Tijd-ruimtegeografie van alleenstaande moeders in de rand van Gent. (Lieve Coorevits)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I: Literatuurstudie: tijd-ruimtegeografie en alleenstaande moeders

 

Hoofdstuk 1 De Tijd- ruimtegeografie van Hägerstrand

 

1.1 Inleiding

 

Dit eerste hoofdstuk bespreekt de tijd-ruimtegeografie van Torsten Hägerstrand. Deze theorie vormt immers de basis van dit onderzoek.

De motivatie van Hägerstrand om de tijd-ruimtebenadering in de wetenschappelijke wereld te introduceren komt hier aan bod. De inhoud van deze theorie wordt gegeven aan de hand van uitleg van de begrippen tijd, pad, station en domein, diorama, de drie groepen beperkingen en prisma. Via het choice-constraintdebat wordt ook de kritiek op de theorie en de reactie van Hägerstrand hierop aangehaald. De mogelijkheden en nadelen van tijd-ruimteonderzoek verdienen ook een plaats in de bespreking van de tijd-ruimtegeografie. Zo kan de manier van werken in dit onderzoek .

 

1.2 Het ontstaan van de Tijd-ruimtegeografie

 

In 1969 stelde Torsten Hägerstrand (1916), verbonden aan de Zweedse universiteit van Lund, zijn tijdgeografie of tijd-ruimtegeografie voor op het negende Europees congres van de ‘Regional Science Association’. In het daaraan verbonden artikel ‘What about people in regional science?’ start Hägerstrand (1970) met het bespreken van de Regionale Geografie waarop zijn theorie gebaseerd is.

In de Regionale Geografie wordt de vraag gesteld naar leefbaarheid of de kwaliteit van het bestaan van een mens in een toenemend ingewikkelde wereld. Een omgeving wordt leefbaar genoemd indien de inwoners er tegen een loon kunnen werken, mogelijkheden hebben om geld uit te geven, hetzij voor noodzakelijke of eerder luxeartikelen, en indien er scholen, diensten, theater, dokters en ziekenhuizen, parkjes en speelpleinen, stilte en gezonde lucht aanwezig zijn. Wanneer steden onaangename woonomgevingen vormen, kiezen mensen ervoor om het bioscoopbezoek en andere voordelen van de stad te ruilen voor het gezonde en rustige tuinieren rond hun huis in het suburbane gebied (Lowry, 1967 in Hägerstrand, 1970, p.8). Mensen lossen dus het probleem van (on)leefbaarheid op door te verhuizen (Hägerstrand, 1970, p.8). Dit geldt enkel voor de mensen die de middelen hebben daartoe.

Volgens Hägerstrand kan dit ruimtelijk gedrag door de Regionale Geografie bestudeerd worden. Wat de naam ook laat vermoeden, het gaat in deze wetenschap niet enkel over de regio’s of streken maar zeker ook over mensen (Hägerstrand, 1970, p.7).

Hägerstrand wil echter twee dingen toevoegen aan de Regionale Geografie om een wetenschap te vormen die nog beter het ruimtelijk gedrag van mensen bestudeert en kan gebruikt worden door beleidsinstanties bij het opstellen van plannen. Volgens Hägerstrand hielden Regionale wetenschappen te weinig rekening met verschillen tussen mensen. Het individuele, de persoonlijke gevoelens en daaruit voortkomende beslissingen werden meestal vergeten. Wetenschappers van verschillende disciplines zagen de bevolking als een hoop deeltjes die ze kunnen verdelen in segmenten; vb. de werknemers, de migranten, de pendelaars, ….

Daartegenover is het onmogelijk om elk individu afzonderlijk te bespreken. Historici doen dit wel: ze schrijven biografieën met daarin een precieze beschrijving van het leven van een individu. Maar het gaat om een beperkt aantal mensen die meestal niet representatief zijn. Tussen de twee uitersten, het groeperen van mensen en het schrijven van biografieën, ligt een wetenschap die aanneemt dat elk individu een eigen leven ontwikkelt en behoudt in de tijd. Een gezamenlijk gedrag neemt dit niet weg (Hägerstrand, 1970). Hägerstrands tijd-ruimtegeografie behoort tot deze wetenschap want hij bespreekt de levenspaden van individuen.

Ten tweede wil Hägerstrand de tijdsdimensie toevoegen. Zo kan niet alleen het handelen in de ruimte besproken worden maar wordt ook rekening gehouden met het handelen in de tijd, dus ook de opéénvolging van handelingen (de Pater en Van der Wusten, 1996). Dit komt in het volgende hoofdstuk ruim aan bod.

 

1.3 De Tijd-ruimtegeografie

 

1.3.1 Tijd

 

Naast de drie dimensies van de ruimte wordt de tijd als een vierde dimensie (of coördinaat) van een locatie aangenomen. De tijdsdimensie mag zeker niet verwaarloosd worden tegenover de ruimteaspecten: vele mensen gebruiken doorheen hun leven slechts een klein deel van de driedimensionale ruimte, maar iedereen doorloopt elk tijdstip (vanaf zijn geboorte tot het sterven). Het is onmogelijk enkele tellen niet te bestaan of een tijdstip uit te stellen. Elk individu vervult op een bepaald tijdstip een rol, in een bepaalde tijdsduur, op een bepaalde plaats en meestal samengaand met anderen of bepaalde materiële zaken. Daarbij komt dat een individu op een bepaald tijdstip slechts één rol kan spelen en deze dus de andere rollen uitsluit, met uitzondering van enkelen die meerdere rollen op hetzelfde tijdstip kunnen uitvoeren (Hägerstrand, 1970). Het is noodzakelijk dat een vrouw eerst haar kind bij de opvang afhaalt om haar taak als moeder uit te voeren en daarmee stopt ze tijdelijk haar functie in het beroepsleven. Ze kan wel haar zorgtaken met vrije tijd combineren wanneer ze de strijk doet terwijl ze haar favoriete programma volgt (Karsten, 1992, p.30).

Een persoon moet zich af en toe verplaatsen om op een andere plaats dezelfde of een andere rol te vervullen. Zowel het uitvoeren van de rol als de verplaatsing vragen tijd, maar moeten in de vierentwintig uren die een dag telt, gebeuren. De beschikbare tijd is eindig: het tijd-ruimtebudget van elk individu is beperkt (Karsten, 1992, p.26). Een tijdsbudget is weergave van hoe een persoon de tijd benut doorheen een bepaalde periode. het kan gaan om het budget van een dag, van een week,… .Zowel de opeenvolging, het tijdstip als de duur van de activiteiten zijn erin opgenomen (Holly, 1978, p.5).

 

1.3.2 Path

 

Een eerste fundamenteel begrip van de tijd-ruimtegeografie is het ‘path’. Elke persoon volgt vanaf zijn geboorte tot aan het overlijden een pad. Het is de som van de puur fysische opéénvolging van situaties die wordt bepaald door continuïteit en lichamelijkheid met andere, minder tastbare, factoren. Het gaat immers over het levenspad van een individu dat in staat is zelf beslissingen te nemen. Een mens volgt wel paden maar is meer dan een opéénvolging van handelingen, of zoals Hägerstrand het zegt: ”People are not paths, but they cannot avoid drawing them in space-time

Het concept ‘path’ is heel belangrijk omdat het de betekenis van de opéénvolging van handelen doet aanvoelen. Iets wat juist door het invoeren van de tijd mogelijk werd gemaakt (Hägerstrand, 1982). Het pad verloopt in de tijd, die vertikaal voortdurend verder loopt. Elke persoon is slechts op één plaats per moment maar is wel altijd ergens. De tijd en ruimte die mensen bezitten wordt dus verdeeld over de noodzakelijke of gewenste activiteiten: “Ruimte en tijd worden als schaarse hulpbronnen beschouwd, die aan bepaalde activiteiten en functies worden toegewezen” (de Pater en Van der Wusten, 1996, p188). Bij de studie van paden kunnen delen van een levenspad genomen worden. Het kan immers interessanter zijn met jaarpaden, maandpaden of dagpaden te werken.

Hägerstrand maakte ook tijdgeografische voorstellingen: de driedimensionale ruimte wordt voorgesteld door een lijn, de X-as of door een vlak met een X- en een Y-as. De tijdsas Z staat er loodrecht op (zie figuur 1.1). Op die manier kan de verplaatsing van een individu in de ruimte en in de tijd worden voorgesteld.

 

Figuur 1: Tijd-ruimtevoorstelling met stations en dagpaden.

Bron: de Pater en Van der Wusten, 1996, p.189

 

1.3.3 Stations en domeinen

 

In het vlak bevinden zich de ‘domeinen’ (gebieden) en ‘stations’ (gebouwen). Een station is “a place where the geographic position is defined constant” (Lenntorp, 1978, p.162). Dit betekent dat de verplaatsing binnen een station mag verwaarloosd worden. De beweging tussen de stations is significant groter dan de beweging binnenin de stations. Een voorbeeld verduidelijkt veel: de bewegingen binnen stations zoals de woning, de werkplaats, de school of de winkel zijn kleine verplaatsingen in vergelijking met de beweging tussen deze plaatsen. Stations zijn kleinschalig. Dit betekent niet dat de stations te verwaarlozen zijn. Door het invoeren van de tijdcoördinaten kan de tijd die binnen deze stations wordt doorgebracht, in beeld worden gebracht (figuur 1.1). Dit zijn de zogenaamde stationaire activiteiten (Lenntorp, 1978).

Domeinen of gecontroleerde gebieden worden door Hägerstrand als volgt omschreven: “a time-space entity within which things and events are under the control of a given individual or a given group” (Hägerstrand, 1970, p.16). Het is een sociale constructie die gemaakt is om een bepaalde orde te verzekeren. Deze grondgebonden ruimtelijke eenheid kan alle mogelijke schalen aannemen. De controle gebeurt door een individu of een groep en kan verschillende doelen hebben: privé-eigendommen bewaren, natuur beschermen of bevolkingsdichtheid op peil houden.

Er zijn domeinen volledig en permanent afgesloten, anderen zijn tijdelijk gesloten. Sommigen zijn na betaling open of tijdelijk beschikbaar mits betaling (stoel in een bioskoop, telefooncel langs de weg) of uit gewoonte of logica: een plaatsje op het strand is voor de eerste die zich ’s morgens die plaats toeeigent (de Pater en Van der Wusten, 1996, p. 191 en Hägerstrand, 1970, p.16). Kleinere domeinen zijn meestal tijdelijk en ontstaan uit gewoonte. Domeinen kunnen groter en langduriger zijn , zoals landeigendom en landsgrenzen (Hägerstrand, 1978a, p.124). Domeinen zijn bepalend voor de ‘authority constraints’ die verder aan bod komen.

 

1.3.4 Project

 

Naast het concept ‘path’, gebruikt Hägerstrand ook het woord ‘project’. Het betekent twee zaken voor geografen. Ten eerste dat de kaart als een vlak meer moet vervangen worden door een wereld in beweging, een wereld in voortdurende verandering. Deze verandering in de omgeving en ruimte, is waarneembaar.

Ten tweede moeten we dingen die gebeuren linken aan hun doel en betekenis. Het ‘project’ is de verzameling van alle stukjes opéénvolgende paden die een actor moet volgen om een bepaald doel te bereiken. De onderliggende bedoelingen en betekenissen zijn niet zichtbaar en moeilijk te achterhalen. Bedoelingen zijn ook bepaald door het verleden en verbonden met wat in de toekomst gaat gebeuren. Het verband tussen de waarneembare veranderingen en de bedoeling erachter is dus geen enkelvoudige of duidelijke afgelijnde relatie, wat empirisch onderzoek moeilijk maakt (Hägerstrand, 1982).

Projecten kunnen zowel op korte als lange termijn gepland zijn. Soms moet een persoon anderen betrekken in zijn project of is input van hulpmiddelen of materiaal nodig (Friberg, 1993, p.70).

 

1.3.5 Diorama

 

Het derde concept is het ‘diorama’. Dit is de voorstelling van een concreet gebied, zowel met zichtbare als onzichtbare elementen. In het diorama zijn landschappelijke elementen die we kunnen zien en voelen opgenomen, maar ook regels en wetten die door mensen gevolgd moeten worden en dus evenveel in het landschap aanwezig zijn als de onzichtbare elementen. Zo’n diorama is nuttig om de ontwikkeling van een situatie te kunnen begrijpen. Dit is iets anders dan de bedoelingen die achter een project schuil gaan. Hägerstrand zegt het zo: “We need a portrait of the grand situation before we can begin to look at the reflexivity between the more limited situations and projects which move the content of the diorama forwards in time and gradually change it to something partly or totally different” (Hägerstrand, 1982, p.326).

