Oost-Vlaamse mannen met een handicap in de negentiende eeuw. Een sociaal-demografisch onderzoek op basis van de conscriptieregisters. (Tom De Paepe) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
2 Een theoretisch kader
"Information gathered
on the basis of an oppressive theory,
unless handled with circum-spection,
is
itself one of the mechanisms of oppression."
P. Abberley[34]
In dit hoofdstuk wordt vooral de theoretische onderbouw van het onderzoek naar de geschiedenis van fysieke gebreken uitgewerkt. Aan dit onderwerp besteden de meeste studies weinig aandacht[35]. Ten onrechte, want theorieën staan achter de historiografische praktijk en geven er zo structuur aan[36]. Een belangrijke doelstelling van dit hoofdstuk is dan ook duidelijk te maken dat het concept handicap geen neutraal of waardevrij gegeven is dat zonder veel nadenken gehanteerd kan worden. Integendeel, het fenomeen kan vanuit verschillende invalshoeken benaderd worden die elk een bepaalde dimensie ervan belichten.
Eerst zal kort ingegaan worden op het tot op heden vaak dominante beeld op de geschiedenis van gehandicapten. Dat is de laatste jaren vanuit verschillende hoeken sterk onder vuur komen te liggen. Onderzoekers hebben een aantal kritieken geformuleerd, wat geleid heeft tot de uitwerking van een alternatieve visie. We zullen duidelijk maken in welke zin deze theoretische discussies een weerslag gehad hebben op de historiografie. Tegelijk zullen we enkele kritische bedenkingen formuleren bij de nieuwe inzichten. Tot slot schetsen we de positie van waaruit deze scriptie vertrekt, en geven we aan, welke gevolgen dat heeft voor het concrete onderzoek dat hier gevoerd zal worden.
2.2 Het traditionele verhaal [37]
Centraal in de meeste vertogen staat de stelling dat de niet-validen doorheen de Westerse geschiedenis steevast gediscrimineerd werden door de validen[38]. Vertrekkend van deze opvatting is een 'klassieke' geschiedenis uitgeschreven, die trouw blijft aan de vaste indeling in historische tijdvakken.
Om de situatie in de prehistorie te beschrijven wordt vaak verwezen naar de Darwinistische terminologie. De natuurwetten zorgden voor een natuurlijke selectie; het principe van de 'survival of the fittest' speelde volop. Vanaf de overgang naar de klassieke tijd liggen maatschappelijke waarden, en niet langer de natuur, aan de basis van de selectie. Voor de gebrekkigen was geen plaats in een samenleving waarvan een uitdrukking als mens sana in corpore sano of het Griekse principe van de kalokagathia de hoekstenen vormden. Die mentaliteit werd veruitwendigd in het uitvoeren van infanticide, onder andere in de Romeinse samenleving sterk ingeburgerd. Even bekend is de lichamelijke proef die fysiek 'onvolwaardige' kinderen in Sparta moesten afleggen. Een belangrijk filosoof als Aristoteles ziet in zijn ideale staat geen plaats voor gehandicapte mensen: een wet zou hun opvoeding moeten verbieden.
Toch waren er ook enkele lichtpunten in die periode. In Athene kregen gehandicapten vanaf de vierde eeuw een uitkering, en Hippokrates en Galenus ontwikkelden een geneeskunde waarin vanuit ethisch-wetenschappelijke motieven gepleit werd voor het in leven houden van gebrekkige baby's. Een tweede positieve evolutie was de leer van Christus, die vanuit religieuze waarden een soortgelijke visie als de Griekse medici propageerde.
In de middeleeuwse christelijke ethiek werden armen, zieken en gehandicapten gezien als lijdende medemensen waarvoor moest gezorgd worden. Deze verandering zette de weg open naar een christelijke dubbelzinnigheid. Er ontstonden enerzijds verzorgingsinstellingen voor personen met een handicap, anderzijds waren die inspanningen ingegeven door een egoïstisch verlangen om God te behagen. Tijdens de vroege middeleeuwen namen de kloosters vanuit de caritasgedachte de verantwoordelijkheid voor de verzorging op hun schouders. Vanaf de twaalfde eeuw traden de steden steeds meer op het voorplan. Hun opkomst gaf aanleiding tot het ontstaan van nieuwe sociale relaties waarin ook gehandicapten een plaats moesten krijgen. Het ontstaan van gods- en dolhuizen moet in die optiek gezien worden, en geeft meteen een goed beeld van hun positie: opsluiting werd gezien als de beste oplossing.
Tijdens de Nieuwe Tijden kwamen gehandicapte personen in de verdrukking, omdat ze niet pasten in de groeiende stedelijke ideologie van burgerlijke deugd, welgemanierdheid, arbeid en ondernemingszin. Een directe uitloper van deze evolutie was de oprichting van gestichten. Daarin probeerde men om diegenen die zich niet op eigen kracht in de maatschappij wisten te handhaven toch via arbeid en godsdienstoefeningen de burgerlijke deugden van arbeid en rationaliteit bij te brengen[39]. Michel Foucault omschreef dit proces kernachtig als 'le grand renfermement'[40].
Naar het einde van de 18de eeuw veranderde de houding tegenover gehandicapte mensen onder invloed van de Verlichting. Vanuit het geloof in de vooruitgang ontstonden schuchtere aanzetten tot een meer humane behandeling, met onder meer de oprichting van de eerste blindenscholen. Vanaf 1850 moest het pedagogisch enthousiasme door de politieke en sociaal-economische crisissen plaats ruimen voor een meer pessimistische kijk. Gehandicapte mensen werden in toenemende mate enkel passief verzorgd en medisch gesuperviseerd in instituten. De meest extreme uitloper van deze verandering was de eugenetica van de fascistische regimes van de de 20ste eeuw.
Na de Tweede Wereldoorlog kregen mensen met een handicap in de Westerse maatschappij stilaan een eigen plaats in de expanderende verzorgingsstaat. Symptomatisch daarvoor was de uitbouw van allerlei specifieke sociale voorzieningen. De laatste decennia merken we de effecten van de in de jaren zestig gestarte emancipatiebeweging, met bijvoorbeeld de eerste initiatieven om te komen tot geïntegreerd onderwijs. Met de oprichting van het Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van Personen met een Handicap in 1991 kregen deze intenties een officieel kader.
2.3 Kritieken op de traditionele canon
In de bovenstaande paragraaf werd eerder oppervlakkig ingegaan op de klassieke geschiedenis van mensen met een handicap. De rode draad is duidelijk negatief: in zowat alle periodes zijn er meer voorbeelden van vernedering, marginalisering en opsluiting dan van een positieve houding vanwege de valide tijdgenoten. Veel publicaties gebruiken het verhaal voor een historische inleiding, of een contextualisering van verder empirisch onderzoek[41].
Nochtans is het verhaal niet zo 'onschuldig' als men vaak aanneemt. Zowel op theoretisch als methodologisch vlak rijzen er ernstige bedenkingen. Ondanks enkele vroege aanzetten[42] is een systematische kritiek op deze klassieke geschiedenis pas in de jaren negentig op gang gekomen. De belangrijkste bijdragen zijn van de hand van niet-historici die vooral uit de Angelsaksische wereld komen. In de volgende paragrafen overlopen we de verschillende kanttekeningen die zij geformuleerd hebben.
2.3.1 De klemtoon op mentale handicaps
Heel veel vaststellingen blijken afgeleid te zijn uit onderzoek naar de geschiedenis van krankzinnigen. De resultaten daarvan worden vaak te gemakkelijk gelijkgeschakeld met het verhaal van mensen met een lichamelijk gebrek, alsof het één groot geheel was. In zekere zin is het onderscheid tussen beide categorieën eerder analytisch, arbitrair, en misschien zelfs anachronistisch te noemen. Volgens Roy Porter is wat mentaal en fysiek is geen vast gegeven, maar eerder cultuurrelatief. Hij haalt daarbij het voorbeeld aan van neurosis: Europeanen beschouwen dat als een mentaal probleem, in China wordt het gezien als een lichamelijk probleem[43]. Een tweede element is de mogelijke combinatie van kwalen: iemand kan een mentaal gebrek hebben en blind of kreupel zijn.
Ondanks de grijze zone tussen mentaal en fysiek blijft dit bipolair uitgangspunt volgens ons het beste analyse-instrument, omdat er ook inhoudelijke verschillen mee samenvallen. Om een plastisch voorbeeld te geven: de maatschappelijke positie van een wever met een kreupel been zal heel anders geweest zijn dan die van een wever die waanzinnig wordt. We kunnen dus stellen dat mensen met een lichamelijk gebrek vaak onderbelicht blijven, waardoor het huidige verhaal aan verklarende kracht en relevantie inboet.
2.3.2 Inteelt en taaie mythes
Meestal nemen studies over een actueel onderwerp enkele inleidende paragrafen op over de geschiedenis van fysieke handicaps. Voor die korte stukjes baseren auteurs zich hoofdzakelijk op secundaire literatuur. Door het herhaaldelijk overnemen van de hierboven geschetste visie zijn een aantal centrale ideeën boven komen drijven, in die mate dat er kan gesproken worden van een klassieke 'canon' van de handicapgeschiedenis.[44]
Soms wordt er echter kritiekloos en zonder nadenken leentjebuur gespeeld, wat kan leiden tot uitschuivers van formaat. Een auteur schrijft bijvoorbeeld over de situatie in de middeleeuwen: "Volwassen gehandicapten leefden, indien ze al dan niet waren opgesloten, als woudmens, nar of zwervende bedelaar"[45]. In een handboek biologische antropologie stond het volgende te lezen: "Biologically handicapped children are a humanistic concern in our society, whereas in simple human populations they died early and were not missed"[46]. Dergelijke uitlatingen neigen meer naar het karikaturale dan naar kritische geschiedschrijving. Uit de twee aangehaalde voorbeelden blijkt dat de kwaliteit van het onderzoek soms heel twijfelachtig is. Een aantal auteurs nemen dergelijke grove fouten klakkeloos over, waardoor verkeerde stellingen als feitelijk voorgesteld worden en een eigen leven gaan leiden[47]. Brendan Gleeson spreekt in dat verband over orthodoxieën[48].
Een eerste voorbeeld daarvan is de vermeende onderdrukking van gehandicapten vanuit de religie. In een aantal teksten staat bijvoorbeeld dat ze niet mochten deelnemen aan erediensten[49]. Daarbij wordt echter al te gemakkelijk uitgegaan van een monolithische katholieke leer, en laat men dissonante geluiden binnen het katholicisme buiten beschouwing. Zo stelde de filosoof Spinoza dat iemand kreupel is door zijn plaats in het systeem, niet omdat God gefaald zou hebben in zijn poging om de perfectie te scheppen[50].
Een andere orthodoxie is het idee dat alle gebrekkigen in het pre-industrieel tijdperk gedoemd waren om te bedelen om in leven te blijven, de zogenaamde beggared view. We vinden die - met zin voor dramatiek - terug bij H. Hahn: "To the extent that disabled persons had any legitimized role in an inhospitable environment prior to the advent of industrialisation, they were beggars rather than competitive members of the labor force"[51]. Deze hypothese blijkt echter in hetzelfde bedje ziek te zijn als de religieuze onderdrukking: ze stoelt op een al even smalle empirische basis[52]. Tot slot moet ook de dominantie van infanticide in de klassieke culturen genuanceerd worden. Er zijn bijvoorbeeld geen aanduidingen dat ouders die in het oude Rome hun gebrekkig kind toch opvoedden, daar later voor gestraft werden[53].
2.3.3 De overdreven aandacht voor instituties
De belangrijkste kritiek richt zich echter op de overdreven aandacht voor verzorgingsinstellingen in het discours. Zoals J. Scheer en N. Groce stellen: “Many social scientists, policy makers and disabled persons perceive institutionalization as the "traditional" way of dealing with disabled persons. It is important to note that the practice of institutionalization is a very recent custom, developed in the 19th and 20th centuries in Northern Europe and the United States".[54] Over de diepere oorzaken en de timing van het proces van institutionalisering zullen we het later hebben. Hier wordt vooral ingegaan op de effecten van de te grote aandacht ervoor vanwege de historiografie.
Gasthuizen, dolhuizen, oude-liedenhuizen, het gesticht, … Het zijn slechts een aantal voorbeelden uit een lange rij instellingen die we vaak tegenkomen. De dominantie van deze visie komt duidelijk naar voor uit de historische onderzoeken van de situatie in Gent. Een studie over de mentaliteit tegenover krankzinnigen in de middeleeuwen was gebaseerd op het archief van Sint-Jans-ten-Dullen, voor de nieuwste tijden leverden het Guislaininstituut en het Strop meestal de bronnen[55]. Ook voor het onderzoek naar fysieke gebreken is dat, weliswaar op een kleinere schaal, het geval geweest[56].
Die overbeklemtoning van de rol van instituties is echter niet toevallig ontstaan. Vandaag de dag zijn het overwegend instellingen die de verzorging van mensen met een medisch meetbare stoornis op zich nemen. Dat is dermate evident dat het risico bestaat dat we onze hedendaagse situatie als uitgangspunt gaan hanteren voor historisch onderzoek. P.K.Longmore en L. Umansky omschrijven treffend deze valstrik: 'We expect to find people with disabilities in medical institutions, but we neglect to look for them in other social settings."[57]
Die overbeklemtoning is door een aantal factoren in de hand gewerkt. De eerste bijdragen over de geschiedenis van gehandicapten waren voornamelijk van de hand van valide experten die uit de geïnstutionaliseerde klinische praktijk afkomstig waren. Zij blikten vooral terug vanuit het kader waarin zij werkten[58]. Een andere versterkende factor was ironisch genoeg de anti-psychiatrische beweging van de jaren 1960. Met haar kritiek op instellingen zwengelde ze de aandacht ervoor in het historisch onderzoek net verder aan[59]. Tot slot is er een meer pragmatische reden, namelijk dat instellingen relatief veel bronnen nagelaten hebben. Vooral voor het onderzoek naar maatschappijen waarin geletterdheid een aangelegenheid was van een kleine toplaag, en waar weinig andere getuigenissen zijn over handicaps, springen hun archieven sterk in het oog[60].
Die nadruk op instellingen heeft geleid tot ernstige vertekeningen. E. Bredberg wijst erop dat de meeste bibliografieën hoofdzakelijk publicaties bevatten die putten uit de institutionele traditie. De belangrijkste kritiek is wellicht dat de personen waarover het eigenlijk zou moeten gaan, de gehandicapte mensen, buiten beeld dreigen te vallen. In een instelling zijn zij in eerste instantie patiënten die passief verzorgd worden[61]. Bijgevolg is er in het verhaal over hen een al even passieve plaats voor hen weggelegd. In die zin is het symptomatisch hoeveel aandacht er gaat naar de grote, meestal valide figuren die aan de basis van instellingen lagen, zoals Guislain, Pinel of Esquirol voor mentale handicaps en de l'Epée voor de geschiedenis van doofstommen[62].
Het volgende probleem is het verwaarlozen van het onderzoek naar andere opvang- en verzorgingsmogelijkheden, bijvoorbeeld binnen het gezin en de onmiddellijke omgeving. Studies van inschrijvings- en ontslagregisters hebben aangetoond dat mensen met een gebrek daar niet eeuwig verbleven. Er was een continue in- en uitstroom, wat betekent dat er voor en na opname andere structuren bestonden om de verzorging op zich te nemen[63]. De capaciteit van instellingen was eerder beperkt, en ze konden zeker niet iedereen met een probleem opnemen. Tel daarbij nog het financiële plaatje dat meestal aan een opname in een instelling vasthangt, en het wordt duidelijk dat het institutionele slechts een deel van het verhaal omvat.
Een derde vertekening is de wanverhouding tussen stad en platteland. De instellingen concentreerden zich immers voornamelijk in de grotere steden, terwijl het merendeel van de bevolking op het platteland woonde[64]. Ook hier is de dichotomie wellicht te arbitrair: in kleinere leefgemeenschappen waren er eveneens – weliswaar kleinschaligere – institutionele voorzieningen aanwezig[65]. De relatieve afwezigheid van studies over het platteland heeft geleid tot een historisch vacuüm dat in de traditionele historiografie vaak opgevuld wordt met enkele dramatische, maar weinig onderbouwde uitspraken, die weer vertrekken vanuit het idee van marginalisering. Een mooi voorbeeld vinden we bij M. De Bont: "Op het platteland mochten ongevaarlijken [i.e. waanzinnigen] onbelemmerd rondlopen, bij het minste incident legde men hen echter als dieren aan een ketting vast."[66] Er zijn bronnen waarin sporen terug te vinden zijn die op een erg negatieve behandeling wijzen. Dit zijn weliswaar voorbeelden uit de geschiedenis van de psychiatrie, maar de redenering wordt vanuit de al eerder vermelde gelijkschakeling van fysiek en mentaal vaak doorgetrokken tot mensen met een fysiek gebrek. Dergelijke spectaculaire voorbeelden worden vaak buiten proportie opgeblazen, waartegen elke zin voor historische nuance het moet afleggen.
2.3.4 De eindevaluatie: slechts één van de vele mogelijke invalshoeken
Ondanks deze kritieken en tekortkomingen mogen we het kind niet met het badwater weggooien. Het traditionele verhaal is opgebouwd op bronnen, het zijn geen hersenspinsels van auteurs met een te rijke verbeelding. Los van de soms manifeste uitschuivers heeft deze benadering haar verdiensten. Dankzij de institutionele invalshoek is het bijvoorbeeld duidelijk geworden dat er in de Westerse geschiedenis een aantal instellingen ontstaan zijn die zich met verzorging van mensen met een handicap gingen bezighouden. Een dieptestudie daarvan kan inzicht geven in de factoren die verandering brachten in de maatschappelijke antwoorden op handicaps[67]. Voor de periode waarin instellingen een belangrijke rol opeisen, vooral na 1850, hebben een aantal studies, op basis van archiefmateriaal van instellingen, al geleid tot interessante vaststellingen over bijvoorbeeld de sociale achtergrond van de opgenomen personen[68].
Toch zijn er heel wat argumenten aangedragen waaruit blijkt dat het resultaat zijn beperkingen heeft, en slechts één kant van het verhaal vertelt. E. Bredberg heeft daarom gepleit om een bredere benadering uit te werken om veralgemeningen van één kijk, zoals het in dit geval gebeurd is, in de toekomst te vermijden [69].
2.4 Op zoek naar een nieuwe geschiedenis van mensen met een fysieke beperking
Een tweede groep onderzoekers heeft geprobeerd om een aparte geschiedenis van mensen met een fysiek gebrek uit te werken. Het oordeel over het tot dan toe geleverde werk was immers hard: er was nauwelijks iets, en wat er was botste zoals we gezien hebben op sterke kritiek[70].
P.K. Longmore en L. Umansky hebben gezocht naar een aantal verklaringen voor het negeren van mensen met een handicap in de historiografie. Er is de ogenschijnlijke schaarste aan primaire bronnen, hoewel er al enkele voorbeelden gegeven zijn die bewijzen dat er toch mogelijkheden zijn om met wat creativiteit genoeg materiaal te vinden. Een tweede reden zou de existentiële angst zijn die handicaps oproepen. Dat moet ruimer geïnterpreteerd worden dan de puur individuele reactie: de angst wordt ook bepaald door culturele waarden en training doorheen ontmoetingen met mensen met een gebrek.[71]
De onderzoekers zijn in de eerste plaats op zoek gegaan naar een verklaring voor de traditionele benadering, die bestond uit het idee van een constante marginalisering en gedomineerd werd door een institutionele invalshoek. In een tweede fase hebben ze zelf voorstellen geformuleerd om nieuwe wegen te verkennen.
2.4.1 Een actuele strijd als inspiratiebron
We wezen al eerder op de alleenheerschappij van Angelsaksische wetenschappers, en de afwezigheid van historici. Dat laatste is deels te verklaren door het feit dat het oorspronkelijk niet de bedoeling was van de onderzoekers om een historisch georiënteerd onderzoek te voeren. De motieven lagen eerder in de wetenschappelijke onderbouwing van de strijd om de positie van gehandicapte mensen te verbeteren. Eind jaren zestig ontstond onder impuls van gehandicapten zelf een politieke beweging die vocht voor meer erkenning en voor een volwaardige plaats in de samenleving. Dat die evolutie samenviel met de bredere beweging van maatschappelijke contestatie is niet toevallig: het was de gelegenheid om als groep naar buiten te treden en de aandacht te vestigen op het eisenpakket. Binnen de sociale wetenschappen waren de politicologie en de sociologie de eersten die deze beweging in hun onderzoek opnamen, weliswaar een decennium later.[72]
Een eerste fase was gericht op het pogen op te sporen van de oorzaken van de marginalisering. De onderzoekers vonden inspiratie in de wetenschappelijke beweging van het begin van de jaren zeventig die zich zeer kritisch opstelde tegenover de geneeskunde. Volgens wetenschappers als Thomas Szasz, Irving Kenneth Zola en Michel Foucault had die een te verregaande maatschappelijke machtspositie uitgebouwd. Enerzijds vervulde ze een ongeoorloofde sociale controlefunctie, anderzijds functioneerde ze als een soort geneeskundig bedrijf dat allerlei sociale problemen naar zich toe ging trekken.[73]
De mensen met een handicap herkenden zich als een van de sociale categorieën die in het medische web gevangen zaten. Verschillende wetenschappers stelden dat in de westerse samenleving de redenering domineert dat iemand gehandicapt is omdat hij of zij een medische beperking heeft. Een probleem op het niveau van het individu, de beperking, is van die aard dat het aanleiding geeft tot een problematische maatschappelijke positie, een handicap. Per definitie ligt de oplossing in een medisch-curatieve ingreep, of in rehabilitatieprogramma's in speciale instellingen. Meteen ligt de weg naar maatschappelijke afzondering open. In de wetenschappelijke literatuur wordt deze redenering aangeduid als het medisch-individueel model.[74]
De emancipatiebeweging vocht in eerste instantie tegen het sterk fatalistische karakter van het model, dat de oorzaak en de verantwoordelijkheid volledig bij het individu legt. De invloed van sociale en niet-medische persoonlijke factoren in het proces van marginalisering worden immers herleid tot nul. Vermits de medische stoornis meestal een langdurig of permanent karakter heeft, resten er de persoon in kwestie niet veel andere mogelijkheden dan te berusten.[75]
Pas toen de mensen met een fysiek gebrek zelf kritische kanttekeningen gingen plaatsen, is men langzamerhand gaan nadenken over de implicaties ervan voor de betrokken personen. Ondertussen had deze visie wel in sterke mate het wetenschappelijk denken beïnvloed, zowel binnen de historiografie als andere sociale wetenschappen[76]. Decennialang vormde het medische model het uitgangspunt voor verder onderzoek of het beleid tegenover deze groep.
Ageren voor een verbetering in de toekomst kan je echter enkel vanuit het perspectief dat een hedendaagse situatie, zoals de afzondering van mensen met een gebrek, geen vast en tijdloos gegeven is. Onder andere uit antropologisch onderzoek naar de situatie in andere culturen bleek dat de negatieve behandeling op basis van medische gebreken niet zo evident is als wij denken. Om een voorbeeld te geven: toearegs beschouwen magere billen en uitpuilende navels als een gebrek[77]. Een tweede manier om het medisch model in vraag te stellen is op zoek te gaan naar de historische wortels ervan. Of zoals D. Stone het uitdrukte: "That the concept of disability is so connected to medical definition in contemporary society is an artifact of history"[78].
2.4.2 De oorsprong van de medicalisering van handicaps
Vanuit die redenering werden vanaf het midden van de jaren tachtig de eerste pogingen ondernomen om de genese van het medisch-individueel model op te sporen, en zo het relatieve karakter ervan aan te tonen. Er is een consensus gegroeid dat we moeten teruggaan tot het midden 19de eeuw om de wortels ervan terug te vinden. Auteurs hebben de aandacht gevestigd op verschillende evoluties die elk bijgedragen hebben tot het huidige resultaat. De aandacht spitst zich toe op twee grote historische processen: de uitbouw van een kapitalistische samenleving en de medicalisering. Die zouden de maatschappelijke houding tegenover mensen met een fysieke beperking in zijn huidige plooi gelegd hebben.[79]
Een eerste factor is de uitbouw van het kapitalisme, waarbij zowel de repercussies op cultureel als sociaal-economisch vlak in rekening gebracht worden. Voor een heldere analyse kunnen we terecht bij Michael Oliver: "The nature of disability can only be understood by using a model which takes account of both changes in the mode of production and the mode of thought, and the relationship between them."[80] De auteur is van mening dat de ontwikkeling van het kapitalisme gepaard ging met een toenemende individualisering van arbeid. Dat proces kwam tot een hoogtepunt in de negentiende eeuw, toen de industriële revolutie aanleiding gaf tot een volledig nieuwe organisatie van de arbeid. Om nogmaals Michael Oliver te citeren: "Changes in the organisation of work from a rural based, cooperative system where individuals contributed what they could to the production process, to an urban, factory-based one organised around the individual waged labour, had profound consequences."[81]
Oliver onderscheidt echter niet alleen een individualisering op gebied van arbeid. Hij stelt in navolging van Marx dat dit proces onmogelijk was als er zich tegelijk geen 'ideologie van het individu' ontwikkelde. De kapitalistische economie functioneerde immers bij de gratie van individuen die hun arbeid aanboden op de vrije markt. Die moesten losgeweekt worden uit de familie- en de groepsstructuren die tot dan toe de maatschappij geschraagd hadden.[82] Die stelling wordt bevestigd door onderzoek naar de oorsprong van de term individualisme, die opduikt in het begin van de negentiende eeuw[83].
Om dat ingrijpende ontwortelingsproces onder controle te kunnen houden ontwikkelde de burgerij een sociale politiek waarvan arbeidsdwang de hoeksteen vormde. In de historiografie is al veel aandacht geschonken aan dit proces van disciplinering[84]. De wortels daarvan reiken tot ver in het verleden. Een Engelse wet op de landloperij uit 1388 vermeldde al het onderscheid tussen "those impotent to serve" en "those able to serve or labor" als criterium voor steunverlening[85]. Het was vooral de burgerij die, met de steun van de overheid, hamerde op de ontwikkeling van een arbeidsethos. Hun ideeën waren ingegeven door de economische doctrines die populair werden in de Nieuwe Tijden, en waarin verhoging van de rijkdom centraal stond[86].
Een cruciale factor om dat doel te bereiken was het optrekken van de productie. Dat gebeurde niet via investeringen in technologische vernieuwingen, maar wel met het drukken van de loonkosten en het aanspreken van een reserveleger aan arbeidskrachten. Een ideaal middel om dat te realiseren was het voeren van een gerichte sociale politiek. Typerend voor de motieven die aan de grondslag lagen was de onderverdeling in structurele en conjuncturele armen enerzijds, en de luie, werkschuwe profiteurs anderzijds. Tot de eerste categorie behoorden bejaarden, zieken, gehandicapten en actieven die zonder steun niet verder konden. Zij hadden recht op een bijdrage, in tegenstelling tot de tweede groep, die zich met zijn goedkope arbeid in het productieproces moest inschakelen.
Met het industrialiseringsproces van de negentiende eeuw werden de kapitalistische productieverhoudingen waarop de burgerij en de overheid hadden aangestuurd harde realiteit. Arbeid fungeerde volop als het primair verdelingssysteem[87]. De technologische vernieuwingen dreven de productie nog verder op, maar beletten niet dat de idee van loonkostdrukking door een ruime arbeidsmarkt populair bleef bij de burgerij. Enkel goed afgelijnde sociale categorieën kregen toegang tot het secundair verdelingssysteem: zieken, geestelijk gestoorden, gebrekkigen, ouderen en zwakkeren.[88]
De effecten van het proces van arbeidsdisciplinering begonnen al voor 1850 hun vruchten af te werpen. Het is echter geen voldoende voorwaarde om het uiteindelijke resultaat, de opsplitsing valide – invalide, te verklaren. De noodzakelijke klik kwam er pas toen de disciplinering ging interageren met het andere belangrijke proces, de medicalisering[89].
Om te bepalen of iemand al dan niet tot arbeid in staat was, vielen de dominante groepen in de maatschappij terug op de zich sterk ontwikkelende medische wetenschap[90]. Enerzijds evolueerde de wetenschappelijke basis heel sterk, anderzijds gingen de artsen zelf actief streven naar sociale promotie. Volgens Karel Velle heeft de geneeskunde steeds de belangen van het establishment gediend door het burgerlijk waardepatroon te bevestigen[91]. J.E. Bickenbach vat het mooi samen: "The distributional category was medicalized for social and political, rather than scientific images."[92] Met haar aura van objectiviteit en neutraliteit stond de geneeskunde garant voor een correcte gang van zaken. Zij kon mogelijke twijfels over de vermeende echtheid van een gebrek de kop indrukken. De geneeskundige aanpak verving de niet-medische methodes die tot dan aangewend werden, zoals interviews met families[93]. Deze evolutie past in een breder proces dat historici hebben aangeduid met de term 'medicalisering', en waarvan de doorbraak in de literatuur meestal gesitueerd wordt rond het midden van de negentiende eeuw. Het houdt in dat de arts een toenemende greep ging uitoefenen op de samenleving en op een aantal deelfacetten ervan, onder andere op dat van de fysieke gebreken[94].
Ook de veranderde organisatie van arbeid heeft meegeholpen in het problematiseren van de positie van mensen met een fysiek gebrek. De opkomst van de fabriek als productieplaats zorgde ervoor dat de individuele prestatie van de werknemers centraal kwam te staan. Het belang van parameters als snelheid en strakke productieschema's steeg ten top. Het aandeel van tewerkstelling in eigen huis ging zienderogen achteruit.[95]
Door de combinatie van medicalisering en industrialisering ontstond volgens de onderzoekers een aparte, analytische categorie van gehandicapten. Dat had verregaande gevolgen: "As a result of this, disabled people came to be regarded as a social and educational problem and more and more were segregated in institutions of all kinds including workhouses, asylums, colonies and special schools, and out of the mainstream of social life."[96]
Tegen deze stelling kan ingebracht worden dat de eerste initiatieven voor sensorisch gehandicapten (doven en blinden) al dateerden uit de tweede helft van de achttiende eeuw. In Frankrijk ontwikkelde de l'Epée vanaf 1760 een onderwijsmethode voor doofstommen. Daar ontstonden rond 1784 ook de eerste onderwijsinstellingen voor blinden. De motieven die achter deze initiatieven schuilgingen, mogen echter niet geïdealiseerd worden: ze waren in hoofdzaak sociaal van aard. De belangrijkste functie was het proberen aanleren van een beroep[97].
Dit aspect komt duidelijk naar voor uit onderzoek van A. Borsay naar het General Infirmary in Bath, tijdens de achttiende eeuw. Uit de statistieken over de opgenomen patiënten komt een sterke economische rationaliteit naar voor, ingegeven door het mercantilisme dat de financiers van de instelling voorstonden. Vooral jonge mannen met uitzicht op een verbetering van hun fysieke situatie kwamen in aanmerking, wat de mercantilistische mening weerspiegelt dat de man een centrale rol vervulde in de economie van het gezin[98]. Deze case-study biedt een mooi voorbeeld van de veranderende kijk op fysieke gebreken onder invloed van de verbreiding van het kapitalisme.
In Belgie werd het startschot van de evolutie naar gespecialiseerde voorzieningen iets later gegeven, met in het begin van de negentiende eeuw een aantal verspreide individuele initiatieven, vooral in het kader van het onderwijs voor doven. De eerste instelling in België dateert van 1819, en kreeg navolging met initiatieven van de Broeders en Zusters van Liefde.[99]
Maar na het midden van de negentiende eeuw verandert de basishouding die aan de instellingen ten grondslag lag. Voor die periode voedde het vooruitgangsoptimisme de hoop op een herstel van de lichaamsgebreken of de herintegratie in de maatschappij, waardoor het verlies aan potentiële arbeidskrachten beperkt zou blijven[100]. Na 1850 was er veeleer sprake van een pedagogisch pessimisme, en bleef het bij medische supervisie en passieve verzorging[101]. Marc Depaepe voert de verwetenschappelijking van het opvoedingsdenken aan als verklaring voor de omschakeling. Door het discours van specialisten, vooral medici, werd het probleem van de abnormaliteit steeds meer als een bedreiging ervaren. De bevindingen uit het darwinisme en de erfelijkheidsleer waren een tweede domper op het idee van verbetering.[102]
Ben Wuyts plaatst de evolutie in een ruimere maatschappelijke context. Het midden van de negentiende eeuw was een periode van sociaal-economische crisis en politieke agitatie. Die cocktail zorgde voor een kortsluiting van de progressieve tendensen, met als gevolg een verbreding van de kloof tussen de bezittende en de arbeidende klasse.[103] Het is niet toevallig dat in het begin van de twintigste eeuw het buitengewoon onderwijs ontstaat. Enerzijds gingen door de afschaffing van de kinderarbeid meer kinderen naar school, anderzijds kon niet iedereen terecht in de prestatiegerichte scholen die de jeugd moesten klaarstomen tot valabele arbeidskrachten[104]. Op dit vlak waren het de gemeenten die de eerste initiatieven genomen hebben. In 1907 werden een aantal instellingen opgericht die zich specifiek toelegden op 'gebrekkigen en verminkten'. Deze evoluties zorgden ervoor dat België op dat moment in internationaal verband toonaangevend was op het gebied van de gehandicaptenzorg.[105]
2.4.3 Een nieuwe theoretische basis: het handicap-creatie-model
Het eerste doel van de emancipatiebeweging was het afstappen van het mechanisme waarbij de verantwoordelijkheid van een handicap volledig bij het individu lag. Het historisch situeren van deze benadering was zoals gezegd een van de manieren om dat te bewerkstelligen. Het relaas illustreerde heel mooi dat het vooral maatschappelijke processen zijn die bepalen wie 'gehandicapt' is. P.K. Longmore en L. Umansky verwoorden deze nieuwe invalshoek heel treffend: "«Disability», in other words, is not simply located in the bodies of individuals. It is a socially and culturally constructed identity."[106] Door handicap niet meer te omschrijven als een tragisch individueel verschijnsel maar wel als mede gecreëerd door de samenleving, wordt de klemtoon gelegd op de verantwoordelijkheid van de maatschappij in de creatie van handicaps. Deze verandering van inzicht was niet meer of minder dan een copernicaanse revolutie in de wetenschappelijke denken over handicaps[107].
Hoewel in deze scriptie de processen van historische en hedendaagse reflectie over het medisch model analytisch van elkaar gescheiden zijn, staan ze meestal in heel nauw verband met elkaar. Het is een uitstekende illustratie van de onmisbaarheid van de geschiedenis om de volle draagwijdte van actuele situaties te kunnen inschatten.
Voortbouwend op het inzicht dat maatschappelijke variabelen ingebracht moesten worden, hebben onderzoekers geprobeerd om nieuwe theoretische modellen te formuleren om de totstandkoming van een handicap te verklaren. Een eerste grote stroming poneerde dat een handicap ontstaat binnen menselijke interactie. Mensen gaan een persoon die afwijkt van de norm een ongewenst verschil - een handicap – toeschrijven en hem of haar daardoor stigmatiseren. In dit interactionistisch model is de medische stoornis niet de belangrijkste oorzaak, maar ondergeschikt aan de toeschrijving. Dat laatste element wordt onder meer bepaald door existentiële en esthetische angst. De oplossing voor het probleem ligt in het normalisatiedenken: om het negatieve etiket te vermijden, moeten gehandicapten zo goed en zo normaal mogelijk een sociale rol vervullen.[108]
Anderen zochten de oorzaak veeleer in de organisatie van de maatschappij, die personen met een stoornis zou verhinderen om zijn sociale rollen te vervullen. Of zoals Oliver het kernachtig stelde: "Disability is wholly and exclusively social"[109]. In die optiek is een persoon in een rolstoel gehandicapt omdat een gebouw bijvoorbeeld enkel via trappen toegankelijk is. Logischerwijze spreken we van het sociaal-creatiemodel. Volgens Michael Oliver, een van de 'founding fathers', zijn mensen met een beperking in onze samenleving op drie manieren structureel afhankelijk, en dus gehandicapt geworden: economisch, wat zorg betreft en politiek[110]. De materialistische basis van dit model heeft echter een onvermijdelijke keerzijde: er is geen link tussen de medische stoornis en de sociale achterstelling, vermits de verantwoordelijkheid volledig in de maatschappij gezocht moet worden. Daardoor is het moeilijk om de sociale achterstelling van personen met beperkingen te onderscheiden van achterstelling op basis van ras, geslacht of sociaal-economische klasse[111].
De meest actuele visie, toegepast onder andere binnen de Wereld Gezondheidsorganisatie, wordt aangeduid als het handicap-creatiemodel en zoekt de oorzaken van een handicap in een interactie tussen persoonlijke factoren, omgevingsfactoren en levensgewoonten. De persoonlijke factoren zijn ruimer dan enkel de medische factoren en omvatten bijvoorbeeld ook de socio-economische status of het geslacht. De omgeving staat zowel voor de maatschappelijke organisatie als de ecologische factoren. Tot slot zijn er de leefgewoonten, die het best omschreven kunnen worden als de dagdagelijkse handelingen. "Door een handicap te zien als het resultaat van de interactie tussen persoonskenmerken en de omgevingsfactoren slaagt deze benadering erin sociale beperkingen te verklaren vanuit de onaangepastheid van de maatschappij aan de noden van personen met een beperking, zonder de gevolgen van de gezondheidsstoornissen uit het oog te verliezen."[112]
2.4.4 Van de theorie naar de historische praktijk: nieuwe inzichten uit het onderzoek
Na de fase van kritiek hebben een aantal onderzoekers gewerkt aan een nieuwe geschiedenis van mensen met een fysieke beperking, die meer aandacht zou schenken aan de rol van de samenleving. Door de historische situering van het medisch-individueel model weten we al veel over de evolutie van de laatste twee eeuwen. De analyse vestigde de aandacht op de rol van de industrialisering en de medicalisering. Toch resten er nog veel onduidelijkheden, onder meer over de situatie vóór de negentiende eeuw. Het gebrek aan empirisch onderzoek zit daar zeker voor iets tussen.
Eerst en vooral willen we wijzen op een potentieel gevaar van het schrijven over vroegere periodes in verband met dit onderwerp. Eerder wezen we al op de nauwe band met de beweging die ijvert voor een maatschappelijke aanvaarding van en gelijke kansen voor mensen met een handicap. Eén facet van die strijd was het aantonen van de historische relativiteit van het dominante medisch-individuele model. Het is verleidelijk om de periode vooraleer de medische benadering in zwang kwam voor te stellen als een soort romantisch tijdperk waarin de maatschappij geen probleem maakte van mensen met een lichamelijk gebrek.
Bij een van de eerste auteurs die zijn licht heeft laten schijnen over de situatie voor 1850, V. Finkelstein, zien we dat deze stelling enigszins impliciet aanwezig is. Vanuit een historisch-materialistisch denkkader maakt hij op basis van de economische constellatie een onderscheid tussen een feodale en een industriële fase. De eerste fase wordt gekenmerkt door landbouw en kleinschalige industrie, waardoor de grote meerderheid van mensen met een gebrek kon deelnemen aan het productieproces, desnoods met een beperkte bijdrage. Zoals E. Topliss het stelde: "The blind and the deaf growing up in slowly changing scattered rural communities had more easily been absorbed into the work and life of those societies without the need for special provision."[113]
Hun gebrek werd gezien als individuele pech, maar leidde niet tot een scheiding van de rest van de samenleving. Volgens J. Le Goff waren fysieke gebreken alomtegenwoordig in het Ancien Regime. Aanwijzingen in die richting zijn het frequent voorkomen van tuberculose, een ziekte die veel misvormingen veroorzaakte, en de verering van een aantal heiligen die met gebreken geassocieerd werden. Er bestonden ook veel religieuze broederschappen die kreupelen ondersteunden.[114] B. Gleeson durft zelfs stellen dat het evidente karakter van fysieke gebreken in een feodale samenleving deels de relatieve 'onzichtbaarheid' ervan in bronnen kan verklaren[115].
B. Gleeson heeft de denkpiste van V. Finkelstein verder uitgewerkt in een eerder korte studie over de geschiedenis van handicaps in het feodale Engeland. Daarin onderschrijft hij de hypothese van V. Finkelstein, maar beklemtoont hij dat de integratie van mensen met een fysiek gebrek vooral ingegeven was door de economische noodzaak om alle middelen te mobiliseren die hielpen om te overleven. "One might say that the imperative for universal work meant that peasant households could not afford to consider any bodies as unproductive, and that suitable types of work had to be found for all family members." Door de kleinschaligheid van de economische productie-eenheid was een flexibele taakverdeling vrij gemakkelijk te realiseren. B. Gleeson zelf haalt het voorbeeld aan van enkele dorpen waar beslist werd dat mensen met een gebrek tijdens de oogst het achtergebleven graan op de velden moesten gaan oprapen.[116]
We mogen dus niet de denkfout maken om de hardvochtige, kapitalistische maatschappij af te zetten tegenover een periode waarin mensen met een gebrek liefdevol opgevangen werden door hun eigen kring van verwanten. Een recente onderzoeksbundel waarschuwt voor een dergelijk idee van een 'gouden tijd' van de verzorging binnen de familie en de onmiddellijke omgeving. De auteurs hadden gemerkt dat er binnen de historiografie een vrij algemeen aanvaarde stelling bestond dat het recente verleden een evolutie had gekend van informele verzorging door de uitgebreide familie en de directe omgeving naar instituties die door de staat opgericht werden. Bij de beschrijving van deze verschuiving sluimerde op de achtergrond vaak de impliciete veronderstelling dat families als zorgverstrekkers te verkiezen zijn boven instellingen[117].
De auteurs komen echter op basis van trans-Europees onderzoek tot de vaststelling dat er nooit een gouden tijd van de informele verzorging geweest is. Ze gaan zelfs nog een stap verder door te stellen dat de scheiding tussen private en publieke verzorging minder strak geweest is dan gedacht. “Public and private, formal and informal, paid and voluntary – however we describe them, the sectors cannot be kept analytically distinct.”[118] Verrassend is dat de onderzoekers menen dat zelfs de binnen Europa verschillende gezinsstructuur geen invloed uitoefent. De gezinsgrootte van samengestelde gezinnen, meer dominant in Zuid-Europa, betekent absoluut niet dat daar meer aan informele verzorging gedaan werd dan in Noordwest-Europa, waar het nucleaire gezin het belangrijkste type vormde. Verzorging was veeleer een zaak van individuen, vooral vrouwen[119].
Voor de prekapitalistische periode zijn er zeker sporen van gebrekkigen terug te vinden in armenhuizen. Toch is Gleeson geneigd om te stellen dat dit, zeker in de feodale samenleving, nog heel beperkt bleef en zeker geen structureel gegeven is[120]. Voor de Nieuwe Tijden is er nog nauwelijks rechtstreeks onderzoek gevoerd naar mensen met een fysiek gebrek. De enige aanwijzing is het onderzoek van A. Borsay, dat volledig in de lijn ligt van de uitgewerkte theorieën (cf. supra).
2.5 Een aantal kritische bedenkingen bij de nieuwe geschiedenis
In de vorige paragraaf hebben we al een aantal kritische noten geplaatst bij de nieuwe voorstellen voor een geschiedenis van handicaps, vooral over het gevaar om de situatie tijdens het Ancien Regime te gaan verheerlijken. Er zijn echter nog andere bedenkingen te formuleren, zowel op theoretisch vlak als wat de historische analyse betreft. Dat laatste is naar onze mening vooral een gevolg van het feit dat de basis van het bovenstaande relaas gelegd is door niet-historici.
Een eerste punt van kritiek is gericht op het materialistische kader dat gehanteerd wordt, omdat het de individuele ervaring uitsluit. "People with impairments are not simply disabled by material discrimination but also by prejudice."[121] Auteurs die dit punt van kritiek aanstippen, grijpen dus terug naar het interactionistisch model dat eerder al aan bod is gekomen. Hun centrale redenering luidt dat de angst voor het abnormale de valide mensen ertoe aanzet de invaliden te stigmatiseren. Ze wijzen bijvoorbeeld op vroegere moppenverzamelingen, waarin naar hartelust de draak gestoken werd met fysiek gebrekkigen[122]. Anderzijds heeft L.J. Davis erop gewezen dat het concept normaliteit zijn actuele invulling pas gekregen heeft in een welbepaalde historische context. Het hangt namelijk samen met noties van vooruitgang, industrialisering en ideologische consolidering van de macht van de burgerij[123]. Het gevaar om in anachronistische redeneringen te vervallen is dus reëel.
Het is vooral de historische analyse die een aantal zwakke punten bevat, bijvoorbeeld in de benadering van de opkomst van het kapitalisme. De meeste auteurs schakelen die al te gemakkelijk gelijk met het ontstaan van een industriële samenleving. Ze komen niet verder dan een heel ruwe tweedeling tussen het Ancien Régime en het industriële kapitalisme van de negentiende eeuw.
Onder historici leeft een meer genuanceerde benadering van zowel de ontwikkeling van het kapitalisme als van de industriële revolutie. Wat dat laatste betreft wordt bijvoorbeeld het beeld van een allesomvattende revolutie scherp in vraag gesteld, in die mate dat men soms meer geneigd is om te spreken van een evolutie[124]. De klemtonen liggen vaak op de continuïteit: de landbouw bleef tot het midden van de negentiende eeuw de belangrijkste sector, de arbeidsomstandigheden veranderden voor de meeste mensen weinig tot niet. Tegelijk wordt de voortrekkersrol van Engeland gemilderd door het proces te beschouwen als een bredere, Europese transformatie.[125]
Een ander knelpunt is het geografisch kader dat de nieuwe geschiedenis hanteert. De dominantie van Angelsaksische onderzoekers heeft als gevolg dat ze vooral de geschiedenis van Engeland als referentiepunt nemen. Dat heeft consequenties voor de chronologie, omdat dat land op het gebied van de industrialisering een pioniersrol vervulde, terwijl andere regio's pas later de overgang gemaakt hebben. Het is dus twijfelachtig of de chronologische situering van het proces van marginalisering wel zonder meer getransponeerd mag worden naar andere landen.
Over de veranderde productiewijze schrijft John Stevenson: "It is now well established that the development of the steam-powered factory system belongs to the nineteenth century, rather than to the eighteenth, and to the second half of the century rather than the first."[126] De impact van de veranderingen in de productiewijze was dus niet abrupt, in tegenstelling tot wat uit de nieuwe geschiedenis soms naar voor komt. De oude vormen van tewerkstelling bleven nog een tijdje doorleven en functioneerden naast de nieuwe productiewijzen. Soms kon een gezinslid dat in de industrie werkte ervoor zorgen dat de rest van het huishouden zich kon handhaven in de oude industrieën. Om het belang van de fabrieksarbeid cijfermatig te illustreren: midden negentiende eeuw werkte vier procent van de Belgische bevolking in fabrieken, in Engeland was dat vijf procent.[127]
Dezelfde soort opmerkingen gelden voor de conceptie van het kapitalisme dat in de nieuwe geschiedenis van fysieke gebreken gehanteerd wordt. Ze gaan voorbij aan het historisch onderzoek dat een meer evolutionaire benadering hanteert, waarin het kapitalisme zich doorheen de nieuwe tijden ontwikkelt en met de industriële revolutie tot dominantie komt[128]. Er is bijvoorbeeld maar één studie die ingaat op de invloed van het mercantilisme op de visie over handicaps, namelijk het al aangehaalde onderzoek van Anne Borsay.
De historische inzichten in verband met de ontwikkeling van het kapitalisme worden dus grotendeels genegeerd door de nieuwe benadering van de geschiedenis van handicaps. Men gaat eerder uit van een immobiele agrarische pre-industriële maatschappij. Nochtans heeft het historisch onderzoek duidelijk gemaakt dat dit absoluut niet het geval geweest is. We kunnen wijzen op de proletariseringsprocessen die in de nieuwe tijden volop plaatsvonden, of de opkomst van de proto-industrie. Die zorgden voor een sterke ontwrichting van het platteland[129]. De vraag stelt zich of mensen met een fysiek gebrek geen grotere kans hadden om het slachtoffer te worden van deze structurele tendensen, of de milieus waarin ze normaal konden functioneren niet in sterkere mate onder druk kwamen te staan omdat een lid van de familie een gebrek had. Die hypothese volgt uit wat H. Medick stelde: "The restrictive conditions under which the family economy had to ensure its survival in fact necessitated a maximum of familial cooperation. This had to be achieved by optimally redistributing and balancing the scarce labour resources of the individual family members".[130] Toen de autarkische structuren uit de feodale periode door de opkomende markt geleidelijk aan opengebroken werden, vormden eventuele lichamelijke gebreken dus een factor die meespeelde in de concurrentiële positie.
Met deze opmerkingen zijn we aanbeland op het kruispunt van de theoretische reflectie en het praktisch onderzoek. In dit hoofdstuk hebben we duidelijk willen maken dat beiden onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat geschiedschrijving zonder theoretische reflectie en omgekeerd tekortschieten. Toen het medische model van handicaps onder vuur kwam te liggen, bleek dat het bestaande historische verhaal dat steeds van die basis was uitgegaan slechts één facet van de werkelijkheid kon vatten. Andere aspecten zoals de opvang buiten instellingen en de invloed van de productiewijze binnen een maatschappij bleven onderbelicht.
De protagonisten van de nieuwe kijk hebben gepleit om meer aandacht te schenken aan de maatschappelijke factoren die aanleiding geven tot het buitenspel zetten van mensen met een fysiek gebrek. Ze hebben de eerste aanzetten gegeven, vooral vanuit historisch-theoretische beschouwingen die hoofdzakelijk op een materialistische leest geschoeid waren. Uit de vorige paragraaf bleek dat sommige concepten nogal oppervlakkig gehanteerd werden, met weinig zin voor historisch nuance.
Niettemin wil deze scriptie voortbouwen op de materialistische benadering. Dit houdt rechtstreeks verband met de bron die in dit onderzoek aangewend zal worden, de conscriptieregisters. Idealistische studies blijven hangen in de attitudevorming van validen over invaliden. Nu hebben we echter de mogelijkheid om ons een beeld te vormen van de concrete leefwereld van mensen met een fysiek gebrek.
Deze scriptie wil op de weg voortgaan die de wetenschappelijke benadering van handicaps is ingeslaan, en de uitgewerkte theorieën toetsen aan de historische praktijk. Maar eerst zullen we uitgebreid ingaan op de onstaanscontext van de militieregisters, de werkzaamheden in het kader van de medische keuring en de waarde van de gegevens daaromtrent.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[34] ABBERLEY (P.), Counting us out: a discussion of the OPCS Disability Surveys, in: Disability, Handicap and Society, VII, 1992, 2, p.139.
[35] GLEESON (B.), art.cit., p.180.
[36] LORENZ (C.), De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Amsterdam – Meppel, Boom, 1998, pp.16-17.
[37] Voor deze paragraaf steunen we in sterke mate op WUYTS (B.), op.cit., pp. 35-71; BARNES (C.), Theories of disability and the origins of the oppression of disabled people in Western society, in: BARTON (L.), Disability and society. Emerging issues and insights, Harlow, Longman, 1996, pp.43-60; WINZER (M.A.), op.cit., pp.75-109.
[38] STIKER (H.J.), Corps infirmes et sociétés, Parijs, Aubier Montaigne, 1982, p.25.
[39] DESCHEERDER (V.), Geschiedenis van de zwakzinnigenzorg: theoretische, juridische en organisatorische aspecten, casus Gent (1807-1950), Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1988, p.40.
[40] FOUCAULT (M.), Folie et déraison. Histoire de la folie à l'âge classique, Paris, Plon, 1961, 309p, in het bijzonder hoofdstuk twee, pp.54-81.
[41] GLEESON (B.), art.cit., pp.186.
[42] In het middeleeuwse Engeland ging men in het erfrecht vrij rationeel en logisch om met mensen die een mentale handicap vertoonden, door bijvoorbeeld te testen in welke graad het probleem zich stelde. Cf. NEUGEBAUER (R.), Treatment of the mentally ill in medieval and early modern England: a reappraisal, in: Journal of the history of the Behavioral Sciences, XIV, 1978, 2, p.158.
[43] PORTER (R.), A social history of madness. Stories of the insane, London, Weidenfeld and Nicolson, 1989, pp.9-10.
[44] GLEESON (B.), art.cit., p.187.
[45] DESCHEERDER (V.), op.cit., p.38.
[46] geciteerd in SCHEER (J.), GROCE (N.), art.cit., p.24.
[47] BREDBERG (E.), Writing disability history: problems, perspectives and sources, in: Disability and Society, XIV, 1999, 2, p.192.
[48] GLEESON (B.), art.cit., p.187.
[49] WINZER (M.A.), op.cit., p.76.
[50] GLEESON (B.), art.cit., p.187.
[51] HAHN (H.), Can disability be beautiful?, in: Social policy, 1988, 2, p.29.
[52] GLEESON (B.), op.cit., pp.62-64.
[53] GARLAND (R.), The Eye of the Beholder. Deformity and Disability in the Graeco-Roman World, London, Duckworth, 1995, p.15.
[54] SCHEER (J.), GROCE (N.), art.cit., p.32.
[55] DE WULF (J.), Visie op en maatschappelijke positie van de krankzinnige in de Middeleeuwen. Toetsing aan de hand van St. Jans ten Dullen te Gent, 13e tot 16e eeuw, Gent, RUG, (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1981; DE WAELE (F.), De krankzinnigenzorg te Gent vanaf het einde van de 18e eeuw tot 1870. Onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1981, 226p.; DE HERTOGH (L.), De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19e eeuw, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1989, 221p.; VAN DEN ABEELE (V.), Het sociaal-geografisch profiel van de opgenomen krankzinnigen en het dagelijks leven in twee Gentse mannengestichten, 1857-1900, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1999, 162p.
[56] OREST (B.), De eerste decennia van dovenonderwijs in schoolverband in België, in: Liber Amicorum Professor Dr. Victor D'Espallier, Leuven, 1976, pp.187-209.
[57] LONGMORE (P.K.), UMANSKY (L.), op.cit., p.8.
[58] BREDBERG (E.), art.cit., p.190.
[59] BARTLETT (P.), WRIGHT (D.), Community care and its antecedents, in: BARTLETT (P.), WRIGHT (D.), Outside the walls of the asylum. The history of care in the community 1750-2000, London – New Brunswick, The Athlone Press, 1999, p.2; STOCKMAN (R.), Van nar tot patiënt. Een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken, Leuven, Davidsfonds, 2000, pp.115-116.
[60] BREDBERG (E.), art.cit., p.196; BARTLETT (P.), WRIGHT (D.), op.cit., p.3.
[61] LONGMORE (P.K.), UMANSKY (L.), op.cit., p.7.
[62] BEZAGU-DELUY (M.), L'abbé de l'Epée: instituteur gratuit des sourds et muets 1712-1789, Paris, Seghers, 1990, 351p.; CALLEWAERT (W.), Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiater-architekt 1797-1860, Gent, s.n., 1984, 91p.; STOCKMAN (R.), De betekenis van Jozef Guislain op juridisch en sociaal vlak, in: Met recht en rede. Waanzin tussen wet en kabinet, Gent, Museum Dr. Guislain, 1997, pp.63-77.
[63] HORDEN (P.), Household care and informal networks. Comparisons and continuities form antiquity to the present, in: HORDEN (P.), SMITH (R.) (eds.), The locus of care. Families, communities, institutions and the provision of welfare since antiquity, London – New York, Routledge, 1998, p.24.
[64] In België was de urbanisatiegraad in 1800 21,2%, in Europa was dat net niet de helft, 11,9%. Cf. BAIROCH (P.), BATOU (J.), CHEVRE (P.), La population des villes européennes de 800 à 1850, Genève, Centre d'histoire économique internationale, Université de Genève, 1988, p.259.
[65] GLEESON (B.), op.cit., pp.92-95.
[66] DE BONT (M.), De gezinsverpleging van geesteszieken te Geel. Van hagiotherapie tot wetenschappelijke psychotherapie, in: DE KOK (H.), COPPENS (H.), Van zotten, kwakzalvers, chirurgijns, vroedvrouwen,… Medische zorg in de Kempen vóór de medicalisering, Turnhout, Centrum voor de studie van land en volk van de Kempen, 1994, p.80.
[67] BREDBERG (E.), art.cit., p.196.
[68] Een mooi voorbeeld is de thesis van VAN DEN ABEELE (V.), op.cit.. Zij stelde vast dat instellingen een verschillend sociaal-geografisch publiek aantrokken naargelang het private of overheidsuitbatingen waren.
[69] BREDBERG (E.), art.cit., p.199.
[70] Cf. SCHEER (J.), GROCE (N.), art.cit., p.23: "The social science literature on physical disabilities suffers a curious omission in the relative lack of attention paid to a cross-cultural or historical perspective."
[71] LONGMORE (P.K.), UMANSKY (L.), op.cit., pp.6-7.
[72] ALBRECHT (G.L.), RAVAUD (J.-F.), STIKER (H.-J.), art.cit., p.47; LONGMORE (P.K.), UMANSKY (L.), op.cit., p.12.
[73] VELLE (K.), De nieuwe biechtvaders. De sociale geschiedenis van de arts in België, Leuven, Kritak, 1991, p.25.
[74] BICKENBACH (J.E.), op.cit., p.91.
[75] DEVISCH (F.), SAMOY (E.), LAMMERTYN (F.), op.cit., p.6.
[76] BARNES (C.), op.cit., p.48.
[77] INGSTAD (B.), REYNOLDS WHYTE (S.) (eds.), op.cit., p.6.
[78] STONE (D.A.), The disabled state, London, MacMillan, 1985, pp.26-27.
[79] BICKENBACH (J.E.), op.cit., p.70.
[80] OLIVER (M.), op.cit., p.32.
[81] Ibid., pp.27-28.
[82] Ibid. pp. 44-45.
[83] LAURENT (A.), Histoire de l'individualisme. Que sais-je, nr. 2712, Paris, Presses Universitaires de France, 1993, pp. 47-48. Dit werk biedt vooraleen filosofisch-idealistische invalshoek. Niettemin is de chronologische parallel met de historisch-materialistische benadering van het individualisme opmerkelijk.
[84] LIS (C.), SOLY (H.), VAN DAMME (D.), Op vrije voeten? Sociale politiek in West-Europa (1450-1914), Leuven, Kritak,1985, 240p.; SCHEELINGS (F.), Het werkgedrag en de arbeidsmoraal van de plattelandsbevolking op de vooravond van de Industriële Revolutie, in: Arbeid in veelvoud. Een huldeboek aangeboden aan Prof. Dr. J. Craeybeckx en Prof. Dr. E. Scholliers van de Vrije Universiteit Brussel, Brussel, VUBPress, 1988, pp.98-112.
[85] STONE (D.A.), op.cit., p.100.
[86] VANDENBROEKE (C.), op.cit., p.258.
[87] DEVISCH (F.), SAMOY (E.), LAMMERTYN (F.), op.cit., p.5.
[88] VANDENBROEKE (C.), op.cit., pp.261-262.
[89] BARNES (C.), MERCER (G.), SHAKESPEARE (T.), Exploring disability. A sociological introduction, Cambridge, Polity Press, 1999, p.18.
[90] STONE (D.A.), op.cit., pp.26-27.
[91] VELLE (K.), De nieuwe biechtvaders…, p.329.
[92] BICKENBACH (J.E.), op.cit., p.70.
[93] DEVISCH (F.), SAMOY (E.), LAMMERTYN (F.), op.cit., p.5.
[94] VELLE (K.), Medikalisering in historisch perspectief: een inleiding, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, LXIV, 1986, 2, pp.256-285.
[95] OLIVER (M.), op.cit., p.27.
[96] STONE (D.A.), op.cit., p.29.
[97] DEPAEPE (M.), De pedagogisering achterna. Aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar, Leuven - Leusden, Acco, 2002, p.98.
[98] BORSAY (A.), Returning patients to the community: disability, medicine and economic rationality before the industrial revolution, in: Disability and society, XIII, 1998, 5, p.660.
[99] DEPAEPE (M.), op.cit., p.98.
[100] Een klassiek voorbeeld van deze houding vinden we in het verhaal van de wilde jongen van Aveyron, die rond 1800 ontdekt werd. De jonge arts Itard probeerde het kind met wisselend succes op te voeden tot een normaal functionerende persoon. Cf. LANE (H.), L'enfant sauvage de l'Aveyron: évolution de la pédagogie, d'Itard à Montessori, Paris, Payot, 1979, 333p.
[101] WUYTS (B.), op.cit., p.64.
[102] DEPAEPE (M.), op.cit., p.179; DE WILDE (P.), Eugenetisch pessimisme en pedagogisch optimisme bij J. Demoor. Case-study naar het geneeskundig denken over abnormaliteit eind 19de – begin 20e eeuw, in: Pedagogisch Tijdschrift, XVII, 1992, 5/6, p.349.
[103] WUYTS (B.), op.cit., p.64.
[104] DEPAEPE (M.), op.cit., p.156; VANDENBROEKE (C.), op.cit., p.263.
[105] DEPAEPE (M.), op.cit., p.179.
[106] LONGMORE (P.K.), UMANSKY (L.), op.cit., p.19.
[107] DEVISCH (F.), SAMOY (E.), LAMMERTYN (F.), op.cit., pp.1-2.
[108] SHAKESPEARE (T.), Cultural representations of disabled people: dustbins for disavowal?, in: Disability and Society, IX, 1999, p. 285.
[109] OLIVER (M.), Understanding disability. From theory to practice, London, MacMillan, 1996, p.35.
[110] DEVISCH (F.), SAMOY (E.), LAMMERTYN (F.), op.cit., p.11.
[111] Ibid., p.13.
[112] Ibid., p.31.
[113] TOPLISS (E.), Provision for the disabled, Oxford, Blackwell, 1979, p.120.
[114] LE GOFF (J.), La civilisation de l'Occident médiéval, Paris, Arthaud, 1984, pp.271-274.
[115] GLEESON (B.), op.cit., p.95.
[116] Ibid., p.86.
[117] HORDEN (P.), SMITH (R.), Introduction, in: HORDEN (P.), SMITH (R.) (eds.), op.cit., pp.1-3. We vinden een mooi voorbeeld bij SCHEER (J.), GROCE (N.), op.cit., p.32: "Prior to Europe's industrialization, most persons with disabilities were integrated into community roles, protected by ties of kinship and participation in wider social networks."
[118] HORDEN (P.), op.cit., p.26.
[119] Ibid., p.31.
[120] GLEESON (B.), op.cit., p.96.
[121] BARNES (C.), op.cit., p.265.
[122] BARNES (C.), in: BARTON (L.), op.cit., p.55; DEKKER (R.), ROODENBURG (H.), Sickness, healing and death in the jokes of Aernout van Overbeke (1632-1674), in: BINNEVELD (H.), DEKKER (R.) (red.), Curing and insuring. Essays on illness in past times: the Netherlands, Belgium, England and Italy, 16th-20th centuries, Publikaties van de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen IX, Hilversum, Verloren, 1992, p.74.
[123] DAVIS (L.J.), Constructing normalcy, in: DAVIS (L.J.), The disability studies reader, London, Routledge, 1997, p.26. De auteur maakt hier een interessante verwijzing naar de pogingen van A. Quetelet om onderzoek te voeren naar 'l'homme moyen'.
[124] POLLARD (S.), The Industrial Revolution – an overview, in: TEICH (M.), PORTER (R.) (eds.), The Industrial Revolution in national context. Europe and the USA, Cambridge, Cambridge University Press, 1996, p.372.
[125] O'BRIEN (P.K.), Introduction: Modern conceptions of the Industrial Revolution, in: O'BRIEN (P.K.), QUINAULT (R.) (eds.), The industrial revolution and British society, Cambridge, Cambridge University Press, 1993, p.5.
[126] STEVENSON (J.), Social aspects, in: O'BRIEN (P.K.), QUINAULT (R.) (eds.), op.cit., p.237.
[127] LIS (C.), SOLY (H.), VAN DAMME (D.), op.cit., p.137.
[128] DUPLESSIS (R.S.), Transitions to capitalism in Early Modern Europe, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, p.5.
[129] LIS (C.), SOLY (H.), op.cit., pp.132-141.
[130] MEDICK (H.), The proto-industrial family economy: the structural function of household and family during the transition from peasant society to industrial capitalism, in: Social History, 3, oktober 1976, p.310.