tijdelijke achteruitgang. De economische ontwikkeling die België toen meemaakte had een grote invloed op de demografie van ons land. In deze periode was België economisch goed uitgerust met een hypermoderne staal- en chemie-industrie en een goede infrastructuur van kanalen, spoorwegen en zeehavens. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog stond België op het toppunt van zijn economische macht. De materiële welvaart en de ongedwongen burgerlijke cultuur van de Belle Epoque verdoezelde enkele problemen die in de komende jaren sterk zouden aanzwellen:

 

2. de politieke situatie in België in de eerste helft van de 20ste eeuw.

 

2.1. de Belgische buitenlandse politiek.

 

Tijdens de oorlog hield koning Albert I België binnen de lijnen van de in 1830 opgelegde neutraliteit. België sloot bijgevolg niet aan bij de geallieerde oorlogsdoeleinden. Een belangrijke Belgisch-nationalistische pressiegroep wilde evenwel een nauwere aansluiting bij de (Franse) oorlogsdoelen, om na de oorlog aanspraak te kunnen maken op de verruiming van het Belgische grondgebied met o.a. het Groothertogdom Luxemburg en delen van Nederland.

 

Behalve enkele kantons van Duitsland, mandaten in koloniaal gebied en beloofde herstelbetalingen door Duitsland werden een pak Belgische eisen tijdens de vredesbesprekingen van Versailles in 1919 nauwelijks ingewilligd. België bleef grotendeels op zijn honger. De opgelegde neutraliteit werd echter opgeheven en België sloot zich in 1920 militair aan in een alliantie met Frankrijk. Deze alliantie wekte groot ongenoegen bij de vlaamsgezinden en vergrootte het wantrouwen van deze groep tegen de Belgische regering. Een pleister op de Belgische wonde vormde de economische en monetaire unie met het Groothertogdom.[12]

 

De buitenlandse politiek van België werd volledig op Frankrijk afgestemd. Dit impliceerde evenwel de uitbreiding van het Belgische leger, o.m. door een verlenging van de dienstplicht. De tegenstanders van deze verlenging, de socialisten en de christen-democraten boekten een verkiezingsoverwinning en vormden de regering. De relaties met Frankrijk bekoelden en België stelde haar buitenlands beleid meer af op de Volkenbond.

 

Na de machtsgreep van Hitler in januari 1933 zouden de buitenlandse betrekkingen zich snel en fundamenteel wijzigen.[13] Het Frans-Belgisch militair akkoord wordt in 1936 opgezegd. België kiest voor de vrijwillige neutraliteit en hoopt hierdoor een oorlog af te wenden.[14] Koning Leopold III verwoordde het aldus: “ons militair stelsel moet alleen dienen om ons te vrijwaren tegen de oorlog, vanwaar hij ook kome”. Hitler verklaarde dat hij deze Belgische onafhankelijkheid zou eerbiedigen. Ook Engeland en Frankrijk keurden deze nieuwe onafhankelijkheidspolitiek van België goed en beloofden militaire bijstand bij een eventuele agressie. De nieuwe militiewet die een diensttijd van 17 maanden voorzag werd dan ook zonder moeite in de beide kamers aanvaard.[15]

 

Uit de regeringsverklaring van 1939 bleek dat het kabinet, in geval van het uitbreken van een wereldconflict, zou omgevormd worden tot een regering van Nationale Unie. Dit gebeurde dan ook op 3 september 1939, na de inval van het Duitse leger in Polen.

 

2.2. de parlementaire democratie

 

De Eerste Wereldoorlog was een echte katalysator geworden van democratische krachten. Talrijke vooroorlogse eisen werden opvallend snel doorgevoerd. De invoering van het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht in 1919 maakte België tot een echte democratie. De paradox van de oorlog bestond echter hierin dat hij wel democratie mogelijk maakte, maar tegelijk economische en sociale omstandigheden schiep die voor de ontwikkeling van deze democratie zeer ongunstig waren. Zo riep het socialisme vrij snel conservatieve tegenkrachten op. Extreem-rechtse populistische bewegingen verwierpen het liberaal parlementair systeem, benadrukten de voorrang van de gemeenschap op het individu en maakten brandhout van de vrijheids- en gelijkheidsbeginselen die sinds de Franse Revolutie de basis van het politieke systeem in Europa waren geworden.[16]

 

Symptomatisch was de verzwakking van de regeringsmacht. Tussen 1918 en 1940 waren er 22 kabinetten, waarvan 14 in de jaren ’30. Het interbellum kende maar twee jaren zonder regeringscrisis: 1922 en 1928. De kritieke periode viel tussen 1929 en 1935. De verzwakking van de regeringsmacht werd door velen op de rug van het parlement geschoven. Critici verweten het parlement een nutteloze praatjesbarak te zijn met een overdadige en gedetailleerde wetgeving, een overvloed aan interpellaties, marathonzittingen en bemoeizucht.

 

De democratisering maakte immers dat België niet meer bestuurd kon worden door homogene partijregeringen, maar enkel en alleen door coalitieregeringen. De politieke partijen waren echter onvoldoende uitgebouwd en georganiseerd om coalities, regeringsakkoorden en politieke compromissen te kunnen uitvoeren en verdedigen. Zo leek het erop dat de politiek een spel van postjes en zakkenvullen was geworden. Enkele corruptieschandalen deden het vertrouwen van het grote publiek in de politieke leiding van het land verder wegzakken. De meeste regeringen vielen niet door een stemming in het parlement, maar door onenigheid tussen de coalitiepartners. De kritiek op het parlement en de partijen droeg veelal het stempel van partijdigheid: ze was afkomstig van de traditionele elite, die haar positie door de democratisering in het gedrang zag komen, en was in feite gericht tegen de socialisten en de christen-democraten.[17]

 

Het partijleven ontwikkelde zich na 1918 grotendeels volgens de breuklijnen die al voor de oorlog bestonden. Het politieke leven werd gedomineerd door katholieken, liberalen en socialisten. De katholieken en socialisten waren aan elkaar gewaagd, met de liberalen als kleinere derde partij. De Kerk probeerde de zwakte van het politieke optreden te compenseren door haar maatschappelijke aanwezigheid te versterken. Het interbellum was de bloeiperiode van de verzuiling. In de loop van de jaren ’30 nam de kritiek op de katholieke partij toe vanuit verschillende hoeken: jongeren die meer aandacht vroegen voor meer principiële katholieke politiek, intellectuelen die voorrang vroegen voor de grote politieke problemen. De katholieke partij stond voor een dilemma: ofwel de confessionele grondslag bewaren en de politieke vaagheid tolereren, ofwel een politieke grondslag accepteren ten koste van de algemene groepering van de katholieken.

 

Tegenover de verdeelde katholieke partij was de B.W.P. een voorbeeld van discipline. Zij vormde een compact blok van coöperatieve, mutualistische en syndicale organisaties, die na de Eerste Wereldoorlog een fenomenale groei kenden. Toch verkeerde de socialistische partij in het begin van de jaren ’30 in een diepe crisis. De forse verkiezingsnederlaag van 1929 had de droom van de geleidelijke machtsovername kapotgeslagen en de partij in de oppositie geplaatst. De ontnuchtering werd weldra gevolgd door een malaise toen de partij geen antwoord wist op de economische depressie. Deze sloeg om in paniek toen de Duitse sociaal-democratie door Hitler werd uitgeschakeld. Hendrik De Man werd ingeschakeld en hij ontwierp het Plan van de Arbeid. Daarmee slaagde hij erin de partij een nieuw elan te geven en het immobilisme te doorbreken. De Man wou het socialisme ontdoen van zijn klassenstrijdgedachte en van zijn internationalisme en wou het een meer nationaal karakter geven door een front na te streven van al diegenen die door het kapitaal werden getroffen. Dit leidde tot een groeiende tegenkanting van de oude partijgarde.[18]

 

De liberale partij gaf geen blijk van een grote levenskracht. Zij steunde niet op een partijprogramma maar op een ondefinieerbare mentaliteit waarvan de gehechtheid aan de vrijheden evenals het Belgisch patriottisme een wezenlijk onderdeel vormden. De zwak gestructureerde partij steunde op notabelen, salons en persoonlijke relaties. In de jaren ’30 ontstond er een sterke spanning tussen de oude garde en de jongere generatie. Dit was meer dan een generatieconflict, het wees op een nieuwe tendens in het liberalisme, die zich kon verzoenen met een grotere rol voor de staat.[19]

 

In de confrontatie tussen deze drie partijen ontstonden nieuwe formaties. Zij hadden de meeste uiterlijke kenmerken van een politieke partij, maar in wezen ging het om antipartijen. Voorbeelden hiervan zijn het Vlaams Nationaal Verbond (V.N.V.), Verdinaso, Rex. Het bindende element tussen deze rechtse formaties en bewegingen was, behalve hun afkeer voor het parlementarisme, hun strijd tegen het communisme.[20]

 

De financiële en monetaire crisis die sinds het einde van de oorlog België teisterde was in 1926 nog niet opgelost. Na de val van het socialistisch-christen-democratische regeringsexperiment van Poullet en Vandervelde kwam in 1926 een regering van nationale unie tot stand, waarin de conservatieve groot-financier Emile Francqui de toon zou zetten. Met besparingen, belastingen en de (boekhoudkundige) uitverkoop van de spoorwegen aan de N.M.B.S. werden de staatsfinanciën gezuiverd. De heropbloei van het economisch leven in de jaren 1927-1930 maakte de uitvoering van grote openbare werken mogelijk, evenals de uitbouw van de sociale wetgeving.[21] Op communautair vlak echter bleven de vlaamsgezinden op hun honger. Dit zorgde voor een latente politieke spanning.