 

Figuur 2: Dagpaden van drie individuen in een diorama.

Bron: de Pater en Van der Wusten, 1996, p.189

 

Figuur 1.2 toont een diorama met de waarneembare elementen afgebeeld. Daarin tekenen enkele individuen hun dagpaden die ook door niet waarneembare elementen worden beïnvloed.

 

1.3.6 ‘Constraints’ of beperkingen

 

Als tweede innovatie, naast het invoeren van de tijd, sprak Hägerstrand over bepaalde beperkingen of ‘constraints’ die individuen ondervinden. Een mens leeft niet zoals Robin Crusoë alleen op een eiland. Zowel andere mensen in de omgeving als het web van culturele en rechtsregels beperken zijn levenspad. Zowel psychologisch en fysisch, zowel privaat en openbaar, kan de maatschappij beperkingen opleggen, vaak tegen de wil van de mens in (Hägerstrand, 1970, p.11). Het levenspad wordt beperkt door het aangeboren en aangeleerde kunnen, de toegang tot technieken, de bronnen in de sociale omgeving, de beslissingen van anderen en door het stelsel van wetten en normen die door organisaties en overheden werden ingevoerd (Friberg, 1993, p.68).

Voor elke persoon zijn deze beperkingen verschillend en dit verschil in beperking van het tijd-ruimtelijke handelen ontstaat door verschillen in de arbeids-, huishouden- en woonsituatie. Hägerstrand toont aan dat in bepaalde leefsituaties bepaalde handelingen onmogelijk zijn door deze tijd-ruimtelijke beperkingen (Karsten, 1992, p.27).

Hägerstrand wil een levenspad verklaren vanuit de afwezigheid van keuzevrijheid (zie 1.4: Choice-constraint debat) en hij onderscheidde drie groepen van beperkingen die beletten dat iemand zijn wensen in gedrag omzet: ‘capability constraints’, ‘coupling constraints’ en ‘authority constraints’.

De eerste groep, de ‘capability constraints’ zijn de beperkingen die we ondervinden door onze bekwaamheid of onze lichamelijkheid. Bij deze laatste is onze dagelijkse nood aan slapen en eten de belangrijkste tijdsgerichte beperking: ze determineren de rest van onze handelingen als niet-continu en beperken onze tijd. Ruimtelijk bekeken, betekent onze lichamelijkheid dat we slechts op één, maar wel altijd op één plaats, zijn en dat onze verplaatsing tijd inneemt. De beperking van bekwaamheid of vermogen is een ‘capability constraint’ waarbij rekening gehouden wordt met hulpmiddelen die gebruikt worden, bv. het bezitten van een rijbewijs en een auto (de Pater en Van der Wusten, 1996, p. 190 en Hägerstrand, 1970, p.12-14). Ook de gezinssamenstelling, de positie op de arbeidsmarkt, de pensioensleeftijd bepalen het tijd-ruimtegebruik (Hägerstrand, 1978b, p.217).

De ‘coupling constraints’ zijn geen fysische maar sociale beperkingen. Het zijn immers de andere individuen, hulpmiddelen of materialen die bepalen waar, wanneer en hoelang je ergens verblijft om te handelen, iets te produceren of te consumeren. Het uurwerk en de kalender zijn daardoor niet te missen voorwerpen. Zo worden er bundels gevormd volgens verschillende principes.

Soms kan het uur waarop een afspraak wordt vastgelegd zelf gekozen worden. De uurroosters op school, de uren van opvang en werkuren zijn volgens een afgelijnd patroon. Door het samenkomen van personen worden bundels gevormd. Soms kan een individu kiezen welke uren hij gebruikt voor een bepaalde handeling, vb. winkelen, een bezoek aan de kapper of een bank. Ook hier kunnen bundels gevormd worden. Mensen die op het perron de trein staan op te wachten of een rij mensen bij de bakker bundelen tijdelijk hun paden zonder voorafgaande afspraak. Dit zijn ongeplande bundels (Friberg, 1993, p.70). Een laatste mogelijkheid om uren te organiseren is het onregelmatig uurpatroon: sommige bedrijven doen onderzoek via ‘trial-error’ onderzoek welke uren het best zijn voor bepaalde activiteiten en werken dan op onregelmatige tijdstippen.

 

Figuur 3: Bundel van individuele tijd-ruimtepaden
gevormd door leerlingen en leerkrachten van een school

Bron: de Pater en Van der Wusten, 1996, p.189

 

Figuur 4: Een bundel van een individu met een hulpmiddel, een bundel tussen verschillende individuen
en de nieuwe vorm van bundeling: telecommunicatie.

Bron: Hägerstrand, 1970, p.14

 

Figuur 1.4 laat zien hoe telecommunicatie een verstoring bracht in de ‘coupling’-beperking: bepaalde handelingen die via een telefoonlijn, e-mail of televisiekanaal kunnen overgebracht worden, vereisen geen bundeling meer (de Pater en Van der Wusten, 1996, Hägerstrand, 1970, Karsten, 1992).

Een derde beperking is de ‘authority constraint’. Deze beperkingen verwijzen naar afgebakende ruimtes die gecontroleerd worden en door Hägerstrand een domein worden genoemd (zie 1.3.3). Figuur 1.5 toont een domein dat voor personen die tot het grote domein behoren wel toegankelijk is, voor buitenstaanders niet. K.U. Leuven studenten kunnen bijvoorbeeld met hun studentenkaart verschillende bibliotheken gebruiken wat voor niet-K.U.Leuven studenten onmogelijk is. Domeinen betekenen meestal een sterke beperking. Voor sommige individuen of groepen zijn deze beperkingen niet ongewenst, voor hen worden het ‘oppurtunities’. De woningmarkt vormt daar een heel goed voorbeeld van. De overheid kan bepaalde woningen voorbehouden voor een vastgelegde inkomensklasse en zo zorgen dat huishoudens met een laag inkomen een degelijk onderkomen vinden (de Pater en Van der Wusten, 1996, p.192).

 

Figuur 5: Voorstelling van domeinen in een tijd-ruimtecoördinatenstelsel

Bron: Hägerstrand, 1970, p.17

 

De ‘capability constraints’ zijn altijd en overal aanwezig, eigen aan het menselijk zijn en dus niet maatschappijgebonden. Dit is verschillend met de andere beperkingen. Deze kunnen overtreden worden en op de overtreding kan een straf volgen. Bij ‘coupling constraints’ bestaat de sanctie eerder uit verwijten en opmerkingen. Deze sancties veronderstellen een machtsongelijkheid: een werkgever heeft de macht zijn werknemer te bestraffen indien deze laatste enkele keren te laat komt, een man vond het voor de emancipatie van de vrouw normaal alleen op stap te gaan terwijl hij zijn vrouw opdroeg voor de kinderen te zorgen en het huishouden te doen.

Wanneer ‘authority constraints’ overtreden worden, bestaan de straffen uit geldboetes of gevangenisstraffen. De hoeveelheid van beperkingen en de zwaarte van de straffen hangt af van de maatschappelijke structuur (de Pater en Van der Wusten, 1996).

 

1.3.7 Prisma

 

Zoals Hägerstrand de paden van mensen voorstelt, tekent hij in diezelfde ruimte ‘prisma’s’ die gevormd worden door de beperkingen.

 

Figuur 6: Voorstelling van de prisma’s van drie personen
die zich verplaatsen met een verschillende snelheid

Bron: Friberg, 1993, p.75

 

Deze prisma’s variëren in vorm en grootte en zijn meetkundige gezien geen prisma’s. Het woord wordt gebruikt vanwege de verwantschap met het Engelstalige woord ‘prison’. “The daily time-space prism is the island of the individual, the maximum area around the home base where the individual can travel before having to return home” (Schensul et al, 1999, p.67). Binnen deze prisma’s kan elk individu nog beslissen welk tijd-ruimtepad hij zal vormen, maar hij kan er onmogelijk buiten. Figuur 1.6 toont verschillende prisma’s. Het dagprisma van iemand die over geen auto beschikt is immers kleiner dan iemand die wel de auto kan nemen. Een persoon die ’s middags thuis moet zijn (vb. voor de kinderen) kan minder ver weggaan dan iemand die de ganse dag wegblijft (de Pater en Van der Wusten, 1996, p.192)..

 

1.4 Het Choice-constraint debat

 

De tijd-ruimtegeografie die beseft dat er ‘constraints’ en regels bestaan die de vrijheid beperken, ontwikkelt zich iets na de behaviorale geografie die stelt dat elke persoon als een actieve besluitvormer handelt en dus zelf bepaalt wat hij wel en niet doet. Deze laatste stroming ontstaat en wordt verder onderzocht in Noord-Amerika, waar het aansluit bij de ideologie van het individualisme en keuzevrijheid voor het individu. Men beseft wel dat zo ten onrechte de omgeving van het individu, de maatschappelijke structuur en de geografische ruimte, vergeten wordt. In dit opzicht was de tijd-ruimtegeografie dus een stap verder geraakt.

Later, we spreken van de jaren tachtig, wijst Hägerstrand er zelf op dat zijn tijd-ruimtegeografie ook een tekort heeft: het spreekt niet over de interne mens met zijn herinneringen, gevoelens, kennis, verbeelding ervaring en doel: de cognitieve processen en mentale beelden van een persoon, het terrein dus van de behaviorale geografie (de Pater en Van der Wusten, 1996). De dagpaden zijn een duidelijke voorstelling van het activiteitenverloop van een persoon maar vertellen niets over de achterliggende motivatie. Mensen worden als ‘black boxes’ voorgesteld die zo efficiënt mogelijk handelen in een ruimte die functioneel is ingericht. Mensen maken echter een keuze die niet altijd op efficiëntie steunen en voor de bespreking van de ruimte kan naast de termen stations en afstanden ook gebruik gemaakt worden van de termen betekenis en toegankelijkheid (Karsten, 1992, p.30).

Deze tegenstelling tussen behaviorale en tijd-ruimtegeografie wordt in de Engelstalige literatuur het ‘choice-constraint’debat genoemd. Wordt gedrag van een individu vooral door zijn keuzevrijheid of door de maatschappelijke en ruimtelijke omgeving bepaald? In de jaren tachtig wordt een consensus bereikt: de tijd-ruimtegeografie is niet beter dan de behaviorale geografie, ze vullen elkaar aan. Dit is duidelijk als men gedrag van mensen probeert te verklaren: ten eerste moet men rekening houden met de voorkeuren en met de middelen en vaardigheden van het individu, allebei duidelijk behavioralistisch getint. Ten tweede zijn er twee aspecten van de tijd-ruimtegeografie belangrijk: de maatschappelijke en geografische omgeving en de tijd. Beide theorieën zijn dus complementair (de Pater en Van der Wusten, 1996).

 

1.5 Tijd-ruimteonderzoek

 

De uitdaging voor de theorie van Hägerstrand is de toepassing op het dagelijkse leven van een individu en het maken van een tijd-ruimtevoorstelling.

Daarvoor is inzicht in het socio-economisch web noodzakelijk. Een eerste mogelijkheid van onderzoek, is levenspaden bij te houden op grote schaal (via computersystemen). In landen waar de bevolkingregisters constant worden bijgehouden en vernieuwd, is het mogelijk om de paden tussen woonhuizen, dus de verhuisbeweging, op grote schaal te bekijken. Kortere perioden, zoals een dag- of weekpad, kunnen via observatie of dagboeken achterhaald worden. Op deze manier kan niet dieper ingegaan worden op belangrijke gebeurtenissen en verliest men soms het overzicht: “In either case; one risks becoming lost in description of how aggregate behaviour develops as sum total of actual individual behaviour, without arriving at essential clues toward an understanding of how the system works at a whole” (Hägerstrand, 1970, p.11).

Hägerstrand zag een betere onderzoeksmethode in het definiëren van de tijd-ruimtebeperkingen die de levenspaden van de individuen beïnvloeden (Hägerstrand, 1970, p.11). Het is dus de bedoeling eerder de context te zoeken en daaruit af te leiden welke paden mensen volgen, dan eerst de paden te zoeken en daarna deze proberen te verklaren aan de hand van de context.

Ook nu nog zoekt men naar de ideale methode want tijd-ruimteonderzoek vraagt nog altijd veel werk en is niet goedkoop. Er moeten immers micro- en macrogegevens gecombineerd worden: “Tijd/ruimteproblemen worden op individueel niveau ervaren, maar de oorzaken en de potentiële oplossingen liggen op collectief niveau” (Mey, 1997, p.36). Daarom liet het Programmeringoverleg Ruimtelijke Onderzoek (PRO) in Nederland een studie opzetten in verband met ‘het prototype onderzoeksopzet’. Het eindrapport verscheen in 1996 onder de titel: ‘Tijd-ruimtelijke dynamiek en stedelijke inrichting’.

