Oost-Vlaamse mannen met een handicap in de negentiende eeuw. Een sociaal-demografisch onderzoek op basis van de conscriptieregisters. (Tom De Paepe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

3 Van fysiek gebrek tot militaire vrijstelling: een kritische doorlichting van de conscriptieregisters

 

"Cette enquète n’a pas davantage la prétention de contester la fécondité d’un admirable répertoire anthropo-logique."

 

 J.P. Aron[131]

 

 

3.1 Inleiding

 

In onze probleemstelling gingen we in op de traditionele terughoudendheid van historici tegenover de data in verband met fysieke handicaps die de conscriptieregisters ons bieden. Tegelijk argumenteerden we dat het potentieel van de gegevens te groot is om ze slechts met grote voorzichtigheid te behandelen. Hoewel álle bronnen kritisch gebruikt moeten worden, geldt dat voor deze scriptie – gezien de kritische noten - in nog sterkere mate.

 

Deze kritische benadering vereist een goed zicht op de achtergronden waartegen de bron totstandkwam, zowel in de Franse tijd als in het prille België. In eerste instantie betekent dat een onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van de bron. De centrale vraag luidt: "welke stappen gingen er aan het uiteindelijke resultaat, het conscriptieregister, vooraf?"

 

In een eerste fase behandelen we het ontstaan van de conscriptie in de Franse Tijd en overlopen we de organieke wetten die het systeem op de sporen gezet hebben. Dat zal vrij uitgebreid gebeuren, omdat er een manifeste continuïteit is met de conscriptie in de Hollandse en Belgische tijd. Specifieke aandacht gaat naar die bepalingen die het systeem van de keuring vastlegden en de werking van de Recruteringsraad, het belangrijkste orgaan dat in het kader van de keuringsactiviteiten van de conscriptie werd opgericht.

 

Vervolgens gaan we kort in op de situatie in de Hollandse en Belgische tijd om een idee te hebben van de organisatie van de loting in 1846, de laatste periode waarvoor de we conscriptieregisters hebben doorgenomen.

 

Tot slot onderzoeken we de betrouwbaarheid van de gegevens over de keuring die we in de registers terugvinden. In de inleiding vermeldden we al dat veel historici heel terughoudend staan tegenover deze data, en daarvoor halen ze verschillende argumenten aan. We zullen niet alleen oog hebben voor de negatieve factoren, maar ook de positieve punten aanhalen.

 

 

3.2 Het wettelijk kader van de conscriptie in de Franse tijd

 

3.2.1 De revolutionaire oorlogszucht en de eerste massale mobilisaties

 

Het uitbreken van de revolutie manoeuvreerde Frankrijk in een heel moeilijke positie. Enerzijds veroorzaakten de gebeurtenissen grote onrust bij de Europese mogendheden, anderzijds kampte het land met veel interne problemen. De groep die aan de macht was, de Girondijnen, voorspelden dat winst in een oorlog de populariteit van de revolutionaire zaak zou bevorderen en meteen een einde kon maken aan de binnenlandse opstanden[132].

 

Het draaide echter helemaal anders uit. In hun enthousiasme overspeelden de Fransen echter hun hand door de Oostenrijkse Nederlanden te annexeren en de Scheldemonding in te palmen. Engeland kon deze verstoring van het geopolitieke evenwicht niet tolereren, en vroeg de Conventie om de aanhechting achterwege te laten. De Fransen weigerden, en de Engelsen verzamelden de andere mogendheden in een Coalitie. Daarmee was de toon gezet voor twintig jaar oorlog, gespreid over vijf coalitieoorlogen. Van in het begin moest Frankrijk een aantal stevige nederlagen incasseren, onder andere met de slag bij Neerwinden.[133]

 

In het Ancien Regime waren legers voornamelijk samengesteld uit vrijwilligers of huurlingen. Na een geslaagde reorganisatie beschikte Frankrijk over een van de best uitgebouwde strijdmachten[134], maar dat dreigde ten onder te gaan aan de last van de oorlogen. De enige uitweg uit het militaire moeras was een systeem op basis van gedwongen inlijving, in de hoop dat zo de situatie gekeerd kon worden. De wet van 24 februari 1793 besliste dat alle mannen tussen achttien en veertig jaar oud die ongehuwd of kinderloos waren zich ter beschikking van de regering moesten houden om eventueel als dienstplichtige opgeroepen te worden. Meteen werd uit die groep een eerste lichting van 300 000 mannen afgekondigd[135].

 

In de praktijk probeerde men eerst het contingent te vervolledigen met vrijwilligers, pas daarna ging men over tot het aanduiden van rekruten. In artikel 20 van het decreet werd voorzien in de mogelijkheid om niet te moeten deelnemen aan de levée. Een van de categorieën die in aanmerking kwamen, waren "ceux que des défauts de conformation mettent hors d'état de porter les armes". De tekst vermeldde niet hoe de schifting concreet moest verlopen, wat het overhaaste karakter en de ingrijpende dimensie van de beslissing aantoont.

 

Het nieuwe systeem liep echter niet van een leien dakje, en tegelijk verslechterde de militaire situatie zienderogen. Nadat eind juli 1793 Valenciennes gevallen was, vaardigde de Conventie een decreet uit dat de eerste "Levée en masse" oplegde, waardoor het in theorie mogelijk werd de hele bevolking te mobiliseren[136]. In het decreet dat de modaliteiten moest regelen, werd geen aandacht geschonken aan de eventuele ongeschiktheid wegens lichamelijke gebreken, wat gezien het massale karakter van de lichting niet verwonderlijk is[137].

 

3.2.2 Het begin van de conscriptie: de wet Jourdan-Delbrel[138]

 

Na deze precaire periode keerde de strijd zich enigszins ten gunste van Frankrijk, hoewel het balanceren bleef op een slappe koord. In september 1797 grepen de Directeurs de macht met de zogenaamde fructidoriaanse staatsgreep en kreeg het beleid weer een progressief, sterk antiroyalistisch en antiklerikaal karakter. Dat vertaalde zich in een buitenlands beleid dat een aaneenschakeling was van oorlogen met de rest van Europa.[139]

 

Het in 1793 ontwikkelde rekruteringssysteem had te kampen gehad met te veel kinderziekten, zoals een desertiegraad van ruim 50%, en het slaagde er niet in aan de militaire behoeften te voldoen[140]. Daarom ging het Directoire over tot een nieuwe hervorming van de rekrutering, die op 19 fructidor VI (5 september 1798) concreet werd door de goedkeuring van de wet Jourdan-Delbrel, genoemd naar de geestelijke vaders ervan[141]. De wet gold voor alle Fransen, ook diegene in de Belgische gewesten, die vanaf 1794 in handen gevallen waren van de revolutionaire legers[142].

 

De wet bepaalde dat in oorlogstijd de regering een algemene mobilisatie afkondigde, terwijl in vredestijd een combinatie gehanteerd werd van vrijwilligers en dienstplichtigen. De machthebbers wilden door die regeling beschikken over een vaste wervingsreserve waaruit ze in perioden van strubbelingen bij wet een lichting konden mobiliseren. Elke Franse staatsburger kon van zijn twintigste tot zijn vijfentwintigste opgeroepen worden om persoonlijk zijn militaire dienst te vervullen. Daarom werden elk jaar vijf lijsten opgesteld, een per groep van mannen die in hetzelfde jaar geboren waren. Wie op 1 vendémaire VII (22 september 1798) eenentwintig jaar oud was, behoorde tot de eerste klasse, wie op dat moment tweeëntwintig was tot de tweede, en zo verder. De rangorde binnen de klasse werd bepaald volgens de geboortedatum.

 

Het was de bedoeling om bij een oproep steeds te beginnen met de eerste klasse, omdat zij de jongsten waren. Volstond dat niet, kon de regering ook de andere klassen aanspreken, maar op zijn vijfentwintigste was men definitief vrijgesteld.[143] De aanduiding gebeurde toen nog niet via loting. Eerst legde een decreet de grootte van de lichting vast, waarna gekeken werd op de verzamelde conscriptielijsten tot welke verjaardag men moest gaan om het contingent te vervolledigen. Die datum werd over het hele rijk bekendgemaakt, waardoor elke conscrit wist of hij aangeduid was en de mobilisatie kon beginnen.

 

De wet Jourdan-Delbrel zette vooral de grote lijnen uit, en schoof een aantal problemen door naar volgende wetten. De regeling van aanvragen om vrijgesteld te worden omwille van fysieke gebreken was er één van. In artikel 51 luidt het dat "les demandes de dispense pour cause d'infirmité ou d'incapacité de service seront faites et jugées dans les formes qui seront établies par une loi particulière; mais ceux qui les formeront, devront toujours être compris dans les tableaux de la conscription militaire". De gebrekkigen mochten dus in geen geval weggelaten worden van de lijsten, een bepaling die ervoor gezorgd heeft dat we ons voor dit onderzoek op de conscriptieregisters kunnen verlaten. Volgens artikel 60 kon tot het uitblijven van deze aparte wet een absoluut verlof gegeven worden omwille van een fysiek gebrek of een blessure die op een legale manier door een arts gecertifieerd waren.

 

Daarnaast bevatte de wet ook een aantal repressieve maatregelen om mogelijke tegenwerking te ontmoedigen. Deze waren gericht op twee niveaus: tegen de gemeente, die verantwoordelijk was voor het opstellen van de lijsten, maar vooral tegen de conscrits zelf, wiens politieke en sociale rechten in het gedrang konden komen[144]. Wie niet de inlichtingen verschafte die nodig waren voor het opstellen van de conscriptielijsten belandde zonder pardon op de eerste plaatsen ervan, wat een zekere oproeping betekende[145].

 

De eerste reactie in de gemeenten was eerder gezapig te noemen, want de idee leefde dat het om een langetermijnprocedure ging met weinig onmiddellijke gevolgen. Schoorvoetend begonnen ze met de uitvoering van de wet Jourdan-Delbrel, in essentie niet veel meer dan het opstellen van vijf lijsten. Olivier Van Rode vermoedt op basis van getuigenissen van twee leraren over de gehoorstoornis van één van hun vroegere leerlingen dat er in het kanton Oosterzele zelfs gestart werd met de keuring van de conscrits.[146]

 

Toen nauwelijks enkele weken later een lichting van 200 000 mannen gemobiliseerd werd, sloeg dat nieuws in als een bom[147]. Het beleid van het Directoire had de spanningen in de Belgische gewesten voordien al hoog doen oplopen, en de nieuwe wet was de druppel die de emmer deed overlopen[148]. Het was de directe aanleiding van een reeks opstanden, bekend geworden als de Boerenkrijg[149]. De Fransen hadden de situatie echter snel weer onder controle, en drongen al gauw aan op het hervatten van de opmaak van de nieuwe conscriptielijsten. Om het verzet te breken zocht de overheid haar toevlucht tot dwangmaatregelen tegenover weerspannigen, zoals verbeurdverklaringen van goederen en het inkwartieren van soldaten op kosten van de ouders.

 

Ondertussen was er nog altijd geen wettelijke regeling voorzien voor de keuringen. Op 11 vendémaire VII (2 november 1798) had de minister van oorlog wel een instructie uitgevaardigd om de leemte enigszins op te vullen. Om de golf van vrijstellingen op basis van (al dan niet correcte) certificaten van artsen terug te dringen richtte de overheid in elk kanton een jury van eer op, die bestond uit een gezondheidsofficier[150], een kantonnaal commissaris en vijf vaders die blijk moesten geven van republikeinse gevoelens en een zoon in dienst moesten hebben. Enkel de vaders mochten stemmen, wat bij meerderheid gebeurde; de twee andere leden konden enkel advies geven.[151] Blijkbaar zag de overheid zelf al snel in dat het initiatief nogal naïef was en dat het de deur openzette voor fraude. Het gevolg was dat conscrits met een officiële vrijstelling behandeld werden als dienstweigeraars[152]. Van Rode heeft in zijn onderzoek naar de situatie in het Scheldepartement deze regeling nergens vermeld, waarschijnlijk is ze er door de onrusten van de boerenkrijg nooit toegepast.

 

Artikel 60 van de wet Jourdan-Delbrel had voorzien dat een conscrit een absolute vrijstelling kon krijgen voor fysieke gebreken. Velen maakten handig gebruik van deze regeling en zorgden ervoor dat ze een vervalst doktersbriefje konden voorleggen[153]. Wie geen absolute vrijstelling had kunnen regelen moest naar Gent komen, waar de geschikte kandidaten aangeduid zouden worden. In het putje van de winter stroomden de conscrits toe op het verzamelpunt, het zogenaamde depot. Daar moesten ze in erbarmelijke omstandigheden wachten op de afhandeling van de werkzaamheden. De centrale administratie had immers nog geen jury geïnstalleerd om te oordelen over de aanduiding. Er daagden ook heel wat ongeschikte mannen op die niet onmiddellijk een absolute vrijstelling hadden kunnen krijgen of regelen. De overheid kon niet anders dan hen, zoals de wet stipuleerde, voorlopig vrij te stellen en hen stante pede naar een hospitaal te sturen[154].

 

3.2.3 Een eerste procedure voor de keuringen

 

De autoriteiten kwamen al snel tot de vaststelling dat het ontbreken van een wettelijk kader voor de medische keuring leidde tot ernstige problemen. De situatie op het terrein was onhoudbaar en daarom werd op 28 nivôse VII (17 januari 1799) met hoogdringendheid een decreet uitgevaardigd dat eindelijk een regeling vastlegde voor het verlenen van vrijstellingen[155]. Alle eerder toegekende vrijstellingen, tijdelijk of absoluut, werden geannuleerd. De kantonnale commissies verdwenen en de bevoegdheid voor de medische keuring kwam bij de gemeente te liggen. Die kon een conscrit definitief of tijdelijk vrijstellen, in het laatste geval voor een termijn van drie maanden. Als gronden aanvaardde men fysieke gebreken, invaliditeit of een vastgestelde ziekte. De gemeentelijke autoriteiten of de centrale administratie van het departement mochten oordelen over de motieven, "sur le rapport d'officiers de santé nommés par elles à cet effet". Om willekeur te beperken legde artikel vijf vast dat de lokale autoriteiten een absolute vrijstelling enkel kon geven bij "infirmités palpables et notoires". Die maatregel was duidelijk ingegeven door de misstanden met de kantonnale commissies.

 

Voor elke beslissing moest de kantonnale commissaris gehoord worden, en het afschrift van de beslissing diende door een meerderheid van de leden van de ‘administration municipale’ te worden ondertekend. Soms moest een gezondheidsofficier in aanwezigheid van de 'administration municipale' of een vertegenwoordiger ervan een conscrit thuis onderzoeken als die niet naar het zittingslokaal kon komen. Het resultaat daarvan moest eveneens genoteerd worden in het afschrift. De kantonnale commissaris en elk lid van de ‘conseil municipal', hadden het recht om, na de rapportering door de gezondheidsofficier, een tegenonderzoek te vragen, mochten ze twijfelen aan de ernst van de ziekte of de aard van het gebrek. Als het gemeentelijk niveau zich onbevoegd achtte, kon men nog altijd terecht bij de 'administration centrale', die als beroepsinstantie de beslissingen van de gemeente moest bevestigen of annuleren.

 

Voor deze scriptie is het artikel 27 van deze wet heel belangrijk. Het verplichtte het Directoire Exécutif " de faire rédiger une instruction qui détermine, d'une manière claire et précise, les cas d'exemption, et qui distingue ceux qui sont dans les attributions des administrations municipales, d'avec ceux dont la connaissance est réservée aux administrations centrales de département". De instructie waarvan sprake was, volgde op 11 germinal VII (31 maart 1799), en verplichtte de gezondheidsofficieren die door de gemeente benoemd werden om hun observaties te schikken naar twee bijgevoegde tabellen[156] (zie bijlage 1). Die waren opgesteld door de inspecteurs-generaal die samen de 'Conseil de santé des armées' vormden[157]. De eerste tabel gaf een aantal evidente gebreken waarvoor een conscrit door de gemeente absoluut kon worden vrijgesteld, de tweede overliep de gebreken en ziekten waarover alleen de centrale overheid zich mocht uitspreken. De eerste lijst bevatte twaalf categorieën, de tweede maar liefst achtentwintig. Het illustreert hoe weinig speelruimte de overheid de gemeentebesturen wou geven. Dat ze wel degelijk gebruikt werden, blijkt uit een brief uit 1807 van een burgemeester vraagt om een conscrit vrij te stellen op basis van een gebrek uit de tabellen[158].

 

Verderop zullen we de inhoud van de tabellen bespreken, voorlopig is het bestaan en het gebruik van dergelijke lijst het belangrijkste element. De betekenis van de tabellen is moeilijk te onderschatten in het licht van het proces van medicalisering. Het document is een illustratieve uiting van de manier waarop de medische wetenschap op bepaalde terreinen van de samenleving een steeds grotere impact uitoefende. Door het systeem van de conscriptie kwam elk jaar een grote groep jonge mensen in aanraking met het medisch onderzoek. Wie voortaan een vrijstelling probeerde te bemachtigen formuleerde de klacht vaak in de terminologie uit de lijsten. Bovendien zouden ze een heel grote invloed uitoefenen op latere, gelijkaardige lijsten in de Nederlandse en Belgische periode (cf. infra). Karel Velle wijst op de wederkerige relatie tussen de arts en de staat, omdat de eerste de laatste kon helpen om de bevolking meer onder controle te houden en om een aantal specifieke problemen op te lossen. Omgekeerd stond de staat dan weer in voor de bevestiging van de expertise van de artsen[159]. Deze tabellen vormen daarvan een treffend voorbeeld.

 

Deze wet kwam echter rijkelijk laat om nog een invloed te hebben op de lichting die afgehandeld werd. Uiteindelijk zouden er heel weinig conscrits vrijgesteld worden op basis van deze wet. Volgens Van Rode vormden de desertie en de pogingen om aan de inschrijving op de lijsten te ontsnappen een veel eenvoudiger manier om aan de rekruteringsinstanties te ontkomen. Van de 455 conscrits die uiteindelijk uit Gent vertrokken, waren er onderweg 270 gedeserteerd.[160]

 

Ondanks enkele afschrikmaatregelen, zoals de dreiging met het nemen van gijzelaars, bracht zelfs een herhaling van de eerste oproeping geen beterschap[161]. De conscrits waren afgeschrikt door de verhalen van de eerste lichting, en tegelijk was gebleken dat de overheid nauwelijks de middelen had om op te treden tegen dienstweigeraars. Daarbij komt nog dat de departementele administratie tussen twee vuren geprangd zat: enerzijds moest het zien te vermijden dat de lokale bevolking weer in opstand kwam, anderzijds wou de minister van oorlog zoveel mogelijk inlijvingen. Van Rode denkt dat sommige bestuurders om die reden op een subtiele manier gefraudeerd hebben met de lijsten van vertrokken conscrits. Ze vermeldden personen bijvoorbeeld twee keer, met een verschillende achternaam, om de statistieken een beetje op te smukken[162].

 

Er zijn ook signalen dat de keuring gebruikt werd als een meer subtiele uitlaatklep. De wet van 27 messidor VII (15 juli 1799) herriep alle vrijstellingen die sinds de levée en masse toegekend waren[163]. De instructie bij de wet verduidelijkte de motieven achter de beslissing: ²Rappeler aux armes les citoyens trop facilement dispensés du service militaire, prescrire contre le retour de ces abus, des formes plus sévères ²[164]. In een circulaire voer de minister van oorlog uit tegen de lokale jury's die te veel ongeschikte mannen lieten doorglippen[165]. Op die manier geraakte het gemeentelijk contingent gevuld waardoor de ambtenaren hun plicht vervuld hadden, terwijl ze tegelijk de lokale bevolking zo veel mogelijk konden sparen omdat een deel van de jongens toch niet in dienst zou moeten wegens ongeschiktheid.[166]

 

Iedereen moest dus opnieuw gekeurd worden, en dat zou gebeuren door een departementele jury die bestond uit drie kapiteins. Tijdens hun werkzaamheden ter plaatse moesten ze zich laten bijstaan door twee lokale 'officiers de santé, die bij voorkeur gekozen werden uit diegenen die op de Republikeinse loonlijst stonden. De minister van oorlog drukte hen in dezelfde circulaire op het hart om voorzichtig te zijn: "L'opération [de keuring] […] en même temps qu'elle est la plus délicate, est sans doute la plus importante. Leur conduite [van de jury] doit être toute différente de celle qui a été tenue jusqu'ici. Je ne viens pas à l'avance affaiblir la confiance qui leur est donnée; mais tant de honteux exemples sont si près de nous! et je suis fondé à les avertir qu'ils ne peuvent s'armer de trop de précautions".[167] Ook deze hervorming lijkt echter weinig concrete gevolgen gehad te hebben, vermits Van Rode er met geen woord over rept. Het geeft wel een goed beeld van de problemen die gerezen waren met de keuring.

 

3.2.4 Napoleon en de verstrakking van de conscriptie

 

Eind 1799 had het Consulaat met een staatsgreep in Parijs de scepter overgenomen. De succesvolle generaal Napoleon Bonaparte trok al snel het laken naar zich toe. Om zijn machtspositie uit te breiden en te versterken, probeerde hij zijn populariteit bij de naar rust snakkende bevolking te vergroten. Wat de conscriptie betreft hinkte Napoleon op twee benen. Enerzijds zette hij zijn politiek van het terugbrengen van de rust verder[168]. Hij moest wel, want de financiële ruimte was heel krap en de Republikeinse oorlogszucht had geleid tot een grote afkeer van de bevolking tegenover de conscriptie. Parijs had eerder al opgelet dat het systeem geen nieuwe opstanden zou uitlokken zoals in 1798. Zo hadden de Belgische departementen midden 1799 niet moeten deelnemen aan een algemene lichting omdat de Engelsen en de Russen in Holland geland waren, en de Fransen onlusten in de Lage Landen konden missen als kiespijn[169].

 

Anderzijds probeerde Napoleon door middel van een aantal vernieuwingen langzaamaan een grotere greep te krijgen op de operaties van de conscriptie. Hij aarzelde niet om te sleutelen aan de principes van het systeem en aan de procedures in verband met de aanwijzing en de keuring van de conscrits[170]. Zo voerde hij een reservestrijdmacht in, die zou bestaan uit conscrits die mochten thuisblijven maar op geregelde tijdstippen moesten deelnemen aan militaire oefeningen.

 

De lichting van het jaar VIII moeten we eerder beschouwen als een overgangsperiode[171]. Ondanks het inbouwen van enkele temperende maatregelen en het beperkte contingent werd de nieuwe afroming maar lauw onthaald[172]. Wat de keuring betreft bleef de verantwoordelijkheid bij de gemeente liggen, wat kan geïnterpreteerd worden als een poging van het regime om de bevolking niet te veel voor het hoofd te stoten. Tegelijk probeerde de wetgever maatregelen te treffen om te vermijden dat ongeschikten gebruikt werden in de vervollediging van het gemeentelijke contingent. Hun namen moesten van de lijsten van de kandidaat-soldaten geschrapt worden, en ook de onderprefect werd betrokken bij de procedures. De burgemeester stuurde hem een advies tot vrijstelling, waarna de onderprefect het dossier met zijn advies overmaakte aan de 'commandant de la division militaire', die de uiteindelijke beslissing nam.

 

Deze regeling moest de keuring op het depot en de chaos die daarmee gepaard gegaan was vervangen, maar botste op een povere medewerking van de gemeenten en de administratie[173]. Een andere vernieuwing was het invoeren van de 'indemnité', een belasting die afgekeurden moesten betalen naargelang hun vermogen[174]. De belangrijkste verandering was wellicht de invoering van de mogelijkheid tot vervanging, toen nog enkel voor wie de vermoeidheden van de oorlog niet aankon. Dat initiatief moet geïnterpreteerd worden als een poging om de burgerij te paaien, omdat ze tegen een systeem waren waarin iedereen dezelfde kans had om in legerdienst te moeten[175].

 

Ondanks alle maatregelen liep de afhandeling niet vlot, en het resultaat was allesbehalve denderend te noemen[176]. Vier maanden na de afkondiging van de lichting waren nog maar drie conscrits uit het Scheldedepartement ingelijfd. De nieuwe prefect Faipoult beschikte immers over te weinig drukkingsmiddelen om het vertrek van de conscrits af te dwingen, en hij stond enigszins weigerachtig tegen het inzetten van dwang uit vrees voor nieuwe onrust bij de bevolking[177].

 

Na de eerste twee jaren waarin het systeem functioneerde waren er een aantal duidelijke tendensen merkbaar. Het opmaken van de lijsten verliep heel problematisch. De conscrits zelf weigerden meestal de nodige inlichtingen die ingevuld moesten worden te verschaffen, en de gemeenten stuurden de lijsten niet of te laat op. Aan de volgende stappen in de operaties, de keuring en de aanduiding, zouden de conscrits beter meegewerkt hebben, dat is althans de mening van R. Boijen[178]. Het liep vooral fout op het moment dat de aangeduide mannen moesten vertrekken naar de korpsen. Het was vaak moeilijk om alle aangeduide mannen op weg te krijgen, en daarbij kwam nog een sterke desertie onderweg of uit de garnizoenen.

 

3.2.5 Naar een geoliede rekruteringsmachine (1802-1805)

 

De afhandeling van de lichting van het jaar VIII was stevig de mist in gegaan. De overheid kon echter profiteren van een pauze in de gevechten om ingrijpender hervormingen door te voeren in de hoop de situatie recht te trekken[179]. Dat kwam duidelijk naar voor uit de wet van 28 floréal X (18 mei 1802) die 60.000 conscrits lichtte uit de klassen van de jaren IX en X, verdeeld over het actief leger en de reserve[180].

 

Napoleon probeerde de bourgeoisie nog sterker te lijmen door vooral die organen waarin zij zitting had nauw bij de uitvoering van de conscriptie te betrekken. De belangrijkste taken kwamen in handen van de 'conseil de la commune', die bijvoorbeeld mocht bepalen op welke manier aangeduid werd wie in dienst moest. Dat kon gebeuren via loting, maar evengoed door gewoon genoeg geschikte kandidaten aan te duiden. De bourgeoisie kreeg ook de bevoegdheid over de keuring. Met deze maatregel had de overheid volgens Darquenne een opvallende bijbedoeling: "le gouvernement espère ainsi réduire "le nombre de faussaires, de myopes et d'infirmes" qu'avaient produits les jurys et les certificats des officiers de santé. En d'autres termes, le riche s'arrangera encore avec son médecin ou ses amis du conseil municipal dont il fait souvent partie."[181]

 

Het was een systeem van geven en nemen, want tegelijk zorgde Napoleon ervoor dat de overheid op een subtiele manier meer greep kreeg op het gebeuren. Elk arrondissement moest vijf jaar lang rekruten leveren aan hetzelfde korps. Dat laatste stuurde een kapitein en een aantal officieren ter plaatse, die de conscrits kwamen ophalen en hen naar de plaats van bestemming leidden. Dat verbeterde het administratieve zicht op welke conscrit waar terecht moest komen.

 

Eens Napoleon zich voldoende sterk achtte om de touwtjes zelf in handen te nemen, maakte hij korte metten met de invloed van de toplaag en beknotte hij de gemeentelijke bevoegdheid. Zoals Darquenne het treffend verwoordt: "Désormais, l'histoire de l'institution conscriptionnelle deviendra un chapitre de celle de la centralisation napoléonienne." Nog geen drie maanden na de wet van 10 floréal en 24 dagen nadat de senaat Napoleon tot Consul voor het leven had uitgeroepen, werd een deel van de procedures door het uitvoeringsarrest van 18 thermidor X (6 augustus 1802) hertimmerd[182].

 

In het nieuwe systeem speelden de meeste operaties zich nog steeds af binnen de gemeente, maar de centrale overheid manifesteerde zich steeds sterker. De gemeenten stonden nog in voor de keuring en de aanduiding van de conscrits die in dienst moesten. Opvallend was dat de jongemannen eerst onder elkaar mochten onderhandelen om een manier te vinden om het contingent te vervolledigen. Hoewel het woord vervanging niet viel, was het niet moeilijk om tussen de lijnen de feitelijke toestemming ervoor te vinden. Vroeger was de vervanging ook al toegelaten, maar waren er voorwaarden aan verbonden die nu wegvielen. Met deze zet sloeg Napoleon twee vliegen in één klap. Het systeem van de vervanging voldeed enerzijds aan de verzuchtingen van de burgerij. Anderzijds had deze groep er nu alle belang bij om de conscriptie vlot af te handelen, want dat betekende minder financiële represailles onder de vorm van kostelijke inkwartieringen van troepen[183].

 

Eens alle gemeentelijke formaliteiten afgerond waren, kwam de rekruteringskapitein van het departement langs om te kijken of de geselecteerde jongens wel degelijk geschikt waren voor het leger. Deze nieuwigheid kon onenigheid veroorzaken over het al dan niet terechte karakter van de beslissingen van de kapitein. Om die reden werd een nieuw orgaan opgericht, de rekruteringsraad, die als een soort militaire beroepsinstantie moest functioneren. De raad bestond uit de prefect, de hoogste of generale officier en de gendarmerie-officier die in het departement de hoogste in rang was.

 

Als een conscrit schuldig bevonden werd aan fraude door het veinzen van één of ander ongemak of gebrek, werd hij onherroepelijk ingelijfd. Tegelijk probeerde de overheid om de hoge deserteringsgraad terug te dringen door vanuit de militaire korpsen rekruteringsofficieren naar het departement te sturen om de conscrits op te halen en te begeleiden naar hun bestemming.

 

Oorspronkelijk werkten de gemeenten weer tegen bij het opmaken van de lijsten. Vooral voor het jaar X moest Faipoult het grof geschut bovenhalen om de onwillige burgemeesters van gedachten te doen veranderen[184]. Hij dreigde met het sturen van speciale commissarissen die op kosten van de gemeente het werk zouden opknappen. De financiële dreiging bleek een efficiënt middel te zijn om de neuzen in de goede richting te krijgen.[185] Bij de bevolking waren het de mogelijke inkwartieringen die op dat gebied het verschil maakten. De aderlatingen joegen de lokale gemeenschap op kosten, waardoor de sympathie voor onderduikers slonk. Zo kregen de gemeente door de prikkels van de overheid een grotere greep op de conscrits die zich niet wilden inschrijven.

 

De lichtingen uit het jaar XI en XII verliepen volgens hetzelfde organieke stramien[186]. De gemeenten werkten nu heel goed mee, en het waren vooral de conscrits die weigerden om hun persoonlijke gegevens te melden. Van Rode vermoedt echter dat we ons niet mogen laten misleiden door de nominatieve lijsten, omdat een aantal burgemeesters de registers zelf zou ingevuld hebben om problemen te voorkomen[187]. Dankzij een circulaire van de minister van oorlog weten we dat de keuring niet verlopen was zoals het hoorde. Er waren heel wat gebrekkige conscrits naar het leger gestuurd die totaal ongeschikt waren voor de dienst. De minister zocht de verklaring in het slecht functioneren van de rekruteringsraden, die niet genoeg hadden opgelet. In zijn antwoord waste Faipoult zijn handen in onschuld: de rekruteringsraad onderzocht heel nauwgezet wie zich aanmeldde voor fysieke gebreken, maar als conscrits dat niet deden, was het logisch dat de raad hen niet kon schrappen.[188] Gezien de afkeer van de bevolking tegenover de conscriptie lijkt het weinig waarschijnlijk dat veel gebrekkigen zich als lammetjes naar het leger lieten voeren. Faipoults logica is dus heel twijfelachtig, een vermoeden dat nog versterkt wordt door de vaststelling dat de desertie onderweg het grootste probleem bleef[189].

 

Eind 1804 volgde een tweede versnellingsmoment in het centralisatieproces. Door het decreet van 8 nivôse XIII (29 december 1804) kwam de gemeentelijke bevoegdheid nog verder in de verdrukking[190]. De lokale basis van de activiteiten werd verplaatst naar de vredegerechtelijke kantons[191]. De burgemeesters mochten enkel nog de gemeentelijke lijsten opstellen, daarna namen de onderprefecten de scepter over. Zij controleerden de kantonnale lijsten en hadden de leiding over alle andere procedures, ook de keuring. De onderprefecten werden bijgestaan door een commissie bestaande uit de burgemeesters van het kanton, een rekruteringsofficier, een gendarmerie-officier en een door de prefect aangeduide gezondheidsofficier of civiele arts.

 

De beslissingsmacht lag echter volledig bij de onderprefect en de rekruteringsofficier. Hun voornaamste taak was de geschikte conscrits te selecteren. De rekruteringsofficier had alle belang bij een correcte gang van zaken, want hij was verantwoordelijk voor het geval een gebrekkige toch aankwam in het korps. Hij mocht ter compensatie zijn eventuele twijfels over de geschiktheid laten noteren in het register. Tot slot veranderde ook de wijze waarop de geschikte conscrits aangeduid werden voor de dienst. Hoewel dat voordien al hoofdzakelijk via loting gebeurde, werd deze methode pas nu geofficialiseerd en veralgemeend[192].

 

Met het decreet van 8 fructidor XIII (26 augustus 1805) kwam er een voorlopig einde aan de centralisering van de procedures in het kader van de conscriptie[193]. Het zette de lijnen uit die voor de rest van de Franse overheersing de operaties van de rekrutering zouden vorm geven. De spil van het gebeuren was de onderprefect, die moest instaan voor het correct opstellen van de lijsten en de controle ervan. Een nieuwigheid was dat elke conscrit eerst moest deelnemen aan de lottrekking, pas daarna werd iedereen gekeurd.

 

De onderprefect kreeg daarvoor bijstand van de hoogste rekruteringsofficier, en de burgemeesters van de gemeenten die tot het kanton behoorden. Er moest ook een officier van de gendarmerie aanwezig zijn om de orde te handhaven. De keuring zelf gebeurde in de mate dat het mogelijk was in het openbaar. De conscrits werden in volgorde van inschrijving opgeroepen, waarna ze eerst gemeten werden. Als een conscrit kleiner was dan 1m544 noteerde men in de registers "incapable à cause de sa taille". Wie lang genoeg was, kreeg de vraag voorgeschoteld of hij vrijgesteld kon worden op basis van een aantal wettelijke bepalingen, bijvoorbeeld omdat hij al ingeschreven was in de marine. Wie een vader van 71 jaar en ouder had, kon bijvoorbeeld achteraan de lijst geplaatst worden, wat neerkwam op een feitelijke vrijstelling.

 

Daarna kwam de schifting op basis van eventuele lichamelijke gebreken. Bij de conscrits waar de beperking van die aard was dat deze "le [de conscrit] mette évidemment, et sans qu'il soit besoin de la visite et de l'avis d'un homme d'art, hors d'état de servir", kon onmiddellijk een definitieve vrijstelling toegekend worden. In een bericht aan de conscrits van het jaar XIV staat te lezen wat we ons daarbij moeten voorstellen: "la perte totale d'un bras, d'une jambe, d'un pied, d'une main, du nez"[194]. De onderprefect, die de volle verantwoordelijkheid droeg voor de beslissing, moest die vervolgens met de bijhorende motivatie noteren op de algemene lijst. Bij enige twijfel werd de conscrit doorverwezen naar de rekruteringsraad. Wie betrapt werd zichzelf met opzet verminkt te hebben, vloog onmiddellijk de gevangenis in.

 

Naast het behandelen van de twijfelgevallen functioneerde de rekruteringsraad ook als beroepsinstantie voor wie zich benadeeld voelde. Om de werkzaamheden verder te stroomlijnen werd het ledenaantal ingekrompen tot drie: de prefect, de commandant van het departement en een majoor uit een van de legerkorpsen die in het departement rekruteerden. In een circulaire werden hun taken als volgt omschreven: : “M. le préfet […] est le defenseur naturel de leurs [de conscrits] droits, et l’interprète de leurs besoins. Plus éclairé par l’expérience, sur les véritables intérêts de l’armé, M. le major est plus specialement chargé d’empêcher qu’elle [het leger] ne reçoive des hommess inhabiles au service. Chargé en même temps de fonctions civiles et militaires, le commandement du département doit peser dans une juste balance de conciliation les opinions des deux autres membres du conseil".[195] Ook intern waren er dus controlemechanismen ingebouwd en probeerde de overheid te vermijden dat alle macht in één persoon geconcentreerd was. De drie namen beslissingen per gewone meerderheid. De rekruteringskapitein had enkel een adviserende stem, maar moest waakzaam zijn. Hij kon immers beboet worden als hij gebrekkigen liet vertrekken naar het korps.[196]

 

De conscrits in kwestie moesten zich persoonlijk aanbieden, tenzij ze echt niet konden aanwezig zijn. De burgemeesters werden uitgenodigd om aanwezig te zijn op de zitting om te assisteren bij de onderzoeken. De werkzaamheden waren, net als in de kantons, volledig openbaar. De prefect moest zich laten bijstaan door een befaamd dokter in de genees- of heelkunde, "recommandable par ses talens et sa probité". De artsen waren trouwens in ruil voor de erkenning van hun diploma door de overheid verplicht om af en toe wat tijd vrij te maken om hun diensten en kennis gratis ten dienst te stellen van de staat. Het spreekt voor zich dat hun motivatie niet groot was. De arts mocht enkel advies verlenen over het onderzoek, dat liefst op de plaats van de zitting gebeurde. Soms vereiste het fatsoen om een conscrit achter gesloten deuren te onderzoeken. Alle drie de leden van de raad namen daaraan deel, de resultaten werden genoteerd, door de dokter ondertekend en publiekelijk voorgelezen.

 

De hervormingen van de rekruteringsraad waren blijkbaar een schot in de roos. De directeur-generaal van de conscriptie drukte in een circulaire zijn grote tevredenheid uit: “L’influence des Conseils de recrutement sur les levées de conscrits, s’est jusqu’ici fait sentir, Messieurs, par les plus heureux résultats”.[197] Opnieuw klaagde hij aan dat er in de vorige lichtingen te veel ongeschikte conscrits naar de korpsen gezonden waren. Uit de circulaire komt naar voor dat er ook in 1806 nog een aantal departementen gezonde mannen ten onrechte thuislieten. Volgens de directeur-generaal lieten die raden zich te veel beïnvloeden door certificaten en 'actes de notoriété'.

 

Niettemin lijken de meeste auteurs 1806 te beschouwen als een scharnierjaar: de greep van de overheid op de dorpsgemeenschap was sterk toegenomen en de vruchten daarvan zouden snel geplukt worden[198]. Onder andere R. Darquenne is die mening toegedaan: "A partir de 1806, les autorités ont la situation en mains et rétablissent les dispenses à leur juste proportion"[199]. Volgens P. Viard poogden de lokale administraties tijdens hun werk zoveel mogelijk toewijding te tonen voor zijne majesteit, om vervolgens zo snel mogelijk van de algemene directeur van de conscriptie het bewijs te krijgen dat ze alles volgens het boekje afgehandeld hadden[200].

 

Dat de conscriptie bij de bevolking nog steeds niet in goede aarde viel, valt af te leiden over de cijfers van de inlijvingen waarover we dankzij Roger Darquenne beschikken.

 

Departement

Verhouding aantal inlijvingen / aantal aangeduide conscrits

Jaar VII

Jaren IX tot XIII

Dijle[201]

30,9

100,1

Schelde

42,2

65,6

Leie

31,3

58,9

Twee-Neten

22;8

61,6

Neder-Maas

10,3[202]

78,5

Forêts

34,4

89,3

Jemappes

34,1

85,1

Sambre et Meuse

34,8

95,5

Ourthe

49,9

93,8

TOTAAL

33,7

78,1

FRANKRIJK

46,5[203]

82,1

Tabel 3.1: Procentuele verhouding aantal inlijvingen tegenover het aantal opgeroepenen,
 klassen van het jaar VII en de jaren IX tot XIII.
[204]

 

De Vlaamse departementen springen er in negatieve zin uit. Niettemin zijn de resultaten stukken beter dan in het jaar VII. Toen was het Scheldedepartement één van de betere leerlingen van de klas, een aantal jaren later restte er duidelijk niet veel meer van het oorspronkelijke enthousiasme.

 

3.2.6 De keuring van 1807 tot 1809 in de praktijk

 

Dankzij een aantal circulaires en archiefstukken hebben we een vrij goed beeld hoe de wetgeving in de praktijk toegepast werd. Nadat de contingenten voor elk kanton bekendgemaakt waren, kon de onderprefect aan de slag. Ofwel kwam hij naar het kanton afgezakt, maar als de hoofdstad van het arrondissement niet te ver was, werden de werkzaamheden daar afgewerkt. Op de plaats van afspraak, meestal het stad- of gemeentehuis, trof de onderprefect de rekruteringsofficieren, een officier van de gendarmerie en de burgemeesters van het te controleren kanton[205].

 

Eerst werden de lijsten nagekeken. Er konden intussen immers conscrits overleden zijn. Dan volgde de lottrekking en onmiddellijk daarna werd er gekeurd. Het nummer dat conscits getrokken hadden speelde daarbij geen enkele rol. Uit de instructie voor de lichting blijkt duidelijk dat de onderprefect geacht werd heel spaarzaam om te springen met zijn bevoegdheid om afkeuringen uit te spreken. "MM. les sous-préfets ne devront prononcer de réforme définitive qu'avec une extrême sobriété. Ils penseront, comme moi, qu'il vaut mieux que le conseil de recrutement ait à examiner quelques conscrits de plus, que d'exposer l'Etat à se voir privé d'un bon défenseur".[206]

 

Om de proef op de som te nemen hebben we de staten van de conscriptie van het jaar 1807 doorgenomen voor vier kantons, namelijk Hamme, Lokeren, Sint-Niklaas en Temse. Op de 577 conscrits die de revue passeerden heeft de onderprefect er elf een definitieve vrijstelling verleend om medische redenen, nauwelijks twee procent. Vijf onder hen waren sowieso al afgekeurd omdat ze de vereiste lengte niet hadden. Vier daarvan hadden een bochel en de vijfde kon zijn linkerbeen niet meer gebruiken. 189 conscrits werden echter doorverwezen naar de rekruteringsraad, bijna 33 %.

 

Het grootste deel van de conscrits die medische gebreken inriepen moest dus verschijnen voor de rekruteringsraad. Om die operatie op tijd af te kunnen werken was het nodig om een strak schema op te stellen. In 1810 bijvoorbeeld waren er negen sessies voorzien, waardoor op een kleine twee weken alles afgehandeld was. Er waren drie zittingen in Gent, twee in Oudenaarde en één in Lokeren, Dendermonde, Aalst en Eeklo. Gemiddeld kwamen er drie kantons per zitting aan bod, maar voor de stad Gent trok men een volledige dag uit. De conscrits werden geacht om zich te aan te bieden "avec docilité et confiance"[207]. De burgemeesters werden ook uitgenodigd, omdat ze de raad indien nodig inlichtingen konden verschaffen over de conscrits[208].

 

De minister van oorlog verzocht de leden van de raad om zich niet te laten vervangen, ook als ze andere verplichtingen hadden. Hij stelde uitdrukkelijk dat ze aan alle zittingen moesten deelnemen. De prefecten mochten ook niet twee opeenvolgende jaren dezelfde gezondheidsofficier benoemen en liefst selecteerden ze een kandidaat uit de dokters die de overheid gebruikte in de militaire hospitalen. De naam van de aangeduide arts mocht maar zo laat mogelijk publiek gemaakt worden[209]. Deze laatste bepaling is heel interessant, omdat ze doet vermoeden dat de gezondheidsofficieren de achillespees vormden van de rekruteringsraden.

 

3.2.7 Conclusie

 

Na de laatste hervorming beschikte de overheid over een strak juridisch kader waarin de conscriptie vrij vlot kon afgehandeld worden. Intern had Napoleon zijn machtspositie tot een hoogtepunt uitgebouwd, waardoor hij de conscriptie als politiek instrument niet langer nodig had. Het systeem kreeg nu openlijk heel autoritaire trekken, zowel organisatorisch als wat de grootte van de lichtingen betrof. In 1805 profiteerde hij van de herinvoering van de gregoriaanse kalender om de lichting van het jaar XIV, die normaal eindigde in september, te verlengen tot het jaareinde. Tegelijk negeerde hij de wet Jourdan-Delbrel door de lichtingen niet meer te vorderen bij wet, maar door een senatus-consult, uitgevaardigd door de uitvoerende macht[210]. Napoleon maakte het enkele maanden later nog bonter door vervroegd de lichting van 1807 op te roepen, wat hij herhaalde voor de klasse van 1808. De jongemannen waren tijdens de werkzaamheden nog maar achttien jaar, totaal in tegenspraak met de in de wet voorziene twintig jaar.[211]

 

Vanaf 1805 belandde het keizerrijk in een uitzichtloze reeks oorlogen, die enkel met een aanzwellende stroom verse soldaten konden gevochten worden[212]. De cijfers zeggen genoeg: in 1798 waren er 327 000 manschappen in dienst, in 1811 telde het leger naar schatting 1 105 000 soldaten. Van 1802 tot 1805 was het de gewoonte om per lichting 30 000 mannen te vorderen, maar daarna verhoogde het aantal tot 80 000.[213] Prefecturen draaiden op twee imperatieven: rekruteren en geld in het laatje brengen[214].

 

Uit de uitvoerige bespreking van de evolutie van de wetgeving kunnen we toch een aantal zaken afleiden over de positie van de keuring in het geheel van de conscriptie. De overheid moest op alle terreinen van de rekrutering vechten tegen onregelmatigheden en pogingen van conscrits om aan de legerdienst te ontsnappen. Bij nagenoeg elke wijziging van de procedures kwam de keuring aan bod. Pas na zes jaar van aanpassen en bijsturen had de overheid een bevredigende regeling op punt gesteld. In dat groeiproces zijn een aantal grote krachtlijnen merkbaar. De gemeente als beslissingscentrum boette geleidelijk aan belang in en moest plaats ruimen voor het kanton. Inhoudelijk springen vooral de groeiende rol van de prefect en de onderprefect in het oog, en de uitbouw van een rekruteringsraad. Een andere opvallende vaststelling is dat de inbreng van de kennis van artsen beperkt bleef tot een hoofdzakelijk adviserende rol. Bovendien beperkte de overheid hun bewegingsruimte in sterke mate door hen te dwingen om te werken binnen de lijnen van tabellen met oorzaken voor vrijstellingen om medische redenen.

 

De weerstand bij de bevolking bleef echter groot. De keuring en de aanduiding van de conscrits lukte nog net, maar bij het vertrek naar de korpsen liep het meestal goed fout. De overheid zou vooral daar meer aandacht aan besteden.

 

In de volgende paragraaf bespreken we de evolutie van de militiewetgeving in de Hollandse tijd en in het prille België. Aangezien de tweede dwarsdoorsnede die we genomen hebben van de conscriptieregisters het jaar 1846 is, moeten we ook daarvoor een beeld hebben van de factoren die de keuring beïnvloeden.

 

 

3.3 De conscriptie in de Hollandse en Belgische tijd: continuïteit en matiging

 

3.3.1 De situatie in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden

 

Van Willem I wordt soms gezegd dat hij zich te slapen heeft gelegd in het bed van Napoleon[215]. Op het vlak van de organisatie van het leger zit er een grote waarheid in deze uitspraak. Het Verenigd Koninkrijk behield grotendeels de basisprincipes van de Franse conscriptie. Dat die beslissing niet tot nieuwe onlusten leidde bij de bevolking heeft twee oorzaken. Ten eerste likte Europa zijn wonden na enkele bloedige en woelige decennia en belandde het in een rustigere periode, met minder conflicten waarin soldaten sneuvelden. Ten tweede werden er in het systeem een aantal maatregelen ingebouwd om de misbruiken van het Keizerrijk te vermijden. De koning koesterde immers grote economische ambities en het agressieve imperialisme van Napoleon paste niet in dat plaatje[216].

 

De nieuwe grondwet van het Verenigd Koninkrijk voerde naast de loting ook de volledige vrijstelling in voor wie met verlof werd gestuurd. De regering riep veel kleinere lichtingen op die schril afstaken tegenover in de Franse aderlatingen[217]. Daardoor ging wie zich inlootte dat niet langer beschouwen als een voortijdige veroordeling, maar als een tegenslag[218].

 

Pas in 1817 vaardigde de overheid een wet uit om de organisatie van de dienstplicht te regelen[219]. Bij het doornemen van de tekst vallen de vele parallellen met de Franse teksten op: de dienst duurde vijf jaar, er werd gewerkt met vijf leeftijdsklassen en de departementen – nu de provincies -, arrondissementen en de kantons bleven de geografische eenheden. Een opvallende verandering was het verlagen tot negentien jaar van de leeftijd waarop men tot de eerste klasse behoorde.

 

Wat de medische keuring betreft behield men de grote lijnen, maar er waren niettemin een aantal accentverschuivingen. De overheid probeerde bijvoorbeeld het wapen van de interne sociale controle uit te spelen, door de lijsten ter inzage in het gemeentehuis te leggen of tijdens de procedures te vragen of iemand opmerkingen had. Eerst werd er onder leiding van de militiecommissaris geloot, in het bijzijn van twee leden van de gemeentelijke administratie. De commissaris kreeg bijstand van een officier aangeduid door de commandant van de provincie en twee onderofficieren van het leger, die de lengtes opnamen. Elke man die geloot had werd onmiddellijk gemeten, waarna de militiecommissaris vroeg op welke redenen tot vrijstelling hij aanspraak kon maken. Die werden genoteerd in de conscriptieregisters, die achteraf naar de gouverneur gezonden werden.

 

Dan volgde de medische keuring, een bevoegdheid van de kantonnale militieraad. Die bestond uit een voorzitter, die door de regering jaarlijks uit de provincieraad werd gekozen, een gemeenteraadslid uit het ressort, en een hoge officier. De militiecommissaris nam deel aan de beraadslagingen maar beschikte niet over stemrecht. De raad liet zich daarenboven bijstaan door een geneesheer en een chirurgijn. De geneeskundigen moesten een eed zweren en alle conscrits die aan de loting deelgenomen hadden 'scrupuleusement' onderzoeken. Ze mochten zonder enige restrictie hun oordeel over elk geval overmaken aan de raad. In tegenstelling tot in de Franse periode kregen de artsen een financiële vergoeding van zes florijnen[220] per dag, om toch enigszins te vermijden dat ze zich er gemakkelijk van afmaakten.

 

Een conscrit kon een definitieve of een voorlopige vrijstelling van één jaar krijgen. Er waren vijf categorieën die in aanmerkingen kwamen om definitief van de dienst ontslagen te worden: wie kleiner was dan 1m570; wie gebreken had waardoor hij nooit in aanmerking zou komen; wie omwille van gebreken uit het staande leger ontslagen was; priesters en tot slot elke enige zoon, zoon wiens vader of moeder gestorven was, of enige kleinzoon. Twee broers konden niet tegelijk in dienst, één van hen had in dat geval recht op een voorlopige vrijstelling. Waren ze in hetzelfde jaar geboren, werd één van de twee definitief ontslagen.

 

Daarnaast waren er maar liefst veertien categorieën die recht hadden op een voorlopige vrijstelling. Op lichamelijk gebied gold dat ten eerste voor de conscrits die jonger dan tweeëntwintig jaar waren en nog geen 1m570 lang, en ten tweede diegenen die gebreken hadden waarvan men dacht dat ze nog te genezen waren. Al deze uitzonderingen werden aangevuld met een goed uitgewerkte regeling in verband met de vervanging. Het strakke systeem van de Fransen was definitief verleden tijd.

 

Om toch enige lijn in de keuringswerkzaamheden te brengen, had de overheid eerder al het Franse voorbeeld gevolgd. Ze vaardigde immers tabellen uit waarin de verschillende medische redenen voor vrijstelling vermeld stonden[221] (zie bijlage 2). Ook hier waren er twee overzichten: een van de gebreken en ziekten die iemand volledig ongeschikt maakten voor de dienst, en een met aandoeningen die omwille van hun minder tastbaar karakter een grotere aandacht van de dokters vereisten. Soms verschilt de terminologie, maar over het algemeen volgde het Hollandse document volledig de Franse lijn. Het bewijst de grote invloed van het pionierswerk van de Franse overheid[222].

 

3.3.2 Een Belgische staat en Hollandse militiewetten

 

In de eerste dagen van België besloot het Voorlopig Bewind de vervanging te handhaven. Impliciet werd ook de militiewet van 1817 behouden. Artikel 118 van de nieuwe grondwet bepaalde dat de manier van rekruteren zou vastgelegd worden in een wet. De bewindsvoerders schoven de discussie over de organisatie van het leger op de lange baan, waardoor alles geregeld bleef volgens de regeling uit 1817[223].

 

Deze 'lakse' houding doet vermoeden dat de bewindvoerders tevreden waren over de erfenis van het Verenigd Koninkrijk. De Fransen hadden het systeem ondanks de weerstand van de bevolking doorgedrukt en geperfectioneerd, waarna de Nederlanders de aanvaardbaarheid ervan verhoogd hadden door enkele temperende maatregelen in te voeren. Na al die jaren was de bevolking met de conscriptie vertrouwd geraakt, en de Belgische overheid maakte daar dankbaar gebruik van om de traditie geruisloos verder te zetten. Tegen het jaareinde vorderde een wet traditioneel een nieuwe lichting, terwijl er nog nauwelijks richtlijnen uitgevaardigd werden om de werkzaamheden te sturen[224]. Zo verwees de minister van oorlog in april 1846 naar een circulaire uit april 1837, die de aandacht vestigde op een aantal punten die belangrijk waren tijdens het opmeten van de conscriptie[225].

 

Toch kon het nog foutlopen, ook op het gebied van de keuring. In oktober 1844 berispte de minister van oorlog de gouverneurs omdat er van de klasse van 1841 te veel ongeschikte conscrits naar de korpsen gezonden waren. Het ging om 346 personen op de 9 735 die naar de korpsen gezonden waren. In Oost-Vlaanderen was dat het geval geweest voor 3% van de conscrits, waarmee de provincie een derde plaats bekleedde.[226]

 

 

3.4 De betrouwbaarheid van de gegevens over de medische keuring van conscrits

 

Nu we een beeld hebben van de organisatie van de medische keuring en de uitvoering ervan tijdens de Franse en de Belgische periode, kunnen we een poging ondernemen om de achterkant van de medaille te onderzoeken. Dat de Franse overheid een steeds grotere greep kreeg op de conscriptie, werd treffend geïllustreerd door de evolutie van de cijfers in verband met de inlijvingen. Wat de medische keuring betreft waren er ettelijke hervormingen doorgevoerd, die aldus de literatuur en de reacties uit Parijs, succesvol genoemd mochten worden. Het beste bewijs was dat de Nederlanders nauwelijks enige veranderingen aanbrachten aan de regeling van de keuring.

 

Desondanks hebben vele auteurs grote terughoudendheid getoond in verband met de resultaten. J. Vidalenc bijvoorbeeld stelde zonder meer dat "l'examen des registres de recensement des conscrits interdit très vite de leur attacher une valeur absolue".[227] In de inleiding van deze scriptie zijn we al even op deze problematiek ingegaan. De kritieken zijn op te delen in twee kampen, die we uitgebreid zullen bespreken: het eerste richt zich op de medische gegevens, het tweede op de mogelijkheid van fraude. Tegelijk willen we ook ingaan op de elementen die de betrouwbaarheid van de gegevens ondersteunen, iets waar in de historiografie vrij weinig aandacht aan geschonken wordt. We zullen vooral steunen op onderzoek van de lijsten uit de Franse periode, omdat daarover al meer materiaal beschikbaar is. Dat belet niet dat sommige opmerkingen of fraudemechanismen ook op de situatie in 1846 van toepassing zijn.

 

3.4.1 Kritiek op de medische gegevens

 

Een eerste probleemgebied is het medisch-wetenschappelijke aspect. Veel auteurs plaatsen vraagtekens bij de medische terminologie die gehanteerd wordt in de registers. De aandoeningen die vermeld worden zijn, aldus J.P. Bois, soms heel vaag: "Hernies, et surtout faiblesse, semblent être des planches de salut pour le practicien hésitant; malgré la variété et la précision apparante de certains termes […] on peut difficilement lui faire toujours confiance"[228]. We hebben beslist om geen personen in onze populatie op te nemen die vrijgesteld zijn omwille van die categorieën wegens de vaagheid en omdat we bijvoorbeeld bij faiblesse moeilijk kunnen afleiden of daarmee een fysiek gebrek bedoeld wordt. Een aantal onderzoekers wijzen ook op de toenmalige, beperkte stand van zaken van de medische kennis, die aan een grondige herziening toe was[229]. Het viel E. Le Roy Ladurie en P. Dumont alvast op dat uit de Franse overzichtstabellen van 1819 tot 1826 over het algemeen - maar niet exclusief - een medische visie naar voor komt die focust op de externe delen van het lichaam. Bovendien worden soms archaïsche woorden gehanteerd uit de oude geneeskunde.[230]

 

Andere kritieken richten zich op het feitelijke onderzoek. Op één dag tijd moesten meer dan honderd conscrits gekeurd worden, wat betekent dat er maar een beperkte tijdspanne voorzien was per persoon. Dat moet logischerwijze een invloed gehad hebben op de kwaliteit van het onderzoek. Eerder bleek al dat de artsen in de Franse tijd gratis assistentie moesten leveren, terwijl ze in de Hollandse en Belgische periode een bescheiden vergoeding ontvingen. Ze hadden weinig te winnen met heel nauwkeurige onderzoeken en maakten liever korte metten met dergelijke verplichte nummers[231].

 

Een derde variabele die voor vertekening kon zorgen waren de rekruteringsraden. Tenslotte lag de uiteindelijke beslissing over de afkeuringen bij drie niet-medisch geschoolden. J. Vidalenc vestigde de aandacht op de soms heel uiteenlopende frequenties van een aantal aandoeningen in verschillende departementen. De verklaring daarvoor zocht hij in het feit dat een raad soms heel veel aandacht schonk aan een bepaalde aandoening, waardoor die een gewicht kreeg dat buitenproportioneel werd opgeblazen.[232] Het is heel moeilijk om deze factor te gaan onderscheiden van sociaal-economische structuren die eveneens aan de basis kunnen liggen van regionale spreiding van de verschillende aandoeningen. Zo formuleerden E. Le Roy Ladurie en P. Dumont op basis van onderzoek voor Frankrijk de hypothese dat de mate waarin mankheid voorkwam correleerde met het aantal mannen die in de landbouw werkten[233].

 

Een gelijkaardig probleem vormde de bepaling van de norm van (on)geschiktheid. In een circulaire, weliswaar uit 1813, vinden we een interessante verwijzing naar dit heikel punt. Volgens de minister van oorlog hadden sommige raden hun bevoegdheid om vrijstellingen te geven heel strikt gehanteerd, waardoor alleen de 'hommes d'élite' in het leger terechtkwamen. In vele andere departementen rekende men echter te veel op de toekomstige ontwikkeling van de conscrits, en werden er weinig vrijstellingen verleend. Dat laatste was vooral gebeurd tijdens de laatste Franse lichtingen.[234] Mogelijk was er dus na de kritieken tijdens de jaren X tot XIII dat er te laks gekeurd werd (cf. supra) een verstrenging opgetreden. Anderzijds vermoedt J.P. Bois dat ook politieke factoren de rekruteringsraad konden beïnvloeden om strenger of losser te keuren. In regio's die in het verleden een grote weerstand tegen de conscriptie getoond hadden, zouden de raden minder snel geneigd geweest zijn om jongemannen af te keuren[235].

 

Dezelfde auteur wijst erop dat de leden van de rekruteringsraden en de assisterende arts soms van mening verschilden. Hij haalt een aantal voorbeelden aan waaruit blijkt dat het voornamelijk de majoor was die het oneens was met de overigen, ook de arts. Mogelijk is deze houding een restant van de vroegere wetgeving, toen de majoor nog verantwoordelijk kon gesteld worden wanneer gebrekkigen toch in het korps aankwamen. In de laatste organieke wet van 8 fructidor XIII (26 augustus 1805) wordt daarover met geen woord gerept. J.P. Bois haalt slechts drie voorbeelden aan, waardoor we weinig relevante uitspraken kunnen doen over welke types van gebreken aanleiding gaven tot onenigheid[236].

 

Op deze kritieken willen we repliceren met het argument dat ze slechts in mindere mate gelden voor fysieke gebreken. De opmerking dat de overzichtstafels van de keuring vooral een extern-lichamelijke kijk voorstaan, krijgt in dat opzicht een positieve bijklank. Hun blijvend karakter moet het stellen van een diagnose aanzienlijk vergemakkelijkt hebben en moet voor minder onenigheid gezorgd hebben in de rekruteringsraad. Voor de Franse tabel geldt het in mindere mate, maar in de Hollandse lijst van gebreken die recht geven op een onmiddellijke vrijstellingen domineren fysieke gebreken[237]. Met deze opmerking willen we niet gezegd hebben dat er geen enkele fout gebeurde. De opmerkingen terzake uit de literatuur blijven geldig, maar moeten genuanceerd worden door een onderscheid te maken tussen enerzijds de blijkbaar meer evidente fysieke gebreken en anderzijds de ziekten.

 

Een vierde factor van vertekening kan in de gegevens sluipen bij het neerschrijven van de resultaten van de keuring. Een aantal onderzoekers zijn ervan overtuigd dat niet alle redenen voor afkeuring genoteerd werden, aangezien er verschillende motieven waren om vrijgesteld te worden en een persoon twee motieven in zich kon verenigen. Een conscrit kon gewrichtsstijfheid hebben in een arm en tegelijk doof zijn, terwijl het register slechts één van de twee redenen vermeldde. F. Roosemont wijst op de mogelijkheid dat een conscrit al afgekeurd kon zijn wegens het niet halen van de vereiste lengte, en dat het gebrek daarom niet meer genoteerd werd[238]. Volgens de letter van de wet en de instructies van de minister van oorlog moesten de conscrits eerst gemeten worden, en enkel wie groter was dan 1,544m moest gekeurd worden. Het gevolg van deze maatregel is dat we normaal gezien geen gegevens krijgen over de fysieke conditie van de te kleinen. Vaak is dat echter niet het geval: soms vermeldt het register het gebrek samen met het feit dat ze te kort zijn, soms staat er enkel dat ze vrijgesteld zijn omwille van een bepaald gebrek.

 

We hebben de proef op de som genomen en gecontroleerd of deze opmerking terecht was. In 1807, het eerste onderzochte jaar, was slechts 2,9% van de door ons wegens gebreken weerhouden conscrits kleiner dan 1,544m, de grens om afgekeurd te worden wegens lengte. Voor de klasse van 1808 stijgt de verhouding tot 12,9%. 1809 kunnen we niet opnemen in onze analyse omdat een conscrit vanaf dan kleiner moest zijn dan 1,500m om vrijgesteld te kunnen worden[239]. Dergelijke verschillen zijn niet aan het toeval toe te schrijven, maar lijken te wijzen op een veranderde aanpak van de keuring. Wie een te kleine gestalte had, werd in 1808 blijkbaar ook nog medisch gekeurd. Anderzijds is het hoge cijfer niet geheel toevallig. Napoleon riep de lichtingen immers steeds vroeger op, waardoor de conscrits van het jaar 1808 al op hun achttiende opgeroepen werden in plaatst van op hun twintigste[240], wat twee jaar groei scheelde. De overheid dreigde zo heel wat potentiële soldaten te missen doordat ze te klein waren, en ging bijgevolg minder zwaar tillen aan een te kleine lengte om nog aan genoeg soldaten te geraken. Wanneer we de gegevens over de lengte bespreken zullen we dieper ingaan op de gevolgen die deze vaststelling heeft voor de interpretatie van de gegevens. Voor de doorsnede van 1846 is er van dit probleem in theorie geen sprake, omdat alle vrijstellingen, zowel voor een te kleine lengte als fysieke gebreken, uitgesproken werden door de militieraad.

 

3.4.2 De fraude

 

De weerstand tegen de conscriptie bij de bevolking was vooral in de Franse tijd groot. Dat kwam duidelijk naar voor uit tabel 3.1. Hoewel in 1846 het systeem van de conscriptie niet meer ter discussie stond, probeerden vele families toch nog op allerlei manieren hun zonen uit de kazerne te houden[241]. Eén van de mogelijkheden was het plegen van fraude tijdens de medische keuring. Dit aspect is wellicht het moeilijkst achteraf in te schatten, omdat een geslaagde poging per definitie inhoudt dat ze onopgemerkt is gebleven. Het is niet zoals bij de desertie, waar de overheid perfect wist wie aan de dienst probeerde te ontsnappen. De fraude bij de keuring speelde zich af binnen de lijnen van het systeem.

 

Er waren twee mogelijkheden: een conscrit probeerde een kwaal te veinzen of de ambtenaren werden gewoon omgekocht. De laatste oplossing was alleen gegeven aan de personen die beschikten over voldoende financiële middelen. Toch bleef het een riskante onderneming door haar illegaal karakter. De rijken konden zich een legale manier veroorloven om aan de dienst te ontsnappen door het systeem van de vervanging. Het prijskaartje was afhankelijk van de 'markt': waren er vooruitzichten op vrede, dan daalden de prijzen. Het betaalde bedrag kon variëren van twee tot tien jaar inkomsten van een arme boer of een landarbeider[242]. F. Roosemont gaat voor de eerste helft van de negentiende eeuw uit van een gemiddeld bedrag van 1500 fr., wat overeenkomt met vier of vijf jaar inkomen van een ongeschoolde landarbeider[243].

 

De vervanging was een kostelijke zaak, en daarenboven kon de vervanger, als hij bijvoorbeeld deserteerde, de persoon die hij verving veel last bezorgen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat sommige bemiddelden toch gezagsdragers omkochten. Het bekendste voorbeeld van deze vorm van fraude is gebeurd in het Franse departement van Cantal, waar de rekruteringsraad 7000 tot 8000 vrijstellingen heeft toegekend tussen 1806 en 1810. Elk jurylid had zich voor 1000 Franse frank laten omkopen, wat in totaal op minstens 3000 F. kwam als enkel de drie personen met beslissingsmacht werden omgekocht[244]. In de Bordeaux-streek zorgden rijke families ervoor dat hun kerngezonde zonen toch omwille van een medisch gebrek werden afgekeurd[245]. Dichter bij huis was er het geval van Goswin de Stassart, lid van een invloedrijke Naamse familie. Dankzij enkele hooggeplaatste vrienden slaagde hij erin om als enige jongeman van het departement toegelaten te worden in de Franse Académie de Législation, waardoor hij vrijstelling van de dienst kreeg[246].

 

Er zijn echter ook indicaties dat niet overal gefraudeerd werd. Volgens A. Forrest was de jury in het departement van de Seine-et-Oise niet te corrumperen; in de Ariège verschenen zelfs alleen nog diegenen waarvan de invaliditeit algemeen aanvaard en bekend was. De anderen daagden niet meer op omdat de jury toch niet te vermurwen was.[247] Het archief van het Scheldedepartement bevat slechts acht dossiers in verband met fraude in het kader van de conscriptie. Ofwel werd er nauwelijks opgetreden, ofwel was er weinig aanleiding toe. Als het over de keuring gaat betreft het echter vooral gevallen van opzettelijke verminking[248]. R. Darquenne hanteert een indirecte meter, namelijk de afwijkingen van het gemiddeld aandeel afgekeurden (zowel voor lengte als voor fysieke gebreken) per departement tegenover het nationaal gemiddelde aantal afgekeurden. In de periode 1806-1810 lag dat gemiddelde op 33,9%, het Scheldedepartement zat drie punten onder dat cijfer. Van het jaar IX tot het jaar XIII was het gemiddelde slechts 20,3%, en week het Scheldedepartement ook drie procent af. Volgens Darquenne is dat cijfer een mogelijke indicator dat de de keuringsactiviteiten regelmatig verliepen[249].

 

In zijn antropometrisch onderzoek voor het jaar stelde K. Vanheuverbeke echter vast dat opvallend veel Oost-Vlaamse conscrits 1,543 meter groot waren, net de grens om niet in dienst te moeten. In 1809 telde Brussel verdacht veel mannen die één millimeter kleiner waren dan de vereiste 1,500 meter[250]. Dergelijke vaststellingen zijn een mogelijke indicatie van fraude, maar kan ook menselijke nonchalance een rol spelen. Volgens J.-P. Bois kwam de lengte van 1,543 meter overeen met de oude maat van vier voeten en 10 duimen. In de registers komen de omrekeningen van dergelijke oude maten over het algemeen frequenter voor[251]. Ook gemakzuchtige afrondingen naar de ondergrens bij wie toch te klein was, kunnen een invloed hebben uitgeoefend. Tot slot zullen de conscrits wiens lengte in de buurt van de grenswaarde kwam, veel gedaan hebben om net eronder te duiken. Hoe deze vaststelling van mogelijke fraude zich verhoudt tot de medische gegevens is onduidelijk. In onze onderzoekspopulatie is er alleszins geen sprake van een oververtegenwoordiging van de grenswaarde.

 

Een tweede vorm van fraude was het voorleggen van vervalste doktersbriefjes of getuigenissen van derden over de fysieke toestand van conscrits. In de begindagen van de conscriptie vormden deze documenten een grond voor vrijstelling. De overheid besefte heel goed dat er op grote schaal geknoeid werd, maar het probleem sleepte lang aan. Zelfs toen de bevoegdheid voor de keuring grotendeels bij de rekruteringsraad kwam te liggen, bleven de certificaten een probleem. De circulaires van de hogere overheid bevestigen dat beeld. Pas vanaf 1807 kwam er een verbod om schriftelijke bewijzen te aanvaarden. De conscrits van de lichting van 1808 werden bijvoorbeeld uitdrukkelijk verwittigd dat certificaten ongelezen in de prullenmand belandden[252].

 

Conscrits hadden nog een derde mogelijkheid om medisch afgekeurd te worden: zelfverminking. Het meest bekende procédé was het laten wegsnijden van een vinger, meestal de wijsvinger, of van een teen. In het eerste geval kon men geen geweer hanteren, in het tweede was men ongeschikt voor het lange marcheren Anderen lieten hun snij- en hoektanden verwijderen in de hoop om vrijgesteld te worden omdat ze de patronen niet meer konden losscheuren. Wie betrapt werd, wist dat hem een zware sanctie wachtte. De zelfverminkers werden linea recta naar het regiment van de pionniers, een genie-eenheid, gestuurd.[253] Voor deze scriptie is deze vorm van fraude in se niet problematisch, omdat de conscrit in kwestie verminkt bleef voor de rest van zijn leven. Daarenboven lijkt de schaal waarop verminking gebeurde beperkt gebleven te zijn: in 1846 zouden er nationaal slechts drie gevallen geweest zijn[254].

 

Voor de laatste categorie fraudeurs geldt deze opmerking helemaal niet. Conscrits konden ook veinzen dat ze een medisch gebrek hadden of ziek waren, in de hoop de jury zand in de ogen te strooien en een vrijstelling te krijgen. Veel jongemannen gaven blijk van een grote creativiteit. Door wat aluinpoeder in de ogen te blazen kreeg je gelijkaardige symptomen als een etterende oogontsteking. Sommigen lieten onderhuids lucht inblazen en waren opeens het slachtoffer van een grote uitstulping van het buikvlies[255].

 

In 1837 wijdde L. Fallot, een militair arts, een volledig boek aan de ziekten en gebreken die konden leiden tot een vrijstelling en de manieren waarop die gesimuleerd konden worden. Vooral om dat laatste aspect was het hem te doen. Hij meende dat het veinzen door de zware Napoleontische lichtingen dermate in zwang geraakt was dat het decennia later nog doorwerkte[256]. Zijn striemende bewoordingen lijken echter te contrasteren met de vaststellingen op het terrein. A.J. Meynne meldde dat er in de lichting van 1846 22 simulanten ontmaskerd waren, met die nuance dat er nog 115 mannen in observatie waren. Negen conscrits hadden problemen met het zicht voorgewend, zes probeerden de jury te bedotten met gewrichtsstijfheid, vier met chronische buikpijn en drie andere hadden respectievelijk stotteren, kromming van de tenen en buikkrampen voorgewend.[257] De meeste gevallen situeerden zich in de Waalse provincies en in Brabant. L. De Vos concludeert op basis van medische verslagen en de cijfergegevens dat de vele middeltjes die de volksmond kende slechts zelden effectief gebruikt werden.[258]

 

Hoewel veel auteurs over simulatie spreken en de tijdgenoten er zelfs boeken aan gewijd hebben, waagt niemand zich aan een schatting van de orde van grootte van het probleem. De bovenstaande cijfers uit 1846 zijn resultaatgericht en het is goed mogelijk dat de overheid zich door een grote groep liet beetnemen. We willen niettemin ook hier een aantal nuances aanbrengen door te wijzen op factoren die de betrouwbaarheid van de gegevens ondersteunen. Sommige ziekten of gebreken waren eenvoudiger te simuleren dan andere. Wat dat betreft willen we de hypothese naar voor brengen dat fysieke gebreken moeilijker te veinzen zijn dan bijvoorbeeld ziektebeelden. Volgens F. Roosemont bemerkte men niet altijd het verschil tussen de symptomen en de eigenlijke kwaal[259]. Volgens ons is dit meer waarschijnlijk bij ziekten dan bij fysieke gebreken. Een tweede element dat de critici vaak uit het oog verliezen is het openbaar karakter van de conscriptie, al bij de Fransen heel expliciet beklemtoond. De overheid probeerde op die manier de jongemannen tegen elkaar uit te spelen en maximaal te profiteren van de interne sociale controle. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat wie de pech had aangeduid te worden, het zomaar kon verkroppen dat een lepe conscrits aan de dienst ontsnapte door gebreken te veinzen. De overheid redeneerde op dezelfde manier, want bij twijfelgevallen mocht de rekruteringsraad in de Franse tijd enkel inlichtingen inwinnen bij medeconscrits[260].

 

 

3.5 Conclusie

 

In dit hoofdstuk hebben we uitgebreid aandacht besteed aan de uitbouw van het systeem van de conscriptie, en meer specifiek de medische keuring die daarmee gepaard ging. Tegen de wil van de bevolking in konden de Fransen een gestroomlijnde rekruteringsmachine uitbouwen. Dat de gehanteerde procedures door de tijdgenoten als heel functioneel beschouwd werden, kan afgeleid worden uit de bijna integrale overname van het systeem door eerst het Verenigd Koninkrijk en later het prille België.

 

De bureaucratische staat organiseerde de conscriptie met strakke hand en hield de touwtjes zo veel mogelijk zelf in handen. De rekruteringsraden waren bij uitstek het gezicht van het – in principe – onvermurwbare centrale gezag. Dat laatste controleerde vrij strak de medische keuring, door de mogelijke redenen voor vrijstellingen neer te schrijven in tabellen. De lokale artsen kregen de uitdrukkelijke opdracht om zich daaraan te conformeren.

 

Zo is een bron ontstaan die ons toelaat om op een unieke schaal onderzoek te doen naar fysieke gebreken. Toch zijn er in de wetenschappelijke literatuur een aantal terechte bronkritische opmerkingen geformuleerd. De conscriptieregisters bieden geen garanties dat elke jongeman met een fysiek gebrek ook als dusdanig genoteerd werd. Bij de wegens een te kleine lengte afgekeurde conscrits lijkt er bijvoorbeeld voor 1807 een sterke ondervertegenwoordiging te zijn. Op basis daarvan hebben we beslist om ons onderzoek niet te concentreren op de frequenties van de verschillende fysieke gebreken voor de totale populatie van conscrits. Dat onderzoek is voor de geografische ruimte die hier bekeken wordt trouwens al gevoerd door F. Roosemont. We hebben veeleer uit de registers personen geselecteerd met een fysiek gebrek, en niet met ziekteverschijnselen, om specifiek die subgroep te gaan onderzoeken. Wel moeten we daarbij in het achterhoofd houden dat mogelijk ondergeregistreerde categorieën zoals ondermaatsen minder sterk vertegenwoordigd zijn.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[131] ARON (J.-P.), Taille, maladie et société: essai d’histoire anthropologique, in: ARON (J.-P.), DUMONT (P.), LE ROY LADURIE (E.), op.cit., p.207.

[132] DOYLE (W.), The Oxford History of the French Revolution, Oxford, Clarendon Press, 1989, p.212.

[133] Ibid., pp.200-202.

[134] De hervormingen werden doorgevoerd onder leiding van de hertogen van Choiseul en Saint-Germain. MARTIN (P.), L'Armée française, 1789-1807, Stuttgart, Franckh'sche Verlagshandlung, 1969, p.3.

[135] Décret qui fixe le mode de recrutement de l'armée, 24 februari 1793, in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, V, p.76-76. Voor een uitgebreide behandeling van deze periode: BERTAUD (J.-P.), La révolution armée. Les soldats-citoyens et la Révolution française, Paris, Robert Laffont, 1979, pp.99-104.

[136] Décret relatif à la levée du peuple français en masse contre les ennemis de la France, 16 augustus 1793, in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, V, pp.366-367. BERTAUD (J.-P.), id., pp.113-115; DOYLE (W.), op.cit., p.224.

[137] Décret qui détermine le mode de réquisition des citoyens français en masse contre les ennemis de la France, 24 augustus 1793, in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, V, p.403.

[138] Voor een goed overzicht van de organisatie van de conscriptie verwijzen we naar POULLET (P.), Les institutions françaises de 1795 à 1814. Essai sur les origines des institutions belges contemporaines, Parijs, Plon, 1907, pp.261-265 (voor het Directoire) en pp.827-842 (voor het Consulaat en het Keizerrijk).

[139] FRANCOIS (L.), De Zuidelijke Nederlanden 1795-1799, in: FRANCOIS (L.), De Boerenkrijg. Twee eeuwen feiten en fictie, Leuven, Davidsfonds, 1999, p.14.

[140] VAN RODE (O.), De conscriptie in het ‘Département De l’Escaut.'. Organische groei van een recruteringssysteem, zijn conceptueel kader en zijn praktische uitvoering. Casus: de 19 gemeenten van het 'canton d'Oosterzele', Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1996, p.44.

[141] Loi relative au mode de formation de l'armée de terre, 19 fructidor VI (5 september 1798), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, VIII, p.343-348; De conscriptie, in: De erfenis van de Franse Revolutie, Brussel, ASLK, 1989, p.200.

[142] BLOM (J.), LAMBERTS (E.), Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, Intro, 1995, p.236.

[143] VAN RODE (O.), op.cit., p.44.

[144] De conscriptie…, p.202.

[145] DARQUENNE (R.), La conscription dans le Département de Jemappes (1798-1813). Bilan démographique et médico-social, in: Annales du Cercle Archéologique de Mons, LXVII, 1970, p.55.

[146] VAN RODE (O.), op.cit., pp.52-54.

[147] Loi qui met 200 000 défenseurs conscrits en activité de service, 3 vendémaire VII (24 september 1798), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, VIII, p.361.

[148] FRANCOIS (L.), op.cit., pp.15-17; De conscriptie…, p.199.

[149] Het eerste incident speelde zich af in Overmere op 12 oktober 1798, de eigenlijke opstand barstte los rond 16 oktober. VAN ROOSBROECK (R.), Deel III: Geschiedenis van Vlaanderen. Van de Franse Tijd tot 1940, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, Hasselt, Heideland - Orbis, 1973, p.34.

[150] Dit waren medici die een trapje lager stonden dan de artsen. Met de wet van 19 nivôse XI kregen ze een afgebakend statuut: ze mochten enkel hun beroep uitoefenen binnen het departement waar ze examens hadden afgelegd. Met deze stap wou de overheid de gezondheidszorg op het platteland verbeteren, maar het leidde al gauw kwam tot een concurrentieslag met de artsen zonder dat er een betere dienstverlening ontstond. Volgens F. Dubrac werd de term 'officier de santé' in wetgeving vaak gebruikt als pars pro toto voor alle personen die wettelijk erkend waren om de geneeskunde te beoefenen. Dat lijkt in de wetgeving over de rekrutering zeker het geval, vooral omdat de term al gehanteerd werd voordat de wetgeving er een strikte invulling aan ging geven. DUBRAC (F.), Traité de jurisprudence médicale et pharmaceutique, Paris, Baillière et fils, 1882, p.191 (geraadpleegd via http://gallica.bnf.fr).

[151] Instruction du ministre de la guerre, aux administrations municipales de commune et de cantons, pour assurer l'exécution de la loi du 3 de ce mois sur la levée de la première classe des conscrits, Paris, Le 11 vendémaire, an VII de la République, in: Journal Militaire, X, 1798-1799, pp.88-90.

[152] DARQUENNE (R.), op.cit., p.61.

[153] Ibid., p.61.

[154] VAN RODE (O.), op.cit., p.66.

[155] Loi relative aux dispenses de service militaire demandées par les conscrits, 28 nivôse VII (17 januari 1799), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, IX, pp.149-151.

[156] Instruction du Ministre de la guerre, rédigée par ordre du Directoire exécutif, en exécution de l'article XXVII de la loi du 28 nivôse dernier, 11 germinal VII (31 maart 1799), RAG, Archief Scheldedepartement, 2069/39.

[157] De tabellen in kwestie waren opgesteld door Coste, Biron, Heurteloup, Villars, Parmentier, Bruloy, Imbert, Kenens en Vergez. Voor een biografische notitie over hen: LIEVYNS (A.), VERDOT (J.M.), BEGAT (P.), Fastes de la légion-d'honneur: biographie de tous les décorés accompagnée de l'histoire législative et réglementaire de l'ordre, 5 vol., Paris, 1995.

[158] Dossiers betreffende de zittingen van de rekruteringsraad in het jaar 1807. Zitting van 21 mei 1807, RAG, Archief Scheldedepartement, 4902.

[159] VELLE (K.), op.cit., p.47.

[160] VAN RODE (O.), op.cit., p.68.

[161] Loi relative au complément de la levée de deux cent mille hommes, ordonnée par la loi du 23 vendémaire, 28 germinal VII (17 april 1799), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, IX, p.195.

[162] VAN RODE (O.), op.cit., p.92.

[163] Loi relative aux congés et aux dispenses et exemptions de service militaire, 27 messidor VII (15 juli 1799), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, IX, pp.281-283.

[164] Circulaire betreffende de conscriptie van het jaar VII, RAG, Archief Scheldedepartement, 4884/36.

[165] Instructie betreffende de wijze waarop definitief verlof gekregen kan worden, 28 thermidor VII (15 augustus 1799), RAG, Archief Scheldedepartement, 3055/67.

[166] VAN RODE (O.), op.cit., pp.98-99.

[167] Instructie betreffende de wijze waarop definitief verlof gekregen kan worden, 28 thermidor VII (15 augustus 1799), RAG, Archief Scheldedepartement, 3055/67.

[168] DUPAQUIER (J.), Problèmes démographiques de la France Napoléonienne, in: Revue d'histoire moderne et contemporaine, XVII, 1970, pp.345.

[169] Het gaat hier om de lichting die gevorderd werd door de 'Loi qui met les conscrits de toutes les classes en activité de service, et ordonne un emprunt de cent millions sur la classe aisée des citoyens, 10 messidor VII (28 juni1799), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, IX, pp.281-283. DARQUENNE (R.), op.cit., p.71 en 77.

[170] De conscriptie…, p.204.

[171] Loi qui met à la disposition du gouvernement tous les Français dont la vingtième année a été terminée le 1er vendémaire an VIII, 17 ventôse VIII (8 maart 1800), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, X, pp.281-283.

[172] DARQUENNE (R.), op.cit., p.76.

[173] VAN RODE (O.), op.cit., p.161.

[174] Wie 50 fr. of meer aan belastingen betaalde, moest 300 fr. ophoesten of voor een vervanger zorgen. Cf. DARQUENNE (R.), op.cit., p.77.

[175] De conscriptie …, p.205.

[176] DARQUENNE (R.), op.cit., p.76.

[177] VAN RODE (O.), op.cit., p.161.

[178] BOIJEN (R.), De conscriptie te Sint-Truiden tijdens het Frans bewind, 1795-1814, in: Belgisch Tijdschrift voor Militaire Geschiedenis, XX, 1973, p.129.

[179] DARQUENNE (R.), op.cit., p.82.

[180] Loi relative à une nouvelle levée de conscrits, 28 floréal X (18 mei 1802), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, XI, pp.195-196.

[181] DARQUENNE (R.), op.cit., p.84.; De conscriptie…, p.213.

[182] Arrête relatif aux conscrits, 18 thermidor X (6 augustus 1802), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, X, pp.268-274.

[183] De conscriptie…, p.205.

[184] In het departement van Jemappes bijvoorbeeld was er veel minder tegenstand. DARQUENNE (R.), op.cit., p.88.

[185] VAN RODE (O.), op.cit., p.174.

[186] Loi relative à la levée ordinaire sur les classes des années XI et XII, 6 floréal XI (26 april 1803), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, XII, pp.79-80; Arrête relatif à la désignation des conscrits qui seront levés sur les classes de l’an XI et de l’an XII, 29 fructidor XI (16 september 1803), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, XII, p.239.

[187] Op een conscriptielijst uit het kanton Oosterzele waren alle achtentwintig genoteerde lengtes verschillend van de opmetingen tijdens de keuringen. VAN RODE (O.), op.cit., p.206.

[188] Circulaire betreffende een betere selectie bij de recrutering van conscrits voor actieve dienst, met het antwoord van de prefect, 18 fructidor XII (5 september 1804), RAG, Archief Scheldedepartement, 2096/28.

[189] VAN RODE (O.), op.cit., p.255.

[190] Décret relatif à la levée des conscrits de l’an XIII, 8 nivôse XIII (29 december 1804), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, XIII, p.117.

[191] Er zou al vanaf het jaar VIII een tendens geweest zijn om te gaan recruteren op kantonnaal niveau, terwijl de letter van de wet nog de gemeente voorschreef. VIARD (P.), Etudes sur la conscription militaire napoléonienne, in: Revue du Nord, X, 1924, 40, p.174.

[192] De conscriptie…, p.204.

[193] Décret relatif à la levée de la conscription de l'an XIII, 8 fructidor an XIII (26 augustus 1805), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, XIII, p.117.

[194] Bericht betreffende de conscrits van het jaar XIV die recht hebben op vrijstelling, 8 vendémaire XIV (30 september 1805), RAG, Archief Scheldedepartement, 4507/12. De ambtenaren en de dokters moesten uiteraard de meer gedetailleerde tabellen van de instructie van 11 germinal VII (31 maart 1799) gebruiken.

[195] Circulaire betreffende de rol van de rekruteringsraden bij de selectie van conscrits, 22 augustus 1806, RAG, Archief Scheldedepartement, 2226/45.

[196] DARQUENNE (R.), op.cit., p.99.

[197] Circulaire betreffende de rol van de rekruteringsraden bij de selectie van conscrits, 22 augustus 1806, RAG, Archief Scheldedepartement, 2226/45.

[198] VAN RODE (O.), op.cit., p.341, VANHEUVERBEKE (K.), op.cit., p.X.

[199] DARQUENNE (R.), op.cit., p.283.

[200] VIARD (P.), art.cit., p.173.

[201] Dit resultaat is te wijten aan het grote aantal vrijwilligers dat het departement leverde. DARQUENNE (R.), op.cit., p.107.

[202]Het lage cijfer is te verklaren door de uitwijking van jongemannen naar de vlakbij gelegen Bataafse Republiek, waar het leger werkte met vrijwilligers die een premie kregen. BOIJEN (R.), art.cit., p.125.

[203] De resultaten van de Vendée zijn niet meegerekend, omdat deze regio vrijgesteld was. In 1793 waren er immers zware strubbelingen geweest in het gebied, en met de maatregel hoopte men de rust te bewaren.

[204] DARQUENNE (R.), op.cit., p.106.

[205] Brief van de onderprefect van het arrondissement Dendermonde over de "opérations relatives à la désignation des conscrits" van het jaar 1807, 20 januari 1807, RAG, Archief Scheldedepartement, 2060/1.

[206] Instruction sur la levée de 1807, 31 december 1806, RAG, Archief Scheldedepartement, 2061/2.

[207] Circulaire betreffende het reisschema van de prefect en de rekruteringsraad voor de conscriptie van 1810, RAG, Archief Scheldedepartement, 2062/4.

[208] Circulaire betreffende instructies voor de conscriptie van 1809, 1 maart 1808, RAG, Archief Scheldedepartement, 3177/4.

[209] Instruction sur la levée de 1807, 31 december 1806, RAG, Archief Scheldedepartement, 2061/2.

[210] VIARD (P.), art.cit., p.170.

[211] De conscriptie …, p.206.

[212] VIARD (P.), art.cit., p.171.

[213] DARQUENNE (R.), op.cit., p.110.

[214] De conscriptie …, p.219.

[215] BLOM (J.), LAMBERTS (E.), op.cit., p.245.

[216] De conscriptie …, p.220.

[217] DE VOS (L.), Het effectief van de Belgische krijgsmacht en de militiewetgeving, 1830-1914, Bijdragen van het centrum voor militaire geschiedenis, 20, Brussel, Koninklijk Legermuseum, 1985, p.27.

[218] De conscriptie …, p.220.

[219] Loi sur l'organisation de la milice nationale, 8 januari 1817, in: Pasinomie, 2e série, Monarchie Constitutionnelle, IV, p.7. Deze wet bleef in Nederland van kracht tot 1861. KOERHUIS (B.), VAN MULKEN (W.), Bronnencommentaren V. De militieregisters 1815-1922, 's Gravenhage, Stichting Archief Publicaties, 1986, p.8.

[220] Ongeveer een tiental daglonen van een dagloner.

[221] Règlement relatif à la visite des hommes destinés au service militaire, 22 maart 1816, in: Pasinomie, 2e série, Monarchie Constitutionnelle, III, pp.69-72.

[222] Ook de Belgische overheid zou later voortbouwen op de Franse en Hollandse erfenis. Twee voorbeelden illustreren dit mooi. Een eerste document is getiteld Ministères de l'Intérieur et de la Guerre. Milice. Infirmités et maladies donnant droit à l'exemption, soit définitive, soit temporaire du service de la milice, Brussel, 1880. Deze lijst bevatte echter drie tabellen: één voor definitieve, één voor voorlopige en één tussencategorie met de gevallen waarbij een afweging gemaakt moest worden tussen beide. Het tweede voorbeeld, Milice. Tableau des infirmités et des maladies qui donnent droit à l'exemption du service militaire. Révison, Bruxelles, 1914, 35p., nam dezelfde drie categorieën op als de vorige tabel.

[223] DE VOS (L.), op.cit., p.31 en 40.

[224] Ook in Frankrijk sloop er routine in de werkzaamheden in het kader van de conscriptie. VIDALENC (J.), La conscription dans la Seine-Inférieure en 1830, in: Revue d'histoire moderne et contemporaine, XX, 1973, p.84.

[225] Circulaire rappelant les instructions qui prescrivent de soumettre annuellement à la vérification les mesures servant aux opérations de la milice – ordre de veiller à la bonne construction de ces mesures, lesquelles devront être revêtues de la lettre P., pour 1846, Brussel, 18 april 1846, in: Journal Militaire Officiel, XII, 1846, p.98.

[226] Circulaire recommandant aux gouverneurs de province de mettre la plus grande sévérité dans l'admission des appartenant aux classes annuelles de milice, Brussel, 30 oktober 1843, in: Journal Militaire Officiel, X, 1844, p.137.

[227] VIDALENC (J.), op.cit., p.85.

[228] BOIS (J.-P.), Anthropologie du conscrit angevin sous l'Empire, in: Annales de Bretagne et des Pays de l'Ouest (Anjou, Maine, Touraine), LXXXIV, 1977, p. 611. Volgens A.J. Meynne worden veel jongeren die lijden aan tuberculose vrijgesteld wegens 'faiblesse de constitution'. MEYNNE (A.J.), op.cit., p.102.

[229] SCHALCK (B.), op.cit., p.145; ROOSEMONT (F.), op.cit., p.193; VIDALENC (J.), op.cit., p.84.

[230] LE ROY LADURIE (E.), DUMONT (P.), op.cit., p.12.

[231] DARQUENNE (R.), op.cit., p.351.

[232] VIDALENC (J.), op.cit., p.89.

[233] LE ROY LADURIE (E.), DUMONT (P.), op.cit., p.20.

[234] Circulaire du Ministre de la Guerre sur l'esprit qui doit diriger les Conseils de Recrutement, sous le rapport des réformes qu'ils sont chargés de prononcer, 10 juni 1813, RAG, Archief Scheldedepartement, 2080/32.

[235] BOIS (J.P.), art.cit., p.609.

[236] Ibid., pp.624-625.

[237] De fysieke gebreken omvatten zeven van de tien artikelen: gezichtsverlies, het verlies van de neus, verlies van de spraak of doofheid, verlies van een ledemaat, gebogen botten en exostose, manken en het verlies van geslachtsorganen. Slechts drie categorieën verwijzen meer naar ziekten: kropgezwellen en klierachtige tumoren, tumoren in de belangrijkste arteriën en vermagering.

[238] ROOSEMONT (F.), op.cit., p.193.

[239] DARQUENNE (R.), op.cit., p.353.

[240] De conscriptie …, p.206.

[241] DE VOS (L.), op.cit., p.48.

[242] FORREST (A.), Déserteurs et insoumis sous la Révolution et l'Empire, Paris, Perrin, 1988, pp.74-75.

[243] ROOSEMONT (F.), De waarde van militieregisters in het sociaal-demografisch onderzoek: test-case de provincie Oost-Vlaanderen tijdens de eerste helft van de 19e eeuw, in: Belgisch Tijdschrift voor militaire geschiedenis, XXVII, 1987, p.326.

[244] VANDEPLAS (B.), Le problème de la conscription, in: Annales historiques de la Révolution Française, 329, juli-september 2002, p.31, FORREST (A.), id., p.63.

[245] FORREST (A.), op.cit., p.61.

[246] DARQUENNE (R.), op.cit., p.347.

[247] FORREST (G.), op.cit., p.63.

[248] De fraudegevallen werden in de inventaris van het archief van het Scheldedepartement verzameld onder de ingang G645, Stukken en correspondentie betreffende veroordelingen van conscrits en hun medeplichtigen. Inventaris van het archiefbestand genaamd Fonds Scheldedepartement. Deelinventaris G. Militie, Gent, Provincie Oost-Vlaanderen, 1999. Vijf van de acht dossiers betreffen gevallen van opzettelijke verminking of het verlenen van valse certificaten door dokters. Twee dossiers gaan over fraude bij vervangingen, en een laatste over het vervalsen van conscriptielijsten. Van de vijf medische fraudegevallen zijn er vier te situeren in de periode 1811-1813, toen de conscriptie door de Napoleontische oorlogszucht tot een ondraaglijke last evolueerde.

[249] DARQUENNE (R.), op.cit., pp.282-283.

[250] VANHEUVERBEKE (K.), op.cit., pp.93-94.

[251] BOIS (J.-P.), art.cit., p.626.

[252] Stuk betreffende de inlijvingsmodaliteiten voor de lichting van 1808, RAG, Archief Scheldedepartement, 2683/5; zie ook DARQUENNE (R.), op.cit., p.350.

[253] DARQUENNE (R.), op.cit., p. 351.

[254] DE VOS (L.), op.cit., p.59.

[255] DARQUENNE (R.), op.cit., p.351.

[256] Over zijn motieven is hij duidelijk: "Cependant, il y va du maintien de l'ordre public, de la tranquillité des familles, que ces criminelles tentatives soient rendus vaines. Que deviendrait la société si la ruse, l'artifice et la fourberie venaient à s'arroger des prérogatives, à surprendre des immunités qu'elle n'a entendu réserver qu'au malheur et à la souffrance?". FALLOT (L.), Mémorial de l'expert dans la visite sanitaire des hommes de guerre, ou examen des principales questions relatives aux maladies et infirmités qui peuvent donner lieu à l'exemption et à la réforme du service de l'armée de terre, et à leur simulation, provocation et dissimulation, Brussel, 1837, p.182.

[257] MEYNNE (A.J.), Archives de médecine militaire, journal des sciences médicales, pharmaceutique et vétérinaires, 2 vol., Brussel, Lelon, 1848, p.384.

[258] DE VOS (L.), op.cit., pp.58-59.

[259] ROOSEMONT (F.), op.cit., p.194.

[260] DARQUENNE (R.), op.cit., p.351.