 

De parlementsverkiezingen van mei 1929 leverden winst voor de liberalen en de Vlaams-Nationalisten. Daarop kwam een stroomversnelling in de inwilliging van de Vlaamse eisen. In 1930 werd de vernederlandsing van de rijksuniversiteit Gent doorgevoerd. In de daaropvolgende jaren werden belangrijke stappen gezet in de vernederlandsing van het gerecht, de administratie en het onderwijs.[22]

 

Alhoewel de economische wereldcrisis zich ook in België duidelijk liet voelen vanaf 1930, overstemden de taalproblemen de Belgische interne politiek. De economische wereldcrisis bereikte haar dieptepunt in 1934 en onze buurlanden sloten meer en meer hun grenzen om hun eigen economisch leven te beschermen. Daarbij kwam nog dat de regering in het land het nodige vertrouwen niet kon wekken. Tegenover de machteloosheid van de regering om de economische crisis te bedwingen, plaatste de socialistische oppositie haar ‘Plan van de Arbeid’, uitgewerkt door Hendrik de Man. Vanaf 1935 verslechterde de economische en financiële situatie van het land steeds meer. De werkloosheid en de hiermee gepaard gaande armoede sloeg zwaar toe. De regering o.l.v. Paul Van Zeeland devalueerde de Belgische frank met 28 %. De export werd hierdoor aangetrokken en het effect op de werkgelegenheid was een positief.[23]

 

De verkiezingen van mei 1936 toonden de crisis in het Belgisch parlementair regime aan. De extremistische anti-parlementaire partijen (Rex, V.N.V. en de communisten) behaalden samen één vierde van de stemmen. Deze radicale reactie van de kiezers was meer te wijten aan de wantoestanden in de politieke wereld dan aan de economische toestand. Door deze verkiezingen besefte de regering dat er een hervorming van de politieke instellingen moest komen. In de praktijk kwam hier echter niet veel van terecht, o.a. wegens het dreigende oorlogsgevaar. Een van de belangrijkste gevolgen van de verkiezingen van mei 1936 was de hervorming van de Katholieke partij. De partij werd heringericht op basis van de Vlaams-Waalse dualiteit door de oprichting van de ‘Katholieke Vlaamsche Volkspartij’ en de ‘Parti Catholique Social’, die samen het ‘Blok der Katholieken van België’ vormden. Bij de vorming van een nieuwe regering deed de koning weer een beroep op Van Zeeland. Tijdens de regeringsvorming brak een grote stakingsbeweging uit die uitdeinde over het hele Waalse industriebekken. De muntdevaluatie van de vorige regering Van Zeeland had de koopkracht van de arbeiders zwaar aangetast. De nieuwe regering beloofde een 40-uren week, een jaarlijks verlof en een verhoging van de lonen en de kinderbijslagen.[24]

 

De toenemende internationale spanning bracht de regering tot de formulering van een nieuwe Belgische onafhankelijkheidspolitiek. De vervroegde verkiezingen van april 1939 zorgden voor een winst voor de regeringspartijen van katholieken en liberalen. Op 3 september 1939 werd de regering uitgebreid met de socialisten tot een regering van nationale unie.

 

3. Economie

 

3.1. de wereldeconomie

 

De kapitalistische landen zaten voor de Eerste Wereldoorlog in de greep van de logica van de kapitaalsgroei en schaalvergroting. Een steeds fellere concurrentiestrijd, nationalisme en veroveringszucht waren hiervan het gevolg. Ook na de oorlog blijft de behoefte aan wereldwijde expansie bestaan, terwijl er minder dan ooit internationale afspraken gemaakt worden. De Britse hegemonie van de 19de eeuw komt in het gedrang. Twee nieuwe machtige staten steken hun kop op: de V.S.A. en Duitsland. Hun wedijver, aangewakkerd door de opkomst van Japan ligt mee aan de basis van de twee wereldoorlogen.

 

De directe gevolgen van de Eerste Wereldoorlog zijn het verlies van het meest productieve deel van de bevolking, de zware materiële verliezen, de structurele gevolgen van de snelle overschakeling naar een oorlogseconomie en het verlies van de Europese goud- en deviezenreserve en de daarbij komende grote schulden. Op de lange termijn komen nieuwe economische machtsverhoudingen naar boven. De V.S.A. worden nu de eerste economische wereldmacht. Hun economische groei krijgt een sterke stimulans door de grote behoeften van Europa. Duitsland betaalt een zware tol als verliezer. Daarnaast pakt Europa de heropbouw in een gespreide slagorde aan en van een goede internationale samenwerking is geen sprake. De strakke protectionistische houding van de V.S.A. werkt deze wanorde in de hand, waardoor de internationale handel wordt benadeeld.[25]

 

3.2. de Belgische economie

 

In 1910 werkte in België werkte 50% van de actieve bevolking in de industrie, de andere helft wordt ongeveer evenredig verdeeld onder de landbouw en de opkomende tertiaire sector. De landbouw blijft steunen op het familiale bedrijf. Het industrieel profiel blijft gericht op de 19de-eeuwse groeisectoren steenkool, metaal en textiel. Een aantal sectoren kennen een groei: de elektriciteitssector, de glasnijverheid, de non-ferrobedrijven en de chemische nijverheid. De nadruk blijft liggen op de productie van halffabrikaten, bedoeld voor de export. De groei van de tertiaire sector wordt gedragen door de vervoerssector, de geldhandel, het toerisme en de personenverzorging.[26]

 

Door de oorlog verliest België tot 20% van zijn nationaal vermogen en loopt ons land een belangrijke concurrentieachterstand op. Na 1926 verloopt de heropbouw gemakkelijker, nadat ons land de monetaire schok te boven is gekomen. Omdat de Duitse herstelbetalingen lang op zich laten wachten, wordt bijna voortdurend beroep gedaan op leningen. Tussen 1920 en 1929 neemt de industriële productie toe met 80 tot 90%, de buitenlandse handel met 70% en de reële lonen met een derde.

 

Overproductie, internationale concurrentie en monetaire wanorde liggen aan de basis van de crisisjaren van het begin en het midden van de jaren 1920. De crisis bereikt een dieptepunt in 1925-1926, wanneer een speculatiegolf losbarst en het stabilisatieplan mislukt. De beurscrash van 1929 in de V.S.A. is slechts het begin van de echte crisis. In 1930 steekt de depressie de oceaan over, ook naar België. Hier gaat de industriële productie dalen, de werkloosheid stijgen, het monetair beleid faalde en de internationale concurrentie wordt veel scherper.[27]

 

De nauwe band tussen het bankwezen en de industrie (voornamelijk de Waalse) heeft grote gevolgen voor de investeringspolitiek in België. De vervlechting van financieel kapitaal en aandelen heeft geleid tot spectaculaire winsten. In een periode van crisis geeft dit echter aanleiding tot zware verliezen, die vaak uitmondden in faillissementen. Sommige banken kunnen nog moeilijk en andere al helemaal niet meer, de spaartegoeden terugbetalen. Op de werkvloer wordt het productieproces steeds meer opgedeeld in verschillende fasen. Dit zorgt voor een verregaande specialisatie, een vereenvoudiging van het werk en het opdrijven van het productieritme.[28]

 

De vakbonden maakten in het interbellum kwantitatief gezien een grote sprong voorwaarts. De reden moet worden gezocht in de dramatische werkloosheid. Om bij werkverlies niet helemaal zonder inkomen te vallen, sloten heel wat loontrekkers zich aan bij de vakbond. De aansluiting bij een syndicale werkloosheidskas was praktisch de enige mogelijkheid om zich te verzekeren tegen die sociale kwaal. De bediendenbonden behoorden in de jaren ’30 tot de snelst groeiende organisaties. Toch bleven de vakbonden hoofdzakelijk organisaties van handarbeiders. De enorme omvang van de werkloosheid had in de jaren ’30 ook nefaste effecten. De vakbondsapparaten verzandden in een uitzichtloos en zeer opslorpend bureaucratisch werk dat maar weinig tijd liet voor echt syndicale activiteiten.[29]

 

3.3. de Belgische economische politiek

 

De eerste ingrepen tijdens de crisis zijn gericht op een herstel van de ‘vrije’ markt door de kosten van de onderneming te drukken. Dit is een deflatoir beleid dat gericht is op het herstel van de aanbodzijde in de economie. Dit beleid werd ondersteund door de ondernemingen en het kapitaal. Door de daling van de lonen kwamen de koopkracht en de vraag echter in een neerwaartse spiraal. Op monetair vlak wordt de goudstandaard opgeheven. Dit betekent dat de volledige inwisselbaarheid van het geld in goud en de stabiele wisselkoersen wordt verlaten.

 

De Belgische regering gaat vanaf ca. 1935 over tot een groter overheidsingrijpen waarin de aandacht voor de vraagzijde in de economie belangrijker wordt. De regering Van Zeeland neemt vanaf 1935 delen van het Plan van de Arbeid van De Man over. De Belgische frank devalueert waardoor de gevluchte Belgische kapitalen terugkeren en de Belgische producten goedkoper worden.[30]

 

De veranderende arbeidssituatie in de jaren ’30 had ook zijn gevolgen voor de relatie tussen staat en arbeid. Bij de uitvoering van belangrijke elementen van de overheidstussenkomst werden de georganiseerde belangengroepen betrokken. Zoals bijvoorbeeld het systeem van de werkloosheidsverzekering (zie hoger). Ook de overheidssubsidiëring van de ziekteverzekering, beheerd door de mutualiteiten, nam reeds toe in de jaren 1910-1920. Ook de kinderbijslag werd niet door de staat beheerd.[31]

 

4. Sociaal

 

De schaarste en de prijsstijgingen tijdens de Eerste Wereldoorlog wordt door de Belgische bevolking relatief rustig ondergaan. Daarnaast zorgt de inflatie voor de stijging van de prijzen, dit wordt door de gewone man sterk gevoeld, want de lonen worden niet aangepast. Na de oorlog blijft de schaarste aanhouden en bijgevolg stijgen de prijzen nog sneller. Velen pikten de slechte levensomstandigheden niet meer. De ontevredenheid wordt gelukkig opgevangen door de vakbonden. De patroons staan vanaf 1919 onderhandelingen toe. In 1920 werden de lonen aan de prijzenindex gekoppeld. Desondanks blijven de spanningen tussen werkgevers en werknemers zwaar drukken op de economie en zijn stakingen schering en inslag.

 

Midden 1922 gaan de lonen vlugger stijgen dan de prijzen en de vooroorlogse koopkracht werd weer bereikt. Vanaf 1928 stijgen de lonen sterker dan de prijzen en de koopkracht van de arbeider gaat goed vooruit. Het arbeidersgezin moest tot 10% minder van het inkomen aan voeding uitgeven. De economische depressie van 1930 kwam hard aan: de lonen gaan weer dalen en werkloosheid dreigt. Werkloosheid zat vanaf dan sterk in onze economie verankerd en was verbonden met de structuur van het toenmalige kapitalistische systeem. Het kapitalisme handhaaft zich ten koste van de werkloosheid.