Daarin staat dat bij tijd-ruimteonderzoek de gegevensverzameling het grote probleem is. De twee gekende databronnen zijn de nationale statistiek, die ontstaat uit onderzoek, en het laten bijhouden van dagboekjes door een willekeurige groep mensen. De eerste methode is nogal oppervlakkig. De dagboekmethode is duur en niet helemaal betrouwbaar. Naast het verkeerd invullen van de dagboekjes, worden hiermee nog enkele zaken bedoeld: het is moeilijk een representatieve steekproef te trekken en daarbij komt de niet-willekeurige non-respons. Met dagboeken worden ook slechts momentopnamen gedaan.

 

De problemen rond dataverzameling, kan vermeden worden door te werken met fictieve individuen en huishoudens. Concreet betekent dit het construeren van personen uit bestaande data die waarschijnlijk hetzelfde ervaren als bestaande individuen. Daarvoor selecteert men eerst een buurt en worden daarvan alle kenmerken bekeken. Daarna wordt een huishouden opgesteld dat in die buurt past. Deze methode is goedkoop en het is mogelijk de fictieve levenspaden in beeld te brengen. Jammer genoeg wordt deze methode nog weinig gebruikt om het beleid te sturen. Deze visuele weergave kan nochtans gemakkelijk gebruikt worden bij bewonersparticipatie en bij het opstellen van toekomstige situaties. Twee zaken die voor het beleid en het opstellen van plannen nuttig zijn; vb. voor een (her)inrichting van woonwijken of een verkeersplanning (Mey, 1997).

In het algemeen is in Europa nog weinig beleid gevoerd dat gebaseerd is op tijd-ruimteonderzoek. Alleen in Noord-Italië en Rome zijn er al initiatieven geweest omtrent coördinatie van openingstijden, bevordering van tele-voorziening en rekening houden met verschillen tussen mensen op basis van hun beschikbare tijd, zogenaamde ‘temporele planning’. Een kleinschalig voorbeeld hiervan is het ruilen van tijd voor een dienst. In de realiteit kan dat een alleenstaande moeder zijn die in ruil voor twee uur oppas één uur bijles geeft.

De voorwaarden voor tijd-ruimtebeleid is de gelijktijdige behandeling van tijd en ruimte en de medewerking van verschillende beleidsniveaus om tot een oplossing te komen. Tijd-ruimtelijk beleid leidt tot “het doelmatiger benutten van gebouwen, wegen en parkeerplaatsen en tot grotere rentabiliteit van het openbaar vervoer” (Mey, 1997, p.39). Een voorbeeld hiervan is de desynchronisatie van de werkweek, dat is het vaste schema van werkuren van 8.30 ’s morgens tot 17.00 uur ’s avonds doorbreken. In dezelfde zin kunnen de winkels hun openingstijden nog verruimen (Mey, 1997, p.39). Personen die in de zorgsector tewerkgesteld zijn en dus onregelmatige uren hebben, kunnen gemakkelijker tijd vinden om boodschappen te doen. Hun arbeidsuren volgen immers niet de winkeluren. Ze ondervinden daartegenover problemen indien ze een oppas voor de kinderen nodig hebben. Kinderopvang en onthaalouders volgen ook de kantooruren. In een tweeoudergezin kan dit tussen de partners opgelost worden. Hier kan al de link gelegd worden naar de problematiek van alleenstaande moeders: wat is hun oplossing hiervoor?

 

1.6 Besluit

 

De tijd-ruimtegeografie kent zijn oorsprong in Zweden op het einde van de jaren ’60. Hägerstrand wijst erop dat de tijd een niet te verwaarlozen, maar evenwaardig gegeven is tegenover de tijd. Hij zoekt en ontwerpt een theorie die het handelen van mensen benadert in de ruimte én de tijd. De tijd-ruimtegeografie wordt geboren.

De theorie bekijkt elk individu afzonderlijk en zet voor elk persoonlijk een levenspad uit. Dit wordt voorgesteld aan de hand van een tijd-ruimtecoördinatenstelsel. Hierin worden de plaatsen die mensen gebruiken als stations getekend, gecontroleerde gebieden worden domeinen. Hägerstrand tekent de paden van mensen op de achtergrond van de beperkingen of ‘constraints’. Elk individu bezit zijn persoonlijk combinatie van ‘capability’, ‘coupling’ en ‘authority’ constraints afhankelijk van zijn sociaal-economische en ruimtelijke situatie. In dit onderzoek zal de aandacht vooral gaan naar deze beperkingen. Het doel is de groep geïnterviewde moeders te typeren aan de hand van hun ‘constraints’. Door ze uit te zetten in hun context, kunnen ze ook verklaard worden.

De tijd-ruimtegeografie van Hägerstrand vond in de behaviorale theorie een goede partner. Wanneer in de tijd-ruimtelijke benadering het accent teveel wordt gelegd op de mens als ‘black-box’ en de mens als actieve besluitvormer wordt vergeten, vult de behaviorale geografie dit aan. Elk individu heeft immers voorkeuren en een beslissingsvermogen om naar deze te handelen, maar wordt hierin beïnvloedt en beperkt door de maatschappelijke en geografische omgeving.

Er zijn verschillende mogelijkheden om tijd-ruimteonderzoek te voeren. Afhankelijk van de financiële middelen, de tijd die beschikbaar is, de kennis en de motivatie van kiest de onderzoeker voor nationale statistieken, dagboekjes, interviews of het opstellen van fictieve huishoudens.

Op basis van dit hoofdstuk kan de verder beschrijving van het onderzoek gevolgd worden. De begrippen komen verder nog aan bod en de indeling van het tijd-ruimtegebruik van de alleenstaande moeders volgt de indeling in de verschillende ‘constraints’.

 

 

Hoofdstuk 2 Alleenstaande moeders: begrippen en geschiedenis

 

2.1 Inleiding

 

Zoals hoofdstuk 1 als start van het thema tijd-ruimtegeografie kan gezien worden, vormt hoofdstuk 2 de start voor het tweede thema van dit onderzoek: de alleenstaande moeders.

Na het geven van de inhoud van het begrip ‘alleenstaande moeder’, wordt het stuk geschiedenis ingeleid. De geschiedenis is gebaseerd op de accumulatieperioden van Kesteloot (1990) en probeert aan de hand van verschillende bronnen het verhaal sinds 1840 te reconstrueren van de vrouw en daarin van de alleenstaande moeder. De termen ‘deserving’ en ‘undeserving poor’ worden op voorhand verduidelijkt. Ze verklaren de dichotomie binnen de groep alleenstaande moeders en hun geschiedenis. De korte toelichting van de hedendaagse situatie van de alleenstaande moeders maakt duidelijk dat de tak van ‘undeserving poor’ binnen de groep alleenstaande moeders verdwijnt. Als slot wordt een blik in de toekomst geworpen aan de hand van voorspellingen en verwachtingen die in enkele bronnen gevonden worden.

 

2.2 Verschillende types éénoudergezinnen

 

Een alleenstaande moeder is een vrouw die enkel met haar kinderen die nog afhankelijk zijn samenwoont, zonder een partner, familie (behalve de eigen kinderen) of vrienden. In de volkstelling van 1991 (NIS, 1993) wordt deze gezinsvorm een ‘huishouden met één familiekern’ genoemd (Deboosere, 1997, p.45). Er zijn verschillende types alleenstaande moeders op basis van hun burgerlijke staat: vrouwen met kinderen waarvan de partner overleden is of verweduwde alleenstaande moeders, vrouwen met kinderen die hun huwelijk ontbonden hebben of gescheiden alleenstaande moeders, gehuwde moeders waarvan de man niet meer in het gezin woont en een groep vrouwen waarvan de kinderen niet uit een vroeger huwelijk komen of ongehuwde alleenstaande moeders (van Gelder, 1987, p.51).

 

Bij de groep ongehuwde alleenstaande moeders is de vraag belangrijk of de vrouw vrijwillig of onvrijwillig alleenstaand is. De groep vrouwen die bewust kiest voor kinderen zonder een levenspartner zijn de Bewust Ongehuwde Moeders (Bom-vrouwen). Deze moeders zijn niet talrijk. Daartegenover staat de groep vrouwen die ongewild en meestal op jonge leeftijd zwanger zijn geworden en geen relatie hadden of bleven behouden met de vader van hun kind.

 

2.3 Accumulatieperioden

 

De Russische marxist Kondratieff besprak in de jaren twintig de opéénvolgende lange perioden van economische groei en stagnatie, die lange golven of Kondratieff-golven worden genoemd. Iedere periode van crisis of stagnatie stimuleert het zoeken naar nieuwe groeimogelijkheden met als resultaat dat er nieuwe relaties tussen productie, consumptie, staatsinterventie, cultuur en ideologie ontstaan. Dit vormt telkens het begin van een nieuwe periode die de accumulatieperiode wordt genoemd. De nieuwe groeimogelijkheden en veranderingsprocessen die voor economische groei moeten zorgen, brengen een verschuiving in de ruimtelijke organisatie tot stand en krijgen in een eigen geografische ruimte gestalte (Kesteloot, 1990, p.2).

We bespreken de geschiedenis van het éénoudergezin, en dan vooral de alleenstaande moeder, gebruik makend van de indeling volgens accumulatieperioden. Kenmerken van de economie en de staat hebben immers een invloed op de heersende maatschappelijke ideologie, en dus op de mate dat alleenstaande moeders het financieel en mentaal moeilijk of gemakkelijk hebben. Bepalend hiervoor zijn de erkenning van de staat en de acceptatie door de omgeving.

 

2.4 ‘Deserving’ en ‘undeserving poor’

 

De geschiedenis heeft meermaals bevestigd dat alleenstaande moeders een hogere kans op armoede hebben (Niphius-Nell, 1995 en Morris, 1994). Morris (1994) deelt de groep armen in volgens ‘deserving’ en ‘undeserving poor’. Het is het verschil tussen iemand die respectievelijk door onverdiend ongeluk arm en hulpbehoevend is (waardige of worthy poor) of door eigen schuld en nalatigheid in deze situatie verkeert (onwaardige of unworthy poor). Personen die wel werken maar toch niet rondkomen zijn ‘deserving poor’ en personen die niet werken en er ook geen moeite doen om een job te vinden ‘undeserving poor’ (Morris, 1994). Zo kunnen ook de alleenstaande moeders onderverdeeld worden naar de oorzaak van hun alleenstaand ouderschap. Een vrouw waarvan de man overleden is treft helemaal geen schuld. Gescheiden en ongehuwde moeders werden en worden wel schuldig bevonden aan hun situatie[1].

In hoeverre een alleenstaande moeder schuldig is, kan niemand duidelijk aflijnen. Toch is dit van belang omdat de overheid, zeker in het verleden, op deze basis beslist wie hulp (financieel, huisvesting,…) kan verwachten. Men zoekt een evenwicht tussen enerzijds het uitbouwen van de sociale zekerheid om de kwaliteit van het leven op een aanvaardbaar niveau te houden en anderzijds het aanmoedigen om zelf iets aan de armoedige situatie te verbeteren. Morris drukt dit uit als: “A tension which has been present from the inception of public assistance of any kind has been the potential conflict between the wish to provide for maintenance and the fear of undermining the work incentive” (Morris, 1994, p.51). Ook de aanvaarding van de omgeving beïnvloedt het leven en dus de paden van de alleenstaande vrouwen. Daarom wordt in de volgende paragraaf telkens de maatschappelijke ideologie besproken.

 

2.5 Het éénoudergezin in historisch perspectief

 

We hebben de geschiedenis van het éénoudergezin opgedeeld volgens de accumulatieperioden die teruggevonden worden in Kesteloot 1990. Hierbij is het niet de bedoeling volledig te zijn, maar eerder om een beeld te schetsen van de maatschappelijke situatie van de vrouw en de alleenstaande moeder en om de houding van de omgeving en de overheid beter te begrijpen.

Ten tweede wordt er cijfermateriaal gegeven. Soms omvatten deze cijfers de gehele groep van éénoudergezinnen. Hierbij moet men in het achterhoofd houden dat vooral vrouwen aan het hoofd staan van een éénoudergezin (Niphius-Nell, 1995, p.49). De redenen hiervoor zijn verschillend, afhankelijk van de periode en zullen bij de gepaste periode aan bod komen.

In onze tijd is de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van statistisch materiaal over alleenstaande ouders niet altijd vanzelfsprekend zodat het logisch is dat bruikbare informatie hierover uit de 19de eeuw nog moeilijker te vinden is. Meestal betreft het demografisch onderzoek van lokale gemeenschappen. Indien het cijfermateriaal voor België tekortschiet, wordt dit aangevuld met gegevens uit andere landen, die op dat moment misschien een ander maatschappelijke context kennen. Hiermee moet bij het lezen rekening worden gehouden. Ten derde wordt de heersende maatschappelijke ideologie bekeken.

 

2.5.1 Voor 1840:

 

De Franse revolutie (1789) en de industriële revolutie (1790-1840) beheersen de decennia voor 1840. Ze zorgen ervoor dat de agrarische standenmaatschappij (adel, clerus, pachters) van het Ancièn regime plaats moet maken voor de Verlichting, economische liberalisering, groei van industrie en diensten: een moderne natie-staat met klassentegenstelling. Dit betekende ook een verandering voor de vrouw. “Tijdens het Ancièn regime oefende de man verregaande wettelijke en feitelijke macht uit over zijn vrouw, zijn kinderen en hun bezittingen” (Matthijs, 2001, p.20). Dat verandert in 1792 door een wet die aan man en vrouw dezelfde voorwaarden oplegt bij een huwelijk of een scheiding en dezelfde rechten geeft bij de opvoeding van de kinderen.

De vrouw krijgt echter nog altijd geen burgerlijke en politieke rechten. Zij is immers op dat moment de spil van het privé-leven en hoeft zich in het openbare leven niet te mengen[2] (Matthijs, 2001). De Code Napoléon in 1804 en het congres van Wenen van 1814-1815 maken de vrouw weer afhankelijker van haar man, waardoor de ‘ongewenste’ effecten van de Franse revolutie worden tenietgedaan (Matthijs, 2001). Dit betekende een stap achteruit voor de emancipatie van de vrouw.

 

Aandeel éénoudergezinnen, burgerlijke stand en geslacht van het gezinshoofd

In de 17de en 18de eeuw heeft 16% van alle gezinnen in de westerse landen slechts één ouder aan het hoofd (bv. Engeland: 19%) (Niphius-Nell, 1978, p.46). Over de burgerlijk staat kunnen geen gegevens worden gegeven. Wel is bekend dat tot het einde van de 19de eeuw de gemiddelde leeftijd van overlijden nog laag is, in Nederland was dat 50 jaar in de eerste helft van de 19de eeuw (Niphius-Nell, 1978, p.46). Naast deze demografische feiten zorgt ook de tijdsgeest ervoor dat een éénoudergezin in hoofdzaak door het overlijden van een partner ontstaat. De heersende anti-seksuele moraal en het belang van het sacrament van het huwelijk, gestimuleerd door de kerk, zorgt ervoor dat echtscheidingen en geboorten buiten het huwelijk weinig voorkomen (Niphius-Nell, 1995 en Rowlingson, 2002). Hoewel na de Franse revolutie de wet blijft bestaan die scheiden toeliet in geval van wederzijdse toestemming of op grond van bepaalde feiten, blijft in België de schroom en terughoudendheid groot en is een echtscheiding zeldzaam gedurende de gehele 19de eeuw (Matthijs, 2001). Deze trend blijft duidelijk aanwezig tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw (Niphius-Nell, 1995).

 

De alleenstaande moeders binnen de maatschappij

Voor een aantal vrouwen betekent het overlijden van hun man een toename van hun mogelijkheden. Ze verkrijgen zeggenschap over de kinderen en kunnen in sommige gevallen als bedrijfs- en gezinshoofd toetreden tot een gilde. Wel blijkt dat de meeste alleenstaande moeders te vinden zijn in de groep van de armen. Ze hebben een klein winkeltje of werken als naaister of wasvrouw. Een vrouwen- of kinderloon is in deze periode echter kleiner dan een mannenloon zodat de meeste alleenstaande moeders steun van de armenzorg kunnen gebruiken. Maar ook die situatie is relatief niet zo slecht. Niphius-Nell herhaalt de woorden van Snell en Millar (1995), die spreken over de resultaten van een onderzoek in Engeland in het begin van de 19de eeuw: “Eénoudergezinnen die toen een bijdrage ontvingen van de armenzorg blijken in verhouding tot het inkomen van toenmalige tweeoudergezinnen uit de arbeidersklasse een hoger inkomen te hebben gehad dan hedendaagse éénoudergezinnen met een bijstandsuitkering in verhouding tot het inkomen van hedendaagse tweeoudergezinnen uit de arbeidersklasse”. Kinderen van alleenstaande moeders moeten nog vroeger helpen in het huishouden of gaan werken, dan in tweeoudergezinnen al het geval is (Niphius-Nell, 1995, p.50).

De relatief goede positie van de alleenstaande moeders was heel waarschijnlijk enkel het geval voor de ‘deserving poor’ (zie 2.4). Ongehuwde alleenstaande[3] moeders werden meestal uitgestoten door hun omgeving terwijl ook de overheid hun ‘onkuisheid’ als een zonde zag waar zij alleen schuld aan hadden. Deze ‘gevallen vrouwen’ waren samen met hun kind een last voor de gemeenschap. Het verbod op het onderzoek naar het vaderschap[4] door de invoering van de Code Napoléon, en dus het onmogelijk maken de verwekker aansprakelijk te stellen, maakte hen nog kwetsbaarder. Aangezien echtscheidingen zeldzaam waren is weinig informatie over hun acceptatie te vinden (Niphius-Nell, 1995).

 

2.5.2 1840 tot 1896

 

In deze periode verdwijnt de thuisnijverheid. De kapitalisten willen meer controle over de arbeidsintensiteit van de werknemers zodat de productie kan verhoogd worden. Dit is een belangrijke factor in de verdergaande scheiding tussen privé en openbaar, dus tussen wonen en werken (Luyten en Stuyck, 2001, p.20). Arbeiders worden voortaan samengebracht in een werkplaats in de stad: de fabrieken. De economische groei of kapitaalsaccumulatie gebeurt door het verlengen van de arbeidstijd en de neerwaartse druk op de lonen. Een werkdag bestaat uit 12 tot zelfs 16 uur werken. Om de lonen te drukken schakelt men vrouwen en kinderen in omdat die twee tot viermaal minder betaald worden (Kesteloot, 2000, p.128).

Arbeidsters worden op twee manieren duidelijk gemaakt dat ze slechts een ondergeschikte positie hebben. Ten eerste in de groep arbeiders: vrouwen worden minder betaald zodat ze minder belangrijk zijn voor het inkomen van een huishouden. Ten tweede in de groep vrouwen: het ideaal in die periode is de vrouw aan de haard. Arme vrouwen moesten echter buitenshuis werken, om het gezinsbudget aan te vullen (Matthijs, 2001, p.34). Door het lage loon, de lange werktijden en het niet bestaan van goedkope en snelle voertuigen is de mobiliteit van de arbeiders beperkt. Ze zoeken dus een woning dicht bij hun werk. Aangezien de fabrieken vele mensen tewerkstellen, ontstaat er een sterke verdichting van de stedelijke omgeving. Woningen doen slechts dienst als beschutting, ze zijn klein en hebben geen luxe: ze worden vooral gebruikt om te eten en te slapen. Dit is de periode van de beluiken en gangen (Kesteloot, 1990).

De periode tussen 1873 en 1896, de Grote Depressie genoemd, is de crisisperiode van deze accumulatievorm. Dit uit zich in een verpaupering van de arbeidersklasse. In de steden worden de arbeiders, vooral door het dicht bij elkaar wonen, zich bewust van hun gemeenschappelijke noden en belangen, zodat de eerste arbeidersorganisaties ontstaan (Kesteloot, 1990).

 

Aandeel éénoudergezinnen, burgerlijke stand en geslacht van het gezinshoofd

In België wordt rond 1860 de ‘eerste demografische transitie’ ingezet. Deze duurt ongeveer tot in de jaren ‘60 van de twintigste eeuw. Naast de bevolkingsveroudering en de gezinsverdunning, d.i. minder kinderen in een gezin, kenmerkt de opkomende dominantie van de gehuwden deze periode. De verjonging van de huwelijksleeftijd, de verlengde levensduur en het geringe aantal echtscheidingen in de periode 1840-1896, verklaart waarom meer personen grotere delen van hun leven gehuwd zijn. Naast deze demografische oorzaak helpt ook de heersende ideologie van het ‘burgerlijk gezinsmodel’ hierin: de man is verantwoordelijk voor de inkomsten en economische welvaart van zijn gezin en de vrouw voor een kwaliteitsvol huishouden. Twee oorzaken die ervoor zorgen dat tot 1960 het gezin de ‘hoeksteen van de maatschappij’ is (Deboosere et al., 1997).

Het verhogen van de levensverwachting zorgt ervoor dat het aantal éénoudergezinnen door verweduwing vermindert. Het aantal echtscheidingen blijft vergelijkbaar met de vorige periode (Niphius-Nell, 1995, p.52). Het aantal ongehuwde alleenstaande moeders kent een daling (Matthijs, 2001, p.143). Voor deze periode zijn cijfers van onwettige[5] geboorten voor België beschikbaar: tussen 1840 en 1895 varieerde het aandeel tussen de 7% en 10% van het totaal aantal geboorten (Matthijs, 2001, p.143).

 

De alleenstaande moeder binnen de maatschappij

De houding tegenover ongehuwde moeders verandert. Ze worden niet meer genegeerd in de maatschappij: er worden voor hen opvangtehuizen opgericht. Daarin vinden echter zowel ongehuwde moeders als prostituees onderdak, wat duidelijk maakt hoe men over ongehuwde moeders denkt (Niphius-Nell, 1995). Aan het midden van de 19de eeuw was de houding tegenover niet-gehuwden negatief. Wie wou meetellen, moest huwen. “Bastaardkinderen, vondelingen, stiefgezinnen, ongehuwd samenwonenden (…) werden weggeduwd naar de mesthoop van de samenleving” (Matthijs, 2001, p.239). Met deze zin wordt duidelijk dat de sociale opvang en hulp vanuit de overheid voor alleenstaande moeders heel beperkt bleef.

 

2.5.3 1896 tot 1945

 

Tegenover de vorige periode wordt de productie verhoogd via zware investeringen in nieuwe productietechnieken. Daaronder verstaan we het mechaniseren van de productie en het Taylorisme[6]. Door het steeds meer samenbrengen van de arbeiders in de werkplaatsen en in de arbeiderswijken, worden ze zich steeds meer bewust van hun gemeenschappelijke belangen. Daardoor ontstaat er een groeiende organisatie en onderhandelingscapaciteit van de arbeidersklasse en kunnen ze hun eisen stellen. De kapitalisten moeten een loon aan hun werknemers geven dat hoog genoeg is om zich de nodige consumptiegoederen te kunnen aanschaffen waarmee het kapitalisme meteen zichzelf redt uit de crisis van de vorige periode: doordat de arbeiders een koopkracht verwerven, wordt de afzetmarkt groter en de overproductie kleiner. De nieuwe productieprocessen vereisen een beter geschoolde arbeidersklasse, ingenieurs en technici die de productiemiddelen op punt stellen, machines verbeteren, regelen en onderhouden. Deze vormen de nieuwe middenklasse die een bijkomende en belangrijke afnemer van de consumptieproducten wordt.

In deze periode speelt huisvesting een nieuwe rol. Kesteloot ziet deze nieuwe rol als volgt: “Het gaat niet meer alleen om een schamele beschutting (…) maar wel om een ruimte die zodanig georganiseerd is en functioneert, dat op korte termijn de bewoners er hun arbeidscapaciteit kunnen herstellen en op langere termijn zij kinderen grootbrengen die voor de toekomstige arbeidscapaciteit zullen instaan” (Kesteloot, 1990, p.19). Twee bewegingen zorgen voor deze nieuwe functie van het wonen. De arbeiders zelf streven naar het verbeteren van hun levenskwaliteit door gemeenschappelijke activiteiten rond het wonen en een samenwerking voor het produceren van verbruiksgoederen en diensten: de zogenaamde tuinwijken[7]. De bourgeoisie handelt uit caritatieve overtuiging en om de maatschappelijke orde te bewaren. Zij promoot eerder het individuele karakter van het wonen (Kesteloot, 2000).

De nieuwe functie van het wonen vraagt meer ruimte en de suburbanisatiebeweging komt op gang. Aangezien de tewerkstelling in de steden geconcentreerd blijft, is de uitbouw van transport, in de vorm van openbaar vervoer, tussen woon- en werkplaats noodzakelijk. Ondanks alles blijven de woonkosten in de suburbane gordel hoog zodat deze woonvorm weggelegd is voor de middenklasse en een grote groep van arbeiders blijft in de 19de eeuwse gordel, waar de situatie wel iets verbeterd is (Kesteloot, 2000).

In deze periode is het voor vrouwenorganisaties moeilijk te kiezen tussen de klassenstrijd dan wel voor de positie van de vrouw tegenover de man. “De vrouwen maakten hun feministische eisen ondergeschikt aan de solidariteit van de klassenstrijd en moesten meer dan eens hun feminisme negeren” (De Weerdt, 1997, p.11). In de jaren twintig stelt de socialistische vrouwenbeweging een uitgebreid programma van eisen op aangaande de positie van de vrouw. Het algemeen stemrecht, de burgerlijke gelijkheid, liberalisering van abortus, de eis van gelijk loon voor gelijk werk en de reglementering van de prostitutie zijn de belangrijkste punten. In 1921 verkreeg de vrouw stemrecht voor de gemeenteraad. Door de Tweede Wereldoorlog wordt aan dit programma niet verder gewerkt maar na 1945 herneemt de socialistische vrouwenbeweging dezelfde eisen (De Weerdt, 1997).

Deze accumulatieperiode kent zijn crisis in de jaren dertig door overproductie en doordat de mogelijkheden voor technologische vernieuwing uitgeput geraken. Dit zorgt voor de ontwikkeling van de volgende accumulatieperiode (Kesteloot, 1990 en Kesteloot, 2000).

 

Aandeel éénoudergezinnen, burgerlijke stand en geslacht van het gezinshoofd.

Voor Europa zijn geen gegevens bekend over het aantal éénoudergezinnen. De V.S. telde in 1900 9% éénoudergezinnen. Ook de gegevens betreffende de burgerlijke stand van de alleenstaanden in de VS zijn gekend voor deze periode. Driekwart van de alleenstaanden was door verweduwing alleenstaand geworden (6,25% van het totaal aantal gezinnen). Gezinnen met gescheiden en ongehuwde ouders telden 5% van de groep alleenstaanden (0,45% van het totaal aantal gezinnen). Bij de rest van de alleenstaanden woonden de echtgenoot of echtgenote om onbekende redenen niet in het gezin. Ook in Europa vormden de verweduwde alleenstaanden de grootste groep, waarschijnlijk in dezelfde grootteorde (Niphius-Nell, 1995, p.49). Voor België is een cijfer gekend van de onwettige geboorten in 1910: het aandeel hiervan was 6% van het totaal aantal geboorten, wat lager is dan in de periode 1840-1896 (zie 2.5.2.) (Matthijs, 2001, p.143).

De verhouding tussen het aantal vrouwelijke en het aantal mannelijke gezinshoofden van éénoudergezinnen in deze periode is wel gekend voor Europa (en is ongeveer gelijk met die van de Verenigde Staten): afgerond zijn 70% moedergezinnen en 30% vadergezinnen. Dat vrouwen meestal jonger waren dan mannen bij een huwelijk, verklaart de grotere groep verweduwde vrouwen tegenover de verweduwde mannen. Een andere verklaring is dat mannen meer kans hadden om te hertrouwen wanneer de partner stierf (Niphius-Nell, 1995, p.49).

 

De alleenstaande moeder binnen de maatschappij

De sociale aanvaarding van de vrouw krijgt in 1896 een formele vorm: de wet van 20 november verleent de vrouw het recht op alle goederen van haar man indien deze overlijdt. Daarvoor was de economische toestand van de weduwen meestal armoedig omdat haar enige bron van inkomsten wegviel (De Weerdt, 1997, p.53).

De situatie van de verweduwde werd in deze periode dus rooskleuriger. Dit kan niet gezegd worden van de ongehuwde vrouwen en jonge meisje met een kind. Dat ze niet geaccepteerd werden, bewijst hun toevlucht tot vormen van abortus met gevaar voor eigen leven. Ze liepen liever dit gevaar dan hun leven verder te zetten als uitgestotene. Uit gerechtelijke gegevens van deze periode kunnen verschillende ongehuwde moeders gehaald worden die veroordeeld werden wegens het doden van hun pasgeboren kind (De Weerdt, 1997).

 

2.5.4 1945 tot 1985

 

De periode tussen 1945-1985 steunt op de verandering in de klassenstrijd. Inhoudelijk wordt de koopkracht van de arbeidersklasse nog belangrijker en het overleg tussen deze klasse en hun werkgevers gebeurt nu in aanvaarde overlegstructuren. Via dit officieel sociaal overleg zorgt men voor een regulering van de koopkracht van de arbeiders, wat de voorwaarde is voor de nieuwe economische vorm. Die loonsverhogingen moeten gecompenseerd worden door productiviteitsverbeteringen. Een nieuwe productietechniek , het Fordisme[8], vindt algemene toepassing.

Maar het verbruik van dagelijkse goederen stijgt niet bij hogere lonen: vb. een huishouden koopt niet meer voedsel dan het nodig heeft. Economische groei moet daarom gericht zijn op duurzame goederen die toegevoegd kunnen worden aan een groeiend consumptiepakket. Dit zijn bijvoorbeeld auto’s, woningen en elektrische huishoudapparaten. Belangrijk in deze periode is de Keynesiaanse overheidstussenkomst. De overheid zorgt voor een systematische interventie zodat de koopkracht blijft. Ze doet dit via infrastructuur en het voorzien van sociale zekerheid (Kesteloot, 1990).

 

De suburbanisatie gaat verder en brengt een consumptiespiraal op gang. Het openbaar vervoer kan de verspreide woningen niet meer efficiënt bedienen, zodat een huishouden de behoefte heeft aan een eigen auto. De lening om het huis en de auto af te betalen vragen om een tweede inkomen en meer en meer vrouwen van de lagere middenklasse begeven zich op de arbeidsmarkt. De tijd voor het huishouden vermindert zodat de vraag naar de productiviteit van de huishoudelijke taken toeneemt (vaatwas, diepvriezer, microgolfoven…). Zoals Kesteloot de aankoop van duurzame consumptiegoederen als verklaring ziet van de vrouw op de arbeidsmarkt en het mechaniseren van het huishouden als gevolg hiervan, meent Karsten (1992) dat door het hogere inkomen van de man meer consumptieartikelen voor het huishouden (vb. wasmachine) kunnen gekocht worden die het werk van de vrouw aanzienlijk verlichten. Zo heeft ook zij tijd om zich op de arbeidsmarkt te begeven. Beiden verklaren de grotere arbeidsparticipatie van de vrouw na 1960.

Ook het opleidingsniveau van de vrouwen stijgt in de tweede helft van de jaren vijftig (Karsten, 1992, p.50). Vrouwen hebben echter vaak deeltijdse jobs, met flexibele arbeidsuren, wat een negatief effect heeft op het gezinsleven (Matthijs, 2001 en Karsten, 1992).

Maar ook deze periode kent zijn grenzen. In de jaren zeventig en tachtig worden deze bereikt. De arbeiders protesteren tegen de afstompende werkomstandigheden en doordat ze niet meer verbonden zijn met het eindproduct ontstaan conflicten. De bedrijven reageren door zich te verplaatsen naar perifere regio’s en landen waar de arbeiders zich nog niet verenigd hebben en waar de overheid veel minder tussenkomt. Maar ook de overconsumptie speelt mee: de afzetmarkt van de verbruiksgoederen vermindert en alleen de vraag voor de vervanging blijft over (Kesteloot, 1990).

Zoals in de vorige periode gezegd, hernemen de vrouwen hun eisen na de oorlog. Met de wet van 27 maart 1948 wordt het algemeen stemrecht ingevoerd waarnaar socialistische vrouwen al streefden sedert het ontstaan van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) in 1885. In de besluiten opgesteld na de Nationale Conferentie voor vrouwenarbeid in 1946 en 1947 stonden nog meer eisen: er moesten kinderkribben en kindertuinen komen, er moesten aanpassingen komen op het vlak van veiligheid en gezondheid in ondernemingen waar vrouwen werken, en de vakbond moest vrouwelijke vertegenwoordigers toelaten. Maar in het politieke landschap wordt anders gedacht: door ongelijkheid in belastingen, toelagen en sociale zekerheid tussen werkende vrouwen en huismoeders probeert men de werkende vrouw te benadelen en thuis te houden. Toch wordt in 1969 door een wet bepaald dat zwangere vrouwen niet mogen ontslagen worden, wat voorheen de normale gang van zaken was (De Weerdt, 1997).

 

Aandeel éénoudergezinnen, burgerlijke stand en geslacht van het gezinshoofd.

Na de oorlog werd het ideaal van gezin met een “mannelijke kostwinner” en een “vrouwelijke huismanager” hersteld en ontwikkelde de verzorgingsstaat langs sekse-specifieke lijnen. Onderwijs zorgde voor de opvoeding van meisjes tot huismoeders en voor de jongens waren er technische scholen (Karsten, 1992).

Vanaf de jaren zestig begint de ‘tweede demografische transitie’. De gezinsontwikkeling speelt hierin een opmerkelijke rol. Door de ‘eerste demografische transitie’ was het tweeoudergezin dominant geworden (Deboosere et al., 1997, p.8). Maar door de ‘sexuele revolutie’ verdween de antiseksuele en huwelijksmoraal stilaan en de daling van de sterfte liep op zijn einde.

Zo werd er ruimte gemaakt voor alternatieve leefvormen (Niphius-Nell, 1995). Het ongehuwd samenwonen werd in de jaren ’70 en ’80 meer en meer aanvaard (Matthijs, 2001, p.161) en het aantal éénoudergezinnen nam toe. Meestal wordt deze toename verkeerdelijk als een verandering gezien, hoewel het juist het herstel is van de situatie van voor de tijdelijke dominantie van het tweeoudergezin (Niphius-Nell, 1995). Voor België is het aandeel éénoudergezinnen in 1970 5,2 % in het totaal aantal huishoudens[9] en 5,9% in 1981 (Deboosere et al., 1997, p.48).

Vanaf de jaren zestig en ook nog in de jaren zeventig is er een snelle toename van de echtscheidingen in België (ook in andere Europese landen). In de tweede helft van de jaren tachtig zwakt deze toename af. In 1970 eindigen 10 op 100 huwelijken in België in een echtscheiding, in 1980 zijn het er 20 op 100 (Deboosere et al., 1997, p.16). Dit cijfer zegt niets over het aantal alleenstaanden indien de hertrouw niet in rekening wordt gebracht. Tussen 1950 en 1975 zijn 60 tot 70% van de personen die vijf jaar gescheiden zijn hertrouwd (Matthijs, 2001, p.164).

De verdeling vadergezinnen/moedergezinnen was nog onevenwichtiger geworden. In 1970 was de verdeling 79% moedergezinnen tegenover 21% vadergezinnen in de totale groep van Belgische huishoudens. In 1981 was de verhouding respectievelijk 81% tegenover 19% (Deboosere et al., 1997, p.48). Deze vermindering van het alleenstaand vaderschap kan te wijten zijn aan de toename van het aantal echtscheidingen, waarbij de kinderen meestal aan de moeder worden toegewezen.

 

De alleenstaande moeder binnen de maatschappij

In de jaren net na de oorlog wordt het land heropgebouwd. Dat geen rekening werd gehouden met alleenstaanden, blijkt duidelijk uit de heropbouw van het woningbestand: er werden enkel gezinswoningen gebouwd. De alleenstaanden woonden heel vaak in bij een gezin (Karsten, 1992, p.51). Maar in de jaren zestig verandert, geleidelijk, veel door de gewijzigde houding tegenover seksualiteit. Anticonceptiva worden veel makkelijker beschikbaar voor alle bevolkingslagen en meer en meer, vooral hooggeschoolde jongeren, kiezen bewust voor het samenwonen en niet het huwelijk. Dat brengt indirect een verandering van sociale acceptatie tegenover éénoudergezinnen teweeg (Deboosere et al, 1997, p.48).

Ongehuwde moeders hebben nu de keuze om een zwangerschap te plannen of vroegtijdig te beëindigen, zodat de geboorte van hun kind een bewuste keuze is. Maar deze veranderde houding vraagt tijd. In een sociologische studie aan de katholieke hogeschool in Tilburg (Nederland) uitgegeven in het jaar 1977, staat het volgende opgenomen: “De meeste ongehuwd zwangere vrouwen zijn in staat de negatieve gevolgen voor reputatie en zelfbeeld ofwel te mitigeren via sluiten van een gedwongen huwelijk, ofwel te ontlopen langs de weg van abortus provocatus” (van den Akker, 1977, p.71) en “In een samenleving die aan het huwelijk hoge prioriteit toekent en waarin de opvatting heerst dat een kind slechts binnen de relatie tussen een man en een vrouw naar behoren kan opgroeien (…), stelt degene die inbreuk maakt op dit maatschappelijk aanvaard model, zich bloot aan de sancties die de samenleving op overtreding van haar normen heeft gesteld” (van den Akker, 1977, p.94). Tot op de dag van vandaag wordt hen door mensen verweten dat ze het kind een vader ontnemen (Nipius-Nell, 1995, p.57).

Volgens een onderzoek onder de Nederlandse bevolking, gestart in 1965 en daarna periodiek herhaald, kunnen gescheiden alleenstaande ouders op meer begrip rekenen. Jonge kinderen in het gezin spelen hierin een rol. In het onderzoek wordt het volgende voorgelegd: is een echtscheiding toelaatbaar bij een slecht huwelijk als er nog kinderen thuis wonen? In 1965 vond bijna de helft dit ontoelaatbaar en slechts 12% vond echtscheiding een goede oplossing. Een kleine 40 % vindt een echtscheiding ongewenst maar begrijpelijk. Vanaf de jaren zeventig neemt de acceptatie in versneld tempo toe.

Ook de overheid blijft niet achterwege (Niphius-Nell, 1995, p.48). In de Keynesiaanse overheidstussenkomst wordt ook een deel weggelegd voor de groep éénoudergezinnen. Ze krijgen sociale bijstand en hebben ook recht op een bestaansminimum (Kesteloot, 2000, p.143).

 

2.5.5 1985 tot nu:

 

In de periode tot nu wordt het diversifiëren van de producten de motor van de consumptie (Kesteloot, 2000). Ieder jaar is er een nieuwe mode en voor iedereen is er een andere reeks producten die bij zijn persoonlijkheid past. Het inkomen is gekenmerkt door onzekerheid, ook voor de hogere middenklasse.

De stadsplanning (door mannen) heeft gezorgd voor een toenemende scheiding van de ruimte gecontroleerd door mannen enerzijds en vrouwen anderzijds, door de verdere ruimtelijke scheiding van de commerciële, industriële en residentiële functie. Door de taak als huismoeder en de zorg voor de kinderen, waren of zijn vrouwen veel meer gebonden aan het huis en wordt de private ruimte eerder als vrouwelijk beschouwd. “It was believed that women’s lives should be centred in the home and devoted to caring for and providing a moral support to husband and children” (Bowlby, 1993, p.354).

De gezinnen met een degelijk inkomen verhuisden naar de rand van de stad. Daar was nog ruimte voor een huis met een grote tuin in een groene omgeving. Door de suburbanisatie speelde het gezinsleven zich af in de gordel rond de steden en verkreeg zo een vrouwelijk karakter (Peleman, 1998, p.44).

Deze ontwikkeling was echter voor de vrouw niet positief: ze werd afgesneden van het levendige stadscentrum en verloor veel sociale mogelijkheden, zoals deelname aan het openbare leven, werk, cultuur, winkelen. “The planning of suburbia has had, in the past, the effect of relegating women to home, away from the city and he public sphere.” (Ruddick, 1996, p.136). Ze bracht haar dagen grotendeels thuis door, daar konden ze de taken vervullen die ze op zich hadden genomen, onder dwang of vanuit eigen wil.

Op een congres in Turnhout in 1987 blijven de vrouwen hun eisen stellen zoals gelijke lonen voor gelijk werk, de uitbouw van voorzieningen voor kinderopvang en verbeterde trein-, tram- en busverbindingen[10] (De Weerdt, 1997, p.300). Een groot aantal kinderopvangcentra zijn noodzakelijk om de vrouw kansen te geven op de arbeidsmarkt. Naast deze voorzieningen richten vrouwen zelf vrouwenhuizen, opvanghuizen, vrouwenvormingscentra en vrouwenwoongroepen op. Deze domeinen zijn veelal strikt voor vrouwen en feministisch getint (Kartsen, 1992, p.83).

 

Aandeel éénoudergezinnen, burgerlijke stand en geslacht van het gezinshoofd.

In 1981 leefde 8.5% van de kinderen in België in een éénoudergezin, in 1991 is dat 12% geworden. 164.712 huishoudens van de 2.342.174 huishoudens in het Vlaamse Gewest hebben één ouder als gezinshoofd (7%). Acht op de tien alleenstaande ouders zijn vrouwen (Collet et al, 2001, p.63).

 

Tabel 1: Huwelijken en echtscheidingen in Vlaanderen van 1990 tot 1999: absolute aantallen

 

Huwelijken

Echtscheidingen

1990

38.257

10.610

1991

35.777

10.896

1992

34.412

11.610

1993

32.123

11.053

1994

30.681

11.542

1995

30.667

19.466

1996

30.228

14.684

1997

28.328

13.994

1998

25.631

13.973

1999

24.749

13.961

Bron: CGSO[11], 2002

 

Figuur 21: Huwelijken en echtscheidingen in Vlaanderen van 1990 tot 1999: absolute aantallen

Bron: CGSO, 2002

 

Zoals in de vorige periode werd gezegd, vlakt de toename van de echtscheidingen in België af in de jaren tachtig en ook in de eerst helft van de jaren negentig. In België werd door de wetswijziging van 30 juni 1994 een echtscheidingsprocedure met onderlinge toestemming verkort, wat in 1995 voor een onderbreking van de gelijkmatige toename van het aantal echtscheidingen zorgde. Dit tonen tabel 2.1 en figuur 2.1. Een gehuwd paar stelde immers de start van de echtscheidingsprocedure uit tot na het invoeren van de nieuwe wet en door de kortere procedure werden meer echtscheidingen al eind 1995 voltrokken, zodat we een piek in de statistiek krijgen. De cijfers van 1996 tonen inderdaad weer een daling (Corijn, 1999, p.61). Op 1 januari 2001 was van de Belgische bevolking 45,8 procent gehuwd, 40,7 procent ongehuwd; 7,3 procent weduwe of weduwnaar en 6,2 procent gescheiden (Statistics Belgium, 1998).

 

De alleenstaande moeder binnen de maatschappij

De acceptatie van éénoudergezinnen vanuit de omgeving is verder toegenomen. In het hierboven vermelde Nederlands onderzoek zijn de procenten veranderd ten voordele van gescheiden ouders: in 1995 vindt slechts 5% het ontoelaatbaar te scheiden tegenover ruimschoots de helft die een echtscheiding beter vindt. Nog altijd ongeveer de helft vindt het begrijpelijk maar ongewenst. Er is dus wel een duidelijke verbetering van de sociale aanvaarding van alleenstaande moeders maar toch staan nog vele mensen er negatief tegenover.

De opkomst van de Bewust Ongehuwde Moeders (BOM- vrouwen) toont aan dat een ongehuwde moeder in de huidige maatschappij kan meetellen, al stoten zij in hun omgeving nog altijd op negatieve reactie ten opzichte van hun keuze (Niphius-Nell, 1995, p.56). Verschillende bronnen vermelden dat hun aantal in België minimaal is (CBGS[12],s.d.; Niphius-Nell, 1994; Collet et al, 2001).

Er komt meer en meer internationale belangstelling voor éénoudergezinnen zowel van de Europese Unie (EU) die enkele rapporten hieromtrent uitbracht als van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) die in 1987 een conferentie over deze gezinsvorm organiseerde. Deze organisaties maken zich vooral zorgen om het risico van deze gezinnen om in armoede terecht te komen (Niphius-Nell, 1995, p.60). Ook op het eerder vermelde congres in Turnhout wordt gewezen op de grote armoede van alleenstaande moeders (De Weerdt, 1997, p.300). Nochtans bestaat in de meeste landen vanuit de overheid het familierecht: bij verweduwing geldt het erfrecht en bij echtscheidingen en ongehuwd moederschap geldt het alimentatierecht. Maar in de praktijk zijn er grote verschillen tussen de concrete bedragen van het erfrecht en het alimentatiegeld. Weduwen hebben ook recht op een weduwepensioen. Vaak is de financiële positie van gescheiden vrouwen veel zwakker dan van weduwen.

Daarnaast is het ook belangrijk de arbeidsmarktpositie van alleenstaande moeders te verbeteren. Heel belangrijk is dat het arbeidsmarktbeleid rekening houdt met de verantwoordelijkheden die het ouderschap met zich mee brengt. Verlofregelingen, flexibele werktijden en kinderopvang zijn nodig als men werk en gezin goed wil combineren. Een probleem is nog altijd de directe en indirecte discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt, juist omdat zij kinderen te verzorgen hebben. Hoewel in de jaren zeventig gezinsbeleid en emancipatiebeleid tegenover elkaar stonden, werken deze nu samen om het voor elke vrouw mogelijk te maken zowel betaalde arbeid als de zorg voor kinderen behoorlijk uit te voeren. Vanaf 1990 werden in vele lidstaten van de EU concrete maatregelen hiervoor genomen (Niphius-Nell, 1995).

De meeste alleenstaande moeders werken deeltijds omdat ze deze betaalde arbeid met de volledige zorg voor de kinderen en het gehele huishouden moeten combineren. Samen met het alimentatie geld vormt het inkomen van gescheiden moeders een bedrag dat maar iets hoger ligt dan het bestaansminimum. De weduwen vormen hier een uitzondering op door hun ‘redelijk goed’ weduwepensioen (Karsten, 1992).

 

2.6 Toekomst

 

De vraag of het aantal éénoudergezinnen zal toenemen, is moeilijk te beantwoorden. In de katholieke zuiderse landen waar het aantal echtscheidingen nu laag is, is een stijging reëel. Voor de andere Europese landen rijst de vraag of de kans op echtscheiding gaat stijgen naar het hoogst voorkomende niveau in Europa van 50 à 60% of misschien dit maximum gaat overschrijden.

De socialistische vrouwenbeweging schat dat het aantal éénoudergezinnen van 60.000 in 1991 naar 370.000 in 2011 zal gaan (Collet et al, 2001, p.63). De toenemende secularisering en individualisering kan het aantal echtscheidingen bevorderen. Het aantal BOM-vrouwen zal waarschijnlijk beperkt blijven en de verweduwing zal nog weinig evolutie kennen. Er wordt een stabilisering of een (lichte) toename van het aandeel éénoudergezinnen onder alle gezinnen met afhankelijke kinderen verwacht (Niphius-Nell, 1995, p.61).

Waarschijnlijk zal een éénoudergezin een dominant vrouwelijk verschijnsel blijven. Voorlopig kiezen enkel vrouwen bewust voor het alleen op voeden van een kind en na een echtscheiding wordt in heel veel gevallen de kinderen aan de moeder toegewezen. Toch neemt het aantal éénoudergezinnen met een vader aan het hoofd toe. De redenen hiervan zijn de grotere inmenging van de vader in het opvoedingsproces en de rechter die bij de echtscheiding vaker de vader het hoederecht voor de kinderen toewijst. Deze verandering is een gevolg van het hoorrecht van minderjarigen die zelf hun voorkeur mogen aangeven (Demeter, 2000).

Doordat meer en meer mensen in hun jeugd of bij vrienden een echtscheiding meemaken treedt een zekere gewenning aan het verschijnsel op die waarschijnlijk zal helpen bij de sociale acceptatie (Niphius-Nell, 1995).

 

2.7 Besluit

 

Doorheen de geschiedenis zijn de kenmerken van éénoudergezinnen, de morele beoordeling en de sociale acceptatie tegenover deze gezinnen sterk veranderd.

Uit dit verhaal blijkt dat de groep alleenstaande moeders altijd heeft bestaan. Hun aantal lag doorheen de tijd rond de 10%, met uitzondering van één periode. In de tweede helft van de 19de eeuw tot de jaren ’60 van de 20ste eeuw daalde het aantal éénoudergezinnen door het heersende ideaal van een tweeoudergezin. De verhouding tussen éénoudergezinnen met een vrouw of een man aan het hoofd, is reeds van voor 1840 onevenwichtig. Het aantal alleenstaande moeders evolueerde van 70% (cijfer van de Verenigde Staten) in de 17de-18de eeuw tot 81% in België op de dag van vandaag. De belangrijkste verschuiving deed zich echter voor in de burgerlijke staat van het hoofd van een éénoudergezin. Rond 1945 zorgde de seksuele revolutie voor het verdwijnen van het huwelijksmoraal. Het aantal echtscheidingen steeg. Doordat de leeftijdsverwachting hoger kwam te liggen, verminderde het aantal verweduwde ouders. Er valt dus een sterke evolutie op van een dominantie van verweduwde alleenstaande moeders naar een gelijk aantal gescheiden en verweduwde alleenstaande moeders. De groep geïnterviewde moeders, die op toevallige basis is samengesteld, bestaat alleen uit gescheiden moeders.

De maatschappelijke ideologie speelt een grote rol in de evolutie. Zolang de overheid geen wetten of financiële hulp voorziet voor gescheiden personen, ongehuwde moeders uit de maatschappij sluit en de omgeving een gescheiden vrouw negeert of bespot, zullen vrouwen er alles aan doen om niet in dergelijke situatie terecht te komen. Door de seksuele revolutie kregen alternatieve gezinsvormen wel een kans, de maatschappij en de omgeving hebben gescheiden vrouwen grotendeels aanvaard, slechts enkele geïnterviewde moeders voelden zich soms niet aanvaard. Aangezien verweduwde vrouwen al langer als ‘worthy people’ worden gezien, is hun financiële opvang meer uitgebouwd dan voor gescheiden vrouwen.

De situering van de alleenstaande moeders in de geschiedenis laat ons toe de situatie van de alleenstaande moeder in de huidige tijd beter te kaderen. De acceptatie van deze moeders heeft een lange weg afgelegd en zowel vanuit de omgeving, als vanuit de overheid en vanuit zichzelf hebben zich belangrijke veranderingen voorgedaan.

De geïnterviewde gescheiden moeders moeten op deze achtergrond bekeken worden. Ze trouwden zoals het nog te gewoonte was maar aan het huwelijk kwam een einde. Sommigen hebben het zelf heel lastig met het aanvaarden van deze situatie, enkele krijgen ook kritiek uit de omgeving te verwerken. Ze hebben het financieel meestal niet gemakkelijk omdat het alimentatiegeld niet zoveel inhoudt en er geen andere voorzieningen specifiek voor hen zijn.

 

 

Hoofdstuk 3 De tijd-ruimtegeografie van alleenstaande moeders in de geografische literatuur

 

3.1 Inleiding

 

Alleenstaande moeders bevinden zich in een specifieke sociale positie. Aangezien de maatschappij nog steeds gericht is op koppels of gezinnen, kunnen zij op problemen of nadelen botsen. Voorbeelden zijn de discriminatie in de wetgeving, maar ook als consument: kleinere verpakkingen zijn vaak duurder, voor een éénpersoonskamer op een hotel moet een supplement betaald worden.

Na het spreken over de tijd-ruimtegeografie van Hägerstrand en de geschiedenis van de alleenstaande moeder, kan alle kennis nu samen gelegd worden om de tijd-ruimtegeografie van de alleenstaande moeder te benaderen. Eerst wordt ingegaan op de sociale rol van de vrouw. Er wordt speciale aandacht besteed aan de conflictsituaties die bij alleenstaande moeders ontstaan. Daarna wordt de tijd-ruimtegeografie van vrouwen besproken. Vele beperkingen zijn immers typisch vrouwelijk en niet exclusief aan alleenstaande vrouwen verbonden. Als laatste worden de typische beperkingen besproken verbonden aan het alleenstaande moederschap. Wat in dit hoofdstuk volgt, is het samenbrengen van visies van verschillende auteurs.

 

3.2 Het rolconflict

 

In de vorige hoofdstukken is al vaak de rol van de vrouw aan bod gekomen en er wordt ook in het verdere verhaal naar verwezen. De taken van een vrouw zijn immers de basis voor haar tijd-ruimtegebruik.

De sociale rol is het geheel van normen en verwachtingen, die de omgeving heeft t.o.v. personen in een bepaalde sociale positie (van Gelder, 1987, p.35). De sociale positie is de plaats van een persoon ten opzichte van anderen, dus zijn plaats binnen een netwerk of systeem van sociale relaties. Elke sociale positie brengt een samenhangend geheel van rollen, een rollenstel, met zich mee (van den Akker, 1972, p. 111). Elke rol vraagt enkele concrete activiteiten of taken die moeten uitgevoerd worden.

Een alleenstaande moeder bevindt zich in een sociale positie in haar gezin, in het bedrijf waar ze werkt en in het sociaal-maatschappelijk leven. Ze vervult er respectievelijke de sociale rollen van moeder, kostwinster en deelneemster aan het sociale leven. Deze rollen geven haar zowel de taak in te staan voor het verzorgen en opvoeden van de kinderen, het regelen van het huishouden, het inkomen en het uitbouwen van een sociale contacten (van den Akker, 1972, p.119).

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen interne en externe taken. Interne taken zijn gericht op het gezin en de gezinsleden. Zowel de opvoeding en verzorging van een kind als het huishoudelijk werk behoren hiertoe. Taken die gericht zijn op de buitenwereld zijn externe taken, zoals arbeid of studies, vrijwilligerswerk en het onderhouden van sociale contacten. Externe taken moeten door de ouder van een huishouden zelf worden uitgevoerd, de interne taken kunnen deels door professionele, vrijwillige of informele hulpverleners worden overgenomen (van Gelder, 1987, p. 38).

Wanneer de verschillende rollen die een persoon moet uitvoeren niet samen gaan, spreken we van een rolconflict (van den Akker, 1972, p. 116). Hiermee worden ook alleenstaande moeders geconfronteerd. Het probleem van de combinatie van betaalde arbeid met de verzorging en opvoeding van kinderen is voor hun sociale positie heel relevant. Wanneer ze ervoor kiezen niet te werken, kan hen verweten worden dat ze van de maatschappij profiteren. Deze groep wordt wel goedgekeurd in hun moederrol. Alleenstaande moeders die wel wat geld willen verdienen en hun sociale contacten willen onderhouden, voldoen niet aan hun moederrol omdat ze hun kind dan naar de opvang doen en niet zelf opvoeden[13]. Een mogelijkheid om een rolconflict op te lossen is het sluiten van een compromis. Ze kan de uren die ze aan haar rol als kostwinster besteed, beperken door part-time te werken. Of ze kan de rol als verzorgster en opvoedster efficiënt organiseren, vb. door vaste uren voor de verzorging van het kind (Verhelst, 1991, p.64). Een andere mogelijkheid is het inroepen van hulp voor de interne taken om de externe taken mogelijk te maken: wanneer hun kind enkele uren bij de opvang kan, is het voor de alleenstaande moeder mogelijk te werken (Verhelst, 1991, p.62).

In haar besluit, zal de alleenstaande moeder rekening houden met de mogelijke sancties die volgen op het niet of gedeeltelijk uitvoeren van een rol. Zij zal een patroon van taakvervulling opstellen die haar huishouden het minst kwetsbaar maken. Door het uitvoeren van externe taken creëert ze mogelijkheden van materiële en sociale hulpbronnen en vermindert de kwetsbaarheid. Maar het uitoefenen van externe taken vereist de hulp voor de interne taken zodat het huishouden afhankelijk, dus kwetsbaar, wordt. De keuze van een bepaalde strategie is afhankelijk van het type huishouden en van de omgeving. In de literatuur werd gevonden dat alleenstaande moeders het rolconflict oplossen door minder tijd te besteden aan het huishouden, aan de verzorging van hun kind, ontspanning of persoonlijke verzorging.

“Het ‘kiezen’ van een bepaalde strategie speelt zich natuurlijk niet af in een maatschappelijk luchtledige. Soms zal er nauwelijks van een keuze sprake zijn, omdat maatschappelijke factoren slechts één weg openlaten of één weg zo vanzelfsprekend maken, dat de meeste mensen niet aan andere mogelijkheden zullen denken” (van Gelder, 1987, p. 39). Wettelijke regelingen, vb. uitkeringen voor niet werkende vrouwen en werkgevers die al dan niet rekening houden met de situatie van alleenstaande moeders, vb. verzorgingsverlof bij de ziekte van een kind, zullen de keuze van een strategie bepalen (van Gelder, 1987, p. 40).

Ook Morris (1994) wijdt in haar boek ‘Dangerous classes’ een hoofdstuk aan het rolconflict. Zij bespreekt vooral de situatie van de laagste klasse in Amerika en Groot-Brittannië. Doordat alleenstaande moeders moeten kiezen tussen het uitvoeren van een job of het goed zorgen voor het gezin, komen zij altijd in de ‘underclass’ terecht. Ofwel hebben ze weinig inkomen ofwel voldoen ze niet aan het ideaal van het moederschap. Dit was zeker zo in de tijd voor de twintigste eeuw (Morris, 1994, p.116).

In een boek van Rowlingson en Mc Kay wordt de ‘underclass’ als volgt gedefinieerd: “(…) those people living on very low income for long period”. In dit recenter boek worden enkel de verlaten alleenstaande moeders tot de laagste klasse gerekend. Deze groep bevindt zich meestal in de minst positieve situatie in vergelijking met de gescheiden of verweduwde moeders (Rowlingson et al, 2002, p.109).

Het is voor dit onderzoek niet aangewezen hier verder op in te gaan. De groep moeders die werden geïnterviewd behoren immers allemaal tot de groep van gescheiden vrouwen. Deze behoren in de maatschappij van de 21ste eeuw niet tot ‘the underclass’ door het bestaan van sociale bijstand voor alleenstaande moeders en door de revolutie in zake gezinsidealen (Morris, 1994, p.116).

 

3.3 Tijd-ruimtegeografie en vrouwen

 

De tijd-ruimtegeografie van alleenstaande moeders vraagt een basis van kennis over de tijd-ruimtegeografie van vrouwen. Aangezien de theorie gebaseerd is op tijd en ruimte, worden deze eerst besproken. Daarna volgt een bespreking van wat in de literatuur wordt gevonden aangaande vrouwen en tijd-ruimtegeografie.

 

3.3.1 vrouwen in de Ruimte

 

Het is geografisch interessant de invloed van mensen op hun fysische omgeving of ruimte en omgekeerd, te bestuderen. Gedrag beïnvloedt de ruimte, en de ruimte bepaalt voor een stuk hoe iemand zich gaat gedragen. Aangezien het gedrag van mensen in relatie staat tot de ruimte, zijn de gewone bezigheden en gevolgde wegen van elke dag belangrijk. Dit geldt ook voor vrouwen: “A women’s or feminist perspective in a geographical context entails focusing central interest on the space where women find themselves and on women’s movements in and way of relating to this space. It is also a question of gaining insight into the social relations of the society, how they are reflected in space and what conditions are posed by space in this context” (Friberg, 1993, p.64).

Vele ruimtelijke structuren hebben een lange geschiedenis en de kenmerken van een fysische plaats verwijzen soms naar lang vervlogen sociale processen en relaties tussen groepen mensen (Friberg, 1993, p. 64). “De gebouwde omgeving is een sociale constructie en weerspiegelt de machtsverhoudingen die in de samenleving gelden. Tegelijkertijd beïnvloedt de gebouwde omgeving de sociale orde en werkt beperkend op het ontstaan van andere vormen van arbeidsdeling en daarmee van andere machtsverhoudingen.” (Kartsen, 1991, p.87) Een voorbeeld hiervan is de scheiding privé- en openbare ruimte. Daarin kan men niet alleen de achterliggende machtsverhoudingen herkennen, deze structuur zorgt er ook voor dat deze machtsverhoudingen in stand worden gehouden (Peleman, 1998, p.40).

De wegen of ‘paths’ van elke persoon zitten vervat in de sociale structuur, die in het geval van de vrouw beperkend is. We kennen immers een geschiedenis waarin de door mannen gedomineerde of patriarchale maatschappij de hoofdrol heeft gespeeld. Aangezien de ruimtelijke structuur inert is en het rollenpatroon tot nu heeft stand gehouden, is de huidige ruimte bijna volledig door mannen gecreëerd (Friberg, 1993 en Vanneste, 2001).

Dit alles heeft zijn invloed op de ruimte en zijn inrichting: de vrouw krijgt bepaalde taken, en de ruimte wordt zodanig ingericht dat de vrouw haar taken kan uitvoeren (Rose, 1993, p.17). De ruimte om het huishoudelijk werk te verrichten werd en wordt nog vaak hoofdzakelijk door vrouwen gebruikt maar is niet door hen gecreëerd (Friberg, 1993, p.64). Tot op vandaag worden vrouwen benadeeld in de ruimtelijke planning. De sector-planning houdt immers enkel rekening met het samenbrengen van gelijkaardige functies en niet met het dagelijkse leven van vrouwen. Het dagelijkse patroon van een hedendaagse vrouw beperkt zich niet meer tot de ruimte binnenshuis maar combineert immers activiteiten uit verschillende sectoren (betaald werk, kinderoppas, winkelen, sport en stedelijke faciliteiten). Door de sterke scheiding van functies in de ruimte wordt het de vrouw dus extra lastig gemaakt om haar taken uit te voeren (Peleman, 1998, p.40). Andere gevolgen hiervan kunnen verhoogde sociale onveiligheid en het toenemen van afstanden zijn.

Vrouwen moeten participeren in het beleid om de mannelijke ruimte te veranderen door een vrouwvriendelijke planning, die rekening houdt met de dagpaden en wensen van vrouwen (Vanneste, 2001, p.371). Maar de menging van de vrouw in het beleid is nog te recent om verregaande veranderingen aan de ruimte te zien.

Uit een onderzoek in 1990 bleek dat vrouwen in de westerse wereld daarenboven minder mobiel zijn. Ze hebben minder aantal autokilometers per jaar tegenover de mannen en een beperktere autobeschikbaarheid (Peleman, 1998, p.42). De scheiding van functies en de beperktere mobiliteit maakt de toegang tot het publieke domein voor vrouwen moeilijk (Kartsen, 1991, p.87). Dit heeft zijn invloed op de beroepsmogelijkheden en de uitbouw van een sociaal leven (Peleman, 1998, p.43).

Karsten (1992) maakt een indeling van de ruimte in openbare ruimte, semi-publiek en privé-ruimte.

Theoretisch is de openbare ruimte (pleinen, parken, stations, straten, winkels,…) voor iedereen op elk moment van de dag toegankelijk en moet men er zich enkel aan bepaalde gedragsregels houden (wet tegen openbare dronkenschap, verkeersregels,…). De controle gebeurt door politie en justitie, maar indien die afwezig zijn, geldt enkel het recht van de sterkste. Voor vrouwen is dit nadelig omdat daardoor een onveiligheidgevoel en angst voor seksueel geweld ontstaat en hen overhaalt het openbaar gebied te mijden of zich aan te passen: donkere buurten en openbare parkings vermijden, zich in groep verplaatsen, vragen om afgehaald te worden, gemakkelijke schoenen dragen om in geval van nood te kunnen wegrennen of het dragen van iets dat als verdedigingswapen kan dienen (Karsten, 1992 en Peleman, 1998).

Mensen hebben de mogelijkheid een deel van de openbare ruimte af te bakenen waartoe de toegang geregeld wordt door entreegeld, lidmaatschap, openingstijden,…. De eigenaar of beheerder bepaalt de regels waaraan ieder zich moet houden. Een persoon kiest ervoor om toe te treden tot een semi-publieke ruimte en zich dus te verbinden met de specifieke regels. Eigenaars kunnen ook bepaalde eisen stellen zodat hun publiek geselecteerd wordt. Zo ontstaan ‘authority constraints’ die beperkend zijn voor iedereen of voor een bepaalde groep en voor een andere groep voordelen kan hebben. Het voorbeeld van de sociale woningbouw werd al genoemd. Vrouwen kunnen hierbij zowel voordelen als nadelen ondervinden. In sommige semi-publieke domeinen worden ze lastig gevallen of niet toegelaten, daartegenover kunnen ze vrouwendomeinen tot stand brengen waar geen mannen toegelaten zijn en ze hun tijd en ruimte zelf beheren. In het verleden waren dit vaak de plaatsen waar feministische gedachten werden uitgewisseld en verspreid (Karsten, 1992, p.35).

Hoewel het huishouden in de geschiedenis altijd een vrouwenzaak is geweest, moet de vrouw ook strijden voor het gebruik van de privé-ruimte. Onderwerp van discussie met de andere bewoners van een huishouden kan het toelaten van buitenstaanders in bepaalde delen van of de ganse privé-ruimte zijn, de verdeling van de beschikbare privé-ruimte of de keuze van het tv-programma in de gemeenschappelijke woonkamer. Vrouwen beschikken meer en meer over een eigen kamer, maar uit een Nederlands onderzoek in 1988 blijkt dat slechts 14% van de ondervraagde vrouwen de afstandsbediening van de tv in eigen handen had (Meier en Frissen, 1988 in Karsten, 1992, p.35).

 

3.3.2 Vrouwen en Tijd

 

Zoals Karsten de ruimte verdeelt, onderscheidt ze ook drie tijdsdomeinen: arbeid, zorg- en vrije tijd. Voor vrouwen die niet gaan werken, valt de arbeidstijd weg. De drie domeinen zijn in een onderlinge tijd-ruimtelijke samenhang. De tijdsdomeinen worden met de volgende activiteiten opgevuld:

 

Tabel 1: De indeling van de tijd

Tijdsdomein

Activiteit

Zorgtijd:

Onbetaald huishoudelijk en verzorgend werk ten behoeve van zichzelf, het eigen huishouden, andere huishoudens en instellingen (kortweg onbetaald werk).

Arbeidstijd:

Betaald formeel en informeel werk

Vrije tijd:

Vrijetijdsbesteding

Bron: Karsten, 1992, p.32

 

De vrije tijd kan verder onderverdeeld worden in eigen tijd, vrije-zorgtijd en vrije arbeidstijd. Voor vele alleenstaande moeders is de tijd die aan eigen tijd wordt besteed, (veel te) beperkt.

Vooral de menging van vrije tijd met zorgtaken is relevant voor alleenstaande moeders. Daaronder behoren het breien van een kledingstuk voor één van de kinderen, het ontvangen van bezoek en bepaalde vormen van vrijwilligerswerk (Karsten, 1992). Een uitstap naar zee met de kinderen of het wandelen naar een speelpleintje in de buurt behoort hier ook toe en voor vele alleenstaande moeders, gezien hun beperkte tijdsbudget, vormt dit het grootste deel van hun vrije tijd. Hobby’s die voor een stuk een zorgende functie hebben tegenover andere mensen, behoren ook tot deze vrije zorgtijd. In de vragenlijst, die later wordt besproken, wordt extra aandacht besteed aan het onderscheid tussen vrijwilligerswerk of de louter ontspannende verenigingen.

Deze indeling is analytisch en niet gemakkelijk in de praktijk toe te passen, en het is nodig zicht te hebben op de leefsituatie van de betrokken persoon. Karsten geeft hierbij een voorbeeld. Een cursus Frans kan als puur vrije tijd gelden, als het gaat om een hobby. Het behoort tot de vrije arbeidstijd als het gaat om het verbeteren van de arbeidsmarktpositie of zelfs tot de vrije zorgtijd in het geval dat een cursus wordt gevolgd om de kinderen met hun huiswerk te helpen. Dit voorbeeld maakt duidelijk dat het belangrijk is de achterliggende motivatie te kennen van een bepaalde handeling (Karsten, 1992, p.34).

Deze indeling is nuttig om het verschil tussen vrije tijd van de man en de vrouw te duiden. “Vrije-zorgactiviteiten zijn traditioneel verbonden met vrouwelijke posities, terwijl mannen van oudsher een grotere participatie in de vrije-arbeidstijd kennen” (Karsten, 1992, p.34).

In de zorgtijd worden de interne taken van een moeder uitgevoerd. Het zijn deze taken die uitbesteed kunnen worden. De externe taken moeten binnen de arbeidtijd en de vrije tijd, en door de éénouder zelf, uitgevoerd worden.

 

Tabel 2: De link tussen de tijdsdomeinen en de interne en externe taken

Tijdsdomein

Activiteit

Taken

Zorgtijd:

Onbetaald huishoudelijk en verzorgend werk ten behoeve van zichzelf, het eigen huishouden, andere huishoudens en instellingen (kortweg onbetaald werk).

Interne taken

Arbeidstijd:

Betaald formeel en informeel werk

Externe taken

Vrije tijd:

Vrijetijdsbesteding

Bron: Karsten, 1992, p.32 en van Gelder, 1987, p.38

 

Het is te begrijpen dat één ouder niet voor lange tijd de taken van twee ouders kan uitvoeren. Het instaan voor het inkomen, de verzorging van kinderen en het runnen van een huishouden zijn taken die veel tijd vragen. Het rolconflict is dus dagelijkse praktijk voor de meeste alleenstaande moeders en is verbonden met het beschikbare en eindige tijdsbudget.

 

3.3.3 De Tijd-ruimtegeografie van vrouwen

 

Bij het herleven van de ‘Vrouwenbeweging’ op het einde van de jaren zeventig en de ontwikkeling van vrouwelijk onderzoek in andere disciplines, merkt men op dat er verschillen zijn tussen mannen en vrouwen en dat de ontkenning van dit verschil in het verleden voor de geografie betekende dat men de vrouwelijke geografie negeerde. Daarom beginnen feministische geografen aan het onderzoek naar ervaringen en gebruik van tijd en ruimte specifiek bij vrouwen (Bowlby, 1992).

Een interessant deel van dat onderzoek spreekt over de ‘gender role constraint’ gebaseerd op de tijd-ruimtegeografie. Deze beperking ontstaat door de sociale verwachting vanuit de maatschappij dat vrouwen een welbepaalde taak gaan uitvoeren. Deze rol is de zorg voor de kinderen en het huishoudelijk werk (koken, winkelen, wassen, strijken, en schoonmaken). Dit wordt de ‘gender role constraint’ genoemd, omdat het een rol is die ontstaan is door sociale processen en niet gebaseerd is op biologische noodzaak (Bowlby, 1992, p.350). In het laatste geval spreken we voor het verschil tussen man en vrouw eerder van sekse (Eng.: sex).

Het is belangrijk hier te wijzen op een taal- of vertaalprobleem. In de engelse taal is het onderscheid duidelijk. Draulans citeert hierbij Oakley (1972): “Sex’ is a word that refers to the biological differences between male and female (…). ‘Gender’ however is a matter of culture: it refers to the social classification into ‘masculine’ and ‘feminine’”. Het probleem is de vertaling van het woord ‘gender’, dat afgeleid is van het Latijnse ‘genus’. In de Nederlandse taal verwijzen de termen geslacht en sekse allebei eerder naar het biologisch verschil tussen man en vrouw. Andere Nederlandse woorden rond dit thema die naar sociale of culturele verschillen tussen mannen en vrouwen verwijzen, zijn er niet. Daarom is het gemakkelijk hiervoor het woord gender uit het Engels over te nemen (Draulans, 2001).

Dit is louter terminologisch. In de realiteit vormen de aan biologische en aan cultuur toegeschreven verschillen tussen mannen en vrouwen een complex geheel. Een voorbeeld maakt dit misschien duidelijker. Het lichaamsgewicht van een pasgeborene wordt goed bijgehouden en vergeleken met een curve van gemiddelden, apart voor meisjes en jongens. Iedereen is het er ook over eens dat er lichamelijk, dus biologisch, een verschil is tussen meisjes en jongens, en dus ook in het lichaamsgewicht. Maar indien we over de geografische grenzen in Afrika gaan kijken, ontdekken we niet alleen een biologische maar ook een culturele of sociale omgevingsfactor, die het verschil tussen jongens en meisjes verklaart. In bepaalde groepen mensen is het de gewoonte bij voedselbedeling jongens een groter deel te geven dan de meisjes. Hier zal het verschil in lichaamsgewicht dus een verweving zijn van biologische en genderbepaalde factoren (Draulans, 2001).

Bij deze ‘gender role constraint’ passen ook de ‘constraint’-ideeën van Hägerstrand dat een vrouw door haar huishoudelijke verplichtingen beperkt wordt in haar toegang tot bepaalde plaatsen en activiteiten. Deze taak is nog meer beperkend geworden doordat meer en meer activiteiten op een bepaald tijdstip en plaats gebeuren (‘coupling constraints’): openingsuren van een bank of winkel, kinderoppas, … en dat verplaatsing meer tijd kost door het drukke verkeer. Zo wordt het voor de vrouw nog moeilijker zich te bewegen en deel te nemen aan vb. opleidingen of betaald werk. Het is duidelijk dat voor vrouwen die geen wagen bezitten of moeilijk toegang hebben tot openbaar vervoer de limiet op werkmogelijkheden of andere tijdsbestedingen het sterkst gevoeld wordt. Een ander voorbeeld van ‘gender role constraint’ zijn de kinderen in een huishouden (‘coupling constraints’): de man van een gehuwd koppel voelt de beperking die hun kinderen veroorzaken niet noodzakelijk aan in zijn ‘path’ (Bowlby, 1992) terwijl de beperkingen die de verantwoordelijkheid van een moederschap met zich meebrengt een vrouw voor een heel aantal jaren bindt (Friberg, 1993). Doordat vrouwen zoveel zorgtaken moeten uitvoeren, wordt hun vrije tijd versnipperd. Het is voor hen onmogelijk om ver te gaan voor een vrije tijdsactiviteit (Peleman, 1998).

Zoals er verschillen zijn in tijd-ruimtegeografie tussen mannen en vrouwen, zo ook zijn er verschillen binnen de groep vrouwen al naar gelang hun arbeids-, huishouden- of woonsituatie. Een huisvrouw heeft een kleinere werklast en meer vrije tijd. Maar ze heeft geen mogelijkheden om tijd-ruimtelijke beperkingen te verminderen zoals een werