De Golfoorlog (1991): een strategische en militaire analyse en de gevolgen voor het Amerikaans defensiebeleid. (Tom Grandjean)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

‘Politieke macht komt uit de loop van een geweer’. Met dit citaat uit 1938 lijkt Mao Zedong, de stichter van de Chinese Volksrepubliek, het bij het rechte eind te hebben. De 20e en ook de eerste jaren van de 21e eeuw tonen aan dat wie militaire macht kan uitoefenen het ook in de internationale politiek vaak voor het zeggen zal hebben.

Het ultieme doel van militaire strijdkrachten is te dienen als een instrument dat in tijden van oorlog tegen andere politieke entiteiten ingezet kan worden. Dit is meteen de verklaring waarom de ontwikkeling van militaire organisaties als aparte en permanente instituties samenviel met de opkomst van het Westfaalse statensysteem in Europa.[1]

Het in stand houden van een militaire strijdmacht kan dus nooit een doel op zich zijn, maar is steeds een middel tot het bereiken van een hoger doel. In de eerste plaats wordt dan terecht gedacht aan het verdedigen van de natie, maar een krijgsmacht kan de meest diverse taken toebedeeld krijgen, gaande van het verlenen van humanitaire bijstand tot het bestrijden van terroristische groeperingen. Essentieel is dus dat de militaire organisatie ten dienste staat van de natiestaat waaruit ze ook is voortgekomen. Hieruit volgt dat de krijgsmacht niet zelf haar beleid te bepalen heeft, maar dat ze ondergeschikt is aan en steeds gecontroleerd wordt door democratisch verkozen politieke leiders.

Oorlog, hier gedefinieerd als een toestand van openlijk gewapend conflict tussen twee of meer partijen (meestal staten, al kunnen ook terroristische groeperingen zoals Hezbollah in een oorlog verwikkeld geraken), heeft dus steeds een instrumenteel karakter.

In het Westen wordt oorlog immers alleen gevoerd omwille van objectief waar te nemen doeleinden, hoe irrationeel het bloedvergieten soms ook lijkt voor buitenstaanders.[2] Psychologen en antropologen zullen ons ongetwijfeld vertellen dat conflicten inherent zijn aan de menselijke natuur, maar oorlog als georganiseerde en doelgeoriënteerde activiteit is wel degelijk een sociale constructie die al eeuwenlang voortkomt en die met de opkomst van het Europese statensysteem een exclusieve aangelegenheid voor de natiestaat werd. De politieke wetenschappen bestuderen militaire organisaties en de manier waarop deze worden ingezet omdat zij nu eenmaal in het verlengde van de politiek liggen.

Karl von Clausewitz poneerde deze stelling al in zijn boek ‘Over oorlog’, waarin hij oorlog identificeerde als een politiek instrument, ‘de voortzetting van politiek met andere middelen’.[3]

Ook in de Verenigde Staten worden de militaire strijdkrachten beschouwd als een legitiem instrument voor het buitenlandsbeleid. Meermaals in het verleden bleek de dreiging met of de daadwerkelijke inzet van deze militaire macht een effectief beleidsinstrument te zijn voor het realiseren van bepaalde politieke doeleinden. Idealiter zou oorlog slechts een ultieme oplossing mogen zijn voor een gepercipieerd probleem, waartoe pas wordt overgegaan nadat alle vreedzame middelen uitgeput zijn.

De actualiteit, maar vooral de geschiedenis toont aan dat dit niet steeds het geval is en dat militaire macht soms ook voorbarig en overhaast ingezet wordt. Ook de Verenigde Staten hebben zich in het verleden aan deze fout bezondigd.

Het onderzoeksobject van deze thesis is de Golfoorlog van 1991 (in de Engelstalige literatuur: Persian Gulf War). Er wordt een grondige strategische en militaire analyse van het conflict gemaakt. Deze geslaagde militaire interventie van een coalitie samengesteld door de Verenigde Staten kwam er na de invasie van Koeweit door buurland Irak. Daarom wordt er ook de nodige aandacht besteed aan de motieven van het Iraakse regime om zijn buurland te annexeren. De VS kregen de militaire en financiële steun van een heel aantal landen, maar de hoofdinspanning werd geleverd door de Amerikaanse strijdkrachten.

Deel 1 behandelt de globale context van de Golfoorlog, het strategische belang van de Perzische Golfregio en de belangen van de Verenigde Staten in dit deel van de wereld.
In deel 2 wordt dan vervolgens uitgebreid ingegaan op de Golfoorlog van 1991: aanleiding, verloop en gevolgen worden besproken.

Deel 3 tenslotte behandelt de belangrijkste kenmerken van de Golfoorlog, die samengevat kunnen worden onder de noemer Revolution in Military Affairs, waarop dan ook uitgebreid wordt ingegaan. Omdat de Amerikaanse oorlogsinspanning fundamenteel is geweest voor het succes van de Golfoorlog gaan we ook in op de gevolgen die dit conflict op het Amerikaans defensiebeleid hebben gehad.

Van het concept ‘militaire interventie’ kunnen twee definities gegeven worden. Een juridische op basis van het internationaal verdragenrecht luidt als volgt: ‘The forcible and arbitrary interference of a state in the affairs of another state, calculated to impose certain serious consequences on that other state.’[4]

Artikel 2(4) van het charter van de Verenigde Naties verbiedt trouwens de dreiging met of het gebruik van geweld, maar later zullen we zien dat de coalitie die Irak uit Koeweit verdreef over de autorisatie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties beschikte.

De Golfoorlog werd uiteindelijk gevoerd onder de auspiciën van de VN en was meer bepaald een toepassing van hoofdstuk VII van het VN-charter, dat de Veiligheidsraad machtigt om geweld in te zetten tegen een agressor, i.c. Irak.[5]

Een algemene of politieke definitie van een ‘militaire interventie’ zal voor mijn onderzoek van meer nut zijn: ‘The use of military forces, irrespective of whether unilaterally, or bilaterally or multilaterally constituted covering land, sea and/or air, conducted either with or without the consent of the state or states in which they are taking place, and either with or without endorsement by a competent regional authority or the United Nations, to intervene in internal affairs of another state or in international disputes.’[6]

Door een grondige literatuurstudie uit te voeren, pogen we in deze thesis de oorzaken, het verloop, de gevolgen en de karakteristieken van de Golfoorlog bloot te leggen. Vervolgens kunnen we de impact van de Golfoorlog op het Amerikaans defensiebeleid sindsdien deduceren. Twee voorbeelden kunnen hier aangehaald worden die verderop uitgebreid uitgediept worden.

De Golfoorlog injecteerde bij een groot aantal defensieverantwoordelijken het geloof dat air power alleen volstaat om oorlogen te winnen. Deze overtuiging zagen we onder meer tot uiting komen in het defensiebeleid onder de Clinton-administratie.

Na de Golfoorlog dook in allerlei analyses het concept ‘Revolution in Military Affairs’ (RMA) op. Nieuwe geavanceerde technologie is het meest saillante kenmerk van de RMA.
Deze revolutie, of alleszins de perceptie ervan, zou een diepgaande invloed uitoefenen op de transformatie van de Amerikaanse strijdkrachten tijdens de jaren ’90.

 

 

DEEL 1: CONTEXT EN REGIO

 

1. Globale context van de Golfoorlog

 

De Golfoorlog van 1991 volgde na een aantal zeer intense, maar interessante jaren in de wereldpolitiek. Als we het willen hebben over het Amerikaanse defensiebeleid tijdens en na de Golfoorlog van 1991, dan kan immers onmogelijk voorbijgegaan worden aan het einde van de Koude Oorlog. Deze geopolitieke en strategische omwenteling kwam er onverwacht, maar heeft verstrekkende gevolgen gehad voor het Amerikaanse veiligheids –en defensiebeleid en dit zonder dat de confrontatie tussen de twee supermachten op oorlog is uitgedraaid.

Tijdens de jaren volgend op de dissolutie van het Sovjetrijk, kwam er een hevige discussie op gang over het toekomstige Amerikaanse veiligheidsbeleid. De rol van de Verenigde Staten in de wereld en dan vooral in Europa diende herbekeken te worden. In de eerste plaats gebeurde deze analyse in strategische en militaire termen.


1.1. Het einde van de Koude Oorlog

 

In de jaren 1989-1991 veranderde het aanzien van de wereldpolitiek zeer ingrijpend. Dit was het gevolg van de politieke en economische hervormingen in de landen van Oost –en Centraal Europa, de val van de Berlijnse muur en de hereniging van Oost –en West-Duitsland en de daaropvolgende implosie van de Sovjet-Unie. Het einde van de Koude Oorlog werd ingeleid door enerzijds de opkomst van hervormer Michail Gorbatsjov als leider van de Sovjet-Unie en anderzijds door de massaal verhoogde defensie-uitgaven die doorgevoerd werden door Ronald Reagan. De Amerikaanse president beoogde een roll back van de invloed van de Sovjet-Unie. Dit moest gebeuren door de wapenwedloop steeds intensiever op te drijven en op die manier de Sovjet-Unie economisch te ruïneren. Op een meer verdoken manier verhoogde Reagan ook de financiële en militaire steun aan diverse oppositiegroepen wereldwijd om zo regimes in de Derde Wereld, die door Moskou gecontroleerd werden, omver te werpen.

Hier kunnen twee voorbeelden die later omwille van hun negatieve repercussies voor de Verenigde Staten nog uitgebreid aan bod zullen komen, aangehaald worden. Ondanks hun publieke neutraliteit in het conflict tussen Irak en Iran, dat duurde van 20 september 1980 tot 20 augustus 1988, voorzagen de Verenigde Staten het regime in Bagdad van de nodige wapens. Een overwinning van het Islamitisch regime in Teheran moest koste wat het kost vermeden worden. Een tweede voorbeeld is al even stuitend als men de gebeurtenissen van de jaren ’90 en vooral de terroristische aanslagen van 9/11 in perspectief houdt. Op 25 december 1979 vielen sovjettroepen Afghanistan binnen in een poging de toestand in het land te stabiliseren en een marxistische regering stevig in het zadel te helpen. Voormalig CIA-directeur Robert Gates stelde in zijn memoires dat de Amerikaanse geheime diensten reeds zes maanden voor de sovjetinvasie een campagne voerden om oppositionele facties te steunen.[7] Op 3 juli 1979 ondertekende VS president Carter een besluit dat de CIA machtigde om hun geheime propagandaoperaties te intensifiëren. Over deze informatie is later in de literatuur een hevige discussie op gang getrokken. Zo wordt er namelijk beweerd dat de VS zich bewust in de Afghaanse politiek gemengd hebben om de Sovjet-Unie een casus belli aan te leveren en hen zo in een bloedig conflict te lokken dat voor de Sovjet-Unie even rampzalig zou eindigen als Vietnam voor de Verenigde Staten.

Deze controversiële these werd later door Zbigniew Brzezinski, de National Security Adviser van president Carter (1977-1981), bevestigd: ‘We did not push the Russians to intervene, but we knowingly increased the possibility that they would.’[8] De Verenigde Staten zijn de Afghaanse mujahedien op progressieve wijze blijven steunen, totdat de definitieve terugtrekking van de Sovjets uit Afghanistan voltrokken was op 15 februari 1989. Met hulp van buurland Pakistan werd een coalitie van binnenlandse en buitenlandse islamitische strijders van wapens voorzien. De mujahedien, waarvan er velen afkomstig waren uit het Midden-Oosten, kregen bijvoorbeeld in 1986 voor het eerst Amerikaanse Stinger grond-luchtraketten toegeleverd, die cruciaal bleken te zijn om de Sovjet counterinsurgency operations te dwarsbomen.[9]

Alles samen hebben de Sovjets een slordige 75 miljard $ uitgegeven aan hun avontuur in het Centraal-Aziatische land. De Verenigde Staten besteedden een bescheiden 3,3 miljard $ aan steun voor de mujahedien en zij leken met dat geld de betere resultaten geboekt te hebben.[10] De opeenstapeling van problemen in Afghanistan hebben er, samen met de fiscale situatie ten gevolge van de verhoging van de defensie-uitgaven, voor gezorgd dat de Sovjet-Unie steeds verder achterop liep bij de hoogtechnologische militaire ontwikkelingen die de Verenigde Staten doorvoerden. Het Sovjet economisch systeem geraakte helemaal ontregeld in een poging om de defensie-uitgaven van de NAVO en vooral de VS te evenaren. Tegen het eind van de jaren ’80 was de Sovjet-Unie dan ook virtueel bankroet. De presidenten Reagan en Bush Sr. eisten meteen na het einde van de Koude Oorlog de overwinning op. De Sovjets hadden volgens hen gecapituleerd omdat ze de wapenwedloop met de Amerikanen niet meer aankonden en ze inzagen dat het Amerikaanse systeem van de vrije markt volstrekt superieur was.

Volgens Yvan Vanden Berghe klopt deze Amerikaanse analyse van het einde van de Koude Oorlog niet helemaal.[11] De Sovjets hebben de fenomenale verhoging van het defensiebudget tijdens de eerste ambtsperiode van Reagan bewust nooit willen beantwoorden. Aanvankelijk waren ze wel bevreesd voor het SDI-project, maar ze zagen er weldra de utopie van in. Op 23 maart 1983 stelde Reagan zijn Strategic Defence Initiative immers aan een nationaal televisiepubliek voor. De oorspronkelijke idee achter het SDI-programma was de Verenigde Staten een perfecte bescherming te bieden tegen inkomende nucleaire raketten door middel van in de ruimte geplaatste interceptoren.[12]
Het volledig uitwerken van het programma zou het nucleair strategisch evenwicht tussen de VS en de Sovjets volledig overhoop gehaald hebben, maar al gauw stuitte het project op onoverkomelijke organisatorische en technologische barrières.
[13]

Ondanks hun initiële uiting van verontwaardiging hoefde de Sovjet-Unie zich dus niet al te veel zorgen te maken over het utopische ‘Star Wars-project’ van president Reagan. De Sovjets streefden reeds van in het begin van de jaren tachtig naar ontwapening en wapenbeheersingscontracten met de Verenigde Staten. Ondanks het fenomenale overwicht van de Amerikaanse militaire macht, besloot Gorbatsjov in december 1988, vertrekkend van nieuwe strategische inzichten, eenzijdig zijn troepen te verminderen. Het antwoord op de gigantische Amerikaanse inspanningen was dus een reductie van de sovjettroepen. Gorbatsjov en een aantal sovjetleiders wilden zich reeds lang terugtrekken uit de machtsstrijd om de Derde Wereld en hun troepen terughalen uit Afghanistan.[14]

Ook over de economische hervormingen in de Sovjet-Unie is er discussie en men kan niet simpelweg concluderen dat het einde van de Koude Oorlog over de ganse lijn een overwinning betekende voor de westerse vrijemarkteconomie. Vanden Berghe nuanceert opnieuw door te stellen dat het Gorbatsjov zelf was die de aanzet gaf door zich, net zoals zijn voorganger Andropov, te laten inspireren door het West-Europese sociaal-democratische model. Hij wilde voor de Sovjet-Unie namelijk een gemengd systeem van vrije ondernemingen en staatsbedrijven. De staat zou volgens de sovjetleiders hoe dan ook het sociaal-economische proces blijven reguleren.[15]

Met het wegvallen van de dreiging vanuit de Sovjet-Unie, kon ook eindelijk nagedacht worden over een substantiële terugtrekking van de Amerikaanse strijdkrachten uit Europa. Bovendien betekende het einde van de Koude Oorlog een mogelijke fiscale verlichting voor het uit de pan rijzende defensiebudget van de Verenigde Staten. Tussen 1986 en 1994 was er inderdaad een reductie in de Amerikaanse defensie-uitgaven van maar liefst 21%, desondanks steeg het aandeel van de VS in de wereldwijde defensie-uitgaven tijdens deze periode van 28 tot 34%. Deze trend was waarneembaar in alle landen behorend tot de NAVO en de OESO.[16]

In de Verenigde Staten werden de belangrijkste bezuinigingen gerealiseerd door het aantal militairen terug te dringen, een groot aantal basissen te sluiten en door de aankoop van nieuwe, dure wapensystemen uit te stellen of te annuleren. Het is president Bush die in 1990 de aanzet gaf tot de inkrimping van het Amerikaanse militaire establishment. In 1991 telde het Amerikaanse leger nog 18 actieve landmachtdivisies, de mariniers hadden 3 actieve divisies, de zeemacht had 16 vliegdekschepen en de luchtmacht had 24 wings en zo’n 228 langeafstandsbommenwerpers. Elk van de krijgsmachtonderdelen werd gedurende de jaren ‘90 aanzienlijk ingekrompen door president Bush en diens opvolger president Clinton. Zoals verwacht zijn de aanpassingen aan een lager niveau van defensie-uitgaven niet pijnloos geweest. In 1991 schatte het Congres van de VS dat tussen 1991 en 2001 mogelijk twee en een half miljoen defensiegerelateerde arbeidsplaatsen verloren zouden gaan.[17] Uiteindelijk gingen in de brede defensiesector twee miljoen banen verloren. De defensie-industrie werd hard getroffen omdat de wapenproductie aanzienlijk daalde, maar ook militair en ander overheidspersoneel diende af te vloeien. De erfenis van Reagan, een enorme militaire ‘build-up’ en aansluitend het einde van de Koude Oorlog betekenden dat wereldwijd meer dan honderd Amerikaanse basissen gesloten moesten worden.[18]

Ook anno 2006 gaan de herstructureringen onverminderd voort. De door het VS Congres opgerichte Defense Base Closure and Realignment Commission stelde in 2005 de sluiting voor van 182 militaire installaties. De volgende twintig jaren zullen deze besparingen ongeveer 35,6 miljard $ opbrengen.[19] Volgens de minister van defensie Donald Rumsfeld blijven deze recente bezuinigingen, ondanks de ‘Global War on Terror (GWOT)’, nodig om de Amerikaanse strijdkrachten te transformeren tot een strijdmacht die in staat is de nieuwe veiligheidsdreigingen aan te pakken. We zullen later zien dat de VS vandaag de dag inderdaad met andere problemen geconfronteerd wordt dan begin jaren ’90.

Net zoals tijdens de Koude Oorlog wordt het Amerikaanse defensiebeleid na 1990 bepaald en vorm gegeven door de vitale belangen van de Verenigde Staten. En deze zijn sinds 1945 quasi-onveranderd gebleven. In de eerste plaats gaat het dan om de fysieke overleving en het beschermen van de Amerikaanse ‘way of life’. Al even belangrijk is het economisch welzijn van de Verenigde Staten. In een beperkt aantal gevallen behandelden de Verenigde Staten ook democratische waarden (waaronder mensenrechten) als vitale belangen die het buitenlandsbeleid sturen. Vervolgens is er een logisch pad dat leidt van de belangen tot de militaire macht nodig om deze belangen veilig te stellen (belangen – veiligheidsobjectieven – politieke objectieven – militaire objectieven – militaire capaciteiten – militaire macht).[20] Net zoals elke natiestaat ter wereld hebben de Verenigde Staten steeds de hoogste prioriteit verleend aan hun fysieke overleving. Tijdens gans de Koude Oorlog was het voortbestaan van de Verenigde Staten bedreigd door de Sovjet-Unie, omdat beide supermachten elkaar van de kaart konden vegen met behulp van nucleaire wapens. Deze situatie stond bekend als M.A.D., ‘mutual assured destruction’.


1.2. Het theoretisch debat van de jaren ‘90

 

Verschillende gebeurtenissen tussen 1989 en 1991 hebben er dus voor gezorgd dat er een einde kwam aan de Koude Oorlog en meteen was er een aanzienlijke dooi waarneembaar in de relaties tussen Rusland, de voornaamste opvolgerstaat van de Sovjet-Unie, en de Verenigde Staten. Jarenlang had de wereld op de rand van een nucleair armageddon gestaan, maar de jaren ’90 dienden zich aan als een decennium van grootse mogelijkheden, waarin eindelijk afgerekend kon worden met de bloedige interstatelijke conflicten die zo kenmerkend zijn geweest voor de twintigste eeuw. Sommigen gewaagden zelfs te spreken over het einde van de geschiedenis.

De belangrijkste profeet van die denkrichting, de Amerikaan Francis Fukuyama, betoogde in zijn boek ‘The end of history and the last man’ dat de Koude Oorlog op definitieve wijze beslecht is geworden in het voordeel van het Westen en de Verenigde Staten in het bijzonder.[21] Het einde van de Koude Oorlog had volgens hem een opvallende consensus met zich mee gebracht: de liberale democratie zou overal ter wereld de enige echt legitieme bestuursvorm worden en de mens was dan ook, volgens Fukuyama, aan het eindpunt van zijn ideologische evolutie gekomen. Deze mening werd destijds al fel bestreden en met bijvoorbeeld de opkomst van de radicale islam kan vandaag de dag moeilijk ontkend worden dat er niet opnieuw een hevige ideologische en religieuze strijd woedt.

Daarmee zijn we aan het andere uiteinde van het intellectuele spectrum beland: de botsing der beschavingen met Harvardprofessor Samuel Huntington als voornaamste woordvoerder. Hij schreef in 1993 een artikel in Foreign Affairs waarin hij zijn visie op de wereldpolitiek na de Koude Oorlog verwoordde.[22] Hij reageert vooral tegen de denkers die als vanouds teruggrijpen naar interstatelijke paradigma’s om conflicten te analyseren. Huntington daarentegen is de mening toegedaan dat de fundamentele bron van conflicten van culturele aard is en niet langer alleen ideologisch (democratisch liberalisme versus communisme, fascisme en de erfelijke monarchie) en economisch (de tegenstrijdige krachten van tribalisme en globalisme) te verklaren zijn.

Natiestaten zullen belangrijke actoren blijven in de internationale politiek, maar ze zullen zich uiteindelijk groeperen in culturele blokken en langs die scheidingslijn zullen de voornaamste conflicten zich ontwikkelen. Huntington voorzag dan ook conflicten op globale schaal: Noord tegen Zuid, het christendom tegen de islam en het Oosten tegen het Westen.[23]

Daar waar het strategische denken zich in de jaren ’80 nog concentreerde op relatief beperkte en technische aspecten van de Koude Oorlog zoals bijvoorbeeld de capaciteiten van bepaalde wapensystemen of voorstellen om de nucleaire arsenalen van beide grootmachten te reduceren, maakten de dramatische omwentelingen in het internationaal systeem deze overpeinzingen zo goed als irrelevant. De inspanningen om de nucleaire spanning af te bouwen gingen wel onverminderd voort.

Globaal gezien waren er begin jaren ’90 op drie verschillende niveaus grote veranderingen te onderscheiden. Allereerst waren er evoluties die zowel op de binnenlandse als de internationale politiek een impact hadden. We denken dan bijvoorbeeld aan het opkomen van een werkelijk globale economie met machtige transnationale ondernemingen, de elektronische revolutie in communicatie- systemen en de wereldwijde beweging in de richting van democratische politieke systemen en vrijemarkteconomieën. Ten tweede zijn er uiteraard de veranderingen in de distributie van macht in het internationale systeem. De Sovjet-Unie kende de meest significante en dramatische neergang, die door de opvolgerstaat Rusland verder gezet werd. Japan, China en een verenigd Europa met Duitsland als machtigste exponent waren dan weer in opgang, net zoals een aantal grote landen in de Derde Wereld zoals India en Brazilië. Het derde niveau van drastische veranderingen betreft de onderlinge relaties tussen landen. Tijdens de Koude Oorlog waren de verhoudingen tussen landen relatief stabiel en voorspelbaar. Er waren allianties, tegenstanders en neutrale landen en op een paar uitzonderingen na, China is het voorbeeld bij uitstek, viel niemand uit zijn rol. Diplomatieke verrassingen kwamen dan ook zelden voor. Na de Koude Oorlog veranderde dit alles.[24]

In feite kan gesteld worden dat het internationale systeem gedurende de jaren ’90 complexer geworden is en een transitie doormaakte van een unipolair naar een multipolair model, waarin toch nog elementen van beide onderkend kunnen worden. Ten tijde van de Koude Oorlog werd dit nog gekenmerkt door een strikte bipolariteit. Huntington noemt dit hybride systeem een uni-multipolair model. Hij moet wel toegeven dat er in dit systeem één echte supermacht is, de Verenigde Staten, die op alle domeinen een overwicht hebben en die hun macht overal ter wereld kunnen projecteren. Maar dit gegeven betekent niet dat de VS voortaan alle internationale problemen op eigen houtje kunnen oplossen.

Vooral op economisch vlak kwam de leidinggevende positie van de Verenigde Staten meer en meer onder druk te staan. Sinds WO II is de economische positie van de VS er relatief gezien zwakker op geworden.[25] Militaire macht was dan ook niet langer allesbepalend en de enige component van nationale macht. De strijd tussen de grootmachten, waar nu ook het herenigde Duitsland, China en Japan bij gerekend werden, werd nu hoe langer hoe meer ook op het economische veld uitgevochten. Er kwam in de opstelling van de Westerse strategieën nu ook aandacht voor issues zoals energie, milieu, handel en technologie.[26] Terreinen waarop internationale samenwerking meer dan ooit vereist was en waar dan ook een belangrijke rol weggelegd lag voor organisaties zoals de Verenigde Naties.

De Golfoorlog van 1991 is in deze een sprekend voorbeeld omdat al snel bleek dat de Verenigde Staten het probleem niet unilateraal zouden kunnen aanpakken en op zoek moesten gaan naar ad hoc coalitiepartners, al was het maar omdat er hoogoplopende rekeningen dienden betaald te worden.

Andere vragen doken nu op en hielden de gemeenschap van strategische denkers en politici bezig. Hoe zal het internationale systeem er voortaan uitzien nu bipolariteit tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten tot het verleden behoort? Welke vormen van macht zullen belangrijk zijn? Is militaire macht nog steeds een adequaat beleidsmiddel? Welke allianties en welke breuklijnen zullen zich vormen? En misschien wel de belangrijkste vraag: wat zal de rol van de Verenigde Staten zijn nu zij zich opwerpen als de enige supermacht?

De neorealisten, waaronder Kenneth Waltz en John Mearsheimer, zagen een systeem van self-help tot stand komen en zij bieden ons dan ook een derde theoretisch model aan, naast die van Fukuyama en Huntington, om de gebeurtenissen van begin jaren negentig te plaatsen. In een anarchistische wereld worden landen namelijk gedwongen om unilateraal op te treden en hun eigen belangen na te streven. Vooral Mearsheimer uitte een zeer pessimistische visie over de toekomst van Europa na het einde van de Koude Oorlog.[27] Doordat de twee supermachten zich zouden terugtrekken uit Europa, zou er een einde komen aan het bipolaire en stabiele evenwicht dat ervoor gezorgd heeft dat Europa vijfenveertig jaar lang van oorlog gespaard is gebleven.

In een artikel uit 1990 stelt hij dat bipolariteit, een militair machtsevenwicht en ten slotte ook nucleaire wapens ervoor gezorgd hebben dat een historisch gezien erg gewelddadige regio veranderde in een vreedzame zone, waar verregaande economische integratie mogelijk is geworden.

Het einde van de Koude Oorlog en de bijhorende opkomst van een multipolair internationaal systeem betekende dan ook een verhoogde kans op vernieuwde conflicten en zelfs oorlogen. Volgens Mearsheimer hadden de Europeanen en de VS er paradoxaal gezien alle belang bij om het antagonisme tussen het Westen en het sovjetblok in stand te houden. Multipolariteit diende in de ogen van de neorealisten te allen prijze vermeden te worden. De neorealisten hechtten bovendien veel belang aan de verspreiding en concentratie van vooral militaire macht en deze visie zal later in mijn analyse van de Golfoorlog nog de nodige aandacht krijgen.[28]

Een vierde theorie zal voor mijn onderzoek, en voor de Perzische Golf in het algemeen, van minder belang zijn, maar bleek destijds zeer relevant te zijn omdat zij een verklaring kon bieden voor een groot aantal conflicten die begin jaren negentig woedden of uitbraken. De conflicten in onder meer Centraal-Afrika en het voormalige Joegoslavië draaiden allemaal op de een of andere manier rond etniciteit. Zbigniew Brzezinski en Robert Kaplan waren twee prominente figuren die deze nieuwe etnische conflicten onder de aandacht brachten van het grote publiek en ze op wetenschappelijke wijze poogden te analyseren, al is de stijl van Kaplan eerder journalistiek.[29] Oorlogen zouden volgens hen in de toekomst uitbreken als gevolg van etnische tegenstellingen, economische degradatie, overbevolking, ecologische verloedering, etc… De jaren negentig leken hen daarin gelijk te geven.



2. Het strategisch belang van de Perzische Golf

 

2.1. Het westerse perspectief

 

Om verscheidene redenen is de Perzische Golf van vitaal strategisch en geopolitiek belang. Als in deze regio een oorlog uitbreekt, draagt bijna heel de wereld hiervan de gevolgen. Voornamelijk het Westen is erg gevoelig voor instabiliteit in de Perzische Golf. De parlementaire assemblee van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) ziet drie clusters van oorzaken voor de strategische belangrijkheid van de Perzische Golf.[30] Allereerst is er de geografische ligging. Het grotere Midden-Oosten, dat de Perzische Golf omvat, ligt op het kruispunt van drie continenten: Europa, Afrika en Azië. Het heeft hierdoor dan ook steeds een soort culturele en economische brugfunctie vervuld tussen de verschillende werelddelen en het is de bakermat van de drie grote wereldgodsdiensten.

Met de term ‘Perzische Golf’, soms ook wel de Arabische Golf genoemd, wordt de 1 000 km lange waterstrook tussen Iran en het Arabisch schiereiland aangeduid waaraan volgende landen grenzen: Bahrein, Iran, Irak, Koeweit, Katar, Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten. De Golf, en meer bepaald haar functie als waterweg, is voornamelijk van enorm strategisch belang voor het transport van olie naar de wereldmarkten. Op z’n smalst is de Golf slechts 55 km breed. Dit is de Straat van Hormuz, die de Perzische Golf in het westen verbindt met de Golf van Oman in het oosten.

Een tweede reden waarom het Midden-Oosten, en de Perzische Golf in het bijzonder, van belang is, is de voortdurende instabiliteit van de regio. Deze spanningen uiten zich op verschillende niveaus: nationaal, regionaal en internationaal.

Het voor ons belangrijkste conflict in de regio, de Golfoorlog van 1991, begon als een regionale burenruzie, maar escaleerde uiteindelijk tot een conflict met globale implicaties, waarbij alle wereldmachten rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken waren. Het volstaat hier de nadruk te leggen op de diversiteit van oorzaken die ten grondslag liggen aan de blijvende instabiliteit in het Midden-Oosten. Het heeft dan ook geen zin om de regio te beschouwen als een singuliere politieke en socio-economische entiteit. Politieke, militaire, etnische en bovenal religieuze fricties zorgen er voor dat de regio een kruidvat blijft. Robert Fisk schreef onlangs zijn magnum opus over dertig jaar oorlog in het Midden-Oosten.[31] Heterogeniteit is wat het Midden-Oosten kenmerkt en waar het voorlopig niet al te best mee omgaat. Bernard Lewis, een autoriteit op het vlak van de geschiedenis van het Midden-Oosten, omschrijft het als volgt: ‘Unlike India, China or Europe, the Middle East has no collective identity. The pattern form the earliest times to the present day, has been one of diversity – in religion, in language, in culture, and above all in self-perception. The general adoption at the present time, in countries east and west and north and south of the so-called Middle East, and even in the Middle East itself, of this meaningless, colourless, shapeless, and for most of the world, inaccurate term is the best indication of the lack of a perceived common identity, either at home or abroad’.[32]

Ten slotte, en vanuit westers oogpunt het belangrijkste aspect van de regio, zijn er nog de immense energievoorraden in de Perzische Golf. Naar schatting 60% van de wereldoliereserves bevinden zich in de regio en bovendien beschikken vijf landen in de Golf, na Rusland, over de grootste aardgasreserves van de wereld. De wereldeconomie is nog steeds extreem afhankelijk van de Perzische Golflanden wat betreft energie. Deze afhankelijkheid lijkt zich de komende decennia te zullen bestendigen.[33] Conflicten in de Perzische Golf hebben dan ook meestal erg vervelende gevolgen voor de westerse economieën omdat die steevast vertaald worden in hogere olieprijzen.

De eerste oliecrisis van 1973, veroorzaakt door de weigering van de OPEC-landen om nog langer olie uit te voeren naar westerse landen die Israël steunden tijdens de Yom Kippoer-oorlog, heeft bijvoorbeeld een erg bepalende impact gehad op de vorming van het Amerikaans energie –en veiligheidsbeleid sindsdien. Dit werd met de Golfoorlog nog maar eens duidelijk in de verf gezet en hier wordt later uitgebreid op teruggekomen.

2.2. Het Midden-Oosten: patronen van onzekerheid [34]

 

Bij het aanbreken van het nieuwe millennium schetste de regiospecialist Fred Halliday een erg somber beeld van de toekomst voor het Midden-Oosten. Hij onderscheidt vier patronen die voor blijvende problemen zullen blijven zorgen:

Tussen de landen aan de Golf zijn er in het verleden, en ook vandaag nog, ernstige territoriale disputen geweest. Naast de Irakese invasie van Koeweit in augustus 1990, en voordien, de Iraans-Irakese Oorlog die duurde van 1980 tot 1988, dient ook het conflict tussen de Verenigde Arabische Emiraten en Iran kort vermeld te worden. Beiden betwisten sedert lang de soevereiniteit over drie kleine, maar economisch en strategisch erg belangrijke eilanden in de Straat van Hormuz: Kleine Tonb, Grote Tonb en Abu Musa. Het Britse Koninkrijk annexeerde de eilanden in 1903 en hield ze onder de vorm van een protectoraat bezet tot in 1971. In de maand november van datzelfde jaar lijfden Iraanse troepen met een bliksemactie de eilanden opnieuw bij Iran in.

Dit militaire manoeuvre, uitgevoerd door Mohammed Reza Shah, bracht echter geen einde aan het conflict. De onenigheden tussen Iran en de erfgenaam van het Britse protectoraat, de Verenigde Arabische Emiraten, bleven voortsluimeren. In 1992 escaleerde het conflict dan opnieuw, nadat de Iraanse autoriteiten, die officieel de verantwoordelijkheid droegen voor de veiligheid en verdediging van Abu Musa, er door de VAE van werden beschuldigd de toegang tot dit eiland te weigeren aan buitenlandse werknemers van de VAE, die niet in het bezit waren van een Iraans visum. Het Iraanse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft herhaaldelijk verklaard dat de eilanden een integraal en onafscheidbaar deel van Iran vormen en dat Iran het als haar legitiem recht beschouwt om op die eilanden te bouwen en militaire manoeuvres te houden.[43]
In 1996 weigerde Iran nog een bemiddelingsvoorstel van de Gulf Cooperation Council, dat een voorlegging van het dispuut aan het Internationaal Gerechtshof inhield.
[44]

Dit banale soevereiniteitsconflict lijkt voor ons van minder belang, maar kan desondanks toch enorme strategische implicaties met zich meebrengen en illustreert waarom de veiligheidssituatie in de regio in vele westerse landen op de voet gevolgd moet worden. Iran heeft er in het verleden immers meermaals mee gedreigd de Straat van Hormuz af te sluiten als het zich in zijn nationale veiligheid bedreigd zou voelen. Een tweede, naast de nucleaire ambities, niet mis te verstane dreigement aan het adres van de olieafhankelijke landen in het Westen.

Zo komen we opnieuw bij het belangrijkste aspect van de Perzische Golf en de omliggende landen: de enorme voorraden ruwe aardolie die er zich in de ondergrond bevinden. Om klimatologisch en geografisch evidente redenen beschikken de landen in de regio over beperkte voorraden vruchtbare landbouwgronden, maar zoals gezegd, andere natuurlijke hulpbronnen zoals aardgas en aardolie zijn er in alle landen rond de Perzische Golf overvloedig aanwezig. Dit heeft een erg eenzijdige economische ontwikkeling met zich meegebracht, vele landen in de regio hebben in het verleden uitsluitend op de olie-inkomsten vertrouwd om tot een zekere mate van ontwikkeling te komen, met alle gevolgen van dien.

In dit onderzoek zal de nadruk vooral komen te liggen op de vitale belangen die de Verenigde Staten in de regio hebben en die in de periode 1990-2006 tot twee grootschalige militaire conflicten hebben geleid. Het zou in mijn ogen een te simplistische misvatting zijn om de Amerikaanse betrokkenheid in de Perzische Golf te reduceren tot een louter veiligstellen van de toegang tot de energievoorraden in de regio, maar het hoeft evenmin betoogd te worden dat de toegang tot olie van levensbelang is voor de Verenigde Staten. Vandaag de dag voorziet olie in 40 % van de Amerikaanse energiebehoeften en in maar liefst 97 % van de brandstof nodig voor transport. Toegang tot en controle over olie is ook essentieel om in oorlogstijd ten strijde te kunnen trekken. ‘The United States with just 5 percent of the world’s population, has an enormous appetite for oil: it goes through 19 million barrels a day, or nearly one quarter of the world total of about 76 million barrels. Imports increased about 4.5 million barrels a day in the last decade. To put it in perspective, …, Germany and France together consume 4.7 million barrels a day.’[45] Daarom wordt in het volgende hoofdstuk kort ingegaan op de voornaamste belangen van de VS in de Perzische Golf, zoals ze in verleden en heden door de verantwoordelijke beleidsmakers in Washington gepercipieerd werden.

 

 

3. De belangen van de Verenigde Staten in de Perzische Golf: een historisch overzicht[46]

 

Het is uiteraard niet de bedoeling een exhaustief historisch overzicht te geven van de relaties tussen de VS en de landen van de Perzische Golf. Het volstaat duidelijk te maken dat de VS reeds sinds het einde van WO I het strategisch belang van de regio onderkennen en dat zij bij het uitwerken van hun buitenlands -en defensiebeleid steeds veel aandacht geschonken hebben aan het Midden-Oosten. Al kwam dit besef er maar geleidelijk aan, zoals blijkt uit volgend citaat van Yetiv: ‘The Persian Gulf is now emblazoned on the American psyche, but it entered the American consciousness slowly.’[47]

 

3.1. De Verenigde Staten en de Perzische Golf: olie als bindmiddel

 

De ontdekking en de opkomst van de Perzische Golf als olierijke en bijgevolg aantrekkelijke regio, verliep in de negentiende eeuw parallel aan de industrialisatie van de Noord-Amerikaanse economie, die op haar beurt een enorme toename in de vraag naar olieproducten met zich mee bracht. Historicus Micheal Palmer merkt op dat: ‘Industrial revolution changed the face of the world. By the turn of the century machine power had replaced that supplied by animals or nature. Coal had long since replaced wood, and was being replaced by petroleum, yet another fossil fuel. (…) by 1900, the strategic significance of the Persian Gulf increased steadily, even at a time when the Middle East’s oil production was limited and the region’s known reserves were marginal. Of the world’s industrial and military powers, only the United States and Czarist Russia were major producers and exporters of oil. The other powers – Germany, Japan, France and Great Britain – relied on foreign, usually American, imports, and eagerly searched abroad for new sources of oil’.[48]

In de negentiende eeuw waren het vooral Amerikaanse private ondernemers en investeerders die belangstelling vertoonden voor de regio. De politieke machthebbers van die tijd hadden nog niet de reflex ontwikkeld van de politici van vandaag de dag. Net zoals overal ter wereld werd er ijverig naar nieuwe afzetmarkten gespeurd voor de industriële producten en later was er dan de door grote potentiële winsten ingegeven bereidwilligheid van Amerikaanse kapitalisten om te investeren in de beginnende olie-exploitatie in de Perzische Golf.

Na WO I veranderde één en ander. Het Verdrag van Versailles dat nog veel andere, al dan niet negatieve, consequenties voor het Midden-Oosten met zich meebracht, kende Frankrijk en Groot-Brittannië het mandaat toe over belangrijke gebieden in het Midden-Oosten. Frankrijk bekwam op die manier de de facto controle over Syrië en Libanon en Groot-Brittannië had het voortaan voor het zeggen in Irak en Palestina. Omdat de VS er meteen na WO I voor kozen een isolationistisch buitenlands beleid te voeren en zich ver weg te houden van het koloniale gekibbel onder de Europese mogendheden, konden de Europeanen een strategische voorsprong bekomen in het Midden-Oosten. Maar desondanks slaagden Amerikaanse bedrijven er toch in een aanzienlijk aandeel te verwerven in de explosief groeiende olie-industrie.

In 1933 bijvoorbeeld haalde Standard Oil of California (SOCAL, vandaag bekend onder de naam Chevron), als partner in de California-Arabian Standard Oil Company (CASOC), een zestig jaar lopende concessie binnen om de petroleumindustrie in Saoedi-Arabië te exploiteren, wat hetzelfde bedrijf eerder al gelukt was in het buurland Bahrein.[49] Koning Abd al-Aziz Ibn Saud koos ervoor de olieconcessie toe te kennen aan een Amerikaans bedrijf omdat hij ervan overtuigd was geraakt dat de Amerikanen, die zich destijds hevig verzetten tegen kolonialisme en imperialisme in elke vorm, enkel gemotiveerd werden door puur economische redeneringen. De Europeanen wantrouwend, geloofde het staatshoofd oprecht dat de Amerikanen de concessie niet zouden gaan misbruiken voor politieke en imperialistische doeleinden.[50]

Gedurende de jaren ’30 bleef de regering van de Verenigde Staten private Amerikaanse oliebelangen actief steunen, maar op het diplomatieke front bleef men ten aanzien van de landen van de Perzische Golf vrij passief. Grotendeels door tussenkomst van Amerikaanse bedrijven nam de petroleumproductie in de periode 1920-39 met 900 % toe. Dit opmerkelijke feit is toe te schrijven aan de technologische superioriteit die de Amerikanen in de eigen olievelden verworven hadden.

In de aanloop naar en tijdens WO II daalde de petroleumproductie aanzienlijk in die landen, vooral in Irak en Iran dan, waar Britse bedrijven de olieoperaties in handen hadden. CASOC slaagde er daarentegen in, dankzij het technologisch en militair overwicht van de Verenigde Staten, de petroleumproductie op een stabiel peil te houden, wat van levensbelang is gebleken voor het draaiend houden van de Amerikaanse oorlogsmachine.

Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog was het dan ook snel duidelijk dat de Verenigde Staten, en niet langer het Britse Rijk, de leidende rol van het Westen zouden gaan spelen in de Perzische Golf.[51] Michael Palmer zegt hierover: ‘The American decision to take the leading role in the postwar development of the petroleum industry of the Middle East was based on a sober, but realistic assessment of British capabilities – diplomatic, economic, and political. Since the end of the first World War, Great Britain had demonstrated that it lacked the capital to develop the region, certainly to the extent that the United States now considered necessary.’[52]

Het feit dat Amerikaanse ondernemingen steeds belangrijker werden voor de productie van olie in de Perzische Golf had zowel op korte als op lange termijn belangrijke consequenties. Op de korte termijn vloeiden aanzienlijke oliewinsten terug naar de in de VS gevestigde ondernemingen, maar met de jaren groeide ook de afhankelijkheid van de Amerikaanse economie van ingevoerde olie uit de Perzische Golfregio. Doordat Groot-Brittannië, en in mindere mate ook Frankrijk, niet langer garant konden staan voor de onbelemmerde toevoer van olie, werden de Verenigde Staten op de langere termijn min of meer verplicht een belangrijkere politieke en militaire rol te gaan spelen in de Perzische Golf.

 

3.2. De Verenigde Staten en Saoedi-Arabië

 

Opnieuw zijn de ontluikende relaties tussen de Verenigde Staten en het Saoedische Koninkrijk instrumenteel om de evolutie te schetsen. Met de Tweede Wereldoorlog bekwam de bilaterale relatie namelijk een strategische en militaire dimensie en werd James Moose als VS-gezant in het Koninkrijk aangeduid. Voor het eerst werden dus diplomatieke betrekkingen aangeknoopt tussen de twee landen. Door de oorlog was Saoedi-Arabië niet in staat zijn pas ontdekte olievoorraden uit te voeren en door het verstoren van de globale reisroutes waren ook de inkomsten uit de Hadj-pelgrimstocht naar Mekka grotendeels weggevallen. Kortom, Koning Abd al-Aziz zat krap bij kas en hij kon enkel overleven dankzij vooruitgeschoven kredieten van CASOC. In 1943 zochten de eigenaars van CASOC steun bij de VS-regering om de financiële nood van het Koninkrijk te ledigen. Hierop werd positief gereageerd en Saoedi-Arabië kwam vervolgens in aanmerking voor uitgebreide economische hulp onder de vorm van een zogenaamde lend-lease-overeenkomst. Door dit programma konden aanzienlijke financiële middelen naar Saoedi-Arabië vloeien, maar daarnaast werd er ook, samen met het Verenigd Koninkrijk, werk gemaakt van militaire training voor de Saoedische strijdkrachten.

Belangrijk in dit opzicht is te vermelden dat de relatie tussen de Verenigde Staten en Saoedi-Arabië er steeds één is geweest die stevig gefundeerd is op gemeenschappelijke en wederzijdse belangen: zowel op het strategische als op het economische vlak waren er talrijke raakvlakken tussen beide landen. Op het economische vlak was er duidelijk sprake van een quid pro quo: in ruil voor economische steun bekwamen de Amerikaanse oliebedrijven concessies voor de exploitatie van de talrijke olievelden.

Op veiligheidsvlak boden de Verenigde Staten de Saoedi’s de nodige garanties, met onder meer de vestiging van een luchtmachtbasis in Dhahran in ruil voor de steun van de Saoedi’s in de strijd tegen de As-mogendheden en later de Sovjet-Unie.  De ontmoeting tussen VS-president Franklin D. Roosevelt en Koning Abd al-Aziz van 15 februari 1945 wordt algemeen gezien als het formele startpunt van de speciale relatie tussen de twee landen.

Volgend citaat uit 1944 van president Roosevelt, wiens gesprekspartner de Britse ambassadeur is, is veelzeggend: ‘Persian oil … is yours. We share the oil of Iraq and Kuwait. As for Saudi Arabian oil, it’s ours.[53] Op dat moment draaide alles dus rond de toegang tot de oliereserves van de Perzische Golf en daarin was Groot-Brittannië de grootste concurrent. Over de Sovjets maakten de Amerikanen zich meteen na WO II nog niet al te veel zorgen. Op het moment dat Secretary of the Navy James Forrestal ingelicht werd over de omvang van de petroleumreserves in Saoedi-Arabië zei hij Secretary of State Byrnes het volgende: ‘I don’t care which American company or companies develop the Arabian reserves, but I think most emphatically that it should be American.’[54]

Na de oorlog bleven gemeenschappelijke olie –en veiligheidsbelangen het partnerschap domineren, maar door het uitbreken van de Koude Oorlog veranderde het karakter van de relaties wel aanzienlijk.[55] Gedurende gans de Koude Oorlog werd het buitenlands beleid van de Verenigde Staten bepaald door de constante dreiging van de Sovjet-Unie, dus ook in de relaties met de landen van de Perzische Golf stond de communistische dreiging bovenaan het prioriteitenlijstje. Elke beslissing werd qua opportuniteit steeds afgewogen tegen de houding die in Moskou ten aanzien van de landen van het Midden-Oosten aangenomen werd. Men kan makkelijk stellen dat het Midden-Oosten, dankzij het uitbreken van het bipolaire conflict, aan strategische belangrijkheid heeft gewonnen.

Voor het veiligheidsbeleid van de Verenigde Staten uit dit zich in twee voorname bekommernissen: het veiligstellen van de toevoer van olie en het indammen van de sovjetinvloed in de regio. Die laatste zorg kwam voort uit de zogenaamde Containment Doctrine van George Kennan, die wereldwijd van toepassing was op het buitenlands beleid van de Verenigde Staten sinds eind jaren ’40.[56]

Containment hield in dat de VS ernaar streefden de globale expansie van sovjetinvloed een halt toe te roepen, en dit op verschillende vlakken, namelijk militair, politiek, ideologisch en economisch, en er op rekenden dat het sovjetsysteem door zijn inherente gebreken uiteindelijk in zou storten.[57] Vooral Saoedi-Arabië, een groot dunbevolkt land met immense olievoorraden, was in dit opzicht belangrijk, omdat het land de Verenigde Staten nodig had als beschermheer.

In ruil voor de al eerder vermelde toegevingen boden de VS de Saoedi’s en andere landen in de Perzische Golf een veiligheidsparaplu aan tegen de externe dreiging die destijds uitging van de Sovjet-Unie en andere radicale landen in de regio. Washington beloofde ‘to take energetic measures under the auspices of the United Nations to confront such aggression.’[58] Dit hield onder meer een nauwe militaire samenwerking in tussen de Verenigde Staten en Saoedi-Arabië, die tot op de dag van vandaag wordt verder gezet. Zo werd bijvoorbeeld in 1949 tussen beide landen een akkoord afgesloten dat de VS het recht gaf blijvend gebruik te maken van de luchtmachtbasis in Dahran. Met de vestiging van deze luchtmachtbasis en de bijhorende aanwezigheid van Amerikaanse militairen op Saoedisch grondgebied werd weliswaar door de VS tegemoetgekomen aan de veiligheidsbekommernissen van de Saoedische monarchie, maar tegelijkertijd werd een ambivalente situatie gecreëerd. Dit omdat een te opvallende Amerikaanse aanwezigheid een provocatie zou betekenen ten aanzien van de ultraconservatieve religieuze autoriteiten, de zogenaamde Ulema. De Saoedische leiders bewandelen sindsdien dus een slappe koord tussen externe veiligheidsgaranties en binnenlandse politieke en religieuze gevoeligheden. Een gigantisch probleem waar de Saoedi’s vandaag de dag nog steeds mee worstelen en dat ook belangrijke gevolgen zal blijken te hebben voor het Amerikaans veiligheids –en defensiebeleid van de jaren ‘90.[59]

Het zou ons te ver leiden de ganse periode van de Koude Oorlog te bespreken, maar samengevat kan gesteld worden dat het Saoedi-VS partnerschap hoogtes en laagtes heeft gekend. De intensiteit van de relatie was afhankelijk van hoe nauw de veiligheid van Saoedi-Arabië aansloot bij de containment policy van de Verenigde Staten ten aanzien van de Sovjet-Unie.

 

3.3. De Verenigde Staten en de veiligheid van de Perzische Golf

 

Het is pas eind jaren ’70 dat de VS er door de omstandigheden toe gedwongen werden echt belangrijke engagementen op te nemen ten einde de veiligheid van de Perzische Golf veilig te stellen.

In januari 1979 was er immers eerst de islamitische revolutie in Iran waarbij het pro-Amerikaanse regime van de Sjah omver geworpen werd. De afgezette en zieke Sjah zocht vervolgens onderdak in de Verenigde Staten en als represaillemaatregel hiervoor bestormden Iraanse revolutionaire studenten de Amerikaanse ambassade in Teheran en gijzelden er de aanwezige Amerikaanse diplomaten. Nog datzelfde jaar vielen de Sovjets Afghanistan binnen en vormden zo een rechtstreekse bedreiging voor de Perzische Golf. Een reactie vanuit Washington liet niet lang op zich wachten: op 23 januari 1980 kondigde president Carter de zogenaamde Carter-doctrine af, waarmee resoluut komaf werd gemaakt met het non-interventionistische beleid van de voorafgaande decennia.

Voortaan zouden de VS zich krachtdadig verzetten tegen externe bedreigingen van de veiligheid van de Perzische Golf: ‘An attempt by any outside force to gain control of the Persian Gulf will be regarded as an assault on the vital interests of the United States of America, and such an assault will be repelled by any means necessary, including military force.’ Carter zou de eerste, maar zeker niet de laatste Amerikaanse president zijn die de Perzische Golf tot de vitale belangen van de Verenigde Staten rekende

Onder de Carter administratie werd ook werk gemaakt van de vorming van een Rapid Deployment Force (RDF) teneinde een permanente Amerikaanse militaire macht in de Perzische Golf te vestigen. Het plan lag al sinds 1977 op tafel, maar de al dan niet overdreven bezorgdheid over de sovjetinvasie van Afghanistan versnelde een en ander aanzienlijk. Bedoeling was, om het met de woorden van Carters National Security Adviser Zbigniew Brzizinski te zeggen: ‘Helping a friendly government under a subversive attack’ en dit specifiek ten aanzien van de landen van de Perzische Golf.[60] Voortaan beschikten de Verenigde Staten over een snelle reactiemacht die op korte termijn, weliswaar op vraag van bevriende regeringen, ingezet kon worden om de Amerikaanse belangen in de regio krachtdadig veilig te stellen.[61] Om de RDF te kunnen realiseren en tijdig ter plaatse te kunnen krijgen, had het Pentagon nood aan een netwerk van basissen, wereldwijd, maar dan toch vooral in het Midden-Oosten.

Defensieplanners hamerden er voortdurend op extra aandacht te schenken aan de landen van de Perzische Golf en zoveel mogelijk militaire basissen te vestigen in de regio. Net zoals Saoedi-Arabië in het verleden, waren de Golfstaten echter niet meteen enthousiast om Amerikaanse troepen op hun grondgebied toe te laten, maar de imminente dreiging van de Iran-Irak Oorlog zorgde voor een ommekeer en met het voortduren van die oorlog ebde de terughoudendheid weg. In 1985 meldde de New York Times dat Oman ‘has become a base for Western intelligence operations, military manoeuvres and logistical preparations for any defense of the oil-producing Persian Gulf.”[62] Een paar maanden later bleek uit een geheim, maar uitgelekt regeringsdocument dat Saoedi-Arabië er mee instemde de Verenigde Staten gebruik te laten maken van haar militaire basissen in tijden van crisis.[63] Een informeel akkoord dat de deuren voor VS-invloed in de regio verder openduwde en dat vijf jaar later de basis zou vormen voor de massale militaire VS-ontplooing in Saoedi-Arabië na de invasie van Koeweit door Irak.

De opvolger van Jimmy Carter, Ronald Reagan, baseerde zijn beleid verder op de weg die door Carter ingeslagen was, ook al omdat Reagan ideologisch een hardere aanpak van de Sovjet-Unie voorstond. Reagan vreesde vooral dat interne instabiliteit in de Perzische Golf in de kaart zou spelen van de Sovjets. Tijdens zijn presidentschap was de Iran-Irak Oorlog de belangrijkste uitdaging voor zijn Midden-Oostenbeleid en de houding van de Verenigde Staten ten aanzien van de strijdende partijen was duidelijk ingegeven door de eigen strategische, economische en politieke belangen. Bij het begin van het conflict, in september 1980, stonden de Verenigde Staten vrij onverschillig ten opzichte van de oorlog tussen de twee buurlanden. Het had met geen van beide landen diplomatieke betrekkingen, officieel waren de Verenigde Staten dan ook neutraal. Hoe langer de oorlog duurde, hoe meer mogelijkheden er zich echter voor de VS aandienden om strategische voordelen in de regio te bekomen. Een medewerker van het State Department, het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken, drukte het in 1983 als volgt erg cynisch uit: ‘We don’t give a damn as long as the Iran-Iraq carnage does not affect our allies in the region or alter the balance of power.’[64] Het Iraanse leger was voornamelijk uitgerust met Amerikaans materieel, dat nog dateerde uit het tijdperk van de Sjah, terwijl het Iraakse wapenarsenaal grotendeels van sovjetmakelij was. Met het vastlopen van de stellingenoorlog nam de behoefte van beide partijen toe om financiële middelen en wapentuig te bekomen en dit bleek voor de VS een ideale opening te zijn om zelf beter te worden van de oorlog en een strategische voorsprong op de Sovjet-Unie te bekomen.

Vooral met het Irak van Saddam Hoessein verbeterden de relaties aanzienlijk. De Verenigde Staten waren al geruime tijd eerder tot de vaststelling gekomen dat een Iraanse overwinning haar belangen ernstig zou schaden en Secretary of State Alexander Haig zorgde er dan ook voor dat de verkoop van Amerikaanse wapens aan Bagdad zonder problemen goedgekeurd werd. Hij verdedigde die plotse wending in het buitenlandsbeleid voor de Senate Foreign Relations Committee als volgt: ‘I see the possibility of improved ties with Baghdad and note that Iraq is concerned by the behavior of Soviet imperialism in the Middle Eastern area.’[65] Er werden onder meer een vijftal Boeing straalvliegtuigen aan het Iraakse regime geleverd en Irak werd in februari ’82 door het State Department van de beruchte lijst geschrapt van landen die het terrorisme ondersteunen. Verder verleende Washington garanties voor een lening van 400 miljoen $ om Irak daarmee in staat te stellen goederen uit de VS, vooral landbouwproducten, in te voeren. Amerikaanse diplomaten lobbyden daarnaast intensief bij andere landen en internationale instellingen om Irak de nodige kredieten te verstrekken. Vooral de Golfstaten steunden Irak massaal met financiële middelen, omdat zij een panische angst hadden voor een overwinning van het islamitische, maar vooral fundamentalistische regime van Ayatollah Khomeini.

Deze heroriëntering van de Amerikaanse regering ten aanzien van het regime van dictator Saddam Hoessein kwam er in overeenstemming met beleidsrichtlijnen van president Reagan, die opgesteld werden in navolging van een National Security Study Memorandum uit maart 1982 (NSSM 4-82), waarin aangedrongen werd het VS buitenlandsbeleid met betrekking tot het Midden-Oosten drastisch te herzien.[66] De achterliggende idee was dat steun aan Irak in de oorlog tegen Iran de stabiliteit en dus ook de belangen van de Verenigde Staten in de regio ten goede zou komen.

De oorlog was ongetwijfeld een menselijke tragedie maar de Amerikanen en andere westerse regeringen dachten toch in de eerste plaats aan de strategische implicaties van het conflict.

 

Cordesman onderscheidt drie punten van belang:

1. de impact op de samenstelling en het beleid van de regeringen in Iran en Irak,

2. de impact op de rol die beide landen spelen als buffer tussen de Sovjet-Unie en het Westen,

3. de impact op de beschikbaarheid van olie-exporten uit beide landen.[67] Ondertussen kregen de geheime diensten van verschillende westerse landen via diverse onafhankelijke bronnen bevestiging van de beschuldiging van Iran in verband met het gebruik van chemische wapens door de Iraakse strijdkrachten.

 

Het antwoord van de Reagan-administratie was even voorspelbaar als laconiek. Het ministerie van Buitenlandse Zaken besloot, teneinde niet op Iraakse tenen te trappen, ‘to limit its efforts against the Iraqi Chemical Weapons Program to close monitoring because of our strict neutrality in the Gulf War, the sensitivity of sources, and the low probability of achieving desired results.’[68] Op 26 november 1983 werd dan National Security Decision Directive 114 uitgevaardigd, die de positie van de VS met betrekking tot de Iran-Irak oorlog verduidelijkte.[69] De richtlijn belichaamt de prioriteiten van de Verenigde Staten en roept op tot intensievere militaire samenwerking met de landen rond de Perzische Golf en verdere maatregelen om de Amerikaanse militaire aanwezigheid in de regio te verhogen.

Bedoeling was de oliefaciliteiten veilig te stellen die bedreigd werden door de oplopende spanningen in de regio: ‘Because of the real and psychological impact of a curtailment in the flow of oil from the Persian Gulf on the international economic system, we must assure our readiness to deal promptly with actions aimed at disrupting that traffic.’[70] Kort daarna wordt Donald Rumsfeld als gezant van Reagan naar Bagdad gestuurd voor een persoonlijk onderhoud met de Iraakse president Saddam Hoessein. De huidige minister van Defensie zal in de aanloop van de invasie van Irak in 2003 nog vaak herinnerd worden aan de hartelijke handdrukken die hij op 20 december 1983 uitwisselde met Saddam Hoessein en Tariq Aziz. De drie bespraken onder meer hun gemeenschappelijke belangen in de regio, hun aanpak van Iran en Syrië en de inspanningen van de Verenigde Staten om alternatieve routes te zoeken voor het transport van Iraakse olie, nu de normale bevoorrading gehinderd werd door Iraanse luchtaanvallen. Uit de gedetailleerde notulen van de ontmoeting tussen Rumsfeld en Saddam Hoessein blijkt dat er met geen woord over het gebruik van chemische wapens gerept werd.[71] In november 1984 werden de diplomatieke betrekkingen tussen Irak en de VS, die verbroken waren sinds 1967, dan ook officieel hersteld.

Deze korte beschrijving van het Amerikaanse buitenlandsbeleid met betrekking tot Irak in de jaren ’80 contrasteert uiteraard scherp met de retoriek die de Bush-administratie hanteerde om de inval in Irak van 2003 als een rechtvaardige oorlog te catalogiseren. De belangrijkste argumenten van Bush en diens entourage waren het vermeende bezit van massavernietigingswapens, links met terrorisme en het repressieve beleid van Saddam Hoessein. Elementen die de Verenigde Staten reeds in de vroege jaren ’80 bekend waren, maar die toen onuitspreekbaar waren omdat de Reagan-administratie in Irak een ideaal instrument gevonden had om de eigen belangen in de Perzische Golfregio te behartigen. De hierboven besproken regeringsdocumenten uit de periode van Reagan reflecteren duidelijk de Realpolitik van het toenmalige Amerikaanse Midden-Oostenbeleid.

De VS spaarden kosten nog moeite om de bloedige strijd tussen Iran en Irak aan de gang te houden. Een overwinning van de Iraanse revolutionairen zou rampzalig geweest zijn. Naast financiële en militaire steun voor Irak, gingen de defensieplanners van het Pentagon ook meer en meer aandacht besteden aan een eigen krachtige militaire aanwezigheid in de Golf. De olie moest blijven vloeien en dus dienden de Verenigde Staten zelf in te staan voor de bescherming van de oliefaciliteiten en de transportroutes.[72]

Met het aantreden van president George H.W. Bush in 1989 veranderde er betrekkelijk weinig. De Bush-administratie was voornamelijk bekommerd om het vreedzaam managen van het einde van de Koude Oorlog en deed er alles aan om de spanningen tussen de VS en de Sovjet-Unie niet al te hoog te laten oplopen door problemen in de Perzische Golf. De aandacht ging vooral uit naar de Duitse eenmaking en de dominoval van de communistische regimes in Oost-Europa.

Het resultaat was dat er aanvankelijk niet al te veel aandacht geschonken werd aan de regio. Bush en zijn National Security Advisor, Brent Scowcroft, gaven dit in hun gezamenlijke memoires dan ook minzaam toe: ‘The Persian Gulf had not been among our major concerns early in the Administration. Despite a number of sometimes exasperating differences with Iraq, developments in the region had begun to return to normal following the 1980-1988 Iran-Iraq conflict and occupied the attention of our specialists rather than the policy-making team.’[73]

De belangen van de Verenigde Staten in de regio bleven dezelfde. Een politieke of militaire crisis in het Midden-Oosten, zoals die op de schaal van de jaren ’70 moest koste wat het kost vermeden worden omdat die de toegang tot de levensbelangrijke oliebronnen in gevaar kon brengen. Een economische redenering bleef dus het buitenlandsbeleid van de Bush administratie beheersen. Daarom bleef men ook vasthouden aan de goede relaties die men sinds begin jaren ’80 onderhield met Bagdad. Irak werd in 1989 nog steeds gezien als een belangrijke speler die veel kon betekenen voor de Verenigde Staten, ondanks de ernstige problemen die men in het verleden gehad heeft met het regime van Saddam Hoessein. Men denkt dan aan het meermaals gebruiken van chemische wapens door Irak tegen de Iraniërs en tegen de eigen opstandige Koerden, maar ook het miserabele mensenrechtenbeleid van Irak stond bloot aan westerse kritiek.

Er waren ondertussen ook duidelijke aanwijzingen dat Irak verderging met de ontwikkeling van chemische en bacteriologische wapens. Maar nogmaals, deze minpunten wogen niet op tegen het strategische en economische belang dat Irak door Bush en zijn entourage werden toegedicht. Irak werd als een veelbelovende economische markt gezien en was een potentiële handelspartner voor de Verenigde Staten. Hoewel de Iran-Irak oorlog eindelijk voorbij was, hadden de VS en Irak als gemeenschappelijke vijand Iran en Saddam Hoessein kon dan ook perfect blijven functioneren als de waakhond van de Verenigde Staten in de regio. Secretary of State James Baker was binnen de Bush-administratie de voornaamste promotor van het onderhouden van goede relaties met het Irak van Saddam Hoessein.[74] Op zijn aandringen ondertekende president Bush op 26 oktober 1989 National Security Directive 26, die er bij alle departementen op aandrong de VS-Irak relaties te verbeteren door het aanbieden van ‘economic and political incentives’ teneinde ‘moderating Iraqi behavior and increasing U.S. influence.’[75] Een goed voorbeeld waren de kredieten ter waarde van ruim 1 miljard $ die door het Department of Agriculture in november 1989 aan Amerikaanse landbouwers verstrekt werden om de uitvoer van graan naar Irak te vereenvoudigen. Daarenboven autoriseerde president Bush een kredietlijn van 200 miljoen $ die Irak in staat diende te stellen het Amerikaanse graan aan te kopen. Met deze laatste beslissing kwam Bush voor het eerst lijnrecht tegenover het Congres te staan. Maar zoals al eerder gezegd brachten al deze goodwillmaatregelen, die de bedoeling hadden het radicalisme van Saddam Hoessein in te perken, al bij al weinig zoden aan de dijk.

Het Amerikaanse beleid van ‘constructive engagement’ ten opzichte van Irak was ingegeven door het feit dat het land een belangrijke speler bleef in een regio die van enorm strategisch belang bleef voor de Verenigde Staten.[76] In het volgende hoofdstuk zullen we zien dat de Iraakse dictator vanaf 1989 een veel hardere en zelfs bij wijlen oorlogszuchtige houding aan ging nemen, die hem op een directe aanvaringskoers met de Verenigde Staten zou brengen.

In de lente van het daaropvolgende jaar stuurde Saddam Hoessein een niet mis te verstane boodschap naar het Westen toen hij een Iraanse journalist van de Britse krant ‘The Observer’ liet executeren. De dood van de journalist kwam er uiteraard om mogelijke binnenlandse tegenstanders van de Baath-partij op andere ideeën te brengen. Een wereldwijde golf van verontwaardiging volgde en de internationale implicaties gingen veel verder dan wat Saddam Hoessein zelf verwacht had. Irak zag zich in 1990 ook geconfronteerd met een gecoördineerde westerse inspanning om zijn niet-conventionele wapenprogramma te dwarsbomen. Ondanks de economische problemen die Irak ondertussen overspoelden, was Saddam Hoessein nog volop bezig met de uitbouw van zijn militaire capaciteiten. Vooral de ambitie om massavernietigingswapens te ontwikkelen was sterker dan ooit aanwezig bij de Iraakse dictator. Maar zijn nucleaire, chemische en bacteriologische programma’s kostten uiteraard handenvol geld en het voeren van de achtjarige oorlog met Iran had Irak met een verwoeste economie en een torenhoge schuldenberg opgezadeld. De oplossing die Saddam voor ogen had was evenwel irreëel en zou hem gegarandeerd in de problemen brengen. Voormalig CIA-analist Kenneth Pollack legt het als volgt uit: ‘Saddam’s solution was as simple as it was misguided: raid the treasure chest next door. …Saddam believed that by invading Kuwait, he not only would get his hands on Kuwait’s oil wealth, and so improve Iraq’s economic prospects over the long term, but would be able to get his hands on Kuwait’s financial assets, which he could use to solve his short-term budgetary needs.’[77]

 

 

DEEL 2: AANLEIDING EN VERLOOP VAN DE GOLFOORLOG

 

 

4. Aanleiding van de Golfoorlog[78]

 

De Golfoorlog is het eerste grootschalige militaire conflict na het einde van de Koude Oorlog en was het directe gevolg van de invasie van Koeweit door Saddam Hoessein op 2 augustus 1990. De invasie en de daaropvolgende annexatie van Koeweit door Irak resulteerde zeven maanden later in een indrukwekkende militaire overwinning voor de VS- en Coalitietroepen. Op 3 maart 1991 kwam er een einde aan het conflict doordat Irak een opgelegd staakt-het-vuren accepteerde.

Het is hier niet de bedoeling een grondige en exhaustieve analyse te geven van de Golfoorlog van 1991. Militaire historici hebben de kroniek van de Golfoorlog reeds lang geschreven. Wel wordt kort ingegaan op de oorzaken, het verloop en de gevolgen.

 

4.1. Irak na de Iran-Irak Oorlog

 

Aan het eind van de acht jaar durende strijd met Iran riep de publieke opinie in het Midden-Oosten Irak tot overwinnaar uit. Irak was op dat moment militair sterker dan ooit, maar de panarabische en nationalistische ambities van Saddam Hoessein waren allerminst gestild. Saddam droomde er van de leider van een nieuw Arabisch en Islamitisch wereldrijk te worden. Zijn ongebreidelde ambitie om de Arabische Natie te vormen en leiden was ook al de voornaamste oorzaak geweest van de Iraakse inval in de Iraanse provincie Khuzestan op 17 september 1980.[79]

Door het einde van de oorlog met Iran in 1988 was Irak niet langer verplicht zich nederig op te stellen tegenover de gematigde Arabische buurlanden, allen partners van de Verenigde Staten. Paradoxaal genoeg had Saddam Hoessein de handen nu meer dan ooit vrij en kon hij beginnen nadenken over nieuwe avonturen waarin hij zijn land zou kunnen storten. Een belangrijke ontwikkeling in de regio was de opvallende zwakheid van de radicale regimes in Syrië en Iran. De Syrische president Hafez al-Assad had veel aanzien verloren door het gecumuleerde effect van zijn zwakke economische prestaties, het Libanese moeras waarin hij verzeild was geraakt en de vernedering door de Sovjets die strategische gelijkheid met Israël afwezen. Bovendien beroofde de Palestijnse opstand in de door Israël bezette gebieden hem van de illusie die hij koesterde om een rol te spelen in de oplossing van het Palestijnse probleem.

Iran had dan weer af te rekenen met de economische en menselijke gevolgen van de oorlog met Irak. De dood van Ayatollah Khomeini zorgde er op zijn beurt voor dat het ideologische evenwicht in het land zoek raakte. De gematigden leken even de bovenhand te halen. Het resultaat van dit alles was, vanuit het standpunt van Saddam Hoessein gezien, dat Irak mits enige inspanning op het militaire vlak de nieuwe dominante factor in de Perzische Golf kon worden.

Irak was ondertussen binnen het OPEC-kartel opgeklommen tot de tweede grootste olieproducent, na Saoedi-Arabië. Begin ’90 moet Saddam Hoessein dan ook eens goed rondom hem heen gekeken hebben en tot de conclusie gekomen zijn dat het tijd was om zich strategisch te heroriënteren. Een decennium lang onderhield Irak noodgedwongen de beste relaties met de Arabische vrienden van de Verenigde Staten en was het een instrument in de handen van het Amerikaanse buitenlandsbeleid.[80]

Maar daar had Saddam Hoessein, die geschokt was door de implosie van de Sovjet-Unie, begin jaren ’90 meer dan genoeg van en zijn retoriek werd met de dag anti-Amerikaanser en oorlogszuchtiger. Ook en vooral omdat hij tot het besef was gekomen dat de Verenigde Staten voortaan de belangrijkste buitenlandse macht in het Midden-Oosten zouden worden. Irak koos ervoor zich niet langer met de VS te associëren, maar zich resoluut tegen zijn vroegere broodheer te keren.

Tijdens een speech op 24 februari 1990 op de top van de Arab Cooperation Council in Amman noemde Saddam het einde van de Koude Oorlog een ramp voor de Arabieren: Joodse immigranten uit de voormalige Sovjet-Unie overspoelden Israël, de Arabieren verloren hun traditionele partner en het Amerikaanse overwicht in de regio speelde alleen maar in de kaart van Israël.

Hij hoopte de Arabieren te kunnen verenigen zodat ze onder Iraaks leiderschap een tegengewicht voor de Verenigde Staten zouden kunnen vormen. Mits enige solidariteit zouden de Arabische landen het oliewapen opnieuw kunnen inzetten als hefboom om de Verenigde Staten te dwingen hun Midden-Oostenbeleid drastisch te wijzigen.

Onder meer de aanwezigheid van de Amerikaanse marine in de Perzische Golf, nochtans van levensbelang voor het transport van olie vanuit Irak tijdens de oorlog met Iran, was een doorn in het oog van Saddam Hoessein. In april 1990 eiste de Iraakse leider de terugtrekking van alle VS-strijdkrachten uit de regio. Volgens hem was er in het Midden-Oosten niet langer een behoefte voor de aanwezigheid van welke buitenlandse macht dan ook.

De massale economische en militaire steun van de Verenigde Staten voor Israël zorgde uiteraard al jarenlang voor wrevel in het Midden-Oosten en dus ook bij de Iraakse dictator, maar tijdens de eerste maanden van 1990 groeide het wantrouwen aanzienlijk.

De paranoïde Saddam Hoessein was danig bevreesd voor een nieuwe preventieve Israëlische aanval op zijn opnieuw opgebouwde nucleaire faciliteiten. Reeds in juni 1981 hadden Israëlische F-16 gevechtsvliegtuigen met een precisieaanval de nucleaire reactor Tammuz I (Osirak) nabij Bagdad vernietigd om Irak te verhinderen een atoomwapen te ontwikkelen. De aanval van de Israëlische luchtmacht kwam als een volledige verrassing, maar er was maandenlang grondig over gedebatteerd.

De Israëlische operatie legde de strategische zwakheden van Irak bloot. De Israëlische F-16’s slaagden er namelijk in hun missie uit te voeren zonder door de Iraakse radars opgemerkt te worden en zonder verliezen te lijden. Volgens sommige bronnen was Irak op dat moment slechts twee jaar verwijderd van het verwerven van een eerste atoombom en werd het militair gebruik ervan door Saddam Hoessein serieus overwogen in geval van een Iraanse doorbraak.

De succesvolle Israëlische luchtaanval frustreerde de Iraakse nucleaire ambities danig, maar de motivatie van Saddam Hoessein was er daarna niet minder om en hij antwoordde met een dubbele aanpak. Bagdad zette maar liefst 20 000 mensen aan het werk in het nucleaire programma en met de opbrengsten van de olie-export werden her en der illegale onderdelen aangekocht. Voormalig hoofd van de VN nucleaire inspecteurs David A. Kay omschreef de Iraakse nucleaire inspanningen van de jaren ’80 als een ‘shop ‘til you drop program.”[81]

 

4.2. Saddam Hoessein valt Koeweit binnen: zijn motieven

 

Volgende elementen in deze korte opsomming lagen vermoedelijk aan de basis van de noodlottige beslissing van de Iraakse dictator Saddam Hoessein om buurland Koeweit gewapenderhand te onderwerpen:

 

4.3. Crisis in de Perzische Golf en de Amerikaanse reactie

 

Tegen het eind van juli 1990 laat Saddam Hoessein dan daadwerkelijk 8 divisies, zo’n 100 000 soldaten en 350 tanks, optrekken tot vlak bij de Koeweitse grens. Naarmate de spanning steeg aan de grens tussen Koeweit en Irak, raakte Saddam Hoessein er meer en meer van overtuigd dat het Westen, meer bepaald de Verenigde Staten, Irak ongemoeid zou laten mocht het daadwerkelijk overgaan tot de annexatie van zijn kleine buurland. Belangrijk in dit opzicht was het onderhoud dat Saddam Hoessein op 25 juli, acht dagen voor de invasie dus, had met de toenmalige Amerikaanse ambassadeur in Irak,
April Glaspie. Over het gesprek deden nadien de wildste geruchten de ronde.

De Verenigde Staten zouden Irak off the record toestemming gegeven hebben om Koeweit gewapenderhand in te lijven. Ambassadeur Glaspie had zelf om een gesprek met Saddam Hoessein gevraagd omdat zij naar eigen zeggen een dringende boodschap van president Bush diende mee te delen aan de Iraakse leider.

Ze drukte onder meer de bezorgdheid van de Verenigde Staten uit over de massale troepenverplaatsingen naar de grens met Koeweit, maar zei er in dezelfde adem bij dat: ‘We have no opinion on your Arab-Arab conflicts, such as your dispute with Kuwait. Secretary Baker has directed me to emphasize the instruction, first given to Iraq in the 1960s, that the Kuwait issue is not associated with America.’[82]

Vooral deze laatste zinsnede zou helemaal verkeerd geïnterpreteerd zijn door Saddam Hoessein. Het lijkt er immers sterk op dat Saddam Hoessein zijn invasieplannen doorzette omdat hij geen rekening hield met een eventuele militaire interventie vanwege de Verenigde Staten, die in het verleden nooit formele garanties gegeven hadden voor de veiligheid van Koeweit. Saddam Hoessein geloofde bovendien werkelijk dat de extreme gevoeligheid voor oorlogsslachtoffers de achilleshiel van de Verenigde Staten was en deze zwakheid zou hij proberen ten volle uit te buiten. Zoals hij zei tegen ambassadeur April Glaspie: ‘Yours is a society which cannot accept 10 000 dead in one battle.’[83] Dit oordeel reflecteert uiteraard het Amerikaanse trauma van de oorlog in Vietnam en Saddam Hoessein gokte er op dat de steun van de publieke opinie zou ontbreken voor een langdurige en mogelijk bloedige grondoorlog met vaag gearticuleerde politieke doelstellingen.

Op 31 juli 1991 herhaalde John Kelly, de Assistant Secretary of State for Middle Eastern Affairs, het standpunt van de Bush-administratie met betrekking tot het escalerende conflict tussen Irak en Koeweit: ‘The United States has no formal commitment to a defense of Kuwait. Events since February have raised new questions about Iraqi intentions in the region, but sanctions would decrease the U.S. government’s ability to act as a restraining influence.’[84]

Later vertelde Saddam Hoessein in een interview in 1992 dat hij tijdens het gesprek met Glaspie wel degelijk groen licht ontving voor zijn gewaagde plannen. Het is vandaag nog steeds onduidelijk welke waarde er aan zijn woorden gehecht dient te worden.

In de vroege uren van 1 augustus 1990, 01.00 uur Koeweit-tijd, geeft Saddam Hoessein dan het bevel en gaat zijn leger over tot de invasie van het sjeikdom. Het kleine land werd makkelijk overrompeld door een legermacht van zo’n 140 000 soldaten en 1 800 gepantserde voertuigen. Twee divisies van de beruchte Republikeinse Garde, de gemechaniseerde Hammurabi en de gepantserde Medina, vormden de speerpunt van de Iraakse aanval. De manschappen van de Garde werden beschouwd als het persoonlijke leger van de Iraakse dictator. Zij waren erg loyaal en politiek verbonden met het Baathregime. Daarom waren zij ook veruit het best getraind en uitgerust met de beste wapensystemen, weliswaar van sovjetmakelij. Het Iraakse leger was tussen 1980 en de zomer van 1990, mede door de oorlog met Iran, uitgegroeid tot het vierde grootste in de wereld en telde zo’n 900 000 beroepsmilitairen. Door een volledige mobilisatie kon Irak dit aantal nog opvoeren tot 2 000 000 mannen onder de wapens, d.w.z. 75 % van alle mannen tussen 18 en 34 jaar. Ook de uitrusting van het Iraakse leger was, uitgedrukt in cijfers, indrukwekkend. Het aantal tanks was gestegen van 2 700 tot 5 700 en het aantal losse artilleriestukken van 2 300 tot 3 700. Saddam Hoessein kon vanaf 1987 onder meer beschikken over de laatste versie van de door de Sovjets geleverde T-72 tank. Zijn leger was verder nog uitgerust met zo’n 4 000 gepantserde voertuigen, meer dan 3 000 raketgedreven artilleriestukken, een groot aantal FROG-7 en Scud-B grond-grondraketten met een bereik tot 300 kilometer en ten slotte zo’n 4 000 stukken luchtafweergeschut. Irak beschikte ook over een tamelijk grote luchtmacht -naar schatting 700 toestellen-, in kwantiteit uitgedrukt de grootste van het Midden-Oosten, met moderne sovjet -en Franse gevechtsvliegtuigen, bommenwerpers (F-1’s, MiG-29’s en SU-24’s) en een geavanceerd luchtverdedigings-command en control (C²) systeem. In het verleden werd de Iraakse luchtmacht voornamelijk ingezet tegen economische doelwitten, zoals Iraanse oliefaciliteiten en tankers, die o.m. met Exocet-raketten aangevallen werden.

Als gevolg van de oorlog met Iran moest Saddam Hoessein vanaf 1981 op zoek naar nieuwe wapens. Tegen de tijd dat de oorlog zijn achtste jaar inging, in september 1987, was Irak de grootste wapenmarkt ter wereld geworden. In aanvulling van het wapenarsenaal dat geleverd werd door de Sovjet-Unie en Frankrijk, ging Irak onder meer aankloppen bij China, West-Duitsland, Italië, Brazilië, Polen en Egypte. Volgens een schatting van het United States Arms Control and Disarmament Agency had Irak in de periode 1981-85 voor een waarde van 24 miljard $ militair materieel ingevoerd.[85]

Tegen het jaar 1990 beschikte Irak ook over de grootste productiecapaciteit voor chemische wapens van alle derdewereldlanden. Irak produceerde jaarlijks duizenden tonnen mosterd –en zenuwgas en had in het verleden reeds meermaals de bereidheid getoond chemische wapens daadwerkelijk in te zetten. In 1984, tijdens de oorlog met Iran, werd Irak het eerste land in de geschiedenis om zenuwgas in te zetten op het slagveld. Vier jaar later reeds maakte het gebruik van met zenuwgas gelade granaten, een vast onderdeel uit van de offensieve tactische doctrine van de Iraakse strijdkrachten. Volgens verschillende westerse inlichtingendiensten was Irak erg succesvol in het combineren van chemische wapens met conventionele aanvallen: ‘By early 1988, Iraq began conducting offensives to recapture territory using chemical weapons. Iraq used chemicals to ‘soften’ an area prior to a conventional attack, and Iraqi forces would wait for favourable wind conditions and the effects of the agent employed to diminish before moving into a contaminated area.’[86]

Bovenstaand cijfermateriaal kan evenwel niet verdoezelen dat het Iraakse leger zich ten tijde van de invasie van Koeweit in een deplorabele morele toestand bevond. Tijdens de oorlog met Iran was er volgens Iraakse dissidenten op verschillende tijdstippen sprake van massale muiterij en desertie. De levensomstandigheden binnen het leger waren dramatisch, de soldij was karig en werd onregelmatig uitbetaald en naast de oorlog met Iran voerde Irak ook nog een jarenlange en onpopulaire strijd met Koerdische rebellen.[87]De Koeweitse strijdkrachten waren uiteraard helemaal geen partij voor het Iraakse leger, hoewel ze zich reeds sedert 17 juli -Saddam Hoessein gaf die dag zijn intenties nogmaals te kennen in een veelzeggende toespraak- in een verhoogde staat van paraatheid bevonden. Het verzet was ongetwijfeld moedig, er werd nog een vruchteloze poging ondernomen het paleis van de emir te heroveren, maar ongecoördineerd en tegen 19.00 uur, 1 augustus hadden de Iraakse troepen Koeweit-stad volledig onder controle. Nog een dag later werden posities ingenomen bij de grens met Saoedi-Arabië. Iraakse troepen stelden quasi meteen een voorlopige regering in en Irak annexeerde nog diezelfde dag Koeweit als negentiende provincie van Irak.

De koninklijke familie van Koeweit slaagde erin op tijd te vluchten naar Saoedi-Arabië. In het Westen werd uiteraard geschokt gereageerd op de invasie. De New York Times van 3 augustus 1990 berichtte: ‘Without warrant or warning, Iraq has struck brutally at a tiny Kuwait, a brazen challenge to world law. Iraq stands condemned by a unanimous UN Security Council…President Bush’s taste for bluntness stands him in good stead: ‘Naked aggression!’ is the correct term for President Saddam Hussein’s grab at a vulnerable, oil-rich neighbour.[88]

President Bush ontving de avond van 1 augustus 1990 de eerste rapporten over de op handen zijnde invasie. Nog voor Bush een laatste keer telefonisch contact kon opnemen met Saddam Hoessein, liepen de eerste berichten van de Amerikaanse ambassade binnen dat de invasie al bezig was. De gebeurtenissen in Koeweit kwamen zeker als een verrassing voor de Bush-administratie: ‘I found it hard to believe that Saddam would invade. For a moment I thought, or hoped, that he might withdraw, having made his point. I worried about the invasion’s effect on other countries in the area, especially our vulnerable friend Saudi Arabia.’[89] Er kwam dan ook de nodige kritiek op president Bush voor het niet tijdig onderkennen van de ernst van de situatie.

In eerste instantie nam president Bush twee stappen om te reageren op de invasie van Koeweit, die de toon zouden zetten voor het verder afhandelen van de crisis door de Bush-administratie. Allereerst werd het hoofd van de National Security Council, Scowcroft, opgedragen om samen met Secretary of State Baker consultaties te starten met verschillende wereldleiders, waaronder sovjetpremier Eduard Shevardnadze, de Britse eerste minister Margaret Tatcher, de Egyptische president Hosni Mubarak en de Jordaanse koning Hoessein. Ten tweede werd de Amerikaanse ambassadeur bij de Verenigde Naties, Thomas Pickering, opgedragen een spoedzitting van de Veiligheidsraad bijeen te laten roepen en steun te zoeken voor een resolutie die de invasie door Irak zou veroordelen. De doelstellingen van president Bush waren hiermee meteen duidelijk. Onder het leiderschap van de Verenigde Staten zou een wereldwijde coalitie op poten gezet worden die de bedoeling had Koeweit te bevrijden en de Verenigde Naties zouden niet over het hoofd gezien worden.

Op 2 augustus 1990 reeds werd door de VN-Veiligheidsraad een eerste resolutie goedgekeurd, waarin de invasie in de sterkste bewoordingen veroordeeld werd en op 6 augustus werd een handels –en financieel embargo ingesteld tegen Irak.[90] Het zou de eerste zijn in een lange reeks van resoluties die de druk op Irak stelselmatig opdreven, culminerend in resolutie 678 van 28 november 1990 die de lidstaten van de VN machtigde ‘to use all means necessary to enforce previous resolutions, if Iraq does not leave Kuwait by 15 January 1991.’[91]

Op 20 augustus 1990 vaardigt president George Bush National Security Directive 45 uit waarin de hoofdlijnen van het te volgen beleid en de acties tegen Saddam Hoesseins invasie van Koeweit vastgelegd worden. De richtlijn geeft een duidelijke opsomming van de belangen van de Verenigde Staten in de Perzische Golfregio. Drie belangrijke principes zullen het beleid doorheen gans de crisis leiden. Ten eerste ‘immediate, complete, and unconditional withdrawal of all Iraqi forces from Kuwait’, ten tweede ‘a commitment to the security and stability of the Persian Gulf.’ En ten slotte ‘to restore Kuwait’s legitimate government.’[92] Verder worden de diplomatieke, economische, militaire en energiemaatregelen beschreven die de Verenigde Staten kunnen treffen om hun belangen veilig te stellen.

Ondertussen maakten de Verenigde Staten zich ook ernstige zorgen over de massale Iraakse troepenconcentratie bij de grens met Saoedi-Arabië. Gevreesd werd dat Saddam Hoessein zijn opmars verder zou zetten en ook de immense olievelden van Saoedi-Arabië zou proberen te veroveren. Het kostte de Bush-administratie desondanks heel wat diplomatieke inspanningen om het Saoedische leiderschap, koning Fahd, ambassadeur Prins Bandar bin Sultan en buitenlandminister Prins Saud, ervan te overtuigen VS-troepen in hun land toe te laten. Een militaire opbouw -in eerste instantie werd slechts een squadron F-15’s aangeboden- werd noodzakelijk geacht om in de verdediging van de Amerikaanse belangen te voorzien. Het lijkt erop dat de Amerikaanse bezorgdheid vooral betrekking had op de olieproductiefaciliteiten in het koninkrijk. Nadat de toestemming van koning Fahd bekomen werd, startte het Amerikaanse leger op 7 augustus 1990 Operatie Desert Shield. Tegen 23 augustus waren er 500 (450 Amerikaanse) aanvalsvliegtuigen ontplooid in het crisisgebied, waaronder F-111 langeafstandsbommenwerpers. De vliegdekschepen USS Independence en USS Eisenhower waren reeds ter plekke en twee andere, de USS Saratoga en de USS Kennedy, waren onderweg naar respectievelijk de Middellandse Zee en de Perzische Golf. De snelle militaire reactie zal er zeker toe bijgedragen hebben eventuele plannen van Saddam Hoessein om zijn opmars in zuidelijke richting verder te zetten te dwarsbomen.[93]

De Perzische Golfregio viel onder de verantwoordelijkheid van U.S. Central Command (CENTCOM). In de volgende maanden van 1990 werd een half miljoen soldaten samengebracht. Het zou voor de Verenigde Staten de grootste militaire ontplooiing worden sinds de conflicten in Zuidoost Azië. Uiteindelijk vervoegden zo’n dertig landen de door de VS geleide coalitie tegen Irak. Desert Shield begon als een defensieve operatie maar zou uitmonden in Operatie Desert Storm, het met geweld ongedaan maken van de annexatie van Koeweit door Irak. De beslissing van president Bush om de nodige offensieve capaciteiten samen te brengen in de Perzische Golf en Irak uit Koeweit te verdrijven kwam tussen oktober 1990 en januari 1991 tot stand in vier stappen. Allereerst verzekerde hij Colin Powell, Chairman of the Joint Chiefs of Staff, en Generaal H. Norman Schwarzkopf, Commander-in-Chief of U.S. Central Command, ervan dat zij over voldoende middelen zouden beschikken om een effectieve offensieve campagne tegen Irak te voeren. Ten tweede ging Bush op 31 oktober zonder verwijl in op het verzoek van Generaal Schwarzkopf om het aantal VS-militairen in Saoedi-Arabië te verdubbelen. De beslissing werd nog geheim gehouden tot 8 november, na de congresverkiezingen. Ten derde werd er geijverd voor het doordrukken van de ‘all means necessary’-resolutie door de VN-veiligheidsraad. De coalitietroepen beschikten daarmee over een mandaat om Saddam Hoessein, desnoods met geweld, te dwingen alle resoluties gestemd tijdens de crisis over Koeweit na te leven.

De resolutie van de Veiligheidsraad was voor de internationale en binnenlandse publieke opinie in de VS belangrijk om de militaire optie tegen Irak internationaal, maar vooral moreel te legitimeren. Scowcroft legde het als volgt uit: ‘The resolution was a political measure intended to seal international solidarity and strengthen domestic…support by spelling out that we could use force and when. There could no longer be any doubt in Saddam’s mind -or anyone’s- that the coalition had the means and will to go to war.’ Ten vierde lijkt het erop dat president Bush, vooraleer het begin van Desert Storm te bevelen, diplomatieke oplossingen voor de crisis alle kansen gaf.[94]

Op 9 januari 1990 was er te Genève een ontmoeting van de laatste kans tussen Secretary of State Baker en de Iraakse buitenlandminister Tariq Aziz. Aan het begin van hun gesprek overhandigde Baker Aziz een brief van president Bush waarin Irak een allerlaatste ultimatum gesteld werd. Aziz las de brief maar weigerde die aan president Saddam Hoessein te overhandigen op grond van de toon die ‘contrary to the traditions of correspondence between heads of state’ was.[95] Na de ontmoeting telefoneerde Baker met Bush: ‘The Iraqis did not give an inch. They’re not prepared to change their position. They offered not one new thing, no single idea, and I told them that.’[96]
Op 12 januari 1991 wordt door president Bush de laatste hindernis genomen vooraleer ten oorlog getrokken kan worden. Het Congres keurt het gebruik van geweld door de VS om Koeweit te bevrijden goed. Het Huis van Afgevaardigden stemt 250-183 en de Senaat 52-47.[97] Met het verlopen van de laatste deadline voor Irak werd de beslissing tot het initiëren van Desert Storm door president Bush genomen op 15 januari 1991. National Security Directive 54 voorzag de VS-strijdkrachten van de presidentiële autorisatie om met de militaire operaties tegen Irak te starten. Er wordt opgemerkt dat de door de Verenigde Naties aan Irak opgelegde economische sancties een aanzienlijke impact hebben gehad op de Iraakse economie, maar dat ze er niet in geslaagd zijn het beoogde doel, het beëindigen van de bezetting van Koeweit, te bewerkstelligen. Er was voor de Amerikanen half januari ook geen afdoende bewijs dat dit in de nabije toekomst wel zou lukken. De Central Intelligence Agency (CIA) oordeelde dat sancties nog minstens een jaar en mogelijk langer nodig zouden geweest zijn om Irak tot naleving van de VN-resoluties te brengen.[98] De richtlijn somt de doelstellingen op van de militaire operaties (identiek aan die uit NSD 45) en de middelen om ze te bereiken, maar sluit uit dat de grenzen van Irak door de coalitie gewijzigd zullen worden. Wel wordt duidelijk gemaakt dat de Verenigde Staten zouden pogen het regime in Bagdad omver te werpen, mocht Irak gebruik maken van nucleaire, biologische of chemische wapens. “Despite Iraq’s setting fire to Kuwaiti oil Wells” zullen de Verenigde Staten uiteindelijk niet achter Saddam Hoessein aangaan.[99]

 

 

5. Verloop van de Golfoorlog

 

De aanval tegen Irak werd gestart op 16 januari 1991, 23.30 GMT, met intensieve luchtbombardementen op Bagdad. Operatie Desert Storm, de Amerikaanse codenaam voor de militaire operaties van de coalitietroepen, zou uiteenvallen in twee delen: een vijf weken durende luchtcampagne (17 januari-24 februari 1991) en een korte grondoorlog (24-28 februari 1991). In totaal zouden 36 landen, waaronder ook België, deel uitmaken van de coalitie die in de Golfoorlog tegenover Irak kwam te staan. Voor de Verenigde Staten was het de eerste grote militaire ontplooiing sinds de oorlog in Vietnam en in tegenstelling tot

dat conflict zou de Golfoorlog, volgens de meeste parameters, wel een eclatant succes worden: de voornaamste politieke doelstellingen werden bereikt, de militaire campagne was zeer beperkt in de tijd en het aantal slachtoffers aan geallieerde kant was te verwaarlozen.

Het resultaat van de Golfoorlog was op voorhand reeds gekend. De Iraakse legeronderdelen die weerstand boden zouden quasi-volledig vernietigd worden en Koeweit zou heroverd worden. Alleen werd er door de Amerikanen en de coalitiepartners met veel meer eigen slachtoffers rekening gehouden. Voor het begin van de vijandelijkheden werd er door het Amerikaanse Ministerie van Defensie rekening gehouden met 10 000 geallieerde doden. Uiteindelijk zouden er aan het einde van de Golfoorlog, aan Amerikaanse zijde, slechts 147 dodelijke slachtoffers in de strijd te betreuren zijn, vaak dan nog als gevolg van friendly fire.[100]

 

5.1. De luchtoorlog


De luchtaanvallen, die de hoofdmoot van Desert Storm uitmaakten, werden op hun beurt ingedeeld in vier fases. De eerste fase was de strategische luchtcampagne, in fase twee lag de nadruk op het onderdrukken of elimineren van Iraakse luchtafweergeschutstellingen in het Kuwait Theater of Operations (KTO), fase drie benadrukte dan weer directe luchtaanvallen op Iraakse grondtroepen in het KTO (waaronder uiteraard de troepen van de Republikeinse Garde en het reguliere Iraakse leger in Koeweit). In fase vier werden dan voor het eerst in de Golfoorlog grondtroepen ingezet in de aanval op de overgebleven concentraties Iraakse strijdkrachten in het KTO.

Uiteraard gingen de luchtaanvallen en de bombardementen van op zee gewoon verder.[101] De opmars van de geallieerde landlegers kwam er na welgeteld 38 dagen van intensieve luchtaanvallen. In de eerste strategische fase van de luchtcampagne was het vooral de bedoeling van de geallieerden om de Iraakse command-and-control-mogelijkheden (C²) definitief uit te schakelen, het Iraakse leiderschap te treffen, de luchtverdedigings-capaciteiten te verminderen en Iraakse NBC-wapens op te sporen en te vernietigen. De coalitievliegtuigen zijn ook meteen vanaf dag één begonnen met het genadeloos bombarderen van de in Koeweit ingegraven Iraakse grondtroepen.

Alhoewel de luchtcampagne vaak gehinderd werd door slechte weersomstandigheden, werden in totaal zo’n 90 000 sorties (40 000 air-to-ground en 50 000 support vluchten) gevlogen door de geallieerde vliegtuigen. De Verenigde Staten hebben naar schatting
1 600 vliegtuigen van zowat alle types ontplooid gedurende gans het conflict. De cijfers over het aantal afgeworpen bommen zijn indrukwekkend: 150 000 projectielen, wat ongeveer gelijk stond aan 55 000 ton explosieven.
[102] Vergeleken met andere historische standaarden, is de intensiteit van de luchtcampagne tijdens Desert Storm op zijn minst substantieel te noemen.

De luchtaanvallen werden perfect georkestreerd vanaf luchtmachtbasissen in onder meer Turkije en Saoedi-Arabië en vanaf zes vliegdekschepen in de aanpalende wateren. De door de Verenigde Staten gedropte tonnage bommen in de Golfoorlog was equivalent aan 85 percent van de gemiddelde dagelijkse tonnage die tijdens WO II elke dag op Duitsland en Japan gegooid werd.[103] De eerste nacht van Desert Storm, 16 op 17 januari 1991, was er een erg belangrijke rol weggelegd voor de Tomahawk kruisraketten van de Navy en de F-117 Stealth bommenwerpers van de luchtmacht. Beide werden, omwille van hun technologische specificaties, ingezet tegen de meest door radars beschermde doelwitten. De 800 km/u snelle kruisraketten werden afgevuurd van op Amerikaanse fregatten en nucleair aangedreven duikboten in de Middellandse Zee en de Indische Oceaan.

Volgend citaat van Viceadmiraal S.R. Arthur, Commandant van de U.S. Naval Forces Central Command, geeft duidelijk aan dat ook de directe gebruikers extreem tevreden waren over de resultaten na het eerste grootschalige gebruik van het wapen in oorlogsomstandigheden: ‘The objective is not always to reduce a target to rubble, but to significantly disrupt operations. TLAM (Tomahawk Land Attack Missile) proved to be an excellent weapon to accomplish this.’[104]

Een Iraakse verdediging tegen de F-117 bleek de volledige duur van gans de oorlog onmogelijk. Gedurende het luchtoffensief werden, beetje bij beetje, en met een voor de Irakezen demoraliserende precisie, de belangrijkste militaire en politieke centra, strategische bruggen en wegen en productiecentra van de militaire industrie uitgeschakeld.[105] Dit alles was mogelijk dankzij het overweldigende luchtoverwicht dat de vliegtuigen van de coalitie in het Iraakse luchtruim hadden weten te veroveren. Bepaalde eenheden van de Iraakse luchtmacht waren namelijk meteen na het uitbreken van de vijandelijkheden naar buurland Iran gevlucht. Hier kwam nog bij dat de coalitie gebruik maakte van zogenaamde smart weapons, d.w.z. lasergeleide bommen die met een grote nauwkeurigheid op een vooraf bepaald doelwit gedropt kunnen worden. Het belang van de inzet van LGB’s (Laser Guided Bombs) tijdens de Golfoorlog mag weliswaar niet overdreven worden, aangezien slechts 10 % van de afgeworpen munitie slimme bommen waren.

Een van de lessen die de Verenigde Staten uit Desert Storm trokken, was dat slimme of precisiewapens hun nut meer dan aangetoond hadden, maar dat het gebruik ervan bij toekomstige operaties nog opgedreven zou moeten worden: ‘Laser guided bombs were consumed at a much greater rate than anticipated in pre-hostilities planning. LGBs quickly became the weapon of choice for a variety of missions against relatively low-value, non-hardened targets. MK-83 LGBs were particularly useful.’[106] Andere hogere militairen drongen dan weer vooral aan op een blijvende researchinspanning om de mogelijkheden van LGB’s nog te verbeteren: ‘Desert Storm demonstrated the necessity for precision guided munitions. Laser guided bombs (and their advanced successors such as inertially aided munitions), SLAM (Standoff Land Attack Missile), and TLAM have all proven their worth, both militarily and politically. We need to maintain the technological edge these weapons give, both through continued research and development, preplanned product improvement, and in maintenance of sufficient munitions in our arsenal to cope with likely future contingencies.’[107] Het grote nadeel van deze precisiegeleide projectielen was dat ze extreem duur waren. De oorspronkelijke radar- en lasergeleide wapens werden midden jaren ’90 vervangen door een nieuw en veel goedkoper richtsysteem: het Global Positioning System (GPS). De operationele planning van de luchtoperaties gebeurde volledig in de geest van de AirLand Battle-doctrine. Deze militaire doctrine, die de Amerikaanse strijdkrachten hanteerden sedert 1982, legt de nadruk voor de luchtmacht op het initiatief, de beweging en flexibiliteit, de diepte en de synchronisatie van de acties: ‘The Desert Storm phase of the 1990-1991 Persian Gulf War reflects the dynamic joint and combined nature of the operational offensive and simultaneous operations in depth. Allied air and naval forces began the destruction of key Iraqi strategic, operational, and tactical targets. By the end of the second day, the coalition air component had achieved air superiority; by 21 January the Iraqi air force was incapable of operations. Air operations continued to strike at key systems in the heart of Iraq, as well as at the Republican Guard and frontline Iraqi forces.[108]

Met Desert Storm werden voor het eerst de doctrinaire en technologische mogelijkheden zichtbaar die later in experimenten en debatten op hun merites werden beoordeeld. Terecht of onterecht, Desert Storm creëerde een nieuw beeld van het karakter van moderne oorlogsvoering, waarop later nog uitgebreid wordt teruggekomen.

 

5.2. De grondoorlog

 

Wanneer op 24 februari 1991 met de eerste grondoperaties, soms ook wel Operatie Desert Sabre genoemd, begonnen werd, bevindt het Iraakse leger in Koeweit zich in een dramatische toestand. Onder meer Amerikaanse B-52 bommenwerpers hebben de ingegraven troepen met immense bommentapijten genadeloos gedecimeerd. Door intensieve precisiebombardementen waren de Irakezen zo murw gebeukt dat zij door de geallieerde landstrijdkrachten na een strijd van honderd uren en met geringe eigen verliezen uit Koeweit werden verdreven.

De succesvolle inzet van air power leek de oorlog op eigen houtje beslist te hebben.[109] Sommige schattingen gaan er van uit dat tot 50 % van de Iraakse eenheden in het KTO gedecimeerd geworden zijn door de luchtaanvallen van de coalitie. Het moreel van de dienstplichtige Iraakse infanteristen was dan ook erg laag en later zal dan ook blijken dat velen van hen niet bereid bleken te zijn te vechten tegen de superieure Amerikaanse strijdkrachten. De bevoorrading van het leger in en rond Koeweit werd bemoeilijkt doordat de transportroutes vanuit Irak dag en nacht geobserveerd en zo nodig aangevallen werden. Hier kwam nog bij dat, bij het begin van het geallieerde grondoffensief, de Iraakse troepen zo goed als blind opereerden bij het verdedigen van hun stellingen. De ogen en oren van het Iraakse leger werden immers systematisch afgesneden door nauwgezette luchtaanvallen die al eerder de command-and-controlcentra uitgeschakeld hadden. Hierdoor werden de coalitiebevelhebbers in staat gesteld twee grote Amerikaanse legerkorpsen (XVIII Korps en VII Korps, beide US Army) ongemerkt door de woestijn naar een positie ten westen van Koeweit te transporteren. Het verplaatsen van zo’n 270 000 soldaten, 11 000 rupsvoertuigen en 50 000 wielvoertuigen over een afstand van respectievelijk 240 (voor het VII Korps) en 420 km (voor het XVIII Korps), vergde een minutieuze logistieke voorbereiding. Dit omsingelende afleidingsmanoeuvre, dat gepaard ging met allerlei schijnbewegingen, zou later belangrijk blijken omdat Iraakse legerleiders een frontale en massale aanval vanuit het zuiden verwachtten, begeleid door een amfibische landing bij Koeweit-Stad.

De uiteindelijke aanval over land werd ingezet in de vroege uren van 24 februari 1991 en zou bestaan uit een snel oprukkende beweging van drie grote troepenconcentraties. De eerste van de coalitieformaties die op G-Day aanviel was het XVIII Luchtlandingskorps (de Amerikaanse 82ste Luchtlandingsdivisie en 101ste Luchtaanvalsdivisie en de 24ste gemechaniseerde Infanteriedivisie, aangevuld met de Franse 6de Lichtgepantserde ‘Daguet’ Divisie) dat samengetrokken was ten westen van de belangrijkste Iraakse verdedigingslinies. Enkele uren later kwamen nog twee andere legers in beweging: de grootste legermacht, het VII Korps, dat zich ten oosten van het XVIII Korps gepositioneerd had, viel aan ter hoogte van de grens tussen Irak en Koeweit (de Amerikaanse 1ste Infanteriedivisie, 1ste Cavaleriedivisie, 1ste en 3de Gepantserde divisie, aangevuld met de Britse 1ste Gepantserde Divisie die op zijn beurt ondersteund werd door een luchtbrigade en het 2de Gepantserde Cavalerieregiment); een tweede legermacht (het Amerikaanse 1ste en 2de Expeditieleger van de Marines versterkt met een US Army Gepantserde Brigade, aangevuld met diverse Saoedische, Egyptische, Koeweitse, Katarese, Omaanse en Marokkaanse eenheden) viel Zuidelijk Koeweit binnen.

Het grondoffensief was een nooit eerder geziene combinatie van drie operationele concepten: penetratie, een draaiende beweging en omsingeling. Langs de Saoedi-Koeweitse grens, over een front van 193 km, voerden de coalitietroepen een gecoördineerde en penetrerende aanval uit op de Iraakse verdedigingsstellingen. Het VII Korps maakte een draaiende beweging rond de Wadi al-Batan, en viel de belangrijkste vijandelijke tegenaanvalsmacht aan, de Iraakse Republikeinse Garde en zware tankdivisies van de Iraakse landmacht. Het XVIII Korps tenslotte omsingelde de Iraakse strijdkrachten, viel ze langs achteren aan en sneed de vluchtroutes vanuit Koeweit naar Irak af. [110].

Berucht is de ‘Highway of Death’, de Jahra-autosnelweg vanuit Koeweit-Stad naar het noorden, waar in de nacht van 25 februari en de daaropvolgende dagen een groot vluchtend Iraaks legerkonvooi door geallieerde vliegtuigen gebombardeerd werd.[111] De Verenigde Staten werden mijns inziens terecht zwaar op de korrel genomen voor deze zwarte bladzijde uit de Golfoorlog. Waar ligt immers de grens tussen strijd en overgave, tussen het recht om vijandelijke combattanten te doden en de humanitaire plicht om hen te beschermen wanneer ze de intentie vertonen zich over te geven of zich, zoals in dit geval, aan de strijd onttrekken. In een artikel uit 2001 betoogt Gabriel Palmer-Fernandez dat de vluchtende Iraakse troepen geen legitiem doelwit waren voor de coalitiestrijdkrachten omdat zij noch de wil, noch de effectieve middelen hadden om de strijd verder te zetten. Zijn mening wordt min of meer bevestigd door de in zijn artikel aangehaalde commentaren van VS-piloten die hun acties onder meer omschreven als: ‘It was like a dream come true. When you’re flying in the States you look around and imagine that everything is a target, fuel tankers, trucks, tanks, whatever. Well now it was all laid out right in front of us. Kids in a candy store.’[112] Roberts wijst erop dat de Amerikaanse strijdkrachten het jus in bello over het algemeen respecteerden tijdens de vijandelijkheden, maar dat er toch vraagtekens kunnen gesteld worden bij de proportionaliteit van het ingezette geweld.[113]

De strijd voor de bevrijding van Koeweit verliep ontstellend eenzijdig en al op 27 februari werd Koeweit-Stad, om symbolisch-politieke redenen, door Arabische troepen bevrijd. Het Iraakse leger, de beter getrainde en meer gemotiveerde Republikeinse Garde niet te na gesproken, bood amper weerstand, en waar ze het deden, werd hun verzet met sprekend gemak gebroken. Vele Iraakse frontsoldaten, voornamelijk Sjiietische en Koerdische dienstplichtigen die om evidente redenen door Saddam Hoessein naar het front in Koeweit gestuurd werden, wachtten de coalitietroepen passief op en grepen de eerste kans aan om zich in grote getalen over te geven. Het verwerken van het onverwacht grote aantal Iraakse krijgsgevangen was vooral voor de Amerikaanse mariniers een reëel probleem dat hun opmars sterk hinderde, maar ondanks deze minieme problemen lag het tempo van de militaire operaties tijdens Desert Storm hoger dan ooit tevoren in de krijgsgeschiedenis. Honderd uren na het begin van de offensieve acties te land, dinsdag 28 februari 1991 om 5 uur ’s morgens, eindigt de Golfoorlog na een mededeling van president Bush, de de facto leider van de Coalitie tegen Irak. Bush verklaarde unilateraal dat: ‘Kuwait is liberated. Iraq’s army is defeated. Our military objectives have been met.’[114]

 

5.3. De Golfoorlog: prematuur beëindigd?

 

De Golfoorlog mocht dan wel afgelopen zijn, vooral de ‘haviken’ op het Amerikaanse Ministerie van Defensie, bleven met een wrang gevoel zitten. In hun ogen was de opdracht immers, vooral met betrekking tot de politieke doeleinden van de Golfoorlog, niet helemaal vervuld. Het regime van Saddam Hoessein bleef overeind en beschikte nog steeds over een belangrijk militair en veiligheidsapparaat. Het zou de Verenigde Staten in de periode 1991-2003 nog de nodige hoofdbrekens bezorgen. Sommige auteurs noemen het prematuur afbreken van de vijandelijkheden tegen Irak een strategische blunder die verstrekkende politieke, economische en militaire gevolgen zou hebben.

In militair-historisch opzicht was het abrupt beëindigen van de Golfoorlog inderdaad een uniek gegeven. In de oorlogen die de Verenigde Staten in het verleden voerden, werd er telkens op aangedrongen de totale overwinning na te streven (bijvoorbeeld Wereldoorlog II). Het beëindigen van een conventionele oorlog vooraleer de volledige capitulatie van de vijand bekomen is, is dus voor Amerikaanse regering en publiek een relatief unieke ervaring.[115]

De kritiek luidt dat de coalitietroepen op zijn minst de gevechtskracht van Irak hadden moeten inperken door de Republikeinse Garde te vernietigen. Het Iraakse leger, waaronder onderdelen van de Republikeinse Garde, was beslissend verslagen in Koeweit, maar substantiële formaties, die voornamelijk defensieve reserveposities innamen, slaagden erin te ontsnappen. Naoorlogse schattingen gaan er van uit dat zo’n 50 % van het materieel en twee derden van de manschappen van de Republikeinse Garde succesvol geëvacueerd konden worden. Bovendien schonk generaal Schwarzkopf het Iraakse leger het recht blijvend gebruik te maken van zijn bewapende helikopters, ook binnen de na de Golfoorlog ingestelde noordelijke en zuidelijke no-flyzones, respectievelijk boven en onder de 36° en 33° breedtegraad.

Meteen na de Golfoorlog werd de Garde, door Saddam Hoessein ingezet om binnenlandse opstanden in het noorden en zuiden van Irak, door respectievelijk de Koerden en Sjiieten, neer te slaan. De noodzaak om na het einde van de Golfoorlog tussen te komen in Irak, o.m. operatie Provide Comfort, teneinde die twee bevolkingsgroepen voor de wraak van Saddam Hoessein te behoeden, gaf de critici de nodige munitie.

Regime change in Bagdad werd door de Amerikanen in 1990 en ’91 nooit ernstig overwogen, omwille van de terecht gepercipieerde fragiliteit van de coalitie. De politieke context van het conflict, vooral dan de tegenkanting van de Arabische coalitiepartners, werd destijds niet rijp geacht om te ambitieuze doelstellingen na te streven. Het met geweld ten val brengen van Saddam Hoessein zou een machtsvacuüm creëren in Irak en de stabiliteit in de Golfregio nog ernstiger in het gedrang brengen. Ondanks de felle retoriek van president Bush, waarin de Iraakse leider als een nieuwe ‘Hitler’ afgeschilderd werd, stemde hij toch in met de realistische planning om Irak enkel uit Koeweit te verdrijven.[116] Volgens Steven Hurst droegen de uitspraken van president Bush in de aanloop naar de Golfoorlog bij aan de publieke perceptie van een relatieve mislukking van de militaire interventie. Volgens Hurst trok de Bush-administratie onnodig de aandacht op twee doelstellingen die het politiek onmogelijk kon verwezenlijken, het regime van Saddam Hoessein omverwerpen en zijn nucleaire programma vernietigen.

De parallel met de holle en overdreven retoriek van zijn zoon George W. Bush in 2002 en 2003 is overduidelijk.[117] Democratisering en pacificering van Irak en het elimineren van de nucleaire dreiging dienden in 1991 dus nog te wachten, maar het idee werd later gretig opgepikt door de Amerikaanse neo-conservatieven. Gedurende gans de jaren ’90 zou Irak een pijnpunt blijven in het buitenlands beleid van de Verenigde Staten. President Clinton (1993-2001) zou voornamelijk een beleid van ‘containment’ voeren dat erop gericht was de dreiging van Irak voor de stabiliteit in de Perzische Golf te beperken, zonder echt militair te interveniëren. Na de Golfoorlog was er veel onzekerheid over de resterende NBC-capaciteit van het Iraakse regime. Zeker is dat de coalitie faliekant faalde in het opsporen en vernietigen van Iraks ballistische raketten, de SCUD’s. In verschillende naoorlogse audits wordt dit punt aangehaald als één van de belangrijkste gebreken van de militaire operaties. Vooral de inlichtingendiensten zouden het nog zwaar te verduren krijgen, omdat zij er niet voldoende in slaagden mobiele doelwitten zoals de SCUD-lanceerplatforms in de woestijn op te sporen. Het thema van de massavernietigingswapens van Saddam Hoessein zou in 2003 de voornaamste drogreden voor president Bush Sr. worden om Irak opnieuw aan te vallen.

Bovenstaand voorbeeld over het al dan niet te vroeg beëindigen van de Golfoorlog toont duidelijk aan dat in een oorlog politieke en militaire doeleinden niet van elkaar gescheiden kunnen worden, zonder er de negatieve gevolgen voor te dragen. De these van van Clausewitz, 'oorlog is de voortzetting van politiek met andere middelen’, wordt dus nog steeds door praktijkvoorbeelden bevestigd.

Ook Robert Callum is de mening toegedaan dat de Verenigde Staten in de Golfoorlog een geweldige militaire overwinning boekten, maar een al even belangrijke politieke nederlaag leden. Deze nederlaag werd volgens hem veroorzaakt door het manifest ontbreken van een coherente en doordachte strategie in de drie sferen die samen de Clausewitziaanse drie-eenheid uitmaken: geweld, geluk en politiek. Succesvolle oorlogsvoering impliceert aandacht voor deze drie sferen en ten allen tijde dient de link tussen de ingezette militaire middelen en de politieke doeleinden in stand gehouden worden.[118] Verwarring bij de Amerikaanse militaire bevelhebbers over de strategische doelstellingen van de civiele leiders leidde uiteindelijk tot een prematuur staakt-het-vuren.

Uit de feiten blijkt duidelijk dat de bevelhebber van de coalitietroepen, generaal Norman Schwarzkopf, volkomen verrast was door het ineenstuiken van de Iraakse verdediging na amper honderd uren grondoorlog. Gordon Brown, de belangrijkste adviseur voor buitenlands beleid van CENTCOM geeft toe dat: ‘we never did have a plan to terminate the war.’[119]

Ook bij de strijdkrachten zelf was de onvrede groot. Kolonel Mark Garrard van de US Air Force bekritiseert en analyseert het einde van de Golfoorlog doorheen de bril van ‘belang’, ‘angst’ en ‘eer’, de drie oorzaken die Thucydides identificeerde als oorzaken van oorlog. Het vakmanschap van de coalitietroepen was sterk en realistisch, de overwinning op het slagveld was overweldigend, maar een beslissende politieke overwinning bleef uit, omdat de Verenigde Staten er bij de onderhandelingen met Irak over een staakt-het-vuren niet in slaagden de Irakezen tot een volledige overgave te bewegen.[120]

 

5.4. De Golfoorlog als voortzetting van politiek

 

Tijdens het voeren van de militaire vijandelijkheden werd de Bush-administratie geconfronteerd met nog andere politieke uitdagingen die een probleem konden vormen voor de voortgang van de Golfoorlog en die dus dienden ingecalculeerd te worden. Het is opnieuw von Clausewitz die erkende dat tijdens oorlog beleid nooit statisch kan zijn.[121]

Allereerst waren er forse diplomatieke inspanningen vereist om Israël uit de oorlog te houden, nadat Saddam Hoessein op 18 januari 1991 Tel Aviv bestookt had met in totaal 18 met conventionele lading bewapende SCUD-raketten. De aanvallen kaderden in de Iraakse strategie om Israël bij de Golfoorlog te betrekken en aldus de cohesie van de Amerikaans-Arabische coalitie te ondergraven. Het was de eerste keer sinds 1948 dat een Israëlische stad direct aangevallen werd.

De Israëlische professor Gerald Steinberg stelt hier omtrent volgende paradox vast. Irak vuurde de SCUD’s af, juist omwille van de geloofwaardigheid van de Israëlische strategische afschrikking. Het feit dat Irak wel dreigde maar geen gebruik maakte van chemische of biologische wapens biedt een stevige basis voor de conclusie dat het Israëlisch afschrikkingsbeleid, bijvoorbeeld de niet al te specifieke dreiging van een massale vergeldingsactie, wel degelijk vruchten afwierp.[122] Bush en zijn staf slaagden er wonderwel in de Israëlische regering, premier Yitzhak Shamir op kop, tot terughoudendheid te bewegen en als bijkomende bescherming werden Patriot batterijen naar Israël verscheept om de Iraakse dreiging af te zwakken. Powell erkende later het belang van de beslissing van Shamir: ‘Sometimes we fight with fury, sometimes the wisest weapon is restraint. …Shamir showed a special brand of statesmanship in resisting heavy pressure from those around him to strike back. The forbearance of the Israelis, in the face of intense provocation, going completely against the grain…helped keep the coalition intact.’[123]

Een tweede politiek probleem werd gevormd door pogingen van de Sovjets om na het begin van de luchtaanvallen met Saddam Hoessein tot een diplomatieke oplossing te komen, zodat deze laatste zich aan naleving van alle VN-resoluties kon onttrekken. Ook deze demarche van Gorbatsjov kon door de Bush-administratie gecounterd worden. Al bij al kan gesteld worden dat de ad hoc coalitie die door de Verenigde Staten bijeengebracht en geleid werd een succes was. Zowel politiek als militair.

De VS droegen de voornaamste lasten, maar verschillende belangrijke landen, zoals Duitsland, Egypte en Japan, droegen om diverse redenen hun steentje bij, sommige militair, andere financieel. Het relatieve succes van het internationale optreden tegen de agressie van Irak inspireerde president Bush om een ‘nieuwe wereldorde’ af te kondigen.

Maar uit een grondige analyse van deze burden-sharing in de Golfoorlog blijkt echter dat de condities die leidden tot het opzetten van een grote coalitie eerder uitzonderlijk waren en moeilijk te herhalen zouden zijn. Bush noemde de Golfoorlog nogal voorbarig een eerste geslaagde test voor de nieuwe orde omdat de internationale gemeenschap onder leiding van de VN-Veiligheidsraad erin geslaagd was een regionale agressor af te straffen.[124]

De diverse coalitiepartners droegen in totaal 150 000 soldaten en 50 miljard $ aan financiële steun bij en alles samen werden er 700 000 soldaten samengebracht uit zo’n 31 landen. Omdat de agressie van Irak ten aanzien van Koeweit en mogelijkerwijs ook Saoedi-Arabië publieke goederen zoals de stabiliteit van de oliemarkten en de onschendbaarheid van internationale grenzen in het gedrang bracht, was de verleiding voor bepaalde landen groot om te free riden en maximaal te profiteren van de inspanningen van de Verenigde Staten.

Diplomatiek werden dan ook alle zeilen bijgezet door de Bush-administratie en de belangrijkste partner, het Verenigd Koninkrijk, om de druk op de twijfelende landen op te voeren. Waarin zij in de meeste gevallen ook succesvol waren: ‘It was precisely because the U.S. public was unwilling to act singly that other countries took seriously the risk of abandonment by the United States and avoided the temptation to ride free.’[125]Na de Golfoorlog woedde onder militaire historici en analisten een hevige discussie over de achterliggende redenen voor de wel erg eenzijdige uitkomst van de strijd.

In het volgende hoofdstuk wordt aan de hand van de literatuur een bondige analyse gemaakt van de militaire, operationele, tactische en strategische karakteristieken van de Golfoorlog.

 

 

DEEL 3: KARAKTERISTIEKEN VAN DE GOLFOORLOG: EEN RMA?

 

 

6. Karakteristieken van de Golfoorlog

 

Terugkijkend op de Golfoorlog kan moeilijk ontkend worden dat het naar historische maatstaven een wel erg snelle en makkelijke overwinning was voor de coalitietroepen. Militair succes in een oorlog wordt bereikt door de mogelijkheid of wil van de vijand om de strijd verder te zetten, te breken. We zagen al eerder dat het succes van de Golfoorlog ook afgemeten werd aan het al dan niet bereiken van de politieke doeleinden, maar over het militaire succes van de Amerikaanse oorlogsinspanning kan geen twijfel bestaan.

De overweldigende inzet van geweld is het essentiële kenmerk van de crisis in de Perzische Golf. De Verenigde Staten werden algemeen erkend als winnaar van het conflict, samen met de Arabische bondgenoten zoals Syrië, Egypte en Saoedi-Arabië. Aan de verliezende kant stond uiteraard het Irak van Saddam Hoessein, samen met de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO), Jemen en Jordanië. Maar los van het feit welke landen het ambigue label van winnaar of verliezer opgeplakt kregen, stellen wij ons nu de vraag wat nu de opvallende kenmerken van het conflict in de Perzische Golf waren en welke lessen vooral de Amerikanen hieruit getrokken hebben met betrekking tot het inzetten van hun strijdkrachten in toekomstige crisissituaties?

Lessen trekken uit een oorlog is een gevaarlijke bezigheid en dient dan ook met omzichtigheid aangepakt te worden. Militaire planners en defensieanalisten krijgen vaak het verwijt zich voor te bereiden op de vorige oorlog, met alle gevolgen van dien voor de manschappen te velde. Toekomstige opponenten implementeren immers dezelfde lessen en zouden volgende keer het spel wel eens volgens andere regels kunnen spelen.

Dit hoofdstuk focust op de militaire dimensie van het conflict en zal zich beperken tot een evaluatie vanuit Amerikaans standpunt. De Verenigde Staten beschikken ook vandaag nog over de meest potente strijdmacht van de wereld en hebben een quasi-globale projectiereikwijdte.

De militaire strategie wordt in deze analyse dus losgekoppeld van de overkoepelende grand strategy, die in vorige hoofdstukken al uitgebreid aan bod is gekomen. Men zou kunnen stellen dat we von Clausewitz even naar de achtergrond verwijzen. Grand Strategy wordt door Lidell Hart omschreven als het inzetten van nationale politieke, economische, psychologische en militaire middelen om politieke objectieven te bereiken.
Militaire strategie verwijst dan op haar beurt naar de kunst van het ontplooien en toepassen van militaire macht teneinde een bepaald beleid te realiseren.

 

6.1. Militair-strategische relevantie van de Golfoorlog

 

Het conflict in de Perzische Golf is om verschillende redenen militair interessant te noemen:

Het is het gigantische militaire overwicht van de Verenigde Staten dat van doorslaggevend belang was in de Golfoorlog en het is dan ook voornamelijk de Amerikaanse manier van oorlogsvoering die het unieke karakter van de Golfoorlog zou bepalen.

Niets verandert zo snel als de manier waarop staten oorlog voeren, maar het karakter van oorlog blijft onveranderd verankerd in de natuur van de mens. Over het fenomeen oorlog zijn maar een aantal wetmatigheden vast te stellen die met zekerheid verklaard kunnen worden. Zo zijn conventionele oorlogen, hier gedefinieerd als gewapende conflicten openlijk gevoerd door een staat tegen een andere staat door middel van reguliere strijdkrachten, eerder uitzondering dan regel geworden sinds 1945.[144] De belangrijkste reden hiervoor is de nucleaire proliferatie. De ervaring van zestig jaar geschiedenis toont aan dat waar ook ter wereld landen nucleaire wapens verwerven, grootschalige conventionele oorlogen ophouden voor te komen. De conventionele oorlogen die wel nog voorkomen, worden dan gevoerd tegen kleinere en onbelangrijkere landen, zoals bijvoorbeeld Irak in de Golfoorlog en in 2003 en zijn dan ook van steeds kortere duur.[145]

De Golfoorlog toont onomkeerbaar aan dat er een immense kloof gaapt tussen een geavanceerde militaire macht zoals de Verenigde Staten en een quasi-derdewereldland zoals Irak. In het verleden werd deze kloof nogal eens aan het oog onttrokken doordat conflicten in de periferie de vorm aannamen van een guerrillaoorlog. In Vietnam en Afghanistan werden twee supermachten, respectievelijk de VS en de Sovjet-Unie vernederd doordat de tegenstander gebruik maakte van onconventionele tactieken, terrorisme en guerrilla, die de overweldigende vuurkracht van Amerikanen en Sovjets teniet deden.

 Moderne wapensystemen zouden in de toekomst wel eens hetzelfde effect kunnen hebben als nucleaire wapens en ervoor zorgen dat, wanneer twee landen uitgerust met een hoogtechnologisch wapenarsenaal in een conflict tegenover elkaar komen te staan, zij door afschrikking tot terughoudendheid worden aangezet. In regionale conflicten kan de militair-technologische macht van de Verenigde Staten ingezet worden om minder geavanceerde tegenstanders af te schrikken en tot een gematigde koers te brengen. In 1991, maar ook in de jaren daarna lukte dit niet ten aanzien van Irak. Deze stelling wordt ondermeer onderschreven door William J. Perry. Om het Amerikaanse technologische overwicht te behouden, pleit hij ervoor om strikte controles toe te passen op de verspreiding van militaire know-how.[146] Alle landen die Amerikaanse militaire technologie willen invoeren, moeten voorafgaandelijk aan een grondig veiligheidsonderzoek onderworpen worden door het Ministerie van Defensie. Vooral de zogenaamde dual-usetechnologie vormt in dit opzicht een probleem.

Jeanne C. Sutton stelt dan weer een integratie voor van de militaire en civiele industrieën, teneinde dankzij schaalvoordelen nog grotere technologische innovaties te realiseren. Ten slotte waren de systemen die in Desert Storm zo indrukwekkend presteerden, gebaseerd op technologie die 15 tot 20 jaar oud was. De lasergeleide bommen die door de luchtmacht afgeworpen werden in de Golfoorlog en die spectaculaire resultaten opleverden, waren slechts licht gemodificeerd ten opzichte van het type dat in de laatste fase van de Vietnamoorlog gebruikt werd tegen bruggen en andere vaste doelwitten. De stealthtechnologie in de F-117’s was destijds reeds vijftien jaar oud. De Patriotraket, die meer dan achttien jaar in ontwikkeling was, bevat dan weer technologie die in grote mate dateerde uit de jaren ’70.[147] Nalaten om blijvende R&D-inspanningen te doen, zou dus wel eens een risico kunnen inhouden voor de Verenigde Staten. ‘One never knows when one’s own laboratories or the laboratories of a potential adversary will produce a new development that, if not adopted, countered, or both, can produce a decisive outcome in a future confrontation.’[148] Toen begin jaren ’90 het defensiebudget teruggeschroefd werd, waarschuwden vele defensiespecialisten voor de gevolgen mochten de Verenigde Staten ook op het wetenschappelijk en technologisch onderzoek voor militaire toepassingen besparen. Het is dit onderzoek dat in het verleden de basis heeft gelegd voor de Amerikaanse militaire hegemonie van de jaren ’90 en daarna. Vooral Reagan zorgde voor
een financiële boost voor allerlei militaire R&D-programma’s. Tijdens de jaren ’80 bedroeg het aandeel van R&D in de defensiekosten van de grootmachten 11 tot 13%.
[149] Paarlberg waarschuwt het Amerikaanse defensie-establishment de leiding op militair, wetenschappelijk-technologisch vlak niet meer af te staan. Er dient dan ook fors en blijvend geïnvesteerd te worden in R&D, maar ook in de wetenschappelijke opvoeding van Amerikaanse leerlingen: ‘Smart societies can develop not only smart weapons for conventional use abroad, but also smart new capabilities for threat detection and soft target protection at home.’[150]

Oude technologie bleek in de Golfoorlog nog wel ruim te voldoen, maar in toekomstige conflicten zou de tegenstander wel eens over even geavanceerde militaire wapensystemen kunnen beschikken. Tijdens een hoorzitting voor de Amerikaanse Senaat in 1991, bleek namelijk al dat de soldaten in het veld soms verrast waren over de technologie waarover sommige Iraakse troepen beschikten. Een voorbeeld betreft de beruchte slag bij Khafji, een plaatsje bij de grens tussen Koeweit en Saoedi-Arabië waar het Iraakse leger op 29 januari 1991 een aanvankelijk succesvol tegenoffensief lanceerde. Nadat Amerikaanse mariniers en Saoedische troepen de verlaten stad heroverd hadden, werden her en der achtergelaten nachtkijkers teruggevonden. Voor de Amerikanen kwam deze vondst als een schok omdat zij ervan uitgingen dat het Iraakse leger niet over deze technologie beschikte.[151] Ook in Irak, anno 2006, worden er door Amerikaanse soldaten vondsten gemeld van o.m. nachtkijkers en ander gesofisticeerd wapentuig, dat naar alle waarschijnlijkheid door Syrië en Iran aan het Iraakse verzet geleverd wordt.

Maar technologisch minder vergevorderde landen doen er dus goed aan zich niet op het conventionele strijdtoneel van de Verenigde Staten te wagen. Dit advies geldt evenzeer voor subnationale en transnationale actoren zoals verzetsgroepen en terroristische organisaties. Guerrillatactieken in stedelijke omgevingen, jungles, moerassen en dergelijke moeilijk toegankelijke gebieden en terreur vormen het antwoord bij uitstek op de hoogwaardige technologische en conventionele oorlogsvoering van westerse landen zoals de VS.

Oorlog heeft steeds een inherent deel uitgemaakt van de geschiedenis van de mensheid, alleen is de methode waarmee staten oorlog voeren geëvolueerd, al dan niet lineair, zoals we later nog uitgebreid zullen zien. Onder invloed van technologische veranderingen die
een impact hebben op de politieke, economische en militaire instituties van de staat is de mens er steeds beter in geslaagd op een efficiënte manier geweld in te zetten en zijn medemens te doden. Maar een loutere focus op het technologische aspect van oorlogsvoering vertroebelt het zicht van de waarnemer.
Von Clausewitz schreef: ‘If war is an act of force, the emotions cannot fail to be involved.’
De emoties en passies van oorlog krijgen nauwelijks aandacht van moderne theoretici en beleidsmakers, maar het interstatelijk conflict wordt er op elk niveau van doordrongen.[152] Het ‘objectieve’ karakter van oorlog verandert dus helemaal niet. De manier waarop kan dan misschien veranderen, militaire transformaties zijn van alle tijden, maar de natuur van oorlogsvoering is eeuwig.[153] Deze korte algemene beschouwing over het karakter van oorlog dient als waarschuwing om de Golfoorlog niet als een puur technologisch en bijgevolg smetteloos conflict te beschouwen. Menselijke factoren zoals training, talenten en moreel zijn in vele opzichten net zo belangrijk geweest voor de uitkomst van de Golfoorlog als het hightech wapenarsenaal waarover de Amerikanen beschikten.

 

6.2. Verklaringen voor de uitkomst van de Golfoorlog


Algemeen gesteld, zijn er twee grote scholen die een wetenschappelijke verklaring pogen te bieden voor de eenzijdige uitkomst van de Golfoorlog. De orthodoxe visie benadrukt de eigen kracht van de Coalitiestrijdkrachten, terwijl een tweede groep theorieën ook aandacht besteedt aan de Iraakse zwakheden. Een derde theorie poogt een synthese te maken van beide.

 

6.2.1. Technologie en air power wonnen de Golfoorlog


Vooral de geavanceerde en superieure technologie wordt verantwoordelijk gehouden voor het vernietigen van Iraakse uitrusting en de wil om te vechten, zonder dat de Coalitietroepen blootgesteld werden aan intensieve grondgevechten. Eliot A. Cohen, directeur van de Gulf War Air Power Survey (GWAPS), is de belangrijkste proponent van de technologie– en air powerschool. Hij en zijn medestanders gaan ervan uit dat de
Amerikaanse air power nu zo dodelijk en dominant geworden is, dat de Verenigde Staten zo goed als kosteloze militaire overwinningen kan behalen tegen zijn vijanden. De Golfoorlog is dan in feite de verwezenlijking van de profetieën van klassieke air power-proponenten zoals Guilio Douhet en Billy Mitchel, die al in de jaren 1920 en ’30 een belangrijke rol voorspelden voor luchtstrijdkrachten, en dit op een tijdstip dat de militaire luchtvaart nog maar net de kinderschoenen ontgroeid was.
‘They had described the things that airpower could achieve in theory, but until the Gulf War, air forces lacked the tools and systems capable of achieving them in practice.’[154]

Generaal Guilio Douhet lanceerde de air power-theorie met zijn boek ‘The command of the air’ waarin hij het argument lanceerde dat bommenwerpers het belangrijkste onderdeel van toekomstige oorlogsvoering zouden uitmaken. De Golfoorlog lag wel niet helemaal in de lijn van de theorie van Douhet en Mitchel. Het tijdperk van de strategische bommenwerpers lag in 1991 reeds enkele decennia in het verleden. Het volledig willekeurig platgooien van vijandelijke steden, de bevolking incluis, zoals dat tijdens WO II systematisch gebeurde, behoorde immers niet langer tot de mogelijkheden tijdens de Golfoorlog. De veranderde publieke opinie in het Westen met betrekking tot de strategisch gewenste en moreel aanvaardbare doelwitten kwam in de jaren zestig en zeventig al uitgebreid tot uiting in massale protesten tegen de Amerikaanse bombardementen in Vietnam.[155] Tijdens de Golfoorlog werden de Amerikaanse bevelhebbers opnieuw een aantal keer zwaar bekritiseerd voor de keuze van hun doelwitten omwille van incidenten waarbij vele Iraakse burgers om het leven kwamen. Maar de Golfoorlog toonde vooral aan dat: ‘(… ) the emphasis shifted towards tactical aviation employing small numbers of high-quality, multi-role aircraft in combination with naval and ground forces.’[156] Keaney is van mening dat het bewijs uit de Golfoorlog aantoont dat een nieuwe relatie ontstaan is tussen grond – en luchtstrijdkrachten. De hierboven aangehaalde GWAPS-studie bewijst niet dat air power alleen de Golfoorlog heeft gewonnen, maar ze toont wel aan dat de inzet van luchtstrijdkrachten cruciaal was voor het succes van de grondoorlog. ‘The GWAPS analysis concluded that as a result of the air attacks, the Iraqi army had not only suffered extensive destruction of its equipment but, more important, had lost its ability to move, be reinforced, or achieve even tactical success.’[157]

Concluderend kan gesteld worden dat de voorstanders van air power zich door de vaststellingen van de Golfoorlog gesterkt voelen in hun geloof dat luchtstrijdkrachten in de toekomst belangrijker zouden worden. De militaire interventie van de NAVO in 1999 in Kosovo, Operatie Allied Force, bestond uitsluitend uit de inzet van vliegtuigen en kruisraketten, maar over het strategisch succes ervan bestaat veel discussie.

Maar na de Golfoorlog en Kosovo zijn velen in het militaire establishment air power gaan zien als de goedkope en gemakkelijke militaire oplossing voor allerhande diplomatieke problemen. Drie axioma’s in verband met de inzet van air power werden tijdens de jaren ’90 algemeen aanvaard door beleidsmakers in het Pentagon en het Witte Huis.

 

1) Allereerst redt air power de levens van Amerikaanse soldaten op de grond. Dit is ontegensprekelijk waar, Operatie Allied Force werd beëindigd zonder een enkel slachtoffer aan Amerikaanse zijde en ook tijdens de Golfoorlog bleven de verliezen miniem.

2) Ten tweede vermindert de geavanceerde technologie van precisiegeleide munitie de kans op nevenschade. Militaire interventies worden op die manier minder bloedig en dus moreel aanvaardbaarder. Collateral damage bracht de Verenigde Staten in het verleden vaak in een lastig politiek parket. Denken we maar aan de diplomatieke rel volgend op het accidenteel bombarderen van de Chinese ambassade in Belgrado tijdens de oorlog om Kosovo. Uit deze twee eerste axioma’s i.v.m. air power zou men verkeerdelijk kunnen afleiden, dat oorlog in de 21e eeuw zonder bloedvergieten kan geschieden. Maar niets is minder waar. Een oorlog zonder slachtoffers is immers een oxymoron. De slachtoffers vielen in de jaren ’90, in Irak en ex-Joegoslavië, alleen niet aan geallieerde kant.[158]

3) Ten derde zal de vrees voor de technologische capaciteiten de tegenstanders angst
inboezemen en het Amerikaanse buitenlandsbeleid (nog) meer tanden geven.
‘In sum, advocates of air power claim that it is a silver bullet –an infallible, invulnerable instrument with universal application.’[159]

 

 Toeval of niet, bovenstaande axioma’s en het geloof erin van de beleidsmakers leidde in de jaren ’90 alvast tot de verhoogde inzet van het luchtwapen. Vooral in de Balkanoorlogen kwam het een nog aantal keren tot een confrontatie tussen de NAVO en de diverse strijdende partijen. In september 1995, bombardeerden NAVO-vliegtuigen stellingen van de Bosnische Serviërs als vergelding voor de bloedige mortieraanval op de markt van Sarajevo (Operatie Deliberate Force). In december 1998 was Irak opnieuw aan de beurt. Nadat Saddam Hoessein weigerede verder mee te werken met de VN-wapeninspecteurs volgden vier dagen van intensieve Amerikaanse luchtaanvallen (Operatie Desert Fox). In augustus 1998 reageerde president Clinton op de terroristische aanslagen tegen de Amerikaanse ambassades in Kenia en Tanzania door kruisraketten in te zetten tegen doelwitten in Soedan en Afghanistan, met weinig militair effect overigens.

Operatie Allied Force heeft duidelijk de grenzen van air power aangetoond. Ondanks langdurige bombardementen werd weinig schade toegebracht aan de Servische militaire en industriële infrastructuur. Een Amerikaanse obsessie met force protection leidde tot een zero casualties-beleid. Van bij het begin van de NAVO-campagne waren politieke en niet militaire overwegingen van doorslaggevend belang. Wesley Clark, de Amerikaanse bevelhebber van de NAVO, moest de luchtaanvallen stapsgewijs intensifiëren, een strategie die direct ingaat tegen de fundamentele lessen van de Golfoorlog, die een aanpak van shock and awe vooropstellen. Daar kwam nog bij dat de bombardementen op Kosovo en Joegoslavië van op grote hoogte diende te gebeuren, opnieuw om de kans op eigen slachtoffers door vijandelijk afweergeschut te minimaliseren. Dit kwam de efficiëntie van de aanvallen uiteraard niet ten goede.[160] Desondanks kan over de NAVO-operatie Allied Force gesteld worden dat alleen de inzet van militaire air power erin slaagde belangrijkste politieke doeleinden te bereiken.[161] Er kwamen namelijk geen grondtroepen aan te pas om de Serviërs uit Kosovo te verdrijven. Bovendien was dit de eerste oorlog in de krijgsgeschiedenis zonder eigen slachtoffers.

Is er met de centrale rol die air power bij militaire operaties in de jaren ’90 speelde een trend ingezet of waren de Golfoorlog en operatie Allied Force slechts uitzonderingen die de regel bevestigden? Daryl G. Press nuanceert alleszins de rol van de luchtstrijdkrachten tijdens de Golfoorlog. Volgens hem werden de verkeerde lessen getrokken en geïmplementeerd en dit kan zeer zware gevolgen hebben voor het Amerikaanse buitenlandsbeleid en de structuur van het Amerikaanse leger.
 De rol van air power tijdens Desert Storm werd volgens hem zwaar overschat, al geeft hij toe dat de technologische ontwikkeling van de luchtstrijdkrachten een exponentiële vooruitgang heeft geboekt. Na een grondige analyse van het conflict besluit Press dat air power, hoewel enorm belangrijk, niet beslissend is geweest voor de uitkomst van de oorlog. Het Iraakse leger werd niet volledig geneutraliseerd en behield volgens hem de nodige bewegingscapaciteit, waardoor een grondoffensief nodig was om de Iraakse strijdkrachten uit Irak te verdrijven.
De voorbereidende luchtcampagne maakte er de taak van de grondtroepen zeker niet makkelijk op: ‘But evidence strongly suggests that with or without the air campaign, the coalition’s ground attack would have led to a rout of historic proportions.’[162]

 

6.2.2. Iraakse tekortkomingen verloren de Golfoorlog


Een tweede school van militaire historici zoekt de belangrijkste verklaring voor de uitkomst van de Golfoorlog bij de Iraakse tekortkomingen, zoals hun zwak moreel, ondermaatse training en leiderschap, of numerieke inferioriteit in het oorlogstheater.[163] Hoewel het Iraakse leger de “perfecte” tegenstander was in ideale omstandigheden, was de manier waarop de overwinning werd geboekt, de intensiteit en precisie van de luchtoorlog, de snelheid van uitvoering, het geringe aantal slachtoffers en de relatief lichte mate van collateral damage tegen het vierde leger ter wereld boven alle verwachtingen. Het verraste zelfs Amerikaanse experts.[164] Bepaalde analisten wijzen dus vooral op de zwakte van de tegenstanders. Het Iraakse leger was lang niet van het zelfde niveau als dat van de Verenigde Staten. De Amerikaanse politieke wetenschapper John Mueller zegt het als volgt: ‘It seems clear that the outcome of the war was chiefly determined by the low state of Iraqi morale and by the considerable inadequacy of their leadership, not by the precision or effectiveness of American firepower[165]

 

6.2.3. Synergie van technologie en talent won de Golfoorlog

 

Stephen Biddle stelt een derde hypothese voor die een soort gulden middenweg vormt voor de twee bovengenoemde scholen. Op basis van computersimulaties van de belangrijkste veldslagen in de Golfoorlog komt hij tot de conclusie dat de radicale uitkomst in 1991 beter verklaard kan worden door een synergie tussen talenten en nieuwe technologie. Het technologische overwicht van de Amerikanen en hun coalitiepartners maakte het mogelijk om Iraakse strategische en tactische fouten te exploiteren: ‘Against a technology advantage as broad and as deep as the Coalition enjoyed in 1991, the Iraqis would have needed a virtually error-free defensive battle to have avoided disaster –and the Iraqi defense was anything but error-free.’[166]

De verschillen in talent en training worden dus uitvergroot door het technologische overwicht waarover vooral de Amerikanen beschikten. Maar de juiste effecten van training en technologie in de uitkomst van de oorlog ontwarren is erg moeilijk gebleken. Zeker is dat een tegenstander die met de Verenigde Staten wil concurreren een manier zal moeten vinden om de voordelen op het gebied van technologie en talent te neutraliseren. Een mogelijke vijand die een conventionele oorlog met de Verenigde Staten overweegt zal zich dus niet alleen gesofisticeerde sovjetuitrusting (of van enige andere herkomst) moeten aanschaffen, maar zijn strijdkrachten ook trainen naar westerse standaarden. Vooral dit laatste blijkt voor vele landen (vooral in de Derde Wereld) een onoverkomelijke opdracht te zijn. Om er zeker van te zijn dat de Verenigde Staten hun aanzienlijke voorsprong behouden, dient een investeringsstrategie gevolgd te worden die het evenwicht behoudt tussen R&D en training.[167]

Van verschillende kanten kwam er de nodige kritiek op de analyse die Biddle van de Golfoorlog maakte. In zijn model wordt er immers geen rekening gehouden met een aantal fundamentele factoren die de uitkomst van de strijd bepaalden. Mahnken en Watts wijzen allereerst op het concept ‘frictie’ van von Clausewitz. ‘Frictie’ duidt op het geheel van onvoorspelbare zaken die eigen zijn aan oorlog en waarop de militaire strategen en de bevelhebbers te velde niet de minste greep hebben. De Pruisische militair en filosoof introduceerde het begrip ‘frictie’ om het verschil tussen oorlog op papier en de realiteit te verklaren. Ook in de hedendaagse oorlogsvoering, de Golfoorlog is ons voorbeeld, speelt ‘frictie’ dus een niet te onderschatten rol. Mahnken en Watts verwijten Biddle te veel te focussen op verschillende niveaus van technologie en talent en te weinig aandacht te hebben voor de diverse onzekerheden van oorlogsvoering: stress, fysieke uitputting, onzekere of foute informatie, geluk, verrassing, de fysieke en politieke beperkingen van geweld, onvoorspelbaarheid van interacties met de vijand.[168]

Een tweede punt van kritiek van Mahnken en Watts betreft het concept ‘situational awareness’, dat gedefinieerd kan worden als: ‘the ability of combatants to develop and sustain an accurate representation of both the battlefield and the location and activities of friendly and hostile forces upon it.’[169] Hoe goed strijdkrachten ook technologisch uitgerust mogen zijn of hoe goed zij ook mogen getraind zijn, op het werkelijke strijdtoneel en in de ‘mist van de oorlog’ zijn tactische, operationele en strategische blunders snel gebeurd. Een aspect waarmee Biddle in zijn computersimulaties inderdaad geen enkele rekening hield.

De bevindingen van Biddle kunnen belangrijke gevolgen hebben voor de Amerikaanse defensieplanning in de toekomst. Brooks wijst op de praktische implicaties: ‘They might, for example, inspire at least a partial reorientation in how the United States utilizes its defense dollars: toward greater expenditure on training, doctrine, and enhancement of organizational efficiency and integration and away from a preoccupation with the procurement of expensive, high-technology weapons systems. In so doing, research on military effectiveness represents an important antidote to the trends of the day, which increasingly privilege technological, over human and organizational, solutions to enhancing U.S. military capabilities.’[170]

 

6.3. Algemene lessen van de Golfoorlog voor het Amerikaanse defensiebeleid


Voor Decat is operatie Desert Storm typerend voor de Amerikaanse manier van oorlogsvoering, omdat het geloof in de ‘macht van de kracht’, met name de inzet op grote schaal van superieure militaire middelen, allesbepalend is geweest voor het resultaat van de oorlog. De planning van de Golfoorlog ademt de geest van de Zwitsers-Franse kolonel en militaire denker Jomini. Centraal in Jomini’s denken staat het principe van de concentratie der krachten; oorlog is voor hem niet de voortzetting van politiek, maar is er een substituut van. Essentieel is dat de hoofdkrachtinspanning bij een oorlog of veldslag gericht wordt tegen één of meer ‘beslissende punten’, waarna de vijand de fatale slag kan worden toegediend. Militaire terughoudendheid wordt door Jomini zeker niet aangeraden.[171]

De militaire strategie van de Verenigde Staten om Irak in 1991 op de knieën te krijgen was gebaseerd op de al eerder aangehaalde Powell-doctrine. De essentie van deze doctrine bestaat erin om militaire macht op een overweldigende en beslissende manier in te zetten, gekoppeld aan duidelijk geformuleerde politieke doelstellingen en voorzien van een duidelijk geformuleerde exitstrategie. Aan deze voorwaarden was met de Golfoorlog van 1991 voldaan en het vroegtijdig stopzetten van de vijandelijkheden, d.w.z.
niet overgaan tot een invasie, regimeverandering en bezetting van Irak, was volledig in overeenstemming met het gedachtegoed van Colin Powell. De pragmatische Powell-doctrine was belangrijk voor het buitenlands beleid van de Verenigde Staten, in die zin dat militaire oplossingen opnieuw naar voor werden geschoven als een valabel alternatief voor diplomatie.
[172] Als veteraan van de Vietnamoorlog was Powell zich beter dan wie ook bewust van het trauma dat die oorlog binnen de Amerikaanse strijdkrachten en samenleving in het algemeen veroorzaakt had.

De afkeer voor een nieuwe langdurige, escalerende en uitputtende oorlog die veel slachtoffers zou kosten, was bij de Amerikaanse bevolking en leiders erg groot. De belangrijkste actoren in het politieke proces waren vastberaden de fouten van de jaren ’60 niet te herhalen. De Bush-administratie zou zich in de eerste plaats niet laten verleiden een niet te winnen oorlog te voeren. De militaire bevelhebbers zouden zich in het nastreven van een beslissende overwinning geen kunstmatige beperkingen op laten leggen door burgers. Het Congres liet zich dan weer niet overhalen de uitvoerende macht carte blanche te geven om ongelimiteerd oorlog te voeren. En het diplomatieke korps tenslotte wenste de militaire campagne niet te ondersteunen zonder de expliciete steun van de natuurlijke bondgenoten.

Op het politiek-strategische vlak werd er dan ook alles aan gedaan om internationaal niet geïsoleerd te geraken en een nieuwe bloedige grondoorlog in een derdewereldland diende te allen prijze vermeden te worden.[173] Door steeds weer de nadruk te leggen op de grootte, kwaliteit en ervaring van het Iraakse leger, te wijzen op de sterkte van zijn defensieve stellingen en te waarschuwen voor het gebruik van chemische en biologische wapens door het regime in Bagdad, bereidde de Bush-administratie de Amerikaanse publieke opinie voor op aanzienlijke menselijke verliezen. De Verenigde Staten slaagden glansrijk in hun vooropgestelde missie door de grondoorlog tot een bliksemactie van nauwelijks honderd uren te beperken en het aantal slachtoffers aan geallieerde kant historisch laag te houden. Het Vietnamsyndroom, en het ‘never again’-trauma over de respectievelijk 54 000 en 58 000 doden in Korea en Vietnam, werd dan ook met operatie Desert Storm definitief begraven.

De belangrijkste les van de desastreuze ervaringen in Vietnam was de volgende. Als de Verenigde Staten in de toekomst een militaire interventie ondernemen, dienen zij de
volledige en onvoorwaardelijke steun van de Amerikaanse samenleving te hebben. Dit zou later uitmonden in de basisidee achter de zogenaamde Powell-doctrine, die het Amerikaanse buitenlandsbeleid en vooral de inzet van militaire macht in de jaren ’90 richting zou geven.

De onlangs overleden minister van Defensie van Ronald Reagan, Caspar Weinberger, formuleerde op 28 november 1984 volgende criteria voor het inzetten van de Amerikaanse strijdkrachten:

1. De inzet van geweld dient steeds een ultiem middel te zijn om vitale belangen van de Verenigde Staten of medestanders veilig te stellen en te gebeuren met de duidelijke intentie om de overwinning te behalen.

2. Politieke en militaire doeleinden dienen helder afgelijnd te worden en de Verenigde Staten moeten steeds heel duidelijk maken hoe zij die doeleinden willen realiseren.

3. De relatie tussen politieke en militaire doelstellingen moet bovendien op elk moment geëvalueerd worden en afhankelijk hiervan dient de omvang en samenstelling van de toegewezen Amerikaanse strijdkrachten aangepast te worden.

4. De militaire interventie zal steeds gelegitimeerd moeten worden door het Amerikaanse volk en zijn verkozen vertegenwoordigers in het Congres. ‘We cannot fight a battle…at home while asking our troops to win a war overseas or, as in the case of Vietnam, in effect asking our troops not to win, but just to be there.’[174]

 

De Weinberger-doctrine kwam er onder invloed van de beschamende terugtrekking van de Amerikaanse troepen uit Libanon na de zelfmoordaanslag op de barakken van de mariniers in Beiroet op 23 oktober 1983. Bij deze terreuraanslag kwamen 241 mariniers om het leven. De Amerikaanse tussenkomst in Libanon is net zoals Vietnam een duidelijk voorbeeld van een discrepantie tussen diplomatieke en militaire doelstellingen die uitmondde in een debacle.[175]

Zowel militaire bevelhebbers als politici leken de lessen van Vietnam met betrekking tot de bevelsstructuren correct geïmplementeerd te hebben. Lawrence Freedman zegt in een artikel over de lessen van de Golfoorlog zelfs danig onder de indruk te zijn geweest door het militaire leiderschap in de Verenigde Staten en de veranderingen die in het anderhalve decennium tussen Vietnam en Desert Shield doorgevoerd werden om van het Amerikaanse leger opnieuw de meest dodelijke en gedisciplineerde strijdmacht ter wereld te maken.[176]

President Bush behield de verantwoordelijkheid over het grotere strategische geheel. Zo werden bijvoorbeeld beslissingen over de bescherming van Saoedi-Arabië en het beginnen van de militaire operaties in het Witte Huis genomen. Maar de handen van de militaire bevelhebbers werden allerminst gebonden. Zij hadden de volledige zeggenschap over de militaire plannen en Bush en zijn staf brachten enkel kleine correcties aan. De eenheid die het Amerikaanse militaire en politieke leiderschap in 1990 en ’91 naar buiten toe uitstraalde, stond in schril contrast met de leiding van de Vietnamoorlog. Tijdens die oorlog keurde president Johnson nog elke avond de voorgestelde aanvalsdoelen goed of af in functie van de te verwachten nevenschade.

In de aanloop naar de Golfoorlog slaagde stafchef Powell er met succes in aanzienlijk meer bewegingsvrijheid te bekomen voor de strijdkrachten. Met de Golfoorlog herwon de Verenigde Staten dan ook haar reputatie van sterke en succesvolle militaire macht, een reputatie die in de rijstvelden van Zuidoost -Azië verloren was gegaan. Op 3 maart 1991 verkondigde president Bush dan ook triomfantelijk: ‘By God, we ‘ve kicked the Vietnam syndrome once and for all.’[177]

Een andere les die Amerikaanse militairen uit Vietnam onthielden was de impact van de media. Tijdens de Golfoorlog waren oorlogscorrespondenten niet langer vrij om te gaan en staan waar zij wilden. Alleen vooraf gescreende en geselecteerde journalisten werden embedded bij de troepen, om zo een zekere controle te kunnen uitvoeren op de berichtgeving, die trouwens over het algemeen in erg klinische bewoordingen gevoerd werd. Naast ‘air superiority’ beschikten de Verenigde Staten ook over een soort ‘media superiority’, die het mogelijk maakte om de vijand te misleiden, het moreel van de eigen bevolking hoog te houden en in de rest van de wereld de schijn van een humanitaire oorlog, met weinig menselijk leed, hoog te houden.[178] Er is een uitgebreide literatuur tot stand gekomen over de media-effecten van de Golfoorlog.

Het succes van de Golfoorlog voor de Amerikanen werd in eerste instantie mogelijk gemaakt door de lange voorbereidingstijd die hen door de politieke omstandigheden geboden werd. De periode van augustus 1990 tot half januari 1991 was ruim voldoende om met een gigantische logistieke operatie voldoende militaire middelen te ontplooien in het crisisgebied. Bevelslijnen konden gestroomlijnd worden, inlichtingen over de Iraakse legersterkte werden verzameld, tactische concepten werden uitgewerkt en aanvalsplannen voorbereid. De militairen hadden alle tijd om zich aan te passen aan de klimatologische en geografische omstandigheden en het materieel kon tijdig geprepareerd worden voor een snelle bewegingsoorlog in de woestijn.

De moderne infrastructuur, o.m. militaire vliegvelden en wegen, havens en opslagplaatsen, in Saoedi-Arabië was ideaal voor de stationering van zo’n 400 000 Amerikaanse militairen. Ook de toegang tot de nodige brandstoffen vormde geen enkel probleem. De opbouw, die op geen enkel moment door Iraakse aanvallen in het gedrang werd gebracht, werd vergemakkelijkt door de reeds aanwezige VS-militairen op diverse Amerikaanse basissen. Bovendien waren in diverse landen van de Golf in de voorgaande jaren reeds geprepositioneerde stocks met zwaar legermaterieel aangelegd, die makkelijk door de aankomende militairen in gebruik genomen konden worden.

 

Een belangrijke les die defensieanalisten in de jaren na de Golfoorlog regelmatig opwierpen was de blijvende noodzaak aan een wereldwijd netwerk van Amerikaanse militaire basissen. Verder heeft de relatief snelle ontplooiing voor de Golfoorlog aangetoond dat blijvende investeringen in transportmiddelen (air –and sealift capabilities) van levensbelang zijn om de Amerikaanse militaire macht naar alle uithoeken van de planeet te projecteren.

In naoorlogse analyses werd vaak terecht verwezen naar het professionalisme dat de Amerikaanse strijdkrachten tijdens de Golfoorlog vertoonden. Na enkele escapades in de recente Amerikaanse militaire geschiedenis, onder meer de interventies in Grenada (operatie Urgent Fury, oktober 1983) en Panama (operatie Just Cause, december 1989), maar vooral de desastreuze reddingsoperatie Desert One van de Amerikaanse gijzelaars in Teheran (april 1980), waren er twijfels gerezen over de staat van paraatheid van de Amerikaanse strijdkrachten. Het Amerikaanse leger zou nog steeds geplaagd worden door concurrentie tussen de verschillende krijgsmachtonderdelen en bovendien merkten waarnemers een groeiende obsessie met technologie op, die leidde tot lagere trainingsstandaarden.

Maar de soldaten die in Desert Storm vochten waren daarentegen beter opgeleid, fysiek capabeler en realistischer getraind (door o.a. gecomputeriseerde gevechtssimulaties) dan ooit in de geschiedenis van de VS. Meer dan 90 % beschikte over minstens een diploma middelbaar onderwijs. Vergeleken met de strijdkrachten van eind jaren ’70 kon het contrast niet groter zijn. Tussen 1976 en 1981 miste de Amerikaanse landmacht nog regelmatig de rekruteringsdoelstellingen. Moreel, paraatheid en training waren slecht en binnen de kazernes waren problemen zoals drugs- en alcoholgebruik, misdaad en onderhoudsproblemen eerder regel dan uitzondering. [179]

Tijdens de jaren ’80 werden onder impuls van president Reagan enorme bedragen geïnvesteerd in militaire research and development, die de strijdkrachten in staat stelde nieuwe revolutionaire systemen, zoals de F-117 en de B-2, in gebruik te nemen. Onder de patriottische en bijwijlen militaristische Reagan herwonnen de Amerikaanse strijdkrachten ook heel wat prestige. De adoratie van ‘The Great Communicator’ voor de mannen en vrouwen onder de wapens was algemeen bekend. Dat de Verenigde Staten in 1991 over zulk een indrukwekkende vuurkracht beschikten, dankt het in grote mate aan de militaire opbouw tijdens de jaren van Reagan in het Witte Huis.

Omdat de Golfoorlog een oorlog was die zich voornamelijk in de woestijn afspeelde, konden de Amerikanen gebruik maken van de operationele plannen die voorbereid waren voor een eventuele bewegingsoorlog met de Warschaupacttroepen in Centraal Europa. AirLand Battle Doctrine werd begin jaren ’80 ontwikkeld om de NAVO een antwoord te bieden op nieuwe ontwikkelingen in de Sovjet-Unie. De Landmacht evolueerde van een statische defensie naar een doctrine die het offensieve initiatief benadrukte. Desert Storm vertoonde alle kenmerken van de AirLand Battle: gedurfde en gecoördineerde grond –en luchtaanvallen rond de klok, die het initiatief op het strijdtoneel en het technologisch overwicht exploiteerden.

De doctrine legde opnieuw de nadruk op klassieke militaire principes zoals manoeuvreerbaarheid, misleiding, meerdere gelijktijdige doorbraken en een hoog tempo van militaire operaties (het klassieke voorbeeld uit de krijgsgeschiedenis is de Duitse Blitzkrieg in WOII). Maar verrassend, voor beide zijden, was de snelheid waarmee de geallieerde grondtroepen konden oprukken. Het ongeëvenaarde tempo van de militaire operaties werd mogelijk gemaakt door intensief gebruik te maken van computers, telecommunicatie en satellieten en anders dan in het Warschaupactscenario beschikten de geallieerden nu wel over luchtoverwicht.

In zeker zin stond de Golfoorlog op een kruispunt van twee tijdperken van oorlogsvoering. Er was de anachronistische toepassing van klassieke militaire principes uit
het verleden, terwijl het strategische kader en de hoogtechnologische toepassingen tekenen van een nieuw tijdperk waren.
[180] Velen zijn van mening dat met de Golfoorlog een historische drempel overschreden is en dat de wereld na 1991 getuige zou zijn van een totaal nieuwe manier van oorlogsvoeren als gevolg van de ‘revolution in military affairs (RMA)’. Deze revolutie zou voortkomen uit het gebruik, voor de eerste maal of in gerijpte vorm, van toepassingen op het gebied van informatieverzameling, precisiewapens en de onderdrukking van luchtverdediging. Dit is mogelijk het belangrijkste aspect van de Golfoorlog: het wijdverspreide geloof dat de manier waarop oorlogen in de toekomst uitgevochten worden drastisch zou wijzigen.

De believers in een RMA baseerden hun these op de uitzonderlijke uitkomst van het conflict, belichaamd door de hoge efficiëntiegraad van de Amerikaanse strijdkrachten, en de inzet van nieuwe technologie. Volgens hen kunnen traditionele militaire methodes naar de prullenmand verwezen worden door deze revolutie.

De RMA bestaat uit een geheel van technologische innovaties die samen een multipliereffect teweeg hebben gebracht in de uitvoering van militaire operaties. Zeev Maoz somt vijf veranderingen op, die alle uitdrukkelijk naar voren zijn gekomen in de Golfoorlog:

1. over-the-horizon” richten en vuren;

2. het gebruik van onbemande vliegtuigen, UAV’s, voor verkenning, richten en gevechtsoperaties[181];

3. het gebruik van precisiegeleide munitie in een strategische en tactische omgeving;

4. het gebruik van de ruimte en de ontwikkeling van een “systeem der systemen” voor gevechtsgerelateerde bevel- en controleactiviteiten;

5. informatieoorlogsvoering .[182]

 

Tegenover de aanhangers van de Golfoorlog als ijkpunt voor een militaire revolutie staan zij die het conflict eerder als een continuïteit zien en eerder van een “evolution in military
affairs
” gewagen.
[183] In volgend hoofdstuk wordt uitgebreider ingegaan op de rol die de Golfoorlog speelt in het RMA-debat, dat de defensiegemeenschap, zowel in het Pentagon als de academische gemeenschap, nu reeds dertien jaar bezighoudt. Maar de rol van hoogwaardige technologie in de uitkomst van de Golfoorlog en het succes van de coalitietroepen, hoe belangrijk zij ook moge geweest zijn, kan natuurlijk niet overdreven worden.

In oorlog zijn de menselijke en intellectuele elementen evenzeer van belang. Martin van Creveld zegt hierover: ‘There is no weapon (…) and no technology so perfect that it cannot, in principle at any rate, be countered with the aid of the appropriate organisation, training and doctrine.’[184]

 Opperbevelhebber generaal H. Norman Schwarzkopf komt in zijn memoires ongeveer tot dezelfde conclusie, maar hij legt de nadruk toch vooral op de eigen kwaliteiten, en verwijst nauwelijks naar de zwakte van de tegenstander. De technologische uitrusting heeft volgens hem uitstekend gefunctioneerd omdat de Verenigde Staten over de best opgeleide strijdkrachten beschikken. Wel verwijst ook hij naar het gebrekkig functioneren van de Patriot-batterijen en naar de vele ‘friendly fire-incidenten’, waarbij het merendeel van de slachtoffers onder de coalitietroepen viel. ‘In de Golfoorlog kampten wij met het probleem dat onze technologische capaciteiten om doelwitten onder vuur te nemen groter waren dan ons vermogen doelwitten met onmiskenbare zekerheid te identificeren.’[185]

Over de algemeen waren de militaire prestaties van het Amerikaanse leger tijdens de Golfoorlog uitstekend en op sommige vlakken zelfs uitzonderlijk te noemen. In de hogere officierskringen heerste na de oorlog dan ook een euforische stemming, ook al omdat de Amerikaanse publieke opinie zeer enthousiast reageerde op het militaire succes in de Perzische Golf. Overal in het land werden de terugkerende soldaten gevierd met overwinningsparades. Desert Storm zorgde op korte tijd voor een eerherstel van de Amerikaanse strijdkrachten en het beroep van militair herwon het aanzien dat het niet meer genoten had sinds Vietnam. Het officierenkorps trachtte dan ook vast te klampen aan zijn status en pleitte dan ook voor het in stand houden van een grote strijdmacht.

In de vijftien jaar na Vietnam hadden de militaire bevelhebbers de civiele bemoeienis weten terug te dringen en die status quo diende na de Golfoorlog te allen tijde behouden te
worden. Het tijdperk van voor WO II, toen de militaire professie een marginaal instituut was en hogere officieren geen maatschappelijke rol van belang hadden te spelen, was voorgoed afgesloten. De populariteit van de belangrijkste militaire leiders, Schwarzkopf en Powell, scheerde hoge toppen. Als er al kritiek was op de uitkomst van de Golfoorlog, dan viel die voornamelijk het civiele leiderschap te beurt. President Bush slaagde er in 1993 bijvoorbeeld niet in om herverkozen te worden, maar zijn nederlaag tegen Clinton wordt over het algemeen toegeschreven aan zijn zwakke economische beleid.

Onder meer Albert Wholstetter, de belangrijke Amerikaanse nucleaire strateeg en RAND-wetenschapper, was genadeloos in zijn kritiek voor Bush: ‘the durable problem is a dictatorship sitting on the world’s second largest pool of low-cost oil and ambitious to dominate the Gulf and the Mediterranean.’[186]

Volgens Wholstetter en andere defensiespecialisten had Bush in Irak dezelfde strategische blunders gemaakt als Johnson destijds in Zuidoost Azië. Ook in de langdurige oorlog met Vietnam hadden de Amerikaanse politieke leiders nooit het regime van de Noord-Vietnamese regering gecontesteerd. Tijdens de Golfcrisis had Bush zich nochtans alle moeite van de wereld getroost om aan te tonen dat hij de juiste lessen uit het Vietnamdebacle had getrokken.

Volgens de Amerikaanse auteur Bacevich heeft het gedachtegoed van mensen zoals Wholstetter in combinatie met het hernieuwde geloof in de Amerikaanse militaire macht tot een hernieuwd militarisme in de Verenigde Staten geleid. Een trend die uiteindelijk zou culmineren in de Bush-doctrine, die de idee van een preëmptieve militaire aanval vooropstelt, om de belangen van de Verenigde Staten veilig te stellen. De inhibities met betrekking tot het inzetten van militaire macht werden geleidelijk aan opgeheven door de interne en externe omstandigheden. Powell en andere militaire leiders verwachtten dat toekomstige conflicten in de lijn van Desert Storm zouden liggen, grootschalige conventionele oorlogen die de Verenigde Staten met overweldigende macht in hun voordeel zouden beslechten. Deze assumptie zou verkeerd blijken te zijn, maar het geloof was er destijds wel degelijk. Zij bepaalden dan ook de krachtlijnen van het Amerikaanse defensiebeleid en de bijbehorende transformatie van de strijdkrachten.

Amerikaanse defensieplanners stelden dat de Verenigde Staten, wil het zijn belangen in de wereld blijvend veilig stellen, in staat moet zijn om tegelijkertijd twee grote conventionele oorlogen oftewel ‘major regional contingencies (MRCs)’ te voeren.
Er werd dan in de eerste plaats gedacht aan een gelijktijdige invasie van Koeweit en Zuid-Korea door respectievelijk Irak en Noord-Korea, niet toevallig landen met totalitaire regimes. Maar de aanpak was in eerste instantie globaal, de strijdkrachten van de VS moesten in staat gesteld worden om overal ter wereld twee grote militaire operaties uit te voeren. De VS moesten, om die conflicten succesvol af te sluiten, naar elke MRC een half miljoen soldaten sturen: in elk theater waren er dan naar schatting zes tot zeven actieve gevechtsdivisies van Army en Marines nodig, tien wings gevechtsvliegtuigen en vier tot vijf Navy aircraft carrier-battle groups. Deze doelstelling wettigde uiteraard het in stand houden van een gigantische strijdkracht, die aanzienlijke financiële middelen bleef opslokken, ondanks het wegvallen van de dreiging die tijdens de Koude Oorlog van de Sovjet-Unie uitging.

 Het two warplan van het Pentagon, twee Desert Storms vechten, is gedurende gans de jaren ’90 het ‘leitmotif’ geweest van het Amerikaanse defensiebeleid. President Bush’ minister van Defensie Richard Cheney en zijn stafchef Colin Powell, later nog prominente leden van de George W. Bush-administratie, worden de geestelijke vaders van het plan genoemd. Het idee kwam centraal te staan in de Bottom-Up Review van het Pentagon, die in 1993 uitgevoerd werd onder leiding van toenmalig minister van Defensie Les Aspin en werd in gelijkaardige vorm behouden in de Quadrennial Defense Review (QDR) van 1997, uitgevoerd door minister van Defensie William Cohen.

Uiteraard kwam er de nodige kritiek op het idee om de strijdkrachten te structureren en voor te bereiden op twee MRC’s. In de eerste plaats stelden de critici de economische rationaliteit van het plan in vraag, zeker met het oog op de veranderende internationale politieke context. Het Pentagon kampte begin jaren negentig, net zoals vandaag de dag, met enorme budgettaire tekorten en dit plan betekende inderdaad dat het defensie-establishment van de Koude Oorlog in stand zou gehouden worden. Het officierenkorps en de defensie-industrie wreven zich uiteraard in de handen en lobbyden ijverig ten faveure van het plan. Het door het Congres gemandateerde National Defense Panel kwam in 1997 met een vernietigend rapport naar buiten dat onomwonden stelde dat het two-Desert Stormconcept niet meer dan een bureaucratisch instrument is dat alleen relevant is voor de interne politieke en organisatorische vereisten van het Department of Defense.

Het is niet in overeenstemming met de realistische veiligheidssituatie van de Verenigde Staten. Het rapport stelt dat: ‘the two-theatre war construct has been a useful mechanism for determining what forces to retain as the Cold War came to a close (…) But, it is fast
becoming an inhibitor to reaching the capabilities we will need in the 2010-2020 time frame.’
[187]
Ook Micheal O’Hanlon is het eens met de conclusies van het panel. Volgens hem zijn de Verenigde Staten door dit paranoïde plan over-verzekerd tegen mogelijke regionale veiligheidsrisico’s en worden op die manier andere, meer belangrijke, defensieprioriteiten en investeringen achtergesteld.[188]

Hij stelt dan ook een alternatieve koers voor die beter aansluit bij de realiteit: ‘For these reasons , keeping the capability for a single Desert Storm-like war, as well as a Desert Shield-force package and a smaller deployment elsewhere, is critical. Planning for two overlapping Desert Storms, however, is excessive.’[189]

Dit debat is om evidente redenen essentieel voor de samenstelling, de organisatie, de uitrusting, de training, en bovenal de grootte van het Amerikaanse leger. Over het feit dat de Amerikaanse strijdkrachten na het eindigen van de Koude Oorlog een grondige transformatie moesten ondergaan bestond geen twijfel. Maar in welke richting men het Amerikaanse defensiebeleid diende te sturen stond lang niet vast, omdat ideologische, politieke en geostrategische invloeden inwerkten op de standpunten van politici, militairen en defensiespecialisten betreffende de militaire transformatie. Net zoals elke (r)evolutionaire verandering, heeft ook deze transformatie vele weerstanden opgeroepen, niet in het minst binnen de gelederen van het Amerikaanse leger.

In het volgende hoofdstuk zullen we een tweede belangrijke invloed op het Amerikaans defensiedebat van de jaren ‘90 bespreken, die net zoals de geopolitieke omgeving nauw verbonden was met het conflict in de Perzische Golfregio. Bij een grondige analyse van de literatuur over de Golfoorlog komt immers telkens eenzelfde concept bovendrijven, de zogenaamde Revolution in Military Affairs, waar we het al eerder over hadden. Vele auteurs zijn van mening dat de Golfoorlog het startsein was van een ware militaire revolutie, die het aanzien van de strijdkrachten wereldwijd grondig zou veranderen.

Later circuleerde het debat rond vragen omtrent de constituerende elementen van een RMA en welke stappen ondernomen dienden te worden om zich aan de revolutie aan te passen. Anderen spreken dan weer van een voortschrijdende evolutie en zien in de Golfoorlog niet meer dan de bevestiging van een trend.

 

 

7. De Golfoorlog: een Revolution in Military Affairs?

 

Wat is nu de betekenis van deze Revolution in Military Affairs? Er kan de laatste jaren geen militair of strategisch rapport verschijnen, zonder dat naar deze modieuze term verwezen wordt. Midden jaren ’90 vestigde het RMA-concept zich onder defensiespecialisten als het toonaangevende referentiekader voor het debat over de transformatie van de Amerikaanse strijdkrachten en de toekomst van oorlogsvoering in het algemeen.

 

7.1. Betekenis van de RMA


De term Revolution in Military Affairs is in feite de opvolger van de door de Sovjets onderkende Military Technical Revolution (MTR). De sovjetstrategen hadden in de 20e eeuw immers twee perioden van fundamentele militaire veranderingen geïdentificeerd. De eerste periode werd gekenmerkt door de opkomst van vliegtuigen, motorvoertuigen en chemische oorlogsvoering tijdens WO I en de tweede door de ontwikkeling van nucleaire wapens, raketten en computers tijdens WO II. De volgende MTR zou gerealiseerd worden door de vooruitgang op het gebied van onder meer micro-electronica, sensoren, precisiegeleide wapens, geautomatiseerde controlesystemen en directed energy weapons (bijvoorbeeld de laser).

 De vooruitzichten van de Sovjets werden bevestigd door de prestaties van de Amerikaanse strijdkrachten in operatie Desert Storm. Begin jaren ’90 werd de term MTR door beleidsmakers in het Pentagon opgepikt en aangepast aan de Amerikaanse realiteiten. Het resultaat was de perceptie van een heuse Revolution in Military Affairs. De Golfoorlog kan dus duidelijk de rol van katalysator toegewezen worden van deze revolutie, minstens van het besef ervan.

 Begin 1994 kwam de doorbraak voor het concept en drie mensen waren daarvoor in grote mate verantwoordelijk: Director Net Assesments van het Pentagon Andrew Marshall (hij was zo’n dertig jaar lang bevoegd voor het maken van strategische analyses voor de lange termijn binnen het Amerikaanse Ministerie van Defensie), voormalig stafchef Admiraal William Owens en Stafchef van de Gezamenlijke Staven John Shalikashvili.

Zij worden door historici aangeduid als de founding fathers van het RMA-concept.[190] Bacevich noemt deze drie ‘true believers in military activism as the antidote to American vulnerability and in the imperative of enhancing the utility of force, by extracting the full measure of advantage from the techniques unveiled in Desert Storm.’[191] Andrew Marshall was vooral bevreesd dat de Amerikanen dezelfde blunders zouden begaan als Groot-Brittannië tijdens het interbellum, door een op handen zijnde militaire revolutie niet te onderkennen en te implementeren. Het Britse officierenkorps stond in de jaren 1920 en ’30 erg weigerachtig tegenover de technologische innovaties van de Eerste Wereldoorlog, in eerste instantie de tank en het vliegtuig. Het betaalde hiervoor een zware prijs bij het begin van de Tweede Wereldoorlog, toen het Britse leger totaal overrompeld werd door de Duitse Blitzkrieg.[192] Marshall nam zich stellig voor de Amerikaanse strijdkrachten aan een RMA-transformatie te onderwerpen om alzo de Verenigde Staten voor fatale verrassingen te behoeden. Daarom ging hij fanatiek op zoek naar medestanders, die hem bij de bureaucratische strijd om de nodige defensiebudgetten zouden bijstaan. Zo was in de eerste plaats een politieke consensus voor militaire hervormingen een sine qua non, net zoals de steun van de militairen zelf die oude gewoontes en routines zouden moeten opgeven. Enquêtes tonen alleszins aan dat de Amerikaanse officieren, zich meer dan wie ook, bewust waren van het feit dat hun manier van vechten de laatste jaren aan drastische veranderingen onderhevig was als gevolg van diverse technologische innovaties. 85 % van de officieren ging bijvoorbeeld akkoord met de stelling dat: ‘military forces employing information age technology, doctrine, and organizations will enjoy a substantial edge over those that do not.’[193]

RMA-voorstanders stelden vooreerst dat de exploitatie van nieuwe manieren van oorlogsvoering de Verenigde Staten in alle toekomstige conflicten een beslissend voordeel zou geven en zij deden er dan ook alles aan om de bevoegde beleidsinstanties hiervan te overtuigen. Voor hen was het zeer duidelijk in welke richting de Amerikaanse strijdkrachten dienden te transformeren. Het pad dat sinds de jaren ’80 ingeslagen was, en dat in de Golfoorlog zo overtuigend het juiste bleek te zijn, moest verder gevolgd worden.

Maar over de definitie van de RMA bestaat in de literatuur veel onduidelijkheid en vaak wordt er naast en door elkaar gepraat. Een aantal autoriteiten schoven een eigen definitie naar voren, maar eensgezindheid heeft men in het debat nooit bereikt. Volgens Andrea Locatelli zijn er slechts twee exhaustieve definities, waarrond de meeste discussies gevoerd kunnen worden.[194] De eerste is van de hand van Andrew Krepinevich: ‘A military revolution is what occurs when the application of new technologies into a significant number of military systems combines with innovative operational concepts and organizational adaptation in a way that fundamentally alters the character and conduct of conflict. It does so by producing a dramatic increase – often an order of magnitude or greater – in the combat potential and military effectiveness of armed forces.’[195] Een tweede, min of meer gelijkaardigde definitie komt van Theodor Galdi: ‘A revolution in military affairs takes place when one of the participants in a conflict incorporates new technology, organization, and doctrine to the extent that victory is attained in the immediate instance, but more importantly, that any other actors who might wish to deal with that participant or that activity must match, or counter the new combination of technology, organization and doctrine in order to prevail. The accomplishments of the victor become the necessary foundation for any future military activities in that area of conflict.’[196]

Na de Golfoorlog is het geloof dus wijdverspreid dat de manier van oorlogsvoering in de toekomst radicaal zal veranderen, als gevolg van de technologische doorbraak, waarvoor vooral de Verenigde Staten verantwoordelijk waren.

Maar naast de technologische component bevat een RMA ook een politieke en sociale component, omdat technologie voor strijdkrachten, en voor een maatschappij in het algemeen, slechts een middel is om een bepaald doel te bereiken.

De idee van een RMA rust op de assumptie dat technologische ontwikkelingen gekoppeld worden aan nieuwe organisatiestructuren en doctrines en dat oorlogsvoering op die manier grondig van aanzien verandert.[197] De legers van Napoleon, bijvoorbeeld, maakten deel uit van een revolutie in militaire aangelegenheden, die voortkwam uit de sociale en politieke commotie van de Franse Revolutie. De legers van de Franse Revolutie vielen immers samen met het begin van de Industriële Revolutie, maar nog belangrijker was de introductie van de ‘levée en masse’, de incorporatie van het volk in de oorlogsinspanning.[198]

 

7.2. De Amerikaanse RMA van de jaren ‘90

 

Het belangrijkste argument om vandaag de dag (het hoogtepunt van de hype ligt weliswaar alweer een tijdje achter ons) opnieuw van een revolutie te spreken is de uitzonderlijk eenzijdige uitkomst van het conflict en de hoge graad van efficiëntie die het Amerikaanse leger bereikte tijdens Desert Storm. De coalition loss rate (de proportie slachtoffers ten opzichte van het totaal aantal ingezette troepen) in de Golfoorlog was inderdaad exceptioneel laag, zeker als men de vergelijking maakt met vroegere succesvolle militaire operaties, zoals de Israëlische Zesdaagse Oorlog.

Met de invasie van Irak in 2003, Operatie Iraqi Freedom, behaalden de Amerikaanse strijdkrachten nog betere scores. Ondanks het feit dat de objectieven in 2003 ambitieuzer waren dan in 1991, heel het land diende immers bevrijd en bezet te worden, werden voor Iraqi Freedom toch minder dan de helft van het aantal in ’91 ingezette troepen ontplooid. Ook het aantal slachtoffers en de financiële kosten lagen in 2003 een stuk lager dan in 1991. Het Amerikaanse leger heeft op twaalf jaar tijd zijn manier van oorlogsvoering dus merkelijk weten te rationaliseren. Max Boot is in een artikel, gepubliceerd in 2003, vol lof over deze ‘new American way of war’.[199] Maar ook hij kon destijds de impasse niet voorzien waarin het Amerikaanse leger na de succesvolle invasie zou belanden.

Tilford onderscheidt drie primaire factoren die de RMA van de jaren ’90 in gang hebben gezet en voortgestuwd:

1. de snelle technologische ontwikkeling die heeft geleid tot een geleidelijke overgang van het Industriële naar het Informatietijdperk,

2. het einde van de Koude Oorlog,

3. het wereldwijd inkrimpen van de defensiebudgetten.[200]
Deze drie elementen zijn zeker van toepassing op de periode onder beschouwing, maar of zij ook voldoende zijn om op zichzelf een RMA te constitueren is een punt van discussie.

 

Bacevich wijst ook op het feit dat de huidige RMA veel affiniteit heeft met de culturele en intellectuele stroming die kenmerkend was voor de postmoderne jaren ’90: ‘the amalgam of ideas informing this zeitgeist included the ‘end of history’, globalization, virtual reality, the CNN effect, the New Economy, the discovery of gender as mere social construct, and the role of the United States as ‘indispensable nation.’[201]

De RMA van de jaren ’90 is dus onlosmakelijk verbonden met culturele en vooral economische en industriële hervormingen. Het probleem met de ganse RMA-constructie is mijns inziens dat de ambities vaak te hoog gegrepen zijn. Het is direct voortgekomen uit het bestuderen van Desert Storm. Eén van de belangrijkste lessen van dat conflict was dat de Amerikaanse strijdkrachten definitief getransformeerd moesten worden in een leger van het RMA-tijdperk, d.w.z. dat langeafstands –en precisiewapens, gekoppeld aan een systeem van sensoren en command and controlnetwerken (‘net-centric warfare’), de Amerikaanse manier van oorlogsvoering zouden gaan beheersen. Maar gaandeweg werd het doel, het veiligstellen van de nationale belangen, uit het oog verloren en Amerikaanse beleidsmensen maakten van de RMA een doel op zich.

 

7.3. De RMA: oplossing of deel van het probleem?


Het enthousiasme van vele defensiespecialisten over de voordelen van de revolutie vertroebelde meer dan eens het zicht van de verantwoordelijken op het Pentagon. De kloof tussen de bestaande Amerikaanse militaire mogelijkheden en loutere aspiraties werd op sommige momenten schrikwekkend breed.
[202] Velen hebben er belang bij om een RMA te realiseren en de Amerikaanse strijdkrachten langs die weg te transformeren. Denken we maar aan het militair-industriële complex in de Verenigde Staten dat garen spint bij het horen van nieuwe plannen voor militaire R&D en investeringen.

Andere auteurs wijzen dan weer op het gevaar om vanaf Desert Storm van een lineaire vooruitgang uit te gaan naar de volgende oorlog. Onder andere de gebeurtenissen in Mogadishu, Somalië in oktober 1993 tonen de kwetsbaarheid aan van Amerikaanse militairen, die ondanks hun technologische snufjes, het onderspit moesten delven in een
korte maar hevige stadsoorlog. Ook voor en tijdens de raid op Mogadishu om enkele vertrouwelingen van krijgsheer Aïdid op te pakken, beschikten de Amerikanen over ‘information dominance’, maar dat bleek in dit geval niet voldoende te zijn ‘to lift the fog of war’.
[203] Binnen enkele dagen na de bloedige gevechten, kondigde president Clinton de terugtrekking van de Amerikaanse soldaten aan.

Misschien nog meer dan de Golfoorlog, heeft het debacle van Mogadishu een blijvende impact gehad op het defensiebeleid van de Verenigde Staten. Het enthousiasme om militair te interveniëren in humanitaire crisisgebieden was meteen fel getemperd. Cori E. Dauber meent dat na Somalië 1993, een beleid van “zero casualties” gevolgd werd omdat het hoogste leiderschap geloofde dat de publieke opinie geen Amerikaanse slachtoffers meer duldde tijdens humanitaire, militaire interventies.[204] Het is volgens mij zeker niet overdreven te stellen dat een aantal foto’s van dode Amerikaanse soldaten, die door een woedende menigte door de straten van Mogadishu gesleurd worden, een diepgaande invloed op het Amerikaanse buitenlandsbeleid hebben gehad. Somalië hoort zeker thuis in de categorie van Vietnam en Libanon, Amerikaanse militaire interventies sinds 1945 tegen materieel zwakkere tegenstanders die faliekant afgelopen zijn. Waarom sterkere landen asymmetrische conflicten verliezen is een vraag die militaire historici en strategen al eeuwenlang bezighoudt. De theoretische pionier op dit vlak, Andrew Mack, stelde in 1975 dat de belangrijkste verklarende factor voor de nederlaag van de sterkere partij, zijn case-study was de Vietnamoorlog, het gebrek aan politieke wil was. Ook in de straten van Mogadishu en vandaag de dag in Irak, compenseert de wil en gedrevenheid van islamitische verzetsstrijders hun militaire inferioriteit. Op die manier kan zelfs een militair superieure tegenstander zoals de Verenigde Staten vernederd worden.

Naast de verklaring met betrekking tot de diverse politieke belangen van de strijdende partijen, wordt vaak nog de theorie van Ivan Arreguin-Toft aangehaald. Deze auteur poogt de uitkomst van asymmetrische conflicten te voorspellen en te verklaren aan de hand van het concept “strategische interactie”. De sterkere partij zal de oorlog verliezen wanneer hij gebruik maakt van de verkeerde strategie vis-à-vis de strategie van zijn tegenstander.[205]
Deze beide theorieën bleken uitstekende verklaringen te bieden voor de nederlaag van bijvoorbeeld de Franse en Amerikaanse legers in Indochina, maar om de Amerikaanse terugtrekking uit operatie Restore Hope in Somalië te verklaren, lijkt het zogenaamde CNN-effect toch een sterkere rol gespeeld te hebben.

Op deze en andere militaire interventies gedurende de jaren ’90 wordt later teruggekomen, maar zeker is dat Amerikaanse strijdkrachten zich ondanks de Revolution in Military Affairs wel eens geconfronteerd zouden kunnen zien met dreigingen waarop zij niet voorbereid zijn.

Galdi onderscheidt binnen het RMA-dabat drie grote groepen die elk verschillende visies hebben op de toekomst van het militaire conflict in het algemeen.[206] In de eerste plaats zijn er de auteurs die het bestaan van de natiestaat in twijfel trekken en dus ook de rol van militaire instituties in vraag stellen. Deze aanpak belichaamt voornamelijk politieke, sociale en economische factoren die kunnen leiden tot de noodzaak aan een volledig ander type militaire macht: etnische, religieuze en speciale belangen nemen de huidige rol over van geografie, nationalisme en politieke ideologieën in het veroorzaken van gewelddadige conflicten. Een concreet gevolg van dit paradigma bestaat erin militairen andere vaardigheden aan te leren die min of meer overeenkomen met het profiel van een peacekeeper.

De huidige impasse in Irak toont aan dat de Verenigde Staten veel te weinig middelen en inspanningen gespendeerd hebben aan ondersteunende troepen. Zodra de belangrijke gevechtsoperaties na de invasie in april 2003 voorbij waren, begonnen de problemen voor de VS maar pas. De controle over een uitgestrekt land als Irak behouden vergt veel van de Amerikaanse militairen. Voor hun dagelijkse patrouilles in de straten van de Iraakse steden spreken zij andere kwaliteiten aan dan die nodig voor het vechten van een conventionele oorlog. En hier wringt het schoentje vaak. De soldaten van het landleger en de mariniers zijn vaak niet of amper getraind in het omgaan met de problemen die voortkomen uit lage intensiteitconflicten.

De voormalige presidentiële National Security Advisors Berger en Scowcroft zeiden het als volgt: ‘Military conflict has two dimensions, winning wars and winning the peace. We excel in the first, but without an equal focus on the second, combat victories can be lost.’[207]

 Een tweede groep vormt de mainstream van het RMA-debat, omdat hun hypotheses het best aansluiten bij de conventionele lessen van de Golfoorlog. Zij benadrukken de revoluties in militaire technologie: nieuwe wapen- en beheersingssystemen, aangepaste organisatievormen en doctrines.

 Een laatste groep ten slotte stelt dat er helemaal geen discontinuïteit kan worden vastgesteld: evolutie van bestaande militaire uitrusting en organisaties in plaats van een revolutie. Zij gaan er van uit dat het Amerikaanse defensiebeleid voldoende adaptief is om met technologische en geopolitieke veranderingen om te gaan.

Kortom, het debat omtrent een Revolution in Military Affairs woedt nu al bij al zo’n vijftien jaar en het concept lijkt de laatste jaren een beetje in ademnood te geraken. Sinds Desert Storm is bij vele waarnemers het geloof in militaire technologie disproportioneel toegenomen, maar de Golfoorlog een ware revolutie noemen, is mijns inziens een brug te ver. Zoals uit mijn analyse blijkt, vertonen de Amerikaanse militaire operaties in de Perzische Golf nog te veel klassieke elementen en zijn de nieuwigheden te beperkt. De twee Golfoorlogen in 1991 en 2003 tonen bovendien aan dat de klassieke militaire theorie alleen van toepassing is op die landen waar ze ontwikkeld werd, de geavanceerde westerse landen m.a.w. De nieuwe informatietechnologie, misschien wel het meest vernieuwende element uit de RMA, zal er bovendien nooit volledig in slagen de mist van een oorlog te laten optrekken.

 Lawrence Freedman wijst in dit opzicht onder meer op het gevaar van ‘information overload’ waaraan politieke en militaire leiders in crisissituaties bloot staan. Oude wijn in nieuwe zakken voor een probleem waarvoor ook een klassieke veldheer als Alexander de Grote zich gesteld zag.[208]

De strijd waarin de Verenigde Staten sinds 11 september 2001 verwikkeld zijn geraakt, verschilt te sterk van een grootschalige conventionele oorlog zoals de Golfoorlog van ’91 om de transformatie van de strijdkrachten nog langer exclusief als een RMA-aangelegenheid te beschouwen. In de Global War on Terror (GWOT) hebben technologische snufjes vaak geen enkel nut en worden ze soms zelfs door terroristen ingezet bij aanslagen tegen het Westen. Human intelligence en rechtshandhaving zijn daarentegen belangrijke pijlers van de GWOT geworden.

De volledige incorporatie van terrorismebestrijding in het Amerikaanse defensiebeleid is een aspect dat buiten het onderzoeksveld van mijn thesis valt, maar dient hier uiteraard vermeld te worden omdat het na 11 september tot één van de kerntaken van het Amerikaanse leger is gaan behoren. De gebeurtenissen van 9/11 maakten duidelijk dat terrorisme niet langer beschouwd kan worden als een tactische of lokale dreiging. Samenwerking tussen inlichtingen- en politiediensten volstaat in dit tijdperk niet meer. Terrorisme op de schaal van de 21e eeuw is een strategische en internationale uitdaging en vergt een intensieve samenwerking tussen inlichtingendiensten en de strijdkrachten wereldwijd.[209] Een oorlog zoals de GWOT is van een heel andere aard dan een conventionele oorlog zoals de Golfoorlog van 1991 en de relevantie van de lessen van Desert Storm is dan ook beperkt.

Ook de malaise en de voortdurende opstand in Irak na de invasie in 2003 heeft volgens mij weinig of niets meer te maken met de succesvolle operatie Desert Storm en is dan ook een teken aan de wand dat de Revolution in Military Affairs niet in alle omstandigheden succes garandeert. Wat we vandaag in Irak zien is een regelrechte opstand tegen de Amerikaanse bezetters. Bovendien wordt het land verscheurd door aanhoudend sektarisch geweld tussen sjiieten en soennieten. Stadsoorlogen en inventieve guerrillatactieken blijven een zwak punt voor de Amerikaanse strijdkrachten en mogelijkerwijze hebben de Amerikaanse beleidsmakers op het Pentagon zich toch een beetje in slaap laten wiegen door de gebeurtenissen van 1991 in de Perzische Golf. Niet alleen in Irak, maar ook in Afghanistan dreigt het mis te gaan met het herstel van de orde na de invasies.

Robert D. Kaplan tekent een somber beeld van de situatie in beide landen in zijn boek ‘Aan de grenzen van het Amerikaanse imperium’. Volgens hem zijn de Amerikaanse strijdkrachten een formidabele invasiemacht gebleken in 2001 en 2003 (respectievelijk Afghanistan en Irak werden op korte tijd veroverd), maar in geen van beide landen slagen ze erin de ‘hearts and minds’ van de plaatselijke bevolkingen te winnen. Hiervoor is een RMA-leger uitermate ongeschikt: ‘Een dergelijke vermenging van militaire strijd en politiek betekent dat culturele en historische kennis van het gebied een belangrijker factor wordt om in een ondoorzichtige oorlogssituatie de overhand te krijgen dan technologische hoogstandjes.’[210] Bij het verslaan van de Taliban-strijdkrachten konden de Amerikanen wel gebruik maken van een nieuw model van oorlogsvoering, dat meer dan succesvol bleek te zijn en dat ook in de toekomst overwogen kan worden in conflicten in de periferie. Dit zogenaamde Afghaanse model bestond uit de gecombineerde inzet van Amerikaanse speciale strijdkrachten en air power en een relatief kleine groep Afghaanse rebellen (van de Noordelijke Alliantie). Het model werd in 2003 opnieuw toegepast tijdens Operatie Iraqi Freedom in het Noorden van Irak (de plaatselijke partners waren toen Koerdische rebellen). Verschillende auteurs pleiten ervoor dit model in toekomstige Amerikaanse defensieplannen in te passen.[211]

Het Amerikaanse leger in Irak heeft vandaag de dag geen behoefte aan meer precisiegeleide wapens of ultramoderne stealthvliegtuigen. Wat het wel nodig heeft zijn Arabische tolken, culturele antropologen, theologen, bestuurskundigen, enz. … Een goed getrainde politiemacht, aangevuld met een aanzienlijk contingent Special Operations Forces (SOF) en Specialized Forces is nodig om de rust te bewaren en overblijvende verzetshaarden uit te schakelen.[212] De praktijk in Irak en Afghanistan is uiteraard enorm complex, maar de leiders van het Amerikaanse defensie-establishment lijken toch mettertijd in te zien dat Special Operations Forces met de nodige talenkennis en culturele achtergrond een wezenlijk verschil kunnen maken op het terrein.

 Ook HUMINT (human intelligence) is een begrip dat de laatste jaren vaak gehoord wordt als het gaat over het Amerikaanse falen in Irak. HUMINT is cruciaal voor de levensbelangrijke datacollectie op het terrein en hier wringt het schoentje omdat de Amerikaanse strijdkrachten hier nu eenmaal niet voor zijn uitgerust en getraind. Zij vertrouwden immers volledig op satellietbeelden, SIGINT (signals intelligence) en andere vormen van elektronische inlichtingenvergaring, maar terroristen maken sinds enkele jaren enkel nog gebruik van mondelinge boodschappen.

De Verenigde Staten resten dus niets anders dan deze terroristennetwerken te infiltreren. De Wijk zegt het als volgt: ‘Without sufficient HUMINT capabilities, as well as SOF and specialized forces that can effectively address unexpected threats and unconventional warfare – the only option open to the West’s opponents – the United States and its allies will find the campaign on terrorism almost impossible.’[213]

Robert Tomes is dan weer van mening dat de Amerikaanse strijdkrachten zich dringend de theorie en praktijk van ‘counterinsurgency warfare’ opnieuw eigen moeten maken. Tijdens de jaren ’90 werd het strategische discours volledig beheerst door het RMA- concept en werden de vaardigheden nodig voor het bestrijden van guerrillabewegingen verwaarloosd. De transformatie van de Amerikaanse strijdkrachten diende in die periode dan ook uitsluitend te gebeuren volgens RMA-richtlijnen, maar het bestrijden van tegenstanders in lage intensiteitsconflicten werd slechts een marginale plaats toebedeeld in het debat. Ook toen voerden de Verenigde Staten militaire interventies uit, waarin peacekeeping en nation-building, centraal stonden, maar nooit eerder werden zij geconfronteerd (Vietnam in de jaren ’60 en ‘70 niet te na gesproken) met een gecoördineerde en gewelddadige opstand zoals in Irak na de invasie van 2003.

Tomes verwijst naar drie belangrijke auteurs op het gebied van guerrillabestrijding, uit wiens werk ook vandaag de dag nog belangrijke lessen kunnen getrokken worden:

1. Voor Trinquier is het vooral belangrijk om met politieke, economische, psychologische en militaire middelen de plaatselijke bevolking aan je kant te krijgen. Een goede organisatie is essentieel om het verzet stap voor stap in vooraf bepaalde gebieden uit te schakelen.

2. Galula poogde de verschillen tussen de partijen in een guerrillaoorlog theoretisch te beschrijven (asymmetrie in middelen, objectieven, politieke aard, transitie naar oorlog, voortduren van de strijd, kosten, de rol van ideologie). Deze verschillen onderkennen en vervolgens exploiteren is volgens hem de sleutel om verzetsbewegingen te verslaan.

3.      Kitson waarschuwt de sterkere partij om het gebruik van geweld zo veel als mogelijk te matigen en gevallen van misbruik moeten de kop worden ingedrukt. Proportionaliteit moet de leidraad zijn. Kitson benadrukt immers dat: ‘(…) wars of subversion and counter-subversion are fought, in the last resort, in the minds of the people.’[214]

 

Volgens Tomes moet de huidige generatie militairen de juiste lessen trekken uit het verleden om een nieuw debacle in Irak te voorkomen. De drie voornoemde auteurs bespreken allen de asymmetrische relatie tussen ‘insurgents’ and ‘counterinsurgents’. Dit is niet alleen waar met betrekking tot de objectieven van beide partijen, maar evenzeer wat betreft de materiele middelen. Tomes wijst op het belang van onderwijs en training voor de militairen die ingezet worden in guerrillabestrijding. Nadat de belangrijkste gevechtsoperaties in Irak in april 2003 ten einde waren, kreeg het conflict immers een meer saillante politieke dimensie. De overgang van gevechtssoldaat naar nation-builder is een moeilijk te maken transitie, daarom is het belangrijk door rotaties de juiste troepen met de juiste talenten op de juiste plaats te krijgen.[215]

Verschillende auteurs wijzen ook op het immense belang van informatievergaring op het terrein. Allereerst dienen de vijandelijke opstandelingen geïdentificeerd te worden, wat een erg moeilijke taak is omdat zij zich vaak vermengen met de plaatselijke bevolking. Vooraleer contact wordt gezocht met de vijand moet het kaf dus van het koren gescheiden worden. We zagen al eerder welk een belangrijke rol hierbij is weggelegd voor SOF, maar ook zogenaamde Civil Affairs Teams (CAT) zijn van levensbelang voor het verzamelen van informatie over destabiliserende elementen onder de Iraakse bevolking (ook in Afghanistan bewezen zij hun waarde in de strijd tegen de Taliban).[216] De CAT’s vormen als het ware de brug tussen twee werelden, de militaire en de civiele, en zij zijn verantwoordelijk voor het vormen van banden tussen het Amerikaanse leger en de plaatselijke burgerautoriteiten in Irak. Tot hun opdracht behoort ook het leveren van humanitaire hulp. Bijvoorbeeld het bouwen van wegen, riolen en scholen, maar ook het verstrekken van medische hulp.[217]

Bovenstaande beschouwingen over de voortdurende opstand in Irak (en in mindere mate Afghanistan) tonen aan dat de Revolution in Military Affairs van de jaren ’90 aan relevantie heeft ingeboet. De problemen waarmee de Amerikaanse strijdkrachten sinds 2003 in Irak geconfronteerd worden kunnen niet opgelost worden door de het gigantische technologische overwicht waarover de Amerikaanse gevechtstroepen nog steeds beschikken. De VS dienen dringend te erkennen dat het in Irak anno 2006 een heel andere strijd te voeren heeft dan vijftien jaar geleden tijdens de Golfoorlog. De Iraakse opstandelingen van vandaag kunnen niet in het conventionele keurslijf van een krijgsmacht van de derde generatie gedwongen worden. Zij vechten op hun manier en dat is moderne oorlogsvoering van de vierde generatie.[218]

 De ervaringen van Desert Storm zijn dan ook van generlei waarde om de huidige opstand in Irak neer te slaan en het land te pacificeren. De voorafgaande invasie van Irak in 2003 ligt dan weer helemaal in het verlengde van de Golfoorlog, al waren er ook opvallende verschillen. John Keegan merkt bijvoorbeeld op dat ‘in March 2003 a much smaller but even higher quality Western army confronted an Iraqi army (…), during three weeks of high-speed advance over long distances, brought about not merely its disintegration but its apparent evaporation from the field of battle.’[219]

Binnen het militaire theoretische denken staan al een aantal jaren twee stromingen lijnrecht tegenover elkaar. Een korte bespreking van deze twee theorieën kan ons helpen begrijpen waarom de Iraakse opstand het lot van de RMA definitief lijkt te hebben bezegeld. Aan de ene kant staan de voorstanders van de ‘Technological Superiority Theory’. Zij stelt dat minder gesofisticeerde tegenstanders afgeschrikt zullen worden door de hoogtechnologische manier van oorlogsvoering van de Verenigde Staten. Alleen de VS beschikken immers over hoogwaardige gevechtsvliegtuigen, slimme wapens, langeafstandsraketten, elektronische sensoren, veilige communicatiesystemen en gecomputeriseerde informatienetwerken. Het Amerikaanse defensiebeleid moet volgens deze theoretici dus gericht zijn op het blijvend behouden van het nu bestaande technologische overwicht.[220]

 Een tweede theorie, ‘Mental Agility Theory’, vertrekt van de premisse dat goed getrainde en extreem gemotiveerde strijders de technologische barrière die hen van de VS scheidt, kunnen omzeilen. Daartoe dienen zij zich voldoende over het terrein te verspreiden, zodat
zij minder makkelijke doelwitten worden. Vervolgens kunnen zij, vanuit hun schuilplaatsen, chaos veroorzaken door het toepassen van terroristische tactieken. De Iraakse opstandelingen maken perfect gebruik van deze strategie en hebben de Amerikaanse bezettingsmacht de laatste drie jaren zware verliezen toegebracht. Onder meer het gebruik van IED’s tegen Amerikaanse patrouilles is zeer effectief gebleken.

Geen weldenkend strateeg zal één van beide theorieën volledig verwerpen. Beide hebben hun nut reeds bewezen. De controverse gaat eerder over de vraag op welke van de twee in het post-9/11-tijdperk de nadruk dient te liggen. De Golfoorlog van 1991 past bijvoorbeeld volledig in het kader van de ‘Technological Superiority Theory’ en de RMA.

Maar de uitdagingen van de GWOT stellen het Amerikaanse defensiebeleid voor een dilemma, omdat zij naar alle waarschijnlijkheid niet meer geconfronteerd zal worden met het type oorlog waarin de Amerikaanse strijdkrachten uitblinken. De ‘new American way of war’, die in 2003 nogmaals over het Iraakse leger walste, staat niet langer garant voor een veilige wereld.[221] Om de Amerikaanse belangen in de wereld veilig te stellen is het ook van belang dat de VS beschikt over een strijdkracht die in staat is minder populaire taken zoals peacekeeping, nation-building en ‘imperial policing’ tot een goed einde te brengen.

Een diepgaande transformatie van het Amerikaanse leger is dus meer dan ooit nodig. Maar of deze transformatie dient te gebeuren langs de lijnen uitgestippeld door de RMA-adepten van de jaren ’90, is maar de vraag.

Transformatie is een tweede buzzword, naast de RMA, dat de laatste jaren de debatten binnen de Amerikaanse defensiegemeenschap beheerst. Volgens Conetta kan een militaire transformatie drie dingen betekenen:

1. Het adapteren van de strijdkrachten aan een fundamenteel nieuwe veiligheidsomgeving. Zo’n transformatie was een eerste keer nodig na het einde van de Koude Oorlog en nu opnieuw na de aanslagen van 9/11.

2. Het hervormen van infrastructuur en management teneinde de krijgsmacht te
stroomlijnen en te rationaliseren.

3. Het integreren van nieuwe informatietechnologie, en hiermee samengaand, de strijdkrachten herstructureren zodat ze in de toekomst efficiënter, effectiever en flexibeler hun taken kunnen uitvoeren.[222]

 

Op het moment dat de terroristen op 9/11 toesloegen, was Washington volop bezig met een defensietransformatie die de nadruk legde op Conetta’s derde transformatiebetekenis. De neerslag hiervan is terug te vinden in de ‘Quadrennial Defense Review’ van 30 september 2001. [223] Amper twee weken na de verwoestende aanslagen op New York en Washington publiceerde het Pentagon zijn nieuwe toekomstvisie voor de Amerikaanse strijdkrachten. Dit document wilde de basis voor toekomstige defensieplanning verschuiven van een ‘threat-based model’ naar een ‘capabilities-based model’. De QDR 2001 lag verder volledig in de lijn van de debatten in de jaren ’90 over de RMA. Er werd in het document dan ook veel aandacht besteed aan de technologische modernisering van de strijdkrachten.

Volgens Frank Hoffman lieten velen zich destijds bedotten door ‘the false premise of the RMA’. De inkomende Bush-administratie schaarde zich volmondig achter de idee van een transformatie voor het Amerikaanse leger. De voorkeur van Rumsfeld en co ging allereerst uit naar een rakettenschild, ruimtetoepassingen, precisiewapens en informatie-technologie.[224] Informatiesuperioriteit en hoogtechnologische wapens zouden de VS in alle crisisomstandigheden de bovenhand moeten geven. Maar met 9/11 ontwaakte het Amerikaanse defensie-establishment bruusk uit deze droom. De voornaamste kritiek op transformatie zoals ze werd voorgesteld in QDR 2001 luidt dat te weinig rekening wordt gehouden met de politieke en sociale omwentelingen van onze geglobaliseerde wereld.[225] Lawrence Freedman noemt deze omwentelingen nogal provocatief een ‘Revolution in Strategic Affairs’.[226]

Het is overduidelijk dat de Amerikaanse strijdkrachten in de GWOT voor nieuwe uitdagingen staan die in de jaren ’90 nauwelijks te voorzien waren. De aandacht die president Clinton bijvoorbeeld aan terrorismebestrijding spendeerde kan niet anders dan marginaal worden genoemd, met alle gevolgen van dien. Vandaag de dag vechten Amerikaanse militairen een heel andere strijd dan vijftien jaar geleden tijdens de Golfoorlog.

Zij moeten opnieuw een ander soort oorlog leren vechten, tegen een tegenstander die zich niet laat afschrikken door het machtigste leger ooit in de wereldgeschiedenis. De ‘National Defense Strategy’ van 2005 lijkt de nieuwe realiteiten beter te vatten. Er wordt in tegenstelling tot vier jaar eerder voldoende aandacht besteed aan de nieuwe veiligheidsomgeving waarin onconventionele tegenstanders een veel grotere dreiging betekenen dan klassieke vijandelijke natiestaten.[227]

 

 

Algemeen besluit

 

De strategische en militaire analyse van de Golfoorlog van 1991 heeft duidelijk aangetoond dat het conflict met ietwat schizofrene karakteristieken omschreven kan worden. Het was een oorlog die volgens velen op het kruispunt stond tussen twee tijdperken: het industriële met de massaoorlogen van de twintigste eeuw en het informatietijdperk dat gekenmerkt werd door precisieaanvallen.

De invloed van de Golfoorlog op het Amerikaanse defensiebeleid van de jaren ’90 lijkt in de eerste plaats een herwonnen zelfvertrouwen in de eigen militaire macht te zijn. Het Amerikaanse leger toonde in 1991 aan de hele wereld een indrukwekkende conventionele oorlogsmachine te zijn, die door geen enkel land ter wereld gestopt kan worden.

De Amerikaanse manier van vechten wordt in de eerste plaats gekarakteriseerd door hoogtechnologische uitrusting en massale vuurkracht. Dit geldt in 2006 nog steeds, getuige de opnieuw indrukwekkende prestaties van het Amerikaanse leger tijdens de snelle opmars naar Bagdad. Het drama van Vietnam werd voorgoed uit de Amerikaanse psyche geveegd. Maar in 2003 werd het Amerikaanse leger opnieuw geconfronteerd met een hardnekkige guerrilla die herinneringen opriep aan de people’s war van Ho Chi Minh.[228]

Het historisch lage aantal slachtoffers aan de zijde van de coalitietroepen heeft belangrijke gevolgen gehad voor het Amerikaanse defensiebeleid van de jaren ’90. De Golfoorlog is sinds 1991 de standaard waartegen het succes van latere militaire interventies afgemeten werd. Net zoals de pijnlijke ervaringen van de oorlog in Vietnam de defensieplanning van de jaren ’80 hebben vormgegeven, was de Golfoorlog even bepalend voor het Amerikaanse defensiebeleid van de jaren ’90.

Vooral de rol van technologie, air power, en informatiesuperioriteit werd gretig opgepikt door verantwoordelijken in het Pentagon. Zij construeerden het begrip Revolution in Military Affairs en lobbyden gretig voor de transformatie van de Amerikaanse strijdkrachten. De RMA is zonder twijfel een nuttig begrip om de militaire ontwikkelingen van de jaren ’90 te begrijpen. In het laatste hoofdstuk zagen we echter waar de grenzen van technologie liggen.

In welke richting het Amerikaanse buitenlandsbeleid de komende jaren ook evolueert, militaire macht zal steeds de belangrijkste pijler van de Amerikaanse hegemonie blijven.
De grand strategy van de Verenigde Staten is allesbepalend voor de inzet van militaire macht. President Clinton streefde bij militaire interventies in de jaren ’90 internationale legitimiteit na en koos dan ook voor een liberale en multilaterale aanpak. Kenmerkend voor deze periode was het selectief gebruik van geweld. Er kon volgens de Clinton-administratie evenveel bereikt worden door de dreiging met geweld als door de daadwerkelijke inzet van militaire macht. Wanneer er dan toch militair geïntervenieerd werd, zoals in 1999 in Kosovo, werd gekozen voor de inzet van air power, uit angst voor Amerikaanse slachtoffers. De militaire plannen voor operatie Allied Force werden in de eerste plaats gestuurd door de Amerikaanse afkeer voor eigen gesneuvelden.

Joffe drukt het als volgt uit: ‘In the 1990s, the risk shaped and constricted the objective. Means were not tailored to the end; the end was tailored to the means.’[229] Het geloof in air power is ongetwijfeld een direct gevolg van het succes van de Golfoorlog, maar het zero casualtiesbeleid dienen we eerder te verbinden met de militaire interventies in Beiroet en Mogadishu, waar in beide gevallen vele Amerikaanse soldaten sneuvelden.

Als we de inzet van geweld door de Clinton-administratie met één slagzin willen karakteriseren is het deze: technologie redt Amerikaanse levens en krijgt de job ook gedaan. Zowel in Bosnië, Irak, Kosovo, Afghanistan als Soedan (de laatste twee landen werden slechts bestookt met kruisraketten) werd telkens teruggegrepen naar hetzelfde recept. De inzet van air power, maar over elk van deze operaties bestaan grote twijfels. Operatie Allied Force werd reeds uitvoerig besproken, maar ook operatie Desert Fox leverde niet de verhoopte resultaten op. De aanvallen tegen trainingskampen van Al Qaida in Afghanistan en Soedan waren al helemaal een slag in het water.

President Bush van zijn kant wordt geconfronteerd met een heel andere veiligheidsomgeving dan zijn voorganger. Na de aanslagen van 9/11 formuleerde hij de ondertussen beruchte Bush-doctrine, waarin meer dan ooit de nadruk wordt gelegd op de enorme fysieke voordelen waarover de Verenigde Staten beschikt, met name haar in de geschiedenis ongeëvenaarde militaire macht. Teneinde de nationale belangen van de Verenigde Staten veilig te stellen, kan en zal dit militaire instrument preventief en unilateraal ingezet worden.

De Golfoorlog en aansluitend de ervaringen van de jaren ’90 en operatie Iraqi Freedom toonden ontegensprekelijk aan dat de Verenigde Staten de belangrijkste militaire macht op aarde zijn en dit ook in de nabije toekomst zullen blijven. Geen land of coalitie van landen komt ook maar in de buurt van de defensiebudgetten van de Verenigde Staten of beschikt over de geavanceerde militaire technologie waarover de Amerikaanse strijdkrachten beschikken. Zoals Barry Posen het omschrijft: de Verenigde Staten zijn in het bezit van de ‘command of the commons’, alleen zij kunnen zowel in de ruimte, op zee als in het globale luchtruim immense militaire middelen ontplooien.[230] De luchtoorlog tegen Joegoslavië maakte nog maar eens duidelijk dat de Europese Unie een militaire dwerg is in vergelijking met de VS en dringend werk dient te maken van een waarachtig Europees Veiligheids- en Defensiebeleid. Vooral op het gebied van militaire research en technologie hinken de Europese landen mijlenver achterop bij de Verenigde Staten.[231]

In 2003 werd ’s werelds sterkste, modernste en best getrainde leger een tweede keer ten oorlog gestuurd tegen Irak. Het resultaat was opnieuw weinig verrassend, maar zoals we uitgebreid besproken hebben, begonnen de problemen voor het Amerikaanse bezettingsleger dan maar pas. Volgens Martin van Creveld is het huidige militaire overwicht slechts een schijnoverwicht.[232]

De RMA heeft de Verenigde Staten een superieure conventionele strijdmacht bezorgd, maar de GI’s op het terrein in Irak hebben lak aan deze RMA-praatjes. Zij worden dag in dag uit geconfronteerd met een vijand die bereid is te sterven voor een hoger doel en voorlopig weten zij hier maar moeilijk mee om te gaan.

 

 

Referenties

 

X, “Excerpts from Iraqi document on meeting with U.S. envoy” in The New York Times,

23.09.1990. (31.02.2006, The New York Times,

http://www.chss.montclair.edu/english/furr/glaspie.html).

X, Final report to Congress: conduct of the Persian Gulf War, April 1992, 140. (25.01.2006,

http://www.ndu.edu/library/epubs/cpgw.pdf).

X, “Interview with Zbigniew Brzezinski” in Le Nouvel Observateur, 15.01.1998. (21.11.2005,

Centre for Research on Globalisation,

http://www.globalresearch.ca/articles/BRZ110A.html).

X, Iraq Coalition Casualty Count, 26.04.2006. (26.04.2006,

http://icasualties.org/oif/IED.aspx).

X, Iraqgate: Saddam Hussein, U.S. Policy and the Prelude to the Persian Gulf War, 1980-

1994. (12.01.2006, The National Security Archive,

http://nsarchive.chadwyck.com/igessayx.htm).

X, Goldwater Nichols Department of Defense Reorganization Act of 1986, National Defense

University Library. (26.03.2006, NDU,

http://www.ndu.edu/library/goldnich/goldnich.html).

X, Military intervention and international law, 20.02.2001. (11.11.2005, California State

University, http://www.csulb.edu/centers/senior-

university/International/SUW2001LECTURE6.pdf).

X, Presidential Directives on National Security from Truman to Clinton. (12.01.2006, The

National Security Archive, http://nsarchive.chadwyck.com/pdessayx.htm).

X, World News: Kuwait is liberated, CNN, 27.02.2000 (Tv-uitzending). (12.12.2005, CNN,

http://transcripts.cnn.com/TRANSCRIPTS/0002/27/sun.04.html).

ADAMS, R., “The laws of war in the 1990-91 Gulf Conflict” in International Security, 18,

(1993), 3, pp. 134-181.

ALI, J., “Chemical weapons and the Iran-Iraq War: a case study in non-compliance” in The

Nonproliferation Review, 8,(2001), 1, pp. 43-58. (23.03.2006, Center for

Nonproliferation Studies, http://cns.miis.edu/pubs/npr/vol08/81/81ali.pdf).

ALTERMAN, J. B., “Coercive diplomacy against Iraq, 1990-98” in R. J. ART en P. M.

CRONIN (Reds.), The United States and coercive diplomacy, Washington, D.C.,

United States Institute of Peace Press, 2003, pp. 275-303. (12.02.2006, USIP,

http://www.usip.org/pubs/catalog/exerpts/alterman.pdf).

ANDRES, R. B., WILLS, C. en GRIFFITH JR., T. E., “Winning with allies: the strategic value

of the Afghan model” in International Security, 30, (2005), 3, pp. 124-160.

APPLE, J., “The Iraqi invasion: invading Iraqis seize Kuwait and its oil” in The New York

Times, 03.08.1990, A1.

ARTHUR, S. R., Quick look: first impressions report, 22.03.1991. (23.01.2006, US Navy,

http://www.history.navy.mil/wars/dstorm/ds6.htm).

BACEVICH, A. J., The new American militarism: how Americans are seduced by war, New

York, Oxford University Press, 2005, 270 p.

BAKER, J. A. en DEFRANK, T. M., The Politics of Diplomacy: Revolution, War and Peace

1989-1992, New York, Putnam, 1995, 687 p.

BARNES, B., Clausewitz and the Persian Gulf War, 12 p. (31.03.2006,

http://www.ndu.edu/library/n3/93-E-018.pdf); M. A. PEARSON, Clausewitz and the

BATTLE, J. (Red.), National Security archive electronic briefing book no. 82: shaking hands

with Saddam Hussein: the U.S. tilts toward Iraq, 1980-1984, 25.02.2003. (02.02.2006,

The George Washington University,

http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB82/).

BANERJEE, N., Fears again of oil supplies at risk. (12.01.2006,

http://www.mtholyoke.edu/acad/intrel/Petroleum/imports.htm).

BAYLIS, J., WIRTZ, J., COHEN, E. en GRAY, S. C. (Reds.), Strategy in the contemporary

world: an introduction to strategic studies, Oxford, Oxford University Press, 2005,

357 p.

BENNET, A. en LEPGOLD, J. en UNGER, D., “Burden-sharing in the Persian Gulf War” in

International Organization, 48, (1994), 1, pp. 39-75.

BIDDLE, S., “Victory misunderstood: what the Gulf War tells us about the future of conflict”

in International Security, 21, (1996), 2, pp. 139-179.

BIDDLE, S., “Land warfare: theory and practice” in J. BAYLIS, J. WIRTZ, E. COHEN en C.

S. GRAY (Reds.), Strategy in the contemporary world, Oxford, Oxford University

Press, 2005, pp. 91-107.

BLAKER J. R., MANNING, R. A., (Reds.), Understanding the Revolution in Military

Affairs: a guide to America’s 21st century defense, Washington, D.C., Progressive

Policy Institute, 03.01.1997. (28.05.2006, PPI,

http://www.ppionline.org/documents/Understanding_RMA.pdf).
BOOT, M., “The new American way of war” in Foreign Affairs, 82, (2003).

BROOKS, R. A., “Making military might: why do states fail and succeed?” in International

Security, 28, (2003), 2, pp. 149-191.

BRZEZINSKI, Z., Power and Principle: memoirs of the National Security Adviser 1977-

1981, London, Weidenfeld and Nicolson, 1983, 587 p.

conduct of US military operations in the Persian Gulf War, pp. 7-8. (31.03.2006,

http://www.ndu.edu/library/n3/93-E-018.pdf).

BUSH, G., National Security Directive 45: U.S. policy in response to the Iraqi invasion of

Kuwait, August 20, 1990,

http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB39/document2.pdf.

BUSH, G., National Security Directive 54: Responding to Iraqi Aggression in the Gulf,

January 15, 1991,

http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB39/document4.pdf.

CALLUM, R., “War as a continuation of policy by other means: Clausewitzian theory in the

Persian Gulf War” in Defense Analysis, 17, (2001), 1, pp. 59-72.

CAUSE III, G. F., “Arms Supplies and Military Spending in the Gulf” in Middle East Report:

The Arabian Peninsula, No. 204, (1997), 3, pp. 12-31.

CLINE, L. E., “Defending the end: decision making in terminating the Persian Gulf War” in

Comparative Strategy, 17: 363-380, 1998, pp. 363-380.

CLINGENDAEL CENTRE FOR STRATEGIC STUDIES, Air Power: wondermiddel?

Tweede essay uit een serie van negen over de toekomst van de luchtmacht, februari

2006, 27 p. (26.03.2006, Clingendael, http://www.ccss.nl/publications/InKl/InKlusief_2.pdf).

CONETTA, C. en KNIGHT, C., “Post-Cold War US military expenditure in the context of

world spending trends” in Project on Defense Alternatives Briefing Memo, 10, (1997).

(05.02.2006, The Project on Defense Alternatives,

http://www.comw.org/pda/bmemo10.htm).

CONETTA, C., 9/11 and the meanings of military transformation, 06.02.2003. (11.06.2006,

Project on Defense Alternatives, http://www.comw.org/pda/0302conetta.html).

COOPER, S. A., “Air power and the coercive use of force” in The Washington Quarterly, 24,

(2000), 4, pp. 81-93. (23.03.2006, TWQ, http://www.twq.com/01autumn/cooper.pdf).

CORDESMAN, A. H., The Iran-Iraq War and Western security 1984-1987: strategic

implications and policy options, New York, Jane’s Publishing, 1987, 185 p.

CORDESMAN, A. H., U.S. forces in the Middle East: resources and capabilities, Boulder,

Westview, 1997, 145 p.

CORDESMAN, A. H. en WAGNER, A., “Analyzing the lessons of the conflict “in A. H.

CORDESNMAN (Red.), The Lessons of the Gulf War: 1990-1991, Center for

Strategic and International Studies, 1994, pp. 1-37. (12.12.2006, CSIS,

http://www.csis.org/media/csis/pubs/941015lessonsgulfiv-chap01.pdf).

DAUBER, C. E., “The shots seen ‘round the world: the impact of the images of Mogadishu

on American military operations” in Rhetoric and Public Affairs, 4, (2001), 4, pp. 653-

687.

DÄNIKER, G., The Guardian Soldier: on the nature and use of future armed forces, New

York and Geneva, United Nations Institute for Disarmament, 1995, 141 p.

DAVIS, M. W., Reagan’s real reason for SDI, Washington, D.C., Hoover Institution, 2000.

(12.12.2005, Hoover Institution, http://www.policyreview.org/oct00/Davis.html).

DECAT, F., De eeuwige oorlog: 3000 jaar moderne oorlogvoering, Leuven, Van Halewyck,

2003, 320 p.

DEFENSE BASE CLOSURE AND REALIGNMENT COMMISSION, 2005 Defense Base

Closure and Realignment Commission Report, Defense Base Closure and Realignment

Commission, 2005, 758 p. (05.02.2006, U.S. Government,

http://www.brac.gov/docs/final/BRACReportcomplete.pdf).

DEPARTMENT OF DEFENSE, Quadrennial defense review report, Washington, D.C.,

DoD, 2001, 79 p. (29.07.2006, DoD, http://www.defenselink.mil/pubs/qdr2001.pdf).

DEPARTMENT OF DEFENSE, The national defense strategy of the United States of

America 2005, Washington, D.C., DoD, 2005, 25 p. (23.05.2006, DoD,

http://www.defenselink.mil/news/Mar2005/d20050318nds2.pdf).

DE VOS, L., De Derde Wereldoorlog? De Golf 1990-1991, Leuven, Davidsfonds, 1991,

 116 p.

DE WIJK, R., “The limits of military power” in A. T. J. LENNON (Red.), The battle for

hearts and minds, Cambridge, The MIT Press, 2003, 75-92.

DIVINE, R. A., “The Persian Gulf War revisited: tactical victory, strategic failure” in

Diplomatic History, 24, (2000), 1, pp. 129-138.
DORMONT, J., “The Powell factor: analyzing the role of the Powell Doctrine in U.S. foreign

policy” in Gaines Junction, 3, (2005). (16.04.2006, Gaines Junction,

http://gainesjunction.tamu.edu/issues/vol3num1/jdormont/).

FEDERATION OF AMERICAN SCIENTISTS, The Iraqi Army, 03.11.1998. (01.03.2006,

FAS, http://www.fas.org/nuke/guide/iraq/agency/army.htm).

FERRARD, S., De wapens in de Golfoorlog, Lisse, Rebo Productions, 1991, 91 p.

FISK, R., De grote beschavingsoorlog. De verovering van het Midden-Oosten, Antwerpen,

De Standaard Uitgeverij, 2005, 1437 p.

FREEDMAN, L., “The Gulf War and the new world order” in Survival, 33, (1991), 3, pp.

198-213.

FREEDMAN, L., “Think again: war” in Foreign Policy, July/August 2003, pp. 16-24.

FREEDMAN, L. Lessons of the Gulf War, 11.05.1993. (12.01.2006, University of Leeds,

http://ics.leeds.ac.uk/papers/pmt/exhibits/2347/freedmangw.pdf).

FREEDMAN, L., The transformation of strategic affairs, London, Routledge, 1998, 87 p.

FREEDMAN, L., “Rumsfeld’s legacy: the Iraq syndrome” in The Washington Post,

09.01.2005, B 04. (25.05.2006, The Washington Post,

http://www.washingtonpost.com/wp-dyn/articles/A58318-2005Jan8.html).

FREEDMAN, L. en KARSH, E., “How Kuwait was won: strategy in the Gulf War” in

International Security, 16, (1991), 2, pp. 5-41.

FREEDOM HOUSE, Freedom in the world 2006: selected data from Freedom House’s

annual global survey of political rights and civil liberties, Freedom House,

2006. (12.01.2006, Freedom House,

http://www.freedomhouse.org/uploads/pdf/Charts2006.pdf).

FUKUYAMA, F., Het einde van de geschiedenis en de laatste mens, Amsterdam, Olympus,

1999, 429 p.

GARRARD, M., “War termination in the Persian Gulf: problems and prospects” in Aerospace

Power Journal, 13.08.2006. (23.04.2006, Aerospace Power Journal,

http://www.airpower.maxwell.af.mil/airchronicles/apj/apj01/fal01/garrard.html).

GALDI, T. W., Revolution in Military Affairs? Competing concepts, organizational

responses, outstanding issues, Federation of American Scientists, 30.11.1995.

(30.05.2006, FAS, http://www.fas.org/man/crs/95-1170.htm).

GHOLZ, E. en SAPOLSKY, H. M., “Restructuring the U.S. defense industry” in

International Security, 24, (1999), 3, pp. 5-51.

GOLDSTEIN, J. S., International Relations, New York, Longman, 2005, 594 p.

GRANT, R., “ Osirak and beyond: keeping Saddam away from mass-destruction weapons

requires patience, perseverence, and an occasional bullet between the eyes” in Air

Force Magazine, 85, (2002), 1. (23.02.2006, Air Force Magazine,

http://www.afa.org/magazine/Aug2002/0802osirak.html).

GRAY, C. S., How has war changed since the end of the Cold War?, 25.05.2004, 13 p.

(28.03.2006, CIA,

http://www.cia.gov/nic/PDF_GIF_2020_Support/2004_05_25_papers/war_changed.pdf).

GWERTZMAN, B., “Saudis to let U.S. use bases in crisis” in The New York Times,

05.09.1985, A1,A8.

HALLIDAY, F., Nation and Religion in the Middle East, Boulder, Lynne Rienner Publishers,

2000, 251 p.

HAMMES, T. X., “Insurgency: modern warfare evolves into a fourth generation” in Strategic

Forum, (2005), 214, pp. 1-8. (26.06.2006, USMC,

http://www.smallwars.quantico.usmc.mil/search/Articles/Insurgency%20ModernWarf

HEADQUARTERS DEPARTMENT OF THE US ARMY, FM 100-5 Operations,

Washington, D.C., 14.06.1993. (23.03.2006, US Army,

http://www.fprado.com/armorsite/US-Field-Manuals/FM-100-5-Operations.pdf).

HEYWOOD, A., Politics, London, Palgrave, 2002, 453 p.

HOFFMAN, F. G., “Complex irregular warfare: the next Revolution in Military Affairs” in

Orbis, 50, (2006), 3, pp. 395-411.

HOMAN, K., Van pepperspray tot lasergun. Militaire technologie en de menselijke maat.

Den Haag, Rathenau Instituut, 2005, 131 p. (24.04.2006, Clingendael,

http://www.clingendael.nl/publications/2005/20050500_cscp_art_homan.pdf).

HOOKER JR., R. D., “Beyond Vom Kriege: the character and conduct of modern war” in

Parameters, 35, (2005), 3, pp. 4-17.

HOWE, J. T., Quick look first impressions report, 20.03.1991. (23.01.2006, US Navy,

http://www.history.navy.mil/wars/dstorm/ds6.htm).

HUNTINGTON, S. P., “America’s changing strategic interests” in Survival, 33, (1991), 1,

pp. 3-17.

HUNTINGTON, S. P., The clash of civilizations and the remaking of world order, New York,

Simon and Shuster, 1996, 367 p.

HUNTINGTON, S. P., “The clash of civilizations” in Foreign Affairs, 72, (1993), pp. 2-31.

HUNTINGTON, S. P., “The lonely superpower” in Foreign Affairs, 78, (1999), 2, pp. 33-51.

HURST, S., “The rhetorical strategy of George H.W. Bush during the Persian Gulf Crisis

1990-91: How to help lose a war you won” in Political Studies, 52, (2004), 2, pp.

376-392.

IMF MIDDLE EAST AND CENTRAL ASIA DEPARTMENT, Regional Economic Outlook,

Regional Economic Outlook, IMF, 2005. (12.01.2006, International Monetary

Fund, http://www.imf.org/external/pubs/ft/reo/2005/eng/meca0905.pdf).

JABLONSKY, D., The owl of Minerva flies at twilight: doctrinal change and continuity and

the Revolution in Military Affairs, May 1994. (22.04.2006, Strategic Studies Institute,

http://www.strategicstudiesinstitute.army.mil/Pubs/display.cfm?PubID=355).

JOFFE, J., “Clinton’s world: purpose, policy and weltanschauung” in The Washington

Quarterly, 24, (2001), 1, pp 141-154.

JOUSSEFI, S., Iran en Verenigde Arabische Emiraten bakkeleien opnieuw om eilanden

Straat van Hormuz, (21.01.2006, Universiteit Utrecht,

http://www.let.uu.nl/~Sepehr.Joussefi/personal/Iran-VAE-bakkeleien-om-

eilanden.htm).

JOXE, A., L’Amérique mercenaire, Paris, Stock, 1992, 430 p.

KAPLAN, R. D., “The coming anarchy” in The Atlantic Monthly, February 1994.

(12.01.2006, The Atlantic Monthly,

http://www.theatlantic.com/doc/prem/199402/anarchy).

KAPLAN, R. D., Aan de grenzen van het Amerikaanse imperium: reizen met soldaten in het

veld, Utrecht, Spectrum, 2005, 445 p.

KARLSSON, S., Oil and the world order: a study of American foreign oil policy 1940-1980,

Gothenburg, University of Gothenburg, Department of sociology and Department of

peace and conflict research, 1986, 342 p.

KARSH, E. en RAUTSI, I., “Why Saddam Hussein invaded Kuwait” in Survival, 33, (1991),

1, pp. 16-30.
KEANEY, T. A., “The linkage of air and ground power in the future of conflict” in

International Security, 22, (1997), 2, pp. 147-150.

KEANEY, T. A. en COHEN, E. A., Gulf War Air Power Summary Report, Washington D.C.,

U.S. Government Printing Office, 1993, 276 p. (21.02.2006, US Air Force,

https://www.airforcehistory.hq.af.mil/Publications/fulltext/gulf_war_air_power_surve

y-summary.pdf).
KEEGAN, J.,
The
Iraq War, London, Pimlico, 2005, 272 p.

KELLY, J. H., “Lebanon: 1982-1984” in J. R. AZRAEL en E. A. PAYIN (Reds.), U.S. and

Russian policymaking with respect to the use of force, Santa Monaca, Rand, 1996.

(23.02.2006, Rand, http://www.rand.org/pubs/conf_proceedings/CF129/).

KELLNER, D., The Pesian Gulf TV War, Oxford, Westview Press, 1992, 460 p. (23.02.2006,

http://www.gseis.ucla.edu/faculty/kellner/essays/gulfwarch1.pdf).

KITTS, B., The strategic defence initiative: a case study in systems failure, Waltham, Center

for Complex Systems, 1989. (09.12.2005, Brandeis University,
KREPINEVICH, A. F., “Cavalry to computer: the pattern of military revolutions” in The

National Interest, 22.09.1994. (30.05.2006, The National Interest,

http://www.highbeam.com/library/docfree.asp?DOCID=1G1:16315042&ctrlInfo=Rou

nd19%3AMode19a%3ADocG%3AResult&ao).

KUTLER, G. “U.S. Military fatalities in Iraq: a two-year retrospective” in Orbis, 3, (2005),3.

(27.07.2006, http://www.icasualties.org/oif/Kutler-

%20Fatality%20Retrospective%20Summer%20Orbis%202005.pdf).

LEWIS, B., The multiple identities of the Middle East, New York, Schocken Books, 1998,

163 p.

LIAN, S. S., “Not by technology alone: military technology in perspective” in Journal of the

Singapore Armed Forces, 25, (1999). (26.05.2006, Ministry of Defence Singapore,

http://www.mindef.gov.sg/safti/pointer/back/journals/1999/Vol25_4/15.htm).

LOCATELLI, A., A new way of war? Technological innovation and warfare after the Cold

War, 2002. (30.05.2006, http://www.webasa.org/Pubblicazioni/Locatelli_2002_2.pdf).

LONG, D. E., “US-Saudi relations: evolutions, current conditions, and future prospects” in

Mediterranean Quarterly, 15, (2004), 3, pp. 24-37.

LUMPKIN, J. J., Stinger missiles said unlikely to threaten US troops in Afghanistan,

24.09.2001. (22.11.2005, Associated Press,

http://www.globalsecurity.org/org/news/2001/010924-attack01.htm).

MAHNKEN T. G., FITZSIMONDS, J. R., “Revolutionary ambivalence: understanding

officer attitudes toward transformation” in International Security, 28, (2003), 2, pp.

112-148.

MAHNKEN, T. G. en WATTS, B. D., “What the Gulf War can (and cannot) tell us about the

future of warfare” in International Security, 22, (1997), 2, pp. 151-162.

MALANCZUK, P., Akehurst’s modern introduction to international law, London/New York,

Routledge, 2003, 449 p.

MAOZ, Z., The Revolution in Military Affairs and the Middle East: if this is a Revolution,

then we are the counterrevolutionists, May 2004, (26.05.2006, National Intelligence

Council, http://www.dni.gov/nic/PDF_GIF_2020_Support/2004_05_25_papers/military_affairs.pdf).

MARCUS, J., “Kosovo and after: American primacy in the twenty-first century” in The

Washington Quarterly, 23, (2000), 1, pp. 79-94.

MASON, R. A., “The Air War in the Gulf” in Survival, 33, (1991), 3, pp. 207-231.

MAYERS, D., George Kennan and the dilemmas of US foreign policy, Oxford, Oxford

University Press, 1988, 402 p.

McCAUSLAND, J., “The Gulf Conflict: a military analysis” in Adelphi Paper, (1993),

number 282, 91 p.

McCAFFREY, B. R., “Lessons of Desert Storm” in Joint Force Quarterly, 10, (2003), 34, pp.

112-118. (21.12.2006, Joint Force Quarterly,

http://www.dtic.mil/doctrine/jel/jfq_pubs/1834.pdf).

MEARSHEIMER, J. J., “Back to the future: instability in Europe after the Cold War” in

International Security; 15, (1990), 1, pp. 5-56.

MILLER, J. en GERTH, J., “U.S. is said to Develop Oman as Its major Ally in the Gulf” in

The New York Times, 25.03.1985, A1,A8.

MORAN, D., “Strategic theory and the history of war” in J. BAYLIS, J. WIRTZ, E. COHEN

en C. S. GRAY (Reds.), Strategy in the contemporary world, Oxford, Oxford

University Press, 2005, pp. 17-45.

NATIONAL DEFENSE PANEL, Transforming defense: national security in the 21st century,

December 1997. (31.05.2006, FAS, http://www.fas.org/man/docs/ndp/toc.htm).

O’HANLON, M., “Prudent or paranoid? The Pentagon’s two-war plans” in Survival, 43,

(2001), 1, pp. 37-52.

OSINGA, F., Een verkenning van militaire en veiligheidspolitieke trends in relatie tot

airpower, Clingendael Centre for Strategic Studies, maart 2005, 142 p.

(23.03.2006, Clingendael,

http://www.ccss.nl/publications/2005/20050300_verkenning-osinga.pdf).

OVERY, R., “Air warfare” in C. TOWNSHEND (Red.), The Oxford history of modern war,

Oxford, Oxford University Press, 2005, pp. 262-279.

OWENS, W. A., “Making the joint journey” in Joint Force Quarterly, 32, (Spring 1999), 21,

pp. 92-95. (13.03.2006, http://www.dtic.mil/doctrine/jel/jfq_pubs/1721.pdf).

PAARLBERG, R., “Knowledge as power: science, military dominance, and U.S. security” in

International Security, 29, (2004), 1, pp. 122-151.

PALMER-FERNANDEZ, G., “White flags on the road to Basra: surrendering soldiers in the

Persian Gulf War” in Journal of Social Philosophy, 32, (2001), 2, pp. 143-156.

PALMER, M. A., Guardians of the Gulf: a history of America’s expanding role in the

Persian Gulf, 1833-1992, New York, Free Press, 1992, 328 p.

PAULY JR., R. J., US foreign policy and the Persian Gulf: safeguarding American interests

through selective multilateralism, London, Ashgate, 2005, 158 p.

PERRY, W. J., “Desert Storm and deterrence” in Foreign Affairs, 70, (1991), 4, pp. 66-81.

PINCUS, W., “Secret presidential pledges over years erected U.S. shield for Saudis” in

Washington Post, 09.02.1992, A20.

POLENZ, R., Nato and Persian Gulf security, Brussels, NATO Parliamentary Assembly,

2005. (22.12.2005, NATO, http://www.nato-pa.int/Default.asp?SHORTCUT=676).
POLLACK, J., “Saudi Arabia and the United States: 1931-2002” in
Middle East Review of

International Affairs, 6, (2002), pp. 77-102. (16.01.2006, MERIA,

http://meria.idc.ac.il/journal/2002/issue3/jv6n3a7.html).

POSEN, B. R., “Command of the commons: the military foundation of U.S. hegemony” in

International Security, 28, (2003), 1, pp. 5-46.

PRESS, D. G., “Lessons from ground combat in the Gulf: the impact of training and

technology” in International Security, 22, (1997), 2, pp. 137-146.

PRESS, D. G., “The myth of air power in the Persian Gulf War and the future of warfare” in

International Security, 26, (2001), 2, pp. 5-44.

QUANDT, W. B., Saudi Arabia in the 1980s: foreign policy, security, and oil, Washington,

D.C., Brookings, 1981, 144 p .

RECORD, J., “Why the strong lose” in Parameters, 16, (2005), 4, pp. 16-31.

RODMAN, P. W., “Middle East diplomacy after the Gulf War” in Foreign Affairs, 70,

(1991), 2, pp. 91-102.
ROWE, J. C., “The ‘Vietnam Effect’ in the Persian Gulf War” in Cultural Critique, no.19,

The Economies of War, (1991), pp. 121-139.

SAADET, D. en SOMNATH, S., Military expenditures: the political economy of

international security, Oxford, Oxford University Press, 1990, 186 p.

SCHELL, O., Is Iraq becoming a new Vietnam?, 14.07.2003. (29.07.2006, Yale Global,

http://yaleglobal.yale.edu/display.article?id=2087).

SCHWARZKOPF, H. N. en PETRE, P., Er is geen held voor nodig, Mingus, Baarn, 1992,

 608 p.

SHALOM, S. R., “The United States and the Iran-Iraq War” in Z Magazine, (1990).

(26.01.2006, Z Magazine, http://www.zmag.org/Zmag/articles/ShalomIranIraq.html).

SIMPSON, J., On the front with Iraqi deserters, BBC News, 12.03.2003,

http://www.fas.org/nuke/guide/iraq/agency/army.htm).

SOLIGAN, J., “US Forces in Europe” in M. A. SOMMERVILLE (Red.), Essays on Strategy

X, Washington, D.C., National Defense University Press, 1993, pp. 157-203.

STEINBERG, G. M., “Parameters of stable deterrence in a proliferated Middle East: lessons

from the 1991 Gulf War” in The Nonproliferation Review, 7, (2000), 3, pp. 43-60.

(23.01.2006, Center for Nonproliferation Studies,

http://cns.miis.edu/pubs/npr/vol07/73/73stein.pdf).

STIGLER, A. L., “A clear victory for air power: NATO’s empty threat to invade Kosovo” in

International Security, 27, (2002), 3, pp. 124-157.

SUTTON, J. C., “Marrying commercial and military technologies” in M. A.

SOMMERVILLE (Red.), Essays on Strategy X, Washington, D.C., National Defense

University Press, 1993, pp. 125-157.

TAYLOR JR., W. J. en BLACKWELL, J., “The ground war in the Gulf” in Survival, 33,

(1991), 3, pp. 232-254.

THE INTERNATIONAL INSTITUTE FOR STRATEGIC STUDIES, The Military Balance

2005-2006, London, Routledge, 2005. (12.01.2006, IISS,

http://www3.oup.co.uk/milbal/contents).

TILFORD, E. H., “Operation Allied Force and the role of air power” in Parameters, 24,

(1999), 4, pp. 24-38.

TILFORD, E. H., “The Revolution in Military Affairs: prospects and cautions, Carlisle

Barracks, Strategic Studies Institute, 23.06.1995, 27 p. (26.05.2006, SSI,

http://www.dtic.mil/doctrine/jel/research_pubs/rmapros.pdf).
TOFFLER, A. en TOFFLER, H.,
De nieuwe krijgselite: strategie, tactiek en de Derde Golf,

Amsterdam/Antwerpen, Contact, 1994, 344 p.

TOMES, R. R., “Relearning counterinsurgency warfare” in Parameters, 34, (2004), 1, pp. 16-

28.
TURNLEY, P.
, The
Unseen Gulf War, 23.02.2003. (01.12.2005, Digital Journalist,

http://www.digitaljournalist.org/issue0212/pt04.html).

UNITED STATES DEPARTMENT OF AGRICULTURE, ECONOMIC RESEARCH

SERVICE, “Imports Rising in Middle East and North Africa” in Agricultural Outlook,

(1999). (12.01.2006, U.S. Department of Agriculture,

http://www.ers.usda.gov/publications/agoutlook/jun1999/ao262c2.pdf).

UNITED STATES GENERAL ACCOUNTING OFFICE, Report to Congressional

Requesters, Operation Desert Storm: Evaluation of the Air War, July 1996.

(25.01.2006, US General Accounting Office,

http://www.ndu.edu/library/epubs/cpgw.pdf).

US CONGRESS, OFFICE OF TECHNOLOGY ASSESSMENT, After the Cold War: living

with lower defense spending, Washington, D.C., U.S. Government Printing Office,

1992, 238 p. (05.02.2006, U.S. Congress,

http://govinfo.library.unt.edu/ota/Ota_1/DATA/1992/9202.PDF).

US CONGRESS BUDGET OFFICE, Rapid Deployment Forces: Policy and Budgetary

Implications, Washington, D.C., US Congress, 1983. (01.02.2006, US Congress,

http://ftp.cbo.gov/ftpdocs/50xx/doc5057/).

US DEPARTMENT OF STATE, Department of State Action Memorandum, 21.11.1983.

(26.01.2006, US Department of State,

http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB82/iraq25.pdf).

US DEPARTMENT OF STATE, Notes on Rumsfeld Mission: December 20 Meeting with

Iraqi President Saddam Hussein, 21.12.1983. (27.01.2006, US Department of State,

http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB82/iraq31.pdf).

US DEPARTMENT OF DEFENSE DIRECTORATE FOR INFORMATION OPERATIONS

AND REPORTS, US casualties in Persian Gulf War, 15.06.2004. (23.01.2006, US

Department of Defense, http://web1.whs.osd.mil/mmid/casualty/GWSUM.pdf).

US ENERGY INFORMATION ADMINISTRATION, Persian Gulf fact sheet: Persian Gulf

oil and gas exports fact sheet, 08.09.2004. (23.01.2006, U.S. Government,

http://www.eia.doe.gov/emeu/cabs/pgulf.html).

US NATIONAL SECURITY COUNCIL, National Security Decision Directive (NSDD) 114,

29.11.1983. (26.01.2006, US National Security Council,

http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB82/iraq26.pdf).

US NATIONAL SECURITY COUNCIL, National Security Decision Directive (NSDD) 99,

12.07.1983. (26.01.2006, US National Security Council,

http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB82/iraq21.pdf).

VAN CALBERGH, J. en SLAETS, P., De Tweede Golfoorlog 1990-1991: oorzaken,

gebeurtenissen en gevolgen, 1992.

VAN CREVELD, M., Modern conventional warfare: an overview, 23.02.2000. (24.04.2006,

CIA, http://www.cia.gov/nic/PDF_GIF_2020_Support/2004_05_25_papers/modern_warfare.doc).

VAN CREVELD, M., “Schijnoverwicht” in De Groene Amsterdammer, 10.01.2004.

(29.07.2006, De Groene Amsterdammer,

http://www.groene.nl/2004/0402/mvc_militair.html).

VAN CREVELD, M., “Technology and war II: from nuclear stalemate to terrorism” in C.

TOWNSHEND (Red.), The Oxford history of modern war, Oxford, Oxford University

Press, 2005, 341-363.

areEvolves.pdf).

VANDEN BERGHE, Y., De Koude Oorlog: 1917-1991, Leuven/Leusden, Acco, 2002, 391 p.

VITALIS, R., “The Closing of the Arabian oil frontier and the future of Saudi-American

relations” in Middle East Report: The Arabian Peninsula, No. 204, (1997), 3,

pp. 15-25.

VON CLAUSEWITZ, C., On war, Penguin Classics, New York, 1982, 464 p.

VON WOGAU, K., (Red.), The path to European Defence, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu,

2004, 337 p.

WALTZ, K. N., “The emerging structure of international politics” in International Security,

18, (1993), 2, pp. 44-79.

WINCKLER, O., “Rapid Population Growth and the Fertility Policies of the Arab Countries

of the Middle East and North Africa” in J. ALBERT, M. BERNHARDSSON en R.

KENNA (Reds.), Transformations of Middle Eastern Natural Environments, New

Haven, Yale School of Forestry and Environmental Studies, 1998, pp. 444-466.

(12.01.2006, Yale, http://environment.yale.edu/documents/downloads/0-

9/103winckler.pdf).

WINCKLER, O., “The demographic dilemma of the Arab world: the employment aspect” in

Journal of Contemporary History, 37, (2002), 4, pp. 617-636. (02.01.2006,

http://links.jstor.org/sici?sici=0022-

0094%28200210%2937%3A4%3C617%3ATDDOTA%3E2.0.CO%3B2-T).

WYLY, M. D., “Combat in the 21st century” in U.S. News and World Report, 124, (1998).

YERGIN, D., The prize: the epic quest for oil, money and power, New York, Simon and

Schuster, 1991, 928 p.

YETIV, S. A., Explaining foreign policy: U.S. decision-making and the Persian Gulf War,

Baltimore, The Johns Hopkins University Press, 2004, 288 p.

YETIV, S. A., “The Outcomes of Operation Desert Shield and Desert Storm: some antecedent

causes” in Political Science Quarterly, 107, (1992), 2, pp. 195-212.

YUKNIS, C. A., “The Goldwater-Nichols Reorganization Act of 1986: an interim

assessment” in MARY A. SOMMERVILLE (Red.), Essays on Strategy X ,

Washington, D.C., National Defense University Press, 1993, pp. 75-105.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] A. HEYWOOD, Politics, London, Palgrave, 2002, 379.

[2] D. MORAN, “Strategic theory and the history of war” in J. BAYLIS, J. WIRTZ, E. COHEN en C. S. GRAY (Reds.), Strategy in the contemporary world, Oxford, Oxford University Press, 2005, 18.

[3] C. VON CLAUSEWITZ, On war, Penguin Classics, New York, 1982.

[4] X, Military intervention and international law, 20.02.2001. (11.11.2005, California State University, http://www.csulb.edu/centers/senior-university/International/SUW2001LECTURE6.pdf).

[5] P. MALANCZUK, Akehurst’s modern introduction to international law, London/New York, Routledge, 2003, 396-397.

[6] X, Military intervention and international law, 20.02.2001. (11.11.2005, California State University, http://www.csulb.edu/centers/senior-university/International/SUW2001LECTURE6.pdf).

[7] X, “Interview with Zbigniew Brzezinski” in Le Nouvel Observateur, 15.01.1998. (21.11.2005, Centre for Research on Globalisation, http://www.globalresearch.ca/articles/BRZ110A.html).

[8] Ibid.

[9] J. J. LUMPKIN, Stinger missiles said unlikely to threaten US troops in Afghanistan, 24.09.2001. (22.11.2005, Associated Press, http://www.globalsecurity.org/org/news/2001/010924-attack01.htm).

[10] D. SAADET en S. SOMNATH, Military expenditures: the political economy of international security, Oxford, Oxford University Press, 1990, 70.

[11] Y. VANDEN BERGHE, De Koude Oorlog: 1917-1991, Leuven/Leusden, Acco, 2002, 347-348.

[12] M. W. DAVIS, Reagan’s real reason for SDI, Washington, D.C., Hoover Institution, 2000. (12.12.2005, Hoover Institution, http://www.policyreview.org/oct00/Davis.html).

[13] B. KITTS, The strategic defence initiative: a case study in systems failure, Waltham, Center for Complex Systems, 1989. (09.12.2005, Brandeis University, http://www.cs.brandeis.edu/~brendy/SDI.html).

[14] Y. VANDEN BERGHE, o.c., 348.

[15] Ibid., 347

[16] C. CONETTA en C. KNIGHT, “Post-Cold War US military expenditure in the context of world spending trends” in Project on Defense Alternatives Briefing Memo, 10, (1997). (05.02.2006, The Project on Defense Alternatives, http://www.comw.org/pda/bmemo10.htm).

[17] U.S. CONGRESS, OFFICE OF TECHNOLOGY ASSESSMENT, After the Cold War: living with lower defense spending, Washington, D.C., U.S. Government Printing Office, 1992, 238 p. (05.02.2006, U.S. Congress, http://govinfo.library.unt.edu/ota/Ota_1/DATA/1992/9202.PDF).

[18] E. GHOLZ en H.M. SAPOLSKY, “Restructuring the U.S. defense industry” in International Security, 24, (1999), 3, p. 5.

[19] DEFENSE BASE CLOSURE AND REALIGNMENT COMMISSION, 2005 Defense Base Closure and Realignment Commission Report, Defense Base Closure and Realignment Commission, 2005, 758 p. (05.02.2006, U.S. Government, http://www.brac.gov/docs/final/BRACReportcomplete.pdf).

[20] J. SOLIGAN, “US Forces in Europe” in M. A. SOMMERVILLE (Red.), Essays on Strategy X, Washington, D.C., National Defense University Press, 1993, 159.

[21] F. FUKUYAMA, Het einde van de geschiedenis en de laatste mens, Amsterdam, Olympus, 1999.

[22] S. P. HUNTINGTON, “The clash of civilizations” in Foreign Affairs, 72, (1993), 3.

[23] S. P. HUNTINGTON, The clash of civilizations and the remaking of world order, New York, Simon and Shuster, 1996.

[24] S. P. HUNTINGTON, “America’s changing strategic interests” in Survival, 33, (1991), 1, pp. 4-5.

[25] S. P. HUNTINGTON, “The lonely superpower” in Foreign Affairs, 78, (1999), 2, p. 35.

[26] K. N. WALTZ, “The emerging structure of international politics” in International Security, 18, (1993), 2, pp. 44-46.

[27] J. J. MEARSHEIMER, “Back to the future: instability in Europe after the Cold War” in International Security; 15, (1990), 1, pp. 51-52.

 

[28] Ibid, p. 53.

[29] R. D. KAPLAN, “The coming anarchy” in The Atlantic Monthly, February 1994. (12.01.2006, The Atlantic Monthly, http://www.theatlantic.com/doc/prem/199402/anarchy).

[30] R. POLENZ, Nato and Persian Gulf security, Brussels, NATO Parliamentary Assembly, 2005. (22.12.2005, NATO, http://www.nato-pa.int/Default.asp?SHORTCUT=676).

[31] R. FISK, De grote beschavingsoorlog. De verovering van het Midden-Oosten, Antwerpen, De Standaard Uitgeverij, 2005.

[32] B. LEWIS, The multiple identities of the Middle East, New York, Schocken Books, 1998, 131.

[33] R. POLENZ, o.c.

[34] Dit hoofdstuk is in grote mate gebaseerd op het werk van F. HALLIDAY, Nation and Religion in the Middle East, Boulder, Lynne Rienner Publishers, 2000, 214-216.

[35] UNITED STATES DEPARTMENT OF AGRICULTURE, ECONOMIC RESEARCH SERVICE, “Imports Rising in Middle East and North Africa” in Agricultural Outlook, (1999). (12.01.2006, U.S. Department of Agriculture, http://www.ers.usda.gov/publications/agoutlook/jun1999/ao262c2.pdf).

[36] O. WINCKLER, “Rapid Population Growth and the Fertility Policies of the Arab Countries of the Middle East and North Africa” in J. ALBERT, M. BERNHARDSSON en R. KENNA (Reds.), Transformations of Middle Eastern Natural Environments, New Haven, Yale School of Forestry and Environmental Studies, 1998, 461-463. (12.01.2006, Yale, http://environment.yale.edu/documents/downloads/0-9/103winckler.pdf).

[37] O. WINCKLER, “The demographic dilemma of the Arab world: the employment aspect” in Journal of Contemporary History, 37, (2002), 4, p. 620. (02.01.2006, http://links.jstor.org/sici?sici=0022-0094%28200210%2937%3A4%3C617%3ATDDOTA%3E2.0.CO%3B2-T).

[38] FREEDOM HOUSE, Freedom in the world 2006: selected data from Freedom House’s annual global survey of political rights and civil liberties, Freedom House, 2006, 1-14. (12.01.2006, Freedom House, http://www.freedomhouse.org/uploads/pdf/Charts2006.pdf).

[39] G. F. CAUSE III, “Arms Supplies and Military Spending in the Gulf” in Middle East Report: The Arabian Peninsula, No. 204, (1997), 3, pp. 12-14.

[40] IMF MIDDLE EAST AND CENTRAL ASIA DEPARTMENT, Regional Economic Outlook,

Regional Economic Outlook, IMF, 2005, p. 7. (12.01.2006, International Monetary Fund, http://www.imf.org/external/pubs/ft/reo/2005/eng/meca0905.pdf).

[41] THE INTERNATIONAL INSTITUTE FOR STRATEGIC STUDIES, The Military Balance 2005-2006, London, Routledge, 2005, 216-219.

[42] F. HALLIDAY, o.c., 214-216.

[43] S. JOUSSEFI, Iran en Verenigde Arabische Emiraten bakkeleien opnieuw om eilanden Straat van Hormuz, (21.01.2006, Universiteit Utrecht, http://www.let.uu.nl/~Sepehr.Joussefi/personal/Iran-VAE-bakkeleien-om-eilanden.htm).

[44] US ENERGY INFORMATION ADMINISTRATION, Persian Gulf fact sheet: Persian Gulf oil and gas exports fact sheet, 08.09.2004. (23.01.2006, U.S. Government, http://www.eia.doe.gov/emeu/cabs/pgulf.html).

[45] N. BANERJEE, Fears again of oil supplies at risk. (12.01.2006, http://www.mtholyoke.edu/acad/intrel/Petroleum/imports.htm).

[46] Dit hoofdstuk is in grote mate gebaseerd op het werk van S. KARLSSON, Oil and the world order: a study of American foreign oil policy 1940-1980, Gothenburg, University of Gothenburg, Department of sociology and Department of peace and conflict research, 1986.

[47] S. A. YETIV, Explaining foreign policy: U.S. decision-making and the Persian Gulf War, Baltimore, The Johns Hopkins University Press, 2004, 18.

[48] M. A. PALMER, Guardians of the Gulf: a history of America’s expanding role in the Persian Gulf, 1833-1992, New York, Free Press, 1992, 13.

[49] R. J. PAULY JR., US foreign policy and the Persian Gulf: safeguarding American interests through selective multilateralism, London, Ashgate, 2005, 21.

[50] D. E. LONG, “US-Saudi relations: evolutions, current conditions, and future prospects” in Mediterranean Quarterly, 15, (2004), 3, pp. 24-37.

[51] R. J. PAULY JR., o.c., 21.

[52] M. A. PALMER, o.c., 26.

[53] D. YERGIN, The prize: the epic quest for oil, money and power, New York, Simon and Schuster, 1991, 401.

[54] W. B. QUANDT, Saudi Arabia in the 1980s: foreign policy, security, and oil, Washington, D.C., Brookings, 1981, 48.

[55] R. VITALIS, “The Closing of the Arabian oil frontier and the future of Saudi-American relations” in Middle East Report: The Arabian Peninsula, No. 204, (1997), 3, pp. 15-24.

[56] D. MAYERS, George Kennan and the dilemmas of US foreign policy, Oxford, Oxford University Press, 1988, 105.

[57] J. S. GOLDSTEIN, International Relations, New York, Longman, 2005, 543.

[58] W. PINCUS, “Secret presidential pledges over years erected U.S. shield for Saudis” in Washington Post, 09.02.1992, A20.

[59] J. POLLACK, “Saudi Arabia and the United States: 1931-2002” in Middle East Review of International Affairs, 6, (2002), 3. (16.01.2006, MERIA, http://meria.idc.ac.il/journal/2002/issue3/jv6n3a7.html).

[60] Z. BRZEZINSKI, Power and Principle: memoirs of the National Security Adviser 1977-1981, London, Weidenfeld and Nicolson, 1983, 450.

[61] US CONGRESS BUDGET OFFICE, Rapid Deployment Forces: Policy and Budgetary Implications, Washington, D.C., US Congress, 1983. (01.02.2006, US Congress, http://ftp.cbo.gov/ftpdocs/50xx/doc5057/).

[62] J. MILLER en J. GERTH, “U.S. is said to Develop Oman as Its major Ally in the Gulf” in The New York Times, 25.03.1985, A1,A8.

[63] B. GWERTZMAN, “Saudis to let U.S. use bases in crisis” in The New York Times, 05.09.1985, A1,A8.

[64] S. R. SHALOM, “The United States and the Iran-Iraq War” in Z Magazine, (1990). (26.01.2006, Z Magazine, http://www.zmag.org/Zmag/articles/ShalomIranIraq.html).

[65] Ibid.

[66] US NATIONAL SECURITY COUNCIL, National Security Decision Directive (NSDD) 99, 12.07.1983. (26.01.2006, US National Security Council, http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB82/iraq21.pdf).

[67] A. H. CORDESMAN, The Iran-Iraq War and Western security 1984-1987: strategic implications and policy options, New York, Jane’s Publishing, 1987, 9.

[68] US DEPARTMENT OF STATE, Department of State Action Memorandum, 21.11.1983. (26.01.2006, US Department of State, http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB82/iraq25.pdf).

[69] US NATIONAL SECURITY COUNCIL, National Security Decision Directive (NSDD) 114, 29.11.1983. (26.01.2006, US National Security Council, http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB82/iraq26.pdf).

[70] Ibid., 3.

[71] US DEPARTMENT OF STATE, Notes on Rumsfeld Mission: December 20 Meeting with Iraqi President Saddam Hussein, 21.12.1983. (27.01.2006, US Department of State, http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB82/iraq31.pdf).

[72] J. BATTLE (Red.), National Security archive electronic briefing book no. 82: shaking hands with Saddam Hussein: the U.S. tilts toward Iraq, 1980-1984, 25.02.2003. (02.02.2006, The George Washington University, http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB82/).

[73] R. J. PAULY JR., o.c., 40-41.

[74] J. A. BAKER en T. M. DEFRANK, The Politics of Diplomacy: Revolution, War and Peace 1989-1992, New York, Putnam, 1995, 263.

[75] X, Iraqgate: Saddam Hussein, U.S. Policy and the Prelude to the Persian Gulf War, 1980-1994. (12.01.2006, The National Security Archive, http://nsarchive.chadwyck.com/igessayx.htm);X, Presidential Directives on National Security from Truman to Clinton. (12.01.2006, The National Security Archive, http://nsarchive.chadwyck.com/pdessayx.htm).

[76] S. A. YETIV, o.c., 24.

[77] R. J. PAULY JR., o.c., 43.

[78] E. KARSH en I. RAUTSI, “Why Saddam Hussein invaded Kuwait” in Survival, 33, (1991), 1, pp. 18-30.

[79] J. VAN CALBERGH en P. SLAETS, De Tweede Golfoorlog 1990-1991: oorzaken, gebeurtenissen en gevolgen, 1992.

[80] P. W. RODMAN, “Middle East diplomacy after the Gulf War” in Foreign Affairs, 70, (1991), 2, pp. 1-3.

[81] R. GRANT, “ Osirak and beyond: keeping Saddam away from mass-destruction weapons requires patience, perseverence, and an occasional bullet between the eyes” in Air Force Magazine, 85, (2002), 8. (23.02.2006, Air Force Magazine, http://www.afa.org/magazine/Aug2002/0802osirak.html).

[82] X, “Excerpts from Iraqi document on meeting with U.S. envoy” in The New York Times, 23.09.1990. (31.02.2006, The New York Times, http://www.chss.montclair.edu/english/furr/glaspie.html).

[83] Ibid.

[84] D. KELLNER, The Pesian Gulf TV War, Oxford, Westview Press, 1992, 56. (23.02.2006, http://www.gseis.ucla.edu/faculty/kellner/essays/gulfwarch1.pdf).

[85] FEDERATION OF AMERICAN SCIENTISTS, The Iraqi Army, 03.11.1998. (01.03.2006, FAS, http://www.fas.org/nuke/guide/iraq/agency/army.htm).

[86] J. ALI, “Chemical weapons and the Iran-Iraq War: a case study in non-compliance” in The Nonproliferation Review, 8,(2001), 1, p. 51. (23.03.2006, Center for Nonproliferation Studies, http://cns.miis.edu/pubs/npr/vol08/81/81ali.pdf).

[87] J. SIMPSON, On the front with Iraqi deserters, BBC News, 12.03.2003, http://www.fas.org/nuke/guide/iraq/agency/army.htm).

[88] J. APPLE, “The Iraqi invasion: invading Iraqis seize Kuwait and its oil” in The New York Times, 03.08.1990, A1.

[89] R. J. PAULY JR., o.c., 44.

[90] United Nations Security Council Resolution 660, August 2, 1990, http://daccessdds.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/575/10/IMG/NR057510.pdf?OpenElement; United Nations Security Council Resolution 661, August 6, 1990, http://daccessdds.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/575/11/IMG/NR057511.pdf?OpenElement.

[91] United Nations Security Council Resolution 678, November 29, 1990, http://daccessdds.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/575/28/IMG/NR057528.pdf?OpenElement.

[92] G. BUSH, National Security Directive 45: U.S. policy in response to the Iraqi invasion of Kuwait, August 20, 1990, http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB39/document2.pdf.

[93] R. A. MASON, “The Air War in the Gulf” in Survival, 33, (1991), 3, p. 211.

[94] R. J. PAULY JR., o.c., 51.

[95] J. B. ALTERMAN, “Coercive diplomacy against Iraq, 1990-98” in R. J. ART en P. M. CRONIN (Reds.), The United States and coercive diplomacy, Washington, D.C., United States Institute of Peace Press, 2003, 281. (12.02.2006, USIP, http://www.usip.org/pubs/catalog/exerpts/alterman.pdf).

[96] R. J. PAULY JR., o.c., 53.

[97] H.J.RES.77.ENR: Authorization for Use of Military Force Against Iraq Resolution, 102nd U.S. Congress, January 12, 1991, http://thomas.loc.gov/cgi-bin/query/D?c102:3:./temp/~c102dCrBk7.

[98] U.S. House of Representatives, Hearings before the Committee on Armed Services, Crisis in the Persian Gulf: Sanctions, Diplomacy and War, 1991. (23.02.2006, http://www.casi.org.uk/info/usdocs/ciabrief.html).

[99] G. BUSH, National Security Directive 54: Responding to Iraqi Aggression in the Gulf, January 15, 1991, http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB39/document4.pdf.

[100] U.S.DEPARTMENT OF DEFENSE DIRECTORATE FOR INFORMATION OPERATIONS AND REPORTS, US casualties in Persian Gulf War, 15.06.2004. (23.01.2006, US Department of Defense, http://web1.whs.osd.mil/mmid/casualty/GWSUM.pdf).

[101] X, Final report to Congress: conduct of the Persian Gulf War, April 1992, 140. (25.01.2006, http://www.ndu.edu/library/epubs/cpgw.pdf).

[102] L. DE VOS, De Derde Wereldoorlog? De Golf 1990-1991, Leuven, Davidsfonds, 1991, 82.

[103] UNITED STATES GENERAL ACCOUNTING OFFICE, Report to Congressional Requesters, Operation Desert Storm: Evaluation of the Air War, July 1996. (25.01.2006, US General Accounting Office, http://www.ndu.edu/library/epubs/cpgw.pdf).

[104] S. R. ARTHUR, Quick look: first impressions report, 22.03.1991. (23.01.2006, US Navy, http://www.history.navy.mil/wars/dstorm/ds6.htm).

[105] A. JOXE, L’Amérique mercenaire, Paris, Stock, 1992, 333-334.

[106] S. R. ARTHUR, o.c.

[107] J. T. HOWE, Quick look first impressions report, 20.03.1991. (23.01.2006, US Navy, http://www.history.navy.mil/wars/dstorm/ds6.htm).

[108] HEADQUARTERS DEPARTMENT OF THE US ARMY, FM 100-5 Operations, Washington, D.C., 14.06.1993. (23.03.2006, US Army, http://www.fprado.com/armorsite/US-Field-Manuals/FM-100-5-Operations.pdf).

[109] CLINGENDAEL CENTRE FOR STRATEGIC STUDIES, Air Power: wondermiddel? Tweede essay uit een serie van negen over de toekomst van de luchtmacht, februari 2006, p. 4. (26.03.2006, Clingendael, http://www.ccss.nl/publications/InKl/InKlusief_2.pdf).

[110] W. J. TAYLOR JR. en J. BLACKWELL, “The ground war in the Gulf” in Survival, 33, (1991), 3, p. 236.

[111] Voor een fotografische impressie van de slachting zie P. TURNLEY, The Unseen Gulf War. (01.12.2005, Digital Journalist, http://www.digitaljournalist.org/issue0212/pt04.html).

[112] G. PALMER-FERNANDEZ, “White flags on the road to Basra: surrendering soldiers in the Persian Gulf War” in Journal of Social Philosophy, 32, (2001), 2, p. 144.

[113] A. ROBERTS, “The laws of war in the 1990-91 Gulf Conflict” in International Security, 18, (1993), 3, p. 136.

[114] X, World News: Kuwait is liberated, CNN, 27.02.2000 (Tv-uitzending). (12.12.2005, CNN, http://transcripts.cnn.com/TRANSCRIPTS/0002/27/sun.04.html).

[115] L. E. CLINE, “Defending the end: decision making in terminating the Persian Gulf War” in Comparative Strategy, 17: 363-380, 1998, p. 363.

[116] R. A. DIVINE, “The Persian Gulf War revisited: tactical victory, strategic failure” in Diplomatic History, 24, (2000), 1, p. 131.

[117] S. HURST, “The rhetorical strategy of George H.W. Bush during the Persian Gulf Crisis 1990-91: How to help lose a war you won” in Political Studies, 52, (2004), 2, 376.

[118] R. CALLUM, “War as a continuation of policy by other means: Clausewitzian theory in the Persian Gulf War” in Defense Analysis, 17, (2001), 1, 59.

[119] M. GARRARD, “War termination in the Persian Gulf: problems and prospects” in Aerospace Power Journal, 13.08.2006. (23.04.2006, Aerospace Power Journal, http://www.airpower.maxwell.af.mil/airchronicles/apj/apj01/fal01/garrard.html).

[120] Ibid.

[121] B. BARNES, Clausewitz and the Persian Gulf War, p. 2. (31.03.2006, http://www.ndu.edu/library/n3/93-E-018.pdf); M. A. PEARSON, Clausewitz and the conduct of US military operations in the Persian Gulf War, pp. 7-8. (31.03.2006, http://www.ndu.edu/library/n3/93-E-018.pdf).

[122] G. M. STEINBERG, “Parameters of stable deterrence in a proliferated Middle East: lessons from the 1991 Gulf War” in The Nonproliferation Review, 7, (2000), 3, p. 57. (23.01.2006, Center for Nonproliferation Studies, http://cns.miis.edu/pubs/npr/vol07/73/73stein.pdf).

[123] R. J. PAULY JR., o.c., 53.

[124] L. FREEDMAN, “The Gulf War and the new world order” in Survival, 33, (1991), 3, p. 201.

[125] A. BENNET, J. LEPGOLD en D. UNGER, “Burden-sharing in the Persian Gulf War” in International Organization, 48, (1994), 1, p. 74.

[126] J. C. ROWE, “The ‘Vietnam Effect’ in the Persian Gulf War” in Cultural Critique, no.19, The Economies of War, (1991), p. 125.

[127] J. McCAUSLAND, “The Gulf Conflict: a military analysis” in Adelphi Paper, (1993), number 282, p. 3-4.

[128] S. A. YETIV, “The Outcomes of Operation Desert Shield and Desert Storm: some antecedent causes” in Political Science Quarterly, 107, (1992), 2, p. 210.

[129] A. H. CORDESMAN en A. WAGNER, “Analyzing the lessons of the conflict “in A. H. CORDESNMAN (Red.), The Lessons of the Gulf War: 1990-1991, Center for Strategic and International Studies, 1994, pp. 7-8. (12.12.2006, CSIS, http://www.csis.org/media/csis/pubs/941015lessonsgulfiv-chap01.pdf).

[130] Voor een overzicht van de wapens aan beide zijden zie S. FERRARD, De wapens in de Golfoorlog, Lisse, Rebo Productions, 1991.

[131] A. H. CORDESMAN en A. WAGNER, o.c., p. 8.

[132] Joint Surveillance and Target Attack Radar System. Deze vliegtuigen gaven de bevelhebbers een duidelijk beeld van troepenbewegingen op de grond. Dit systeem moest helpen bij de opsporing, ontwrichting en vernietiging van vijandelijke grondstrijdkrachten. Om het luchtruim te overzien beschikte de Amerikaanse legerleiding over AWACS-vliegtuigen, Airborne Warning and Control System.

[133] A. H. CORDESMAN, o.c. 8.

[134] A. TOFFLER en H. TOFFLER, De nieuwe krijgselite: strategie, tactiek en de Derde Golf, Amsterdam/Antwerpen, Contact, 1994, pp. 86-87.

[135] A. H. CORDESMAN, o.c., 8.

[136] W. A. OWENS, “Making the joint journey” in Joint Force Quarterly, 32, (Spring 1999), 21, p. 92. (13.03.2006, http://www.dtic.mil/doctrine/jel/jfq_pubs/1721.pdf).

[137] X, , Goldwater Nichols Department of Defense Reorganization Act of 1986, National Defense University Library. (26.03.2006, NDU, http://www.ndu.edu/library/goldnich/goldnich.html).

[138] C. A. YUKNIS, “The Goldwater-Nichols Reorganization Act of 1986: an interim assessment” in MARY A. SOMMERVILLE (Red.), Essays on Strategy X , Washington, D.C., National Defense University Press, 1993, p. 97-98.

[139] A. H. CORDESMAN, o.c., p. 9.

[140] K. HOMAN, Van pepperspray tot lasergun. Militaire technologie en de menselijke maat. Den Haag, Rathenau Instituut, 2005, p. 47. (24.04.2006, Clingendael, http://www.clingendael.nl/publications/2005/20050500_cscp_art_homan.pdf).

[141] A. H. CORDESMAN, o.c., p. 9.

[142] G. KUTLER, “U.S. Military fatalities in Iraq: a two-year retrospective” in Orbis, 3, (2005),3. (27.07.2006, http://www.icasualties.org/oif/Kutler-%20Fatality%20Retrospective%20Summer%20Orbis%202005.pdf).

[143] X, Iraq Coalition Casualty Count, 26.04.2006. (26.04.2006, http://icasualties.org/oif/IED.aspx).

[144] M. VAN CREVELD, Modern conventional warfare: an overview, 23.02.2000, p. 1. (24.04.2006, CIA, http://www.cia.gov/nic/PDF_GIF_2020_Support/2004_05_25_papers/modern_warfare.doc).

[145] Ibid, p. 3-4.

[146] W. J. PERRY, “Desert Storm and deterrence” in Foreign Affairs, 70, (1991), 4, p. 81.

[147] J. C. SUTTON, “Marrying commercial and military technologies” in M. A. SOMMERVILLE (Red.), Essays on Strategy X, Washington, D.C., National Defense University Press, 1993, p. 126.

[148] Ibid, p. 127.

[149] R. PAARLBERG, “Knowledge as power: science, military dominance, and U.S. security” in International Security, 29, (2004), 1, p. 123.

[150] Ibid, pp. 150-151.

[151] J. C. SUTTON, l.c., p. 127.

[152] R. D. HOOKER JR., “Beyond Vom Kriege: the character and conduct of modern war” in Parameters, 35, (2005), 3, p. 8.

[153] C. S. GRAY, How has war changed since the end of the Cold War?, 25.05.2004, p. 6. (28.03.2006, CIA, http://www.cia.gov/nic/PDF_GIF_2020_Support/2004_05_25_papers/war_changed.pdf).

[154] T. A. KEANEY en E. A. COHEN, Gulf War Air Power Summary Report, Washington D.C., U.S. Government Printing Office, 1993, p. 235. (21.02.2006, US Air Force, https://www.airforcehistory.hq.af.mil/Publications/fulltext/gulf_war_air_power_survey-summary.pdf).

[155] R. OVERY, “Air warfare” in C. TOWNSHEND (Red.), The Oxford history of modern war, Oxford, Oxford University Press, 2005, 279.

[156] Ibid.

[157] T. A. KEANEY, “The linkage of air and ground power in the future of conflict” in International Security, 22, (1997), 2, p. 148.

[158] E. H. TILFORD JR., “Operation Allied Force and the role of air power” in Parameters, 24, (1999), 4, p. 36.

[159] S. A. COOPER, “Air power and the coercive use of force” in The Washington Quarterly, 24, (2000), 4, p. 81. (23.03.2006, TWQ, http://www.twq.com/01autumn/cooper.pdf).

[160] J. MARCUS, “Kosovo and after: American primacy in the twenty-first century” in The Washington Quarterly, 23, (2000), 1, pp. 81-82.

[161] A. L. STIGLER, “A clear victory for air power: NATO’s empty threat to invade Kosovo” in International Security, 27, (2002), 3, p. 128.

[162] D. G. PRESS, “The myth of air power in the Persian Gulf War and the future of warfare” in International Security, 26, (2001), 2, p. 7.

[163] S. BIDDLE, “Victory misunderstood: what the Gulf War tells us about the future of conflict” in International Security, 21, (1996), 2, p. 139.

[164] F. OSINGA, Een verkenning van militaire en veiligheidspolitieke trends in relatie tot airpower, Clingendael Centre for Strategic Studies, maart 2005, p. 18. (23.03.2006, Clingendael, http://www.ccss.nl/publications/2005/20050300_verkenning-osinga.pdf).

[165] Ibid.

[166] S. BIDDLE, l.c., p. 174.

[167] D. G. PRESS, “Lessons from ground combat in the Gulf: the impact of training and technology” in International Security, 22, (1997), 2, p. 146.

[168] T. G. MAHNKEN en B. D. WATTS, “What the Gulf War can (and cannot) tell us about the future of warfare” in International Security, 22, (1997), 2, p. 157.

[169] Ibid.

[170] R. A. BROOKS, “Making military might: why do states fail and succeed?” in International Security, 28, (2003), 2, p. 190.

[171] F. DECAT, De eeuwige oorlog: 3000 jaar moderne oorlogvoering, Leuven, Van Halewyck, 2003, 104-105.

[172] J. DORMONT, “The Powell factor: analyzing the role of the Powell Doctrine in U.S. foreign policy” in Gaines Junction, 3, (2005), 1. (16.04.2006, Gaines Junction, http://gainesjunction.tamu.edu/issues/vol3num1/jdormont/).

[173] L. FREEDMAN en E. KARSH, “How Kuwait was won: strategy in the Gulf War” in International Security, 16, (1991), 2, pp. 15-16.

[174] D. JABLONSKY, The owl of Minerva flies at twilight: doctrinal change and continuity and the Revolution in Military Affairs, May 1994, p. 41. (22.04.2006, Strategic Studies Institute, http://www.strategicstudiesinstitute.army.mil/Pubs/display.cfm?PubID=355).

[175] J. H. KELLY, “Lebanon: 1982-1984” in J. R. AZRAEL en E. A. PAYIN (Reds.), U.S. and Russian policymaking with respect to the use of force, Santa Monaca, Rand, 1996. (23.02.2006, Rand, http://www.rand.org/pubs/conf_proceedings/CF129/).

[176] L. FREEDMAN, Lessons of the Gulf War, 11.05.1993. (12.01.2006, University of Leeds, http://ics.leeds.ac.uk/papers/pmt/exhibits/2347/freedmangw.pdf).

[177] L. FREEDMAN, “Rumsfeld’s legacy: the Iraq syndrome” in The Washington Post, 09.01.2005, B 04. (25.05.2006, The Washington Post, http://www.washingtonpost.com/wp-dyn/articles/A58318-2005Jan8.html).

[178] G. DÄNIKER, The Guardian Soldier: on the nature and use of future armed forces, New York and Geneva, United Nations Institute for Disarmament, 1995, 59.

[179] B. R. McCAFFREY, “Lessons of Desert Storm” in Joint Force Quarterly, 10, (2003), 34, p. 113. (21.12.2006, Joint Force Quarterly, http://www.dtic.mil/doctrine/jel/jfq_pubs/1834.pdf).

[180] G. DÄNIKER, o.c., 61.

[181] UAV’s, Unmanned Airborne Vehicles werden geïntroduceerd tijdens de Vietnamoorlog, maar kenden hun definitieve doorbraak dankzij de Golfoorlog. In 1991 gebruikt voor o.m. communicatie, elektronische oorlogsvoering, verkenning, bewaking en doelopsporing. De nieuwste generatie UAV’s kan uitgerust worden met aanvalswapens. In 2002 werd een topman van Al Qaeda in Jemen gedood door een Hellfire-raket, afgeschoten door een RQ-1 Predator.

[182] Z. MAOZ, The Revolution in Military Affairs and the Middle East: if this is a Revolution, then we are the counterrevolutionists, May 2004, p. 2. (26.05.2006, National Intelligence Council, http://www.dni.gov/nic/PDF_GIF_2020_Support/2004_05_25_papers/military_affairs.pdf).

[183] S. BIDDLE, “Land warfare: theory and practice” in J. BAYLIS, J. WIRTZ, E. COHEN en C. S. GRAY (Reds.), Strategy in the contemporary world, Oxford, Oxford University Press, 2005, 104.

[184] S. S. LIAN, “Not by technology alone: military technology in perspective” in Journal of the Singapore Armed Forces, 25, (1999), 4. (26.05.2006, Ministry of Defence Singapore, http://www.mindef.gov.sg/safti/pointer/back/journals/1999/Vol25_4/15.htm).

[185] H. N. SCHWARZKOPF, Er is geen held voor nodig, Mingus, Baarn, 1992, 576.

[186] A. J. BACEVICH, The new American militarism: how Americans are seduced by war, New York, Oxford University Press, 2005, 164.

[187] NATIONAL DEFENSE PANEL, Transforming defense: national security in the 21st century, December 1997. (31.05.2006, FAS, http://www.fas.org/man/docs/ndp/toc.htm).

[188] M. O’HANLON, “Prudent or paranoid? The Pentagon’s two-war plans” in Survival, 43, (2001), 1, p. 47.

[189] Ibid, p. 48.

[190] J. R. BLAKER en R. A. MANNING, (Reds.), Understanding the Revolution in Military Affairs: a guide to America’s 21st century defense, Washington, D.C., Progressive Policy Institute, 03.01.1997, p. 5. (28.05.2006, PPI, http://www.ppionline.org/documents/Understanding_RMA.pdf).

[191] A. J. BACEVICH, o.c., 166.

[192] A. J. BACEVICH, o.c., 167.

[193] T. G. MAHNKEN en J. R. FITZSIMONDS, “Revolutionary ambivalence: understanding officer attitudes toward transformation” in International Security, 28, (2003), 2, p. 121.

[194] A. LOCATELLI, A new way of war? Technological innovation and warfare after the Cold War, 2002, p. 16. (30.05.2006, http://www.webasa.org/Pubblicazioni/Locatelli_2002_2.pdf).

[195] A. F. KREPINEVICH, “Cavalry to computer: the pattern of military revolutions” in The National Interest, 22.09.1994. (30.05.2006, The National Interest, http://www.highbeam.com/library/docfree.asp?DOCID=1G1:16315042&ctrlInfo=Round19%3AMode19a%3ADocG%3AResult&ao).

[196] T. W. GALDI, Revolution in Military Affairs? Competing concepts, organizational responses, outstanding issues, Federation of American Scientists, 30.11.1995. (30.05.2006, FAS, http://www.fas.org/man/crs/95-1170.htm).

[197] J. R. BLAKER en R. A. MANNING (Reds.), o.c. 3..

[198] E. H. TILFORD, “The Revolution in Military Affairs: prospects and cautions, Carlisle Barracks, Strategic Studies Institute, 23.06.1995, p. 2. (26.05.2006, SSI, http://www.dtic.mil/doctrine/jel/research_pubs/rmapros.pdf).

[199] M. BOOT, “The new American way of war” in Foreign Affairs, 82, (2003), 4.

[200] E. H. TILFORD, o.c., 2-3.

[201] A. J. BACEVICH, o.c., 169.

[202] A. J. BACEVICH, o.c., 171.

[203] M. VAN CREVELD, “Technology and war II: from nuclear stalemate to terrorism” in C. TOWNSHEND (Red.), The Oxford history of modern war, Oxford, Oxford University Press, 2005, 353.

[204] C. E. DAUBER, “The shots seen ‘round the world: the impact of the images of Mogadishu on American military operations” in Rhetoric and Public Affairs, 4, (2001), 4, p. 676.

[205] J. RECORD, “Why the strong lose” in Parameters, 16, (2005), 4, pp. 16-19.

[206] T. W. GALDI, o.c.

[207] J. RECORD, l.c., p. 26.

[208] L. FREEDMAN, “Think again: war” in Foreign Policy, July/August 2003, p. 20.

[209] R. DE WIJK, “The limits of military power” in A. T. J. LENNON (Red.), The battle for hearts and minds, Cambridge, The MIT Press, 2003, 4.

[210] R. D. KAPLAN, Aan de grenzen van het Amerikaanse imperium: reizen met soldaten in het veld, Utrecht, Spectrum, 2005, 207.

[211] R. B. ANDRES, C. WILLS en T. E. GRIFFITH JR., “Winning wit allies: the strategic value of the Afghan model” in International Security, 30, (2005), 3, p. 124.

[212] Special Operations Forces (SOF) zijn kleine militaire elite-eenheden met speciale training en uitrusting, die vijandelijk gebied kunnen infiltreren via land, zee of lucht om aldaar, vaak clandestiene operaties, uit te voeren. De VS beschikt in totaal over zo’n 34 000 SOF-militairen (SEAL, Delta Force, Groene Baretten,..). Specialized Forces zijn eveneens zeer goed opgeleide soldaten, gespecialiseerd in onconventionele oorlogsvoering. In tegenstelling tot de SOF voeren zij open en reguliere opdrachten uit. In oktober 2003 creëerden de VS Task Force 121, bestaande uit speciale strijdkrachten van alle krijgsmachtonderdelen, teneinde in Irak “high value targets” op te sporen.

[213] R. DE WIJK, o.c., 7.

[214] R. R. TOMES, “Relearning counterinsurgency warfare” in Parameters, 34, (2004), 1, pp. 16-26.

[215] Ibid, p. 27.

[216] In het Belgisch leger worden deze eenheden CIMIC’s genoemd. Naar de Engelse afkorting van Civil Military Cooperation.

[217] R. D. KAPLAN, o.c., 415.

[218] T. X. HAMMES, “Insurgency: modern warfare evolves into a fourth generation” in Strategic Forum, (2005), 214, p. 7. (26.06.2006, USMC, http://www.smallwars.quantico.usmc.mil/search/Articles/Insurgency%20ModernWarfareEvolves.pdf).

[219] J. KEEGAN, The Iraq War, London, Pimlico, 2005, 127.

[220] M. D. WYLY, “Combat in the 21st century” in U.S. News and World Report, 124, (1998), 10.

[221] M. BOOT, l.c., p. 41.

[222] C. CONETTA, 9/11 and the meanings of military transformation, 06.02.2003. (11.06.2006, Project on Defense Alternatives, http://www.comw.org/pda/0302conetta.html).

[223] DEPARTMENT OF DEFENSE, Quadrennial defense review report, Washington, D.C., DoD, 2001. (29.07.2006, DoD, http://www.defenselink.mil/pubs/qdr2001.pdf).

[224] F. G. HOFFMAN, “Complex irregular warfare: the next Revolution in Military Affairs” in Orbis, 50, (2006), 3, p. 396.

[225] Ibid, p. 397.

[226] L. FREEDMAN, The transformation of strategic affairs, London, Routledge, 2006.

[227] DEPARTMENT OF DEFENSE, The national defense strategy of the United States of America, Washington, D.C., DoD, 2005.

[228] O. SCHELL, Is Iraq becoming a new Vietnam?, 14.07.2003. (29.07.2006, Yale Global, http://yaleglobal.yale.edu/display.article?id=2087).

[229] J. JOFFE, “Clinton’s world: purpose, policy and weltanschauung” in The Washington Quarterly, 24, (2001), 1, p. 147.

[230] B. R. POSEN, “Command of the commons: the military foundation of U.S. hegemony” in International Security, 28, (2003), 1.

[231] K. VON WOGAU (Red.), The path to European Defence, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2004.

[232] M. VAN CREVELD, “Schijnoverwicht” in De Groene Amsterdammer, 10.01.2004. (29.07.2006, De Groene Amsterdammer, http://www.groene.nl/2004/0402/mvc_militair.html).