 

De verarming kwam er niet alleen bij de werklozen, ook de winsten van de winkeliers daalden zienderogen, net als die van de landbouwers. De huishuur was in de jaren ’20 aan een strenge reglementering onderworpen, tussen 1928 en 1930 werd deze aan het stijgende prijzenpeil aangepast en die bleven op dat niveau, hoewel de andere prijzen en de lonen daalden. De eerste grote reactie van de werknemers kwam er in 1932, de tweede kwam er in 1936 met een spontane actie die ontstond in de Antwerpse haven en uitdeinde over het hele land. De economie was op dat moment aan een licht herstel toe en het patronaat was bereid een aantal toegevingen te doen. Zo werd het nieuwe minimumloon bepaald op 32 frank per uur, meteen de eerste loonsverhoging in zes jaar tijd. Na de staking van 1936 kwam er weer een periode van sociale vrede.[32]

 

Op demografisch vlak daalde het geboortecijfer in België sterk tussen 1920 en 1940, tot 22% in Vlaanderen en 26% in Wallonië. Dat resulteerde in een daling van het bevolkingsaantal in Wallonië, maar nog niet in Vlaanderen. In de tweede helft van de jaren ’30 kwam er echter geen bevolkingsgroei meer. Het gemiddeld aantal kinderen per gezin daalde van 3,1 tot 2,5. De vruchtbaarheidscontrole of gecontroleerde kinderwens kwam er eerst in Wallonië en pas daarna in Vlaanderen. Van overheidswege probeert men het aantal kinderen per gezin te verhogen, o.a. door propaganda te voeren tegen contraceptiva. De overheid wordt hierbij gesteund door de Kerk. Het gezin als hoeksteen van de maatschappij wordt verder gepropageerd, o.a. via de herziening van het rolpatroon van man en vrouw. De vrouw-moeder wordt uit het productieproces geweerd, door o.a. de crisis en de stijging van het aantal werklozen. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog is het aandeel van de vrouwen in de actieve bevolking nog 18%, waar dat in het begin van de 20ste eeuw nog 25 tot 30% was.[33]

 

5. Religieus – Cultureel

 

De opvoeding vond in eerste orde in het gezin plaats. Het opvoeden zelf diende te gebeuren door de vrouw en het moederschap werd gezien als een verheven maatschappelijke taak. Vanuit katholieke hoek beklemtoonde men de kinderzegen, de huwelijkstrouw en de duidelijke scheiding van de geslachtsrollen. De verwereldlijking zoals die te zien was in de film, mode, muziek en dans werd afgewezen. Het demografische gedrag laat echter zien dat de praktijk van de bevolking niet altijd de wensen van de zedenpredikers volgde.

 

Ook rond de problematiek van de al of niet buitenshuis werkende moeder heersten er verschillende opvattingen. In de katholieke opinie was er geen aarzeling: velen achtten het onmogelijk dat een buitenshuis werkende vrouw, een goede huishoudster, een echtgenote en een moeder in één persoon konden verenigd zijn. Binnen de socialistische beweging waren ook heel wat tegenstanders van de loonarbeid van gehuwde vrouwen. Men zag er mogelijke oorzaken in van werkloosheid en van loonsvermindering. Anderzijds zagen de socialistische vrouwen, en met hen vrijzinnige en feministische groeperingen, in het buitenshuis werken een vorm van onafhankelijkheid voor de gehuwde arbeidersvrouw en een bevrijding van haar statuut.

 

De moeder droeg een grote verantwoordelijkheid in de karaktervorming van de kinderen. Gezien de centrale rol van de vrouw, lijkt de vader, het gezinshoofd niet betrokken bij de opvoeding. Maar tegen het eind van de jaren ’30 constateren we een aantal nieuwe elementen. De vader trad actiever op, mengde zich thuis in het spel van de kinderen en begon met zijn echtgenote over opvoeding en schoolprestaties te praten.

 

De wet op de leerplicht van mei 1914 schreef het gezinshoofd voor zijn kinderen van 6 tot 14 jaar school te laten lopen of thuis onderwijs te laten verstrekken. Welke wegen stonden voor er voor de jongens en de meisjes open zodra de leerplichtperiode voorbij was? Tal van de 14-jarigen trok de grootindustrie in, de kleinhandel of de ambachtelijke sector of ging in de landbouw werken. Voor wie voortgezet onderwijs wilde volgen waren de mogelijkheden nog steeds dezelfde als voor de oorlog. Tijdens het interbellum kwamen er wel meer mogelijkheden voor meisjes om voortgezet onderwijs te volgen, eventueel om hogere studies aan te vangen. Voor de jaren ’30 is het groeiend aantal scholieren in het technisch en middelbaar onderwijs kenmerkend. De ontwikkelingen in de wetenschap en de techniek deden een grotere behoefte ontstaan aan geschoolde arbeiders. Met de crisis vreesde iedereen de morele gevolgen van de werkloosheid van de jongeren: ze moesten aan de verderfelijke invloed van de staat worden onttrokken. In 1935 kwam er een oplossing met het verplichten van het voltijds dagonderwijs voor jongeren van 14 tot 16 jaar die hun studie hadden stopgezet en geen vaste job hadden. Maar de uitwerking hiervan was miniem.

 

Voor de jeugd zelf betekende het voor deze periode kenmerkende langer jong zijn, een onderwerping aan de ouderen. Dit scherpere onderscheid tussen jongere en volwassene was een belangrijk proces dat zich tijdens de jaren ’30 heeft voorgedaan.[34]

 

Wat voor kinderen van de elites al langer aan de gang was, begon zich op grotere schaal voor te doen: het voortgezet onderwijs hield een verlenging van de jeugdfase in, een periode van afhankelijkheid van volwassenen in een pedagogische omgeving, waarbij zich tegelijk een aparte jeugdwereld ontwikkelde. Hieruit ontstonden jeugdbewegingen die onder supervisie en controle vanwege de volwassenen stonden. Hier werd de behoefte aan seksuele opvoeding gevoeld, maar dan vanuit een negatieve invalshoek. De jongeren moesten een zodanig karakter en zelfbeheersing ontwikkelen zodat ze erin slaagden de seksuele driften te beteugelen. De socialistische jeugdleiders hadden wel veel opener opvattingen over seksuele opvoeding en probeerden ook op deze manier de jeugd te benaderen, maar dit zorgde voor een grote tegenstand van de ouders.

Voornamelijk de katholieke jeugdbewegingen hadden een grote aanhang. Via het eucharistische offerleven wilde men een elite van volmaakte christenen vormen, die een wezenlijke bijdrage moesten leveren aan de kerstening van de hele samenleving. De socialistische organisaties hadden via vorming een geestelijke en zedelijke verheffing van alle arbeiderskinderen op het oog. Naast de socialistische politiek gebonden groeperingen bestonden ook liberale, Vlaams-nationale en rexistische groeperingen. De in deze laatste verenigingen gehanteerde opvoedingspraktijken kaderen volkomen binnen de nu autoritair genoemde, toen vanzelfsprekende opvoeding, waarbij de volwassen opvoeder dirigistisch en controlerend optreedt en zijn gezag en verantwoordelijkheid haalt uit de opvoedingsdoelen die begrepen zijn in een totaalbeeld van morele en maatschappelijke orde.

 

De verstedelijking en dus ook de concentratie van grote bevolkingsmassa’s in ‘anonieme’ agglomeraties, zorgden voor het verlies van de traditionele betekenis van de klassieke sociale en familiale banden. Tussen 1910 en 1947 groeide de stadsbevolking gemiddeld zes keer sneller dan de plattelandsbevolking. De stedelijk expansie veranderde het leven, zeker in het lang overwegend agrarische Vlaanderen. In de steden had de industrie zich gevestigd en breidde de tertiaire sector zich het snelst uit. Doordat de woonplek meer en meer een privé-ruimte werd, individualiseerde de mens. Segmentering en isolering gold ook voor de arbeidsplaatsen zelf, de fabrieken en kantoren die uitgroeiden tot afgesloten ruimten waar anoniem loonarbeid voor onzichtbare derden werd verricht. De zichtbare ‘baas’ was slechts een ingenieur of manager die zelf ook maar in loondienst was bij een onzichtbaar geworden financiële macht.

 

De reactie tegen de verstedelijking bleek al spoedig, zeker bij de middenklassen, in een verheerlijking van het platteland als een oord van rust, zuiverheid en authenticiteit. De aversie tegen de burgerlijke stad leidde binnen de socialistische jeugdbeweging al vroeg tot het ontstaan van een terug-naar-de-natuurtendens, die het sterkst werd belichaamd door de Arbeidersjeugdcentrale.

 

In cijfers veroorzaakte de moderniteit allerminst een geloofsafval. In de jaren ’30 liet het overgrote deel van de Belgen (98%) hun kinderen dopen, meer dan 80% trouwde kerkelijk en werd kerkelijk begraven. Zeker op het platteland bleef de katholiciteit zo goed als volledig intact. In de verstedelijkte gebieden is zelfs eerder sprake van een stijgende religiositeit. Ook in haar meest omvangrijke taak, het onderwijs, boekte de Kerk vooruitgang. Vooral in het meisjesonderwijs stonden de katholieke scholen heel sterk. De Kerk startte in die periode een herkersteningsbeweging, in de door paus Pius XI opgezette Katholieke Actie. Een netwerk van organisaties trachtte het individu in alle aspecten van het leven te omkaderen, zowel professioneel, sociaal, educatief, cultureel als familiaal. Omwille van haar huiver ervoor scheen de Kerk de moderniteit liever te negeren dan te bestrijden.

 

Tegenover de katholieke zuil ontwikkelde de socialistische zuil zich in de burgerlijk-kapitalistische samenleving haast tot een autarkische, ouvriëristische subcultuur. Vanaf eind 1933 sloeg de ideologische lauwheid radicaal om, toen de B.W.P. rond het Plan van de Arbeid een grootscheepse propagandacampagne op het getouw zette. Het opvallendste aan de campagne was dat ze op grote schaal gebruik maakte van uitgekiende reclame- en propagandamethoden. Zowel in de katholieke als het socialistische kamp voltrok zich een uitgesproken ideologische profilering en werving die het brede verenigingsleven in de propaganda-actie betrok. Wat er werd gezegd was minder belangrijk dan de manier waarop. De massa ontwikkelde zich tot een waarde op zichzelf, via de macht van het getal. De waarde van een mening werd minder bepaald door de redenering waarop ze steunde dan door het aantal mensen dat die mening deelde. Massa’s moesten indruk maken. De esthetiek van de massa verheerlijkte waarden als jeugd, viriliteit, kracht, tucht en trouw, eiste discipline en bevorderde het dragen van uniformen, waardoor het individuele lidmaatschap van een ruimere groep zichtbaar kon worden gemaakt. Het organiseren van de massa nam vandaar steeds meer militaire vormen aan: de massa stelde zich op als een leger.

 

Wie in jaren ’30 niet werkloos was, werkte in principe 48 uren per week en kon vrij beschikken over de rest van de tijd. Dat was vooral de zondag, voor sommigen ook de zaterdagmiddag. Het duurde tot 1936 voor het betaald verlof werd ingevoerd. Toerisme was nog grotendeels een nieuwigheid. Een uitstap naar de kust was zowat het hoogste wat een arbeider zich kon veroorloven. De belangstelling van de zuilen en de staat voor het volkstoerisme past in een algemene neiging tot bemoeienis met de besteding van de vrije tijd. In die ‘begeleiding’ primeerde een educatief ideaal, met maatschappelijke integratie van het individu als doel.

 

De volkshelden van de jaren ’30 waren de sportlui. Al van het begin van de eeuw waren het voetbal en vooral het wielrennen populaire sporten, wat samenhing met successen van eigen sportlui. Aangezien sport bij uitstek een vrijetijdsbesteding was, kende elke sporttak een sociaal-elitaire origine, om vervolgens te worden gedemocratiseerd. Sport ontwikkelde zich als een voorwerp van sociale distinctie, grotendeels in functie van de investeringen die voor de beoefening ervan nodig waren: het voetballen democratiseerde snel, golf en tennis bleven elitair.

 

Toen in 1930 de geluidsfilm zijn intrede deed, behoorde de film niet tot de kunst maar tot het volksvermaak. Per week trokken twee miljoen Belgen naar de bioscoop. De bioscoop trok een heel onbekende wereld voor een breed publiek open. De katholieke kerk was beducht voor de invloed die hiervan uit kon gaan en wilde greep krijgen op de productie en distributie van films. Het ‘filmvraagstuk’ was geboren en werd al even belangrijk geacht als het ‘schoolvraagstuk’. Aanvankelijk trachtte de katholieke pers de film te negeren. Maar het publieke succes maakte deze positie onhoudbaar. In de socialistische beweging was de film vrij vroeg in het coöperatieve netwerk opgenomen, niet als ideologisch product, maar als een consumptieartikel.[35]

 

6. Hasselt tijdens het interbellum

 

6.1. politiek

 

Limburg leefde én door zijn ligging én door zijn geringe betekenis in demografisch en economisch opzicht aan de rand van het grote landsgebeuren. Daardoor is de fragmentarisch onderzochte provincie-geschiedenis na 1814 weinig spectaculair.[36]

 

De politieke situatie van het 19de eeuwse Limburg is perfect te kaderen in de algemeen Belgische politieke toestand. Hoewel de evolutie er heel wat trager was. Conservatisme was er de overheersende stroming. Slechts weinigen schaarden zich achter de liberale vaandel. En tegenover het socialisme stond men in het negentiende eeuwse Limburg onverschillig of afwijzend. Ook de christen – democratie vond in Limburg pas laat ingang. Hoogstwaarschijnlijk kwam dit door het ontbreken van een krachtige middengroep, waardoor het politieke besef te gering was. De bevolking bestond voornamelijk uit landbouwers en kleine middenstanders. Er was ook slechts een klein proletariaat aanwezig, dat zijn stem moeilijk kon laten horen. Pas rond 1900, toen de landelijke politieke partijen ontstonden en ook het verre Limburg wilden beïnvloeden, ontstond er enige politiek beweging.[37]

 

De weinig politiek geïnteresseerden in de provincie waren tot aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog en zelfs erna, in meerderheid conservatief en ultra-montaans-klerikaal[38]. De stad Hasselt was een katholiek bolwerk: Tot 1911 hadden de Katholieken er altijd een absolute meerderheid gehad. Tussen 1911 en 1921 bleven de Katholieken de grootste fractie in de gemeenteraad, maar men voor de vorming van een gemeentebestuur een coalitie aangaan. Na de verkiezingen van 1921 werd een coalitie gevormd met de Vlaams-nationalisten omdat de liberale partij te klein bleef.[39]

 

Het socialisme kwam in Limburg pas tot ontwikkeling met de exploitatie van de steenkoolmijnen. Omstreeks de eeuwwisseling werd steenkool ontdekt en een tiental jaren later (omstreeks 1911) begon men met de exploitatie ervan. In deze periode ontstonden ook de eerste vakbewegingen die uitgingen van de arbeiders zelf. Voordien waren er reeds sociale en caritatieve organisaties, maar deze waren opgericht door sociaal progressieve katholieken en geestelijken.[40]

 

6.2. sociaal-economisch

 

Drievierde van de Limburgers woonde in de negentiende eeuw op het platteland. De gestage groei van de bevolking kon niet verhelen dat de algemene gezondheidstoestand van de Limburgers op het eind van de negentiende eeuw slecht was. De levensomstandigheden waren bijzonder ongunstig. De Limburgse bevolking was over het algemeen gebrekkig gehuisvest in bedompte woningen. Ze voedden zich eenzijdig met vaak slecht voedsel, dronken slecht drinkwater en stonden bloot aan infecties door slecht opgeslagen mest en afval en ongedierte. Tegen het eind van de negentiende eeuw verbeterde de gezondheidszorg door een betere organisatie van de geneeskundige verzorging.[41]

 

Het zou tot het eind van de negentiende eeuw duren voor de sociale wantoestanden en de arbeidersproblemen ten gronde werden aangepakt. Dit was 50 jaar later dan in de rest van België. Dit zou komen door het ontbreken van een sterke groep industriearbeiders.[42] De industriële ontwikkeling van Limburg hangt immers volledig samen met de exploitatie van de steenkoolmijnen. Tot voor de Eerste Wereldoorlog is de Limburgse nijverheid te herleiden tot de ambachten en jeneverstokerijen.[43]

 

De Eerste Wereldoorlog deed de werken in de mijnen vertragen omdat veel materiaal door de bezetter aangeslagen werd. Na de oorlog werd het werk hernomen en kwam de productie weer op peil. Het geringe potentieel aan arbeidskrachten zou nog een probleem worden in het dunbevolkte gebied (20 inwoners/km²). In eerste instantie probeerden de maatschappijen arbeiders uit de onmiddellijke omgeving aan te trekken. Maar slechts een kleine groep liet zich overtuigen. Mensen uit verder afgelegen gebieden aantrekken was moeilijker wegens de slechte verkeersinfrastructuur. Al snel werd een beroep gedaan op buitenlandse arbeiders. In de jaren twintig werden Italianen en Polen aangetrokken. In de tweede helft van de jaren twintig veranderde de aanwervingspolitiek. Gelokt door hoge lonen kwamen er meer arbeiders uit de omgeving van de mijnen werken. De crisis van 1924 zorgde echter voor een reële loonsverlaging van 20 %. Het arbeidsverloop werd een probleem waar de mijnpatroons geen antwoord op vonden. Na 1929 begon een wereldwijde recessie, die ook de Belgische steenkoolnijverheid trof, door een sterke daling van de vraag.[44]

 

Deze aanhoudende problemen voor de mijnwerkers leidde tot een spontane stakingsbeweging in 1932. Deze duurde van mei tot september, alhoewel deze laatste weken er slechts de harde kern op de stakersposten bleef. In juli werd namelijk al een akkoord getekend die de staking deed doodbloeden. Het akkoord werd over het algemeen slecht onthaald bij de mijnwerkers omdat dit geen enkele garantie op verbetering van hun situatie bood. De revolte van 1932 was grotendeels buiten de invloed van de vakbonden ontstaan, maar zorgde toch voor een keerpunt. De staking had de vakbonden de kans gegeven zich te bewijzen bij de ontwikkeling van een ‘normaal’ sociaal overleg. [45]

 

Ook tijdens de algemene staking van 1936 waren de Limburgse mijnwerkers gedurende een tiental dagen prominent aanwezig. In tegenstelling tot de vorige grote staking stelden de vakbonden nu wel offensieve eisen. Dit was voornamelijk het gevolg van de verbeterde economische situatie op dat moment. Deze algemene staking leidde tot belangrijke sociale hervormingen zoals eerder vermeld.[46] Het is duidelijk dat de arbeiders niet altijd even hulpeloos waren. Het actieve gedrag van de mijnwerkers en van de vakbonden was een voortdurende bron van ergernis en onrust voor de mijndirecties.[47]

 

Naast de mijnindustrie had Limburg ook een kleine metaalindustrie. Deze had zich ontwikkeld als toeleveringsbedrijven voor andere industrieën, in het bijzonder de mijnindustrie.[48] De bouw van Albertkanaal tussen 1930 en 1939, de waterweg die Antwerpen en Luik verbindt, moest een impuls geven aan de Hasseltse industriële ontwikkeling, maar deze kwam pas rond na de jaren ’50 op gang.[49]

 

7. Besluit

 

De periode voor de Eerste Wereldoorlog werd gekenmerkt door een relatief goede economische situatie. De arbeidersproblematiek woog op de politieke verhoudingen. De strijd voor het algemeen enkelvoudig stemrecht kwam op een hoogtepunt. De regering nam enkele sociale maatregelen, ook in het onderwijs. De oorlog staakte de uitvoering van vele regeringsbeloften. Tijdens de oorlog droeg de bevolking de lasten en bleef ze met begrip betere tijden afwachten.

 

Na de Eerste Wereldoorlog wilde de bevolking wel oplossingen zien. Zo kwamen de sociale problemen, de taalkwestie en het probleem van de persoonlijke dienstplicht weer naar boven. De regeringen hadden het hier heel moeilijk mee. Door meningsverschillen binnen de coalitie vielen vele regeringen over deze kwesties.

 

Na de crash van de Amerikaanse beurs in 1929 kwamen opnieuw harde tijden. In België werd het nu weer heel zwaar voor de bevolking. De lonen daalden en de prijzen stegen. Deze slechte economische situatie zorgde voor problemen binnen de regering. De crisis lijkt moeilijk op te lossen. Rond 1935 is de situatie wat gestabiliseerd.

 

Het maatschappelijke, politieke en culturele leven tussen 1900 en 1940 werd in sterke mate bepaald door de verzuiling. Katholieken, Socialisten en in mindere mate de Liberalen wilden in ieder moment van het leven de bevolking controleren of bijstaan, elk volgens de eigen ideologie. Dit maakte het politieke leven er niet gemakkelijker op. Ook in de dagdagelijkse cultuur bestond deze indeling. Op school, in de sport, het opkomend toerisme en de filmindustrie trad de verzuiling op.

 

Limburg loopt door zijn ligging aan de rand van het Belgisch grondgebied en door zijn lage bevolkingsgraad achter op de sociaal-economische ontwikkelingen in ons land. Dit is duidelijk te zien aan de geringe politieke interesse en de aanhang van het traditionele conservatisme. De industriële revolutie had zich er nog niet getoond. Dit veranderde met de ontdekking van steenkool in de Limburgse bodem. Langzaamaan ontstond ook hier een zekere industriële revolutie. Er ontstond een proletariaat van betekenis, dat zich geleidelijk aan organiseerde en profileerde. De politieke interesse begon te groeien. Het socialisme kreeg een zekere invloed, hoewel de traditionele machten toch nog de overhand hadden.

 

 

Hoofdstuk 2: de wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming in zijn historische context

 

De wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming betekende een ware revolutie op justitieel vlak. Om die reden menen wij dat het goed is hier een historisch overzicht te bieden van de wetgeving en de rechtspraktijk op het domein van de kinderbeschermig en jeugddelinquentie in ons land. We leggen hierbij de nadruk op de mentaliteitsverandering die sinds de verlichting geleidelijk het accent van bestraffing naar bescherming heeft verschoven. De wet van 1912 is in deze context een (voorlopige) climax in het beschermingsrecht voor minderjarigen geweest.

 

De wet van 1912 heeft niemand koud gelaten. ze heeft dan ook nog een aantal imperfecties. Die worden aangepast in de volgende belangrijke wetgeving op de kinderbescherming van 1965. Maar deze zal hier niet besproken worden omdat deze niet belangrijk is in verband met deze scriptie.

 

1. De ontwikkeling van het strafrecht ten aanzien van kinderen van de middeleeuwen tot de verlichting.

 

De middeleeuwse rechtspraktijk behandelde kinderen en volwassenen voor dezelfde rechtbanken. Toch werd niet iedereen op dezelfde leest geschoeid. De middeleeuwse rechtspraak maakte een onderscheid tussen ‘les pubères’ en ‘les inpubères’. De “pubères” werden minder streng gestraft dan de volwassenen. De “inpubères”, zij die de leeftijd van de “pubères” nog niet hadden bereikt, werden helemaal niet gestraft. De leeftijdsgrens tussen de “pubères” en de “inpubères” lag op 7 jaar. Kinderen ouder dan 7 jaar werden wel gestraft, maar minder zwaar dan volwassenen voor een zelfde delict. De juridische meerderjarigheid verschilt naargelang plaats, geslacht en periode.

 

Achter de verschillende behandeling van “inpubères”, “pubères” en volwassenen lag geen discussie over bescherming van kinderen, maar de eenvoudige vaststelling dat kinderen minder rechts- en handelingsbekwaam zijn dan volwassenen. Van de “inpubères” werd immers verondersteld dat zij de gevolgen van hun misdaad niet konden begrijpen. Van kinderen werd gezegd dat zij ‘manquent de raison et sont incapables de dol’.[50]

 

We moeten wachten tot het eind van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw vooraleer er gesproken wordt over preventie en opvoeding van minderjarigen in plaats van (of in aanvulling van) sanctionering. Rechters houden in hun vonnissen meer rekening met de jonge leeftijd en dus de onschuld van de dader. De leeftijd wordt immers gerekend tot de omstandigheden waarin een misdrijf gepleegd, en kan dus vaak als verzachtend werken, maar evengoed verzwarend.[51]

 

Het verlichtingsdenken van de 18de eeuw levert zware kritiek op een aantal gangbare praktijken van het Ancien Régime. In het kader van het gewoonterecht en het geschreven recht kon de huisvader zijn kinderen straffen en belonen. Minderjarige kinderen konden op aangeven van de vader worden opgesloten. In de achttiende eeuw worden deze praktijken door de theoretici van de école du droit naturel bekritiseerd (o.a. Rousseaux). Zij leggen de nadruk op de liefdevolle opvoeding binnen het gezin. Waar die mislukt ligt een taak voor de overheid.[52]

 

2. De evolutie van de wetgeving in de Franse Tijd (1792-1815)

 

2.1. De code des délits et des peines van 1791

 

Van 1795 tot 1815 valt de geschiedenis van ons land samen met deze van Frankrijk. Nadat de Oostenrijkers werden verdreven (voor het eerst al in 1792) werden onze gewesten in 1794-5 bij Frankrijk geannexeerd. Als Franse staatsburgers zagen wij alle gewoonten en rechtspraktijken verdwijnen. De Franse republikeinse wetgeving werd voor ons van toepassing. Zo werd ook de “code des délits et des peines” van 1791 drie jaar na zijn uitvaardiging in Frankrijk ook in België van toepassing.[53]

 

De historische context van deze wet in Frankrijk verschilt enigszins van de gangbare praktijken bij ons. De Franse absolutistische monarchie had in haar wetgeving een uitzonderlijke macht gegeven aan de “pater familias”, gebaseerd op de vaderlijke macht van het Romeins recht. De Franse koningen zagen immers in het respect van het kind voor de vader de oorsprong van het respect van de onderdaan voor de vorst. De Franse koninklijke ordonnanties vervingen op die manier het familiaal gewoonterecht. Zo was het zelfs mogelijk dat ouders hun reeds gehuwde kinderen, bijvoorbeeld zonen van 30 jaar en ouder, konden laten opsluiten wegens ongehoorzaamheid. Het verlichtingsdenken en de maatregelen van de Franse revolutie willen op die ontwikkeling terugkomen. Het oude gewoonterecht kon als richting dienen en de vrijheid van het individu moest in wetten worden verankerd.[54]

 

Zo werd het beslissingsrecht van de ouders niet echt afgenomen, maar verruimd en ondersteund. Ten eerste kon de vader niet langer alleen beslissingen treffen. Beide ouders kregen de wettelijke jurisdictie over hun minderjarige kinderen. De burgerlijke meerderjarigheid werd trouwens vastgelegd op 21 jaar. De beslissing tot opsluiting kon bovendien niet meer alleen worden genomen. Dit moet nu gebeuren in samenspraak met de familieraad, die bestaat uit de dichtste familieleden, vrienden of buren, met een maximum van 8 en een minimum van 6 personen. Deze raad kan beslissen of de minderjarige in een verbeteringshuis moet worden opgesloten. De beslissing tot opsluiting gebeurt in principe voor de termijn van één jaar, behoudens de erge gevallen.[55] Deze beslissing is bovendien alleen uitvoerbaar na de goedkeuring van de voorzitter van de districtsrechtbank. Ouders behouden ook het recht zich te verzetten tegen een huwelijk van hun minderjarige kinderen.[56]

 

Naast de mogelijkheid die ouders hebben om hun kinderen te straffen, kunnen ze natuurlijk ook aangegeven worden door het slachtoffer, of op heterdaad betrapt worden. In zo’n geval komt hun zaak voor het gerecht. Met de invoering van de wet van 1791 wordt de rechter gevraagd rekening te houden met de notie ‘discernement’. Dat wil zeggen dat in het geval het kind geen 16 jaar is hij moet nagaan of het met of zonder oordeel des onderscheids heeft gehandeld. Hij moet er zich dus van verzekeren of het kind wist dat dat wat het gedaan had verkeerd was. Wanneer het kind zonder oordeel des onderscheids had gehandeld werd het vrijgesproken, maar werd een beschermingsmaatregel genomen. Hier konden ofwel de ouders voor de heropvoeding zorgen ofwel werd het kind naar een verbeteringsgesticht gestuurd. Wanneer het kind wel met oordeel des onderscheids had gehandeld, werd het wel gestraft, maar door zijn minderjarigheid kreeg het kind een minder zware straf dan een volwassene zou gekregen hebben.[57]

 

De wet van 1791 stoelde op het belangrijke principe van het oordeel des onderscheids (“discernement”). Voor een jeugdige dader die moreel niet verantwoordelijk was verdween de strafnotie. In plaats van een straf werd de criminele minderjarige verwezen naar ‘une maison de correction’. Deze aanpak sluit aan bij de eerder vermelde verlichtingsidee, dat de overheid correctief moest optreden indien de opvoeding door de ouders niet de nodige garanties bood. Ook dit kan worden beschouwd als de veruiterlijking van parens-patriaefilosofie (de regering als vader). De wet van 1791 was dus in zekere zin al een voorbode van de wet van 1912, waarbij gesteld zal worden dat de kinderrechter moet handelen als een goede huisvader.[58]

 

2.2. De code pénal van 1804

 

Onder Napoleon (1799-1815) wordt de klok teruggedraaid. De wet van 1791 ging volgens de nieuwe wetgever te zeer voorbij aan de “natuurlijke” macht van het ouderschap. Hij vroeg zich af of “Leur [de ouders] puissance n’est-elle pas éclairée par leur tendresse? La nature a donné aux pères et aux mères un désir de voir prospérer leurs enfants que ceux-ci sentent à peine peur eux-mêmes. La loi peut donc sans inquiétude s’en rapporter à la nature.”

 

De nieuwe wet van 1804 wilde dus af van de familieraden en wilde de “natuurlijke” macht van de vader restaureren. De vader krijgt nu in een aantal omstandigheden het volledige recht op de verbetering van zijn kinderen. Wanneer de kinderen jonger zijn dan 16 kan de vader ze laten opsluiten in een verbeteringshuis. Zijn vraag moet hij voorleggen aan de voorzitter van de districtrechtbank, maar deze kan het verzoek enkel beamen. Zijn de kinderen in kwestie ouder dan 16, dan kan de vader een gevangenzetting van 6 maanden of langer vorderen. De voorzitter van de districtsrechtbank kan dit verzoek echter weigeren of milderen.[59]

 

De wet van 1804 neigt dus terug te keren naar een grotere criminalisering en is een voorloper van wat met de nieuwe Code van 1810 ingevoerd zal worden.

 

2.3. De code pénal van 1810

 

Bij strafwet van 1810 vertrok vanuit de idee van het ideale gezin, onder leiding van een goedmenende, keurige vader. De vaderlijke autoriteit wordt bijgevolg volledig hersteld. De vader kreeg de macht zijn kind dat nog geen 16 jaar was ’faire incarcérer par voie d’autorité’ voor maximum 1 maand of langer in geval van recidive. Een kind ouder dan 16 jaar kon door de vader voor maximum 6 maand, hernieuwbaar in geval van recidive, geïnterneerd worden. De rechter kon dit in beide gevallen niet weigeren. Bovendien behield de vader de volledige beslissingsbevoegdheid, daar de rechter de vader niet kon laten controleren op de rechtvaardiging van zijn aanklacht.

 

In vergelijking met de wet van 1791 verdwijnt niet alleen de familieraad en de bevoegdheid van de rechter, maar ook de zeggenschap van de moeder. Moeders konden hun ouderlijke macht pas uitoefenen na de dood van hun man en dan nog enkel met het akkoord van de twee dichtste familieleden van deze laatste. Bij een nieuw huwelijk verloren de moeders dit recht weer aan hun tweede echtgenoot. In geval van echtgescheiden ouders zijn de wetteksten heel wat minder duidelijk, maar het zou erop neer komen dat de biologische vader nog steeds alle macht over de kinderen behield, zelfs als de moeder er dag in, dag uit voor zorgde.[60]

 

Bij betrapping op heterdaad of klachten van derden werd in de behandeling van jeugdige daders het principe van het “oordeel des onderscheids” dat in de codificatie van 1791 was geïntroduceerd, in de strafwet van 1810 overgenomen. Er blijft een geloof dat kinderen niet a priori onverantwoordelijk zijn voor hun daden. De rechter moet nagaan of het kind met of zonder oordeel heeft gehandeld.

 

De uitspraak van de rechter kon net als in 1791 gaan van buiten vervolging stellen naar verbeteren of straffen. In het bepalen van de strafmaat geniet de rechter in 1810 meer vrijheid dan de wet van 1791 hem toestond. De straf kan worden geïndividualiseerd: de rechters konden een straf bepalen tussen een vastgelegde minimum- en maximumstraf. De straf staat in verhouding tot het maatschappelijk gevaar dat uitgaat van de misdrijven, meer dan dat ze verbonden is met het eigenlijke misdrijf. Het strafwetboek van 1810 is dan ook bekend voor zijn streng en utilitair karakter.[61]

 

3. De toepassing van de strafwet in de 19de eeuw

 

Tussen 1810 en 1912 blijft de napoleontische strafwet in het sinds 1830 onafhankelijke België gelden. Grote veranderingen blijven uit. Het nieuwe Belgische strafwetboek van 1867 houdt dus geen fundamentele hervormingen in.[62] De correcte toepassing van de strafwet van 1810 kwam echter steeds meer in de verdrukking. Doordat de wet van 1810 als zeer streng werd ervaren was er van een echt vervolgingsbeleid geen sprake. Bovendien werd de opsluiting van minderjarigen bij criminele volwassenen als zeer nadelig voor hun verdere ontwikkeling ervaren, waardoor voor minderjarigen ook vaker vrijspraak werd gevorderd.

 

Edouard Ducpétiaux, inspecteur-generaal van het Belgische gevangeniswezen sinds 1830, was een gedreven voorstander van de hervorming van het gevangeniswezen op basis van een classificatie van de gedetineerden[63]. Mannen en vrouwen moesten gescheiden worden, net zoals meerderjarigen van minderjarigen gescheiden moesten worden[64]. In 1832 opent de eerste vrouwengevangenis in België haar poorten. De correctioneel gestrafte vrouwen worden naar een apart kwartier van de Gentse gevangenis overgebracht terwijl de crimineel gestraften in Vilvoorde worden opgesloten. In 1837 worden alle vrouwen samengebracht in Namen.

 

In 1832 wordt een vleugel van de Sint-Bernardsgevangenis bij Antwerpen gereserveerd voor jeugdige correctioneel veroordeelde jongens. Dit eerste initiatief tot een jeugdgevangenis faalt echter, want in de praktijk blijkt de totale afzondering van minderjarige en volwassen gedetineerden niet sluitend. Ducpétiaux, opende de eerste echte Belgische Jeugdgevangenis in 1844: het ‘maison pénitentiaire des jeunes délinquants Saint-Hubert’ te Namen. Hier wordt de totale scheiding tussen kinderen (jongens) en volwassenen mogelijk gemaakt. De gevangenis van Saint-Hubert raakt echter op korte tijd overbevolkt als een gevolg van de betere toepassing van de wet. Bovendien veroorzaakt de toename van het aantal minderjarige bedelaars en landlopers ten gevolge van de hongerjaren van 1840 voor een overbezetting van de bedelaarsdépôts. In 1848 voorziet een hervorming de oprichting van aparte kolonies voor minderjarige landlopers en bedelaars te Ruiselede en Beernem (respectievelijk voor jongens en meisjes). In 1848 wordt een aparte penitentiaire instelling voor delinquente meisjes opgericht te Luik.[65]

 

In Saint-Hubert verbleven in een eerste fase (1844-1867) veroordeelde en vrijgesproken jongens. Enkel en alleen al uit de naam van dit “maison pénitentiaire des jeunes délinquants” kunnen we afleiden dat de nadruk ligt op het repressieve aspect. De oprichting van speciale jeugdgevangenissen gaf een impuls aan het vervolgingsbeleid. Minderjarigen werden vaker en voor een langere tijd opgesloten. Deze ontwikkeling is de basis voor een verdere correctionaliseringstendens in de rechtspraak voor minderjarigen. Er kan meer aandacht worden geschonken aan de heropvoeding. Verzachtende omstandigheden spelen een grotere rol in de strafmaat. Daarenboven plaatst de jeugdgevangenis de minderjarige ook zichtbaar apart, waardoor een specifieke behandeling mogelijk wordt. Deze correctionaliseringstendens zal een voorlopig hoogtepunt vinden in het strafwetboek van 1867.[66]

 

Om aan de verwachtingen van de wet van 1867 te voldoen worden de veroordeelde jongens na 1867 gescheiden van de vrijgesprokenen en de jongens die ter beschikking van de regering werden gesteld. Bij deze herstructurering kreeg de instelling van Saint-Hubert ook een nieuwe naam: ‘Maison pénitentiaire et de réforme’. In 1881 komt er een koninklijk besluit dat eist dat er een aparte afdeling moet komen voor de onverbeterlijken. Als gevolg hiervan wordt Saint-Hubert omgevormd tot “Maison spéciale de réforme” en huizen er theoretisch enkel nog vrijgesproken jongens. In realiteit echter blijft de populatie nog steeds even verscheiden. De onverbeterlijken worden naar een speciale afdeling in de gevangenis van Gent overgebracht. In 1890 wordt Saint-Hubert een ‘Ecole de bienfaisance de l’Etat’. In deze periode, het hoogtepunt van de burgerlijke maatschappij, worden steeds grotere categorieën mensen als gevaarlijk voor de openbare orde beschouwd en worden ze ook langer geïnterneerd. Vandaar dat er nood is aan meer instellingen, want de bestaande straf- en heropvoedingsinstellingen voldoen niet meer aan de grote aantallen. In dezelfde strategie wordt in 1894 in Mol en in Ieper een école de bienfaisance opgericht. Mol zal alle jongens herbergen die ter beschikking van de regering zijn gesteld[67]. In 1896 verlaten alle jongens de instelling van Saint-Hubert.

 

In 1848 werd de eerste instelling voor meisjes opgericht, te Beernem, een tweede kwam er in Namen in 1864[68]. De instellingen voor meisjes ondergingen ook een aantal veranderingen. Hier moet evenwel rekening gehouden worden met het kleinere aantal gedetineerde meisjes. Zo kwamen in Namen tussen 1864 en 1890 in totaal 763 meisjes toe, wat een jaarlijks gemiddelde geeft van 28 meisjes[69]. In 1861 heette de instelling ‘Quartier d’éducation correctionelle’. Tot 1881 bevinden zich in de instelling zowel veroordeelde als vrijgesproken meisjes, net zoals dit het geval was bij de instelling voor de jongens. Ondertussen belanden de minderjarige, vrouwelijke landlopers en bedelaars in de verbeteringsschool te Beernem, die daarvoor speciaal was opgericht in 1852. Met het publiceren van het nieuwe strafwetboek in 1867, krijgt de instelling voor meisjes te Namen nu ook een andere naam. Die ligt volledig in de lijn van de vooropgestelde hervormingen: ’Quartier pénitentiaire et de réforme’. In toepassing van het koninklijk besluit van 1881 over de scheiding van de onverbeterlijken worden onzedelijke meisjes in een aparte afdeling ondergebracht. In 1890 komt de beslissing dat meisjes jonger dan 13 naar Beernem moeten. De meisjes die verdacht worden van prostitutie of zwanger zijn worden in een speciale discipline-afdeling in Brugge ondergebracht. Wanneer de jongens in 1896 Namen verlaten, wordt de afdeling te Brugge naar de vrijgekomen gebouwen in Namen gebracht.

 

4. Wetgevende initiatieven en de voorbereiding van een nieuwe wet (1889-1911)

 

Vanaf het midden van de 19de eeuw kent België een snelle industrialisatie en een daarmee gepaard gaande verstedelijking. De sociale omstandigheden van deze industrialisatie werkten een stijging van de criminaliteit in de hand. Om die criminaliteit bij de wortels aan te pakken leek een aanpak van de misdadige en zedelijk verwaarloosde jeugd noodzakelijk[70]. De burgerlijke elite van de 19de eeuw wilde met een repressieve en correctieve aanpak van de jeugdcriminaliteit de ontwikkeling van de volwassen criminaliteit voorkomen.[71] Daarnaast groeide ook de aandacht voor de fysische en morele integriteit van de jongeren zelf. [72]

 

Op 10 augustus 1889 bracht minister van justitie J. Lejeune een wetsontwerp voor de kinderbescherming in de Kamer van Volksvertegenwoordigers[73]. Lejeune stelde vast dat : «Dans le pays entier mais surtout dans les villes d’une certaine importance, dans les centres industriels et commerciaux, il existe un certain nombre d"enfants moralement et matériellement abandonnés, victimes des plus détestables exemples et du milieu mauvais où leur naissance les a jetés. C’est parmi ces enfants livrés à la corruption dès le premier âge et par ceux-là même à qui la nature et la loi confient la mission de leur éducation que se recrute l’armée du vagabondage, de la prostitution et du crime.»

 

Het wetsontwerp bevatte drie luiken: Ten eerste «…enlève la garde et l’éducation des enfants aux parents ou au tuteur jugés indignes d"exercer les droits qui dérive de l"autorité paternelle». Voor de eerste keer werd melding gemaakt van het ontzetten uit de ouderlijke macht. Ten tweede: «le project s’efforce de perfectionner l’éducation préventive des enfants délaissés et de ceux qui ont déjà manifesté des penchants vicieux». Hierin werd de vervolging en bescherming van kinderen uitgewerkt. Ten derde : “il réprime avec une sévérité plus grande, les attentats qui démoralisent l"enfant non pas tant pour agir directement sur ceux qui les auraient commis et dont on ne peut guère espérer l’amendement, que pour intimider, par la gravité du châtiment et la honte des débats solennels, ceux qui sont tentés de les commettre”. Dit deel behandelde misdrijven en delicten tegen de zedelijkheid van de kinderen.

 

In het eerste deel over de ontzetting uit de ouderlijke macht stelde Lejeune dat wanneer de ouders hun macht misbruiken de justitie het recht heeft hen de macht over hun kinderen af te nemen. Hij maakte een onderscheid tussen de verplichte ontzetting en de facultatieve ontzetting. De verplichte ontzetting komt er bij een strafrechterlijke veroordeling van de ouders, hetzij uit hoofde van een misdaad op de persoon van hun kind, hetzij voor misdrijf op de eerbaarheid, verkrachting of het aanzetten van kinderen tot losbandigheid. De facultatieve ontzetting kan er komen bij een veroordeling uit hoofde van verschillende delicten door de wet bepaald, maar kan ook door de rechtbanken uitgesproken worden zonder enige veroordeling. Het is de bedoeling dat de ontzetting uit de ouderlijke macht een bescherming is voor de kinderen.

 

In het tweede deel over de vervolging van de kinderen zelf stelde Lejeune dat kinderen jonger dan 10 niet voor het gerecht gebracht kunnen worden. Dit omdat deze jonge kinderen nog niet begrijpen wat de gevolgen van hun daad is. Bij kinderen jonger dan 16 moet de rechter een onderzoek stellen naar het onderscheidingsvermogen (discernement). Wanneer blijkt dat het kind in kwestie niet beseft wat de gevolgen van zijn daad waren, is het nutteloos om het te vervolgen. Wanneer het kind wel dit besef heeft is het mogelijk om de vervolging aan te passen aan het kind en de situatie in kwestie. De ter beschikking stelling tot de overheid kan voor een vaste en onbepaalde tijd, doch nooit langer dan tot de meerderjarigheid van het kind.

 

Het wetsontwerp Lejeune en een aantal latere initiatieven bleven dode letter, o.a. ten gevolge van de vele kamerontbindingen en kabinetswissels. Hieronder geven we nog een aantal wetgevende initiatieven, die ook echter nooit door het Parlement raakten. Pas in 1912 werd een nieuwe wet door het Parlement gestemd.

 

Als reactie op het wetsontwerp van Lejeune volgt in 1892 een verslag van de ‘section centrale’, gerapporteerd door R. Colaert. Hierin worden amendementen op het wetsontwerp van Lejeune voorgesteld. De ontzetting uit de ouderlijke macht blijft een discussie punt : “l’ensemble des mesures que nous venons d’énumérer rapidement est encore bien insuffisant pour assurer au mineur la protection à laquelle il a droit. L’intérêt de l’enfant, l’intérêt de la famille, l’intérêt de la société exigent une répression plus étendue et plus efficace des abus auxquels l’enfance est exposé”. Daarnaast stelt het rapport ook de vraag of de ontzetting uit de ouderlijke macht definitief is of omkeerbaar. Tenslotte wordt ook de vraag gesteld aan wie het hoederecht moet worden overgedragen. Het wetsontwerp Lejeune verwees dit namelijk door aan de gemeentebesturen. In verband met de vervolging van de jongeren wil het rapport Colaert een strengere aanpak dan het wetsontwerp Lejeune. Het stelt voor dat er geen interventie mag komen voor kinderen jonger dan 10 jaar. Voor 10 tot 16-jarigen neemt de rechter maatregelen en 16-plussers moeten aan het strafrecht voor volwassenen onderworpen worden.

 

In 1893 komt een voorstel van de regering dat gedeeltelijk aan het Rapport Colaert tegemoet komt. Het amendement stelt dat jongeren die ter beschikking staan van de regering in de ‘écoles de bienfaisance de l’état’ moeten geïnterneerd worden.

 

Het wetsontwerp van Van Begerem herneemt grotendeels de voorstellen van het Rapport Colaert.

 

Het wetsvoorstel van 16 december 1904 herneemt het essentiële van het wetsontwerp van Lejeune met de amendementen van het Rapport Colaert. De voorstellen m.b.t. de ontzetting uit de ouderlijke macht zullen integraal overgenomen worden in de wet van 15 mei 1912 (zie verder). In verband met de maatregelen die tegen kinderen zelf genomen moeten worden behoudt dit wetsvoorstel de twee categorieën voor min 16-jarigen die Lejeune voorstelde (met en zonder discernement). Er is geen onderscheid meer tussen kinderen in andere leeftijdscategorieën.[74]

 

5. Henry Carton de Wiart en de wet op de kinderbescherming van 15 mei 1912

 

De christen-democratische politicus graaf Henry Carton de Wiart maakte in 1904 tijdens een reis naar de Verenigde Staten kennis met de instelling van de ‘Childrens Courts’, bijzondere rechtbanken belast met de beoordeling van de minderjarigen.[75] In de tweede helft van de 19de eeuw waren er in de Verenigde Staten verschillende initiatieven en ontwikkelingen in de richting van kinderrechtbanken. In de staat Massachusetts bestond er sinds 1869 een speciale procedure voor het vellen van een vonnis voor jongeren. Sinds 1870 hielden de rechtbanken in Boston en in New York sinds 1877 aparte zittingen voor kinderen. De staat Pennsylvania nam dezelfde procedure over in 1901. Doordat de rechters zich meer specialiseerden in jeugdrecht ontwikkelde zich automatisch een aangepaste procedure en aangepaste maatregelen. Vooral het voorbeeld van de Juvenile Courts, zoals ze in Chicago ontstonden in 1909, heeft een beslissende invloed gehad op de veranderingen die zich in België zouden voordoen. [76]

 

Aan de rechtspraktijk in Chicago lag volgend principe ten grondslag : ‘no child under 16 years of age shall be considered or to be treated as a criminal, that a child under that age schall not be arrested, indicted, convicted, imprisoned or punished as a criminal’. Een kind moet als een kind behandeld worden en niet als crimineel. De overheid is er niet als boeman, wel als beschermer.

 

Chicago werd ingedeeld in een aantal districten waar ‘probation officers’ werken. Van hen werd verwacht dat ze de rechterlijke overheid tipten over probleemgevallen. Zij winnen inlichtingen in betreffende sociale en juridische achtergrond van kinderen die met het gerecht in aanraking komen. Kinderen die geïnterneerd kunnen worden in speciale instituten die de heropvoeding voor oog hebben. Het is ook mogelijk ouders te straffen die verantwoordelijk gesteld worden voor het crimineel gedrag van hun kinderen : “It not only deals with the child but goes at once to the cause of delinquency.”[77]

 

Eens minister van Justitie geworden in 1911, kon Henry Carton de Wiart zijn ervaringen, en overeenkomstig de belofte gedaan aan minister Lejeune, in een nieuw wetsontwerp gieten.[78] Het voorstel werd in een eerste lezing aan de Kamer voorgesteld op 2 en 3 april 1912 en in een tweede lezing op 18 en 19 april 1912. De stemming in de Kamer gebeurde op 19 april met 82 stemmen voor, 11 tegen en 37 onthoudingen.

 

De oppositie in de Senaat was aangewakkerd door de liberaal H. Jaspar die in een oproep aan de senatoren de gebreken van de wettekst opsomde: «défauts de forme, vices de rédaction et d’ordonnance, inconsistance de la terminologie’; ‘lacunes, incohérences, obscurités qui laisseront les magistrats sans guide et les justiciables désemparés’; ‘inégalité criante de traitement de la femme et de l’homme… méconnaissance extraordinaire de toute garantie pratique des droits de la mère’; ‘pouvoir exorbitant donné au juge des enfants, juge unique’» In de Senaat werd de wet op 15 mei 1912 goedgekeurd met 56 stemmen voor en 14 onthoudingen, mede dank zij persoonlijke tussenkomsten van de minister.[79]

 

De wet is ingedeeld in 3 hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk behoort tot het burgerlijk recht en handelt over de ontzetting uit de ouderlijke macht. Het tweede hoofdstuk gaat over de maatregelen die moeten genomen worden ten aanzien van de vervolgde minderjarigen. Het derde hoofdstuk behoort tot het strafrecht en heeft betrekking op de misdaden en wanbedrijven tegen de zedelijkheid en de zwakheid van kinderen.[80]

 

De wet van 1912 is een mijlpaal op vlak van de kinderbescherming in ons land. Voor het eerst merken we een belangrijke verschuiving van een zuiver repressief regime naar een systeem waarin het belang van het kind centraal staat[81]. De nadruk komt meer en meer te liggen op het kind, en minder op de misdaad. De grootste verandering komt er met de instelling van de kinderrechtbank en de kinderrechter. Er wordt per gerechtelijk arrondissement een kinderrechtbank opgericht, als een onderdeel van de rechtbank van eerste aanleg. Vanaf nu worden minderjarigen dus aan de gewone rechtbank onttrokken.

 

In de wet is ook de strafrechterlijke niet-verantwoordelijkheid niet meer opgenomen. Dit wil zeggen dat de rechter niet meer de vraag stelt naar het al dan niet beschikken over een oordeel des onderscheids. Dit komt omdat de pedagogische vraag boven de schuldvraag gaat primeren. Hierdoor komt er een vervaging van het schuldbeginsel in het jeugdbeschermingsrecht. Daarnaast vinden ook een aantal rechtsbeginselen van het klassieke strafrecht geen toepassing in de wet. In het jeugdbeschermingsrecht wordt het proportionaliteitsbeginsel niet toegepast. Volgens dit beginsel moet de aard en de duur van de maatregel in verhouding staan tot de mate van schuld en de ernst van het misdrijf. Zoals boven gesteld is er van “schuld” geen sprake meer. De maatregel van de kinderrechter heeft bovendien een heropvoedende functie, en bijgevolg kan de duur van deze “heropvoeding” op voorhand niet worden vastgelegd. De duur van de maatregel is afhankelijk van de persoon van de minderjarige. [82]

 

Toch zit aan de wet nog steeds een behoudend burgerlijk kantje. Het belang van het kind staat niet op zichzelf. Het wordt steeds gekoppeld aan het belang van de maatschappij. De geest van de wet viseerde voornamelijk de arbeidersjongeren. Deze angst voor de arbeidersklasse als bedreiging voor de sociale orde is nog steeds expliciet aanwezig.[83] Naast deze beschermingsgedachte was er ook de bekommernis om de maatschappelijke controle. Dit blijkt uit de aanwezigheid van controlemiddelen als de patronagecomités. Door de toename aan vrije tijd ten gevolge van de veranderingen op vlak van regelgeving voor kinderarbeid was het gevaar voor crimineel gedrag groter. De delinquentieproblematiek werd herleid tot het bestrijden van de negatieve sociale en psychologische ontwikkelingen van het kind, zonder de globale sociaal-economische aspecten van de veranderde maatschappij aan te pakken.[84]

 

Volgens de bepalingen van de wet van 1912 wordt de kinderrechter in de schoot van de rechtbank van eerste aanleg aangesteld voor een verlengbare termijn van drie jaar. Dit is de realisatie van het belangrijke principe van de gespecialiseerde rechter. Toch blijft de kinderrechter nog deel uitmaken van de rechtbank van eerste aanleg. Hij kan ook daar nog als gewoon rechter zetelen. De kinderrechter zetelt bovendien alleen, geassisteerd door een parketmagistraat. De wet wil op die manier dat de minderjarige delinquent het vertrouwen kan krijgen en houden in de persoon van de rechter en in de beschermende maatregelen[85].

 

De minderjarigen kunnen geen straf meer opgelegd krijgen, maar maatregelen ter bescherming, opvoeding of van bewaking.[86] De kinderrechter kan kiezen uit drie verschillende maatregelen. Hij kan de jongere terugsturen naar diegenen die voor hem zorgden. Hij kan de minderjarige toevertrouwen aan een persoon, een organisatie, publieke of private liefdadigheids- of onderwijsinstelling. Ten derde kan hij de jongere tot zijn meerderjarigheid (op 21) ter beschikking stellen van de regering.[87]

 

Om goede beschermende maatregelen te kunnen treffen laat de rechter zich informeren. Via een vragenlijst (zie bijlage 2) onderzoekt hij het familiale milieu, de morele toestand van de minderjarige en zijn familie. Hiervoor schakelt hij de hulp in van afgevaardigden, vaak mensen die zich vrijwillig aanbieden bij de kinderrechter. Deze afgevaardigden moeten in hun dorp of wijdere omgeving de gezinnen met delinquente minderjarigen bezoeken en ondervragen. Zij winnen bovendien informatie in bij buren en kennissen om een zicht te krijgen op de levensomstandigheden van het gezin.[88]

 

Het Openbaar Ministerie kan een bevel tot buiten vervolgingstelling of tot verwijzing naar de kinderrechter geven op basis van een klacht of aangifte of een betrapping op heterdaad. De zittingen van de kinderrechter zijn altijd openbaar. De minderjarige kan zich laten bijstaan door een advocaat. [89] Na het vonnis kan het openbaar ministerie beroep aantekenen. Ook diegenen die voor het kind zorgen kunnen beroep aantekenen, maar enkel en alleen tegen de maatregelen die het kind aan hun toezicht onttrekken.[90]

 

Een aanklacht tegen een minderjarige kan ook komen van de ouders zelf, zolang het kind niet ouder is dan 18 jaar. Vaak worden de ouders precies aangeraden dit te doen. Over het algemeen resulteert dit immers in een iets soepeler maatregel, omdat zo de directe omgeving van de onhandelbare toch getuigt van een zekere moraliteit [91].

 

6. De ontzetting uit de ouderlijke macht.

 

Geheel in de lijn van de beschermende rol die de overheid zich toemeet bepaalt de wet de voorwaarden en gevolgen van de ontzetting van de minderjarige uit de ouderlijke macht. Deze wordt beschreven in de eerste 10 artikels van de wet. We vatten ze hier kort samen:

 

Ouders die hun kinderen aanzetten tot ontucht, of zelf veroordeeld werden voor zedenfeiten, worden uit hun ouderlijke macht ontzet. Ook wanneer de ouders abortus of kindermoord pleegden.

Deze ontzetting zorgt voor het verlies van alle rechten die het ouderschap met zich mee bracht en wordt uitgesproken door de rechtbank van Eerste Aanleg. De rechtbank zal dan samen met een familieraad een persoon aanwijzen die de vader en de moeder zal vervangen, dit in het belang van het kind. De rechtbank kan deze keuze ook altijd aanpassen. De ouders die uit hun ouderlijke macht werden ontzet kunnen deze ten vroegste na 5 jaar terug aanvragen.[92]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[10] DENECKERE, G., Geschiedenis geschift, de historicus en het archief van de hedendaagse tijd, in: Archiefkunde, Archiefselectie in Vlaanderen: de proef op de som?, VVBAD, 2003 (6), pp. 98 – 99.

[11] LUYKX, T., Politieke geschiedenis van België 1, van 1789 tot 1944, Elsevier, Amsterdam – Brussel, 1977, pp. 203 – 209.

[12] WITTE, E., Politieke geschiedenis van België sinds 1830, Spanningen in een burgerlijke democratie, Standaard, Antwerpen, 1981, pp. 187 – 189.

[13] Ibid., pp. 193 – 196.

[14] LUYKX, T., op. cit., pp. 299 – 305.

[15] Ibid., pp. 365 – 373.

[16] GERARD, E., Omstreden democratie, in: de massa in verleiding,de jaren ’30 in België, ASLK, 1994, p. 75.

[17] Ibid., p. 79 – 82.

[18] Ibid., pp. 83 – 88.

[19] Ibid., p. 89.

[20] Ibid., p. 89 – 93.

[21] LUYKX, T., op.cit., pp. 324 – 327.

[22] Ibid., pp. 336 - 340.

[23] Ibid., pp. 341 – 353.

[24] Ibid., pp. 357 – 364.

[25] VANHAUTE, E., Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden, Academia Press, 2002, pp. 123 – 124.

[26] VANTEMSCHE, G., Arbeid in België tijdens de jaren ’30, in: De massa in verleiding, de jaren ’30 in België, ASLK, 1994, pp. 155 – 157.

[27] VANHAUTE, E., op.cit., pp. 126 – 128.

[28] Ibid., pp. 126 – 128.

[29]VANTEMSCHE, G., art.cit.,  pp.163 – 165.

[30] VANHAUTE, E., op.cit., pp. 132 – 134.

[31] VANTEMSCHE, G., art.cit., pp. 169 – 171.

[32] ART, J., BAERTEN, J., ea, De geschiedenis van de kleine man, BRT-open school, 1979, pp. 137 – 168.

[33] VANDENBROECKE, C., De dualiteit tussen normerend en werkelijk gedrag, in: De massa in verleiding, de jaren ’30 in België, ASLK, 1994, pp. 125 – 137.

[34] SIMON, F., De pedagogisering van de massa, in: De massa in verleiding, de jaren ’30 in België, ASLK, 1994, pp. 179 – 195.

[35] REYNEBEAU, M., Mensen zonder eigenschappen, in: De massa in verleiding,de jaren ’30 in België, 1994, ASLK, pp. 13 – 75.

[36] UBACHS, P.J.H., Handboek voor de geschiedenis van Limburg, Maaslandse monografieën, (63), Hilversum, Verloren, p. 356.

[37] Ibid., pp. 348 – 351.

[38] Ibid., p. 360.

[39] CRIEZ, R., De gemeenteverkiezingen  van 1895 tot 1921 te Hasselt, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, universiteit Gent, 1970, pp. 96 – 120.

[40] Ibid., p. 129.

[41] UBACHS, P.J.H., op. cit., p. 413.

[42] BUSSELS, M., Hasselt 750 jaar stad 1232 – 1982, Gemeentekrediet, 1982, p. 156.

[43] S.N., Stadsmonografie Hasselt, Evere, 2002, p. 5.

[44] DE RIJCK, T., VAN MEULDER, G., De ereburgers, een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, Berchem, EPO, p. 21 - 25.

[45] TELEN, S., Onder de toren’, Limburgs socialistisch personeel tijdens het Interbellum, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, universiteit Gent, 2002, pp. 105 – 106.

[46] Ibid., p. 107.

[47] VAN HAEGENDOREN, M., PLUYMERS, B., Belgisch – Limburgse mijnwerkers in de jaren twintig. Willige slachtoffers van het kapitaal of een ‘blauwe maandagcompagnie’?, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 1998, 24 (1), pp. 54 – 55.

[48] UBACHS, P.J.H., op.cit., p. 427.

[49] S.N. Stadsmonografie van Hasselt, Evere, 2002, p. 7.

[50] SOMERHAUSEN, C., L’évolution du droit des mineurs en Belgique, in : Revue de l’institut de Sociologie, 1973 (1), pp. 87 – 113.

[51] CHRISTIAENS, J., De geboorte van de jeugddelinquent, België 1830 – 1930, Brussel, VUB press, 1999, p. 19

[52] SCHNAPPER, B., La correction paternelle et le mouvement des ideés du dix-neuvième siècle (1789 – 1935), in: Revue historique, 1980, 263 (2), pp. 319 – 349.

[53] LUYKX, T., op.cit, pp. 31-38.

[54] SAGNAC, Ph., La législation civile de la Révolution Française (1789 – 1804), Verlag Detlev Auvermann KG, Glashütten im Taunus, 1971, pp. 303 - 305

[55] SCHNAPPER, B., art. cit.,pp. 319 – 349.

[56] SAGNAC, Ph., op.cit., pp. 307 – 309.

[57] SOMERHAUSEN, C., art.cit., pp. 87 – 113.

[58] BALLET, D., De minderjarige en het strafrecht: een poging tot verheldering van zijn strafrechterlijke positie, in: ELIAERTS, C., (eds.), Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht, Arnhem/Antwerpen, Kluwer/Gouda-Quint, 1990, pp. 149 – 203.

[59] SAGNAC, Ph., art.cit., pp. 364 – 366.

[60] SCHNAPPER, art.cit., p. 325.

[61] CHRISTIAENS, J., De geboorte van de jeugddelinquent, België 1830 – 1930, Brussel, VUB press, 1999, p. 52-53.

[62] Ibid., p. 51.

[63] DUPONT – BOUCHAT, M – S., De la prison à l’école. Les peniteurspours enfants en Belgique au XIXsiècle (1840 – 1914), Kortrijk-Heule, UGA, p. 27 – 31

[64] CHRISTIAENS,J., De geboorte van de jeugddelinquent, België 1830 – 1930, Brussel, VUB press, 1999, pp. 59 – 67.

[65] Ibid., p 59 – 66.

[66] Ibid., p. 68

[67] DUPONT-BOUCHAT, M-S., op.cit., pp. 103-156.

[68] Ibid., pp. 103-156.

[69] CHRISTIAENS, J., De geboorte van de jeugddelinquent, België 1830 – 1930, Brussel, VUB press, 1999, p. 191.

[70] DUBOIS, M., De evolutie van de kinderrechtbank van 1912 tot 1962, in: 50 jaar kinderbescherming, Ministerie van Justitie, Dienst voor kinderbescherming, 1962, p. 5.

[71] CHRISTIAENS, J., De geboorte van de jeugddelinquent, België 1830 – 1930, Brussel, VUBpress, 1999, p 68.

[72] ELIAERTS, C., Inleiding tot het jeugdbeschermingsrecht, Gent, Story-Scientia, 1984, p. 21.

[73] TULKENS, F., en MOREAU, T., Droit de la jeunesse, Bruxelles, Larcier, 2000, pp. 53 – 93.

[74] Ibid., pp. 53 – 93.

[75] VANDENBERGHE, F., De evolutie van de Belgische wetgeving op de kinderbescherming, in: Tijdschrift voor bestuurswetenschappen in Publiek Recht, 1964, p.303

[76] TULKENS, F., en MOREAU, T., op.cit., p.55.

[77] BARROWS, S.J., Children’s Courts in the United States: their origin, development and results, New York, AMS press, 1973, p 103.

[78] VANDENBERGHE, F., art.cit., p 303.

[79] VANDENBERGHE, F., art.cit., p. 303.

[80] VANDENBERGHE, F., art.cit., p. 304

[81] BALLET, D., art.cit., p. 156.

[82] Ibid., p. 158 - 161.

[83] SCHOTANUS, A., De kinder- en jeugdbescherming in België, een historisch maatschappelijke benadering, Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1982, pp.60-67.

[84] ELIAERTS, C., op.cit., p. 22- 24.

[85] VAN DEN BERGHE, F., Art. cit., p. 304 - 305.

[86] SOMERHAUSEN, C., Art. cit., p. 99.

[87] SOMERHAUSEN, C., Art.cit., p. 102.

[88] COLLARD, C., Le tribunal pour enfants. Son passé, son avenir. Discours prononcé à l’audience solennelle de rentrée de la cour d’appel de Bruxelles le 1er octobre 1924, in: Revue de droit pénal et de criminologie, 1924, p. 708 – 711.

[89] In de door mij bestudeerde persoonsdossiers voor de kinderrechtbank heb ik echter nergens een vermelding van een advocaat gevonden.

[90] VAN DEN BERGHE, F., Art.cit., p. 305 - 306.

[91] SOMERHAUSEN, C., Art. cit., p. 101.

[92] Uit: Belgisch staatsblad van 27, 28 en 29 mei 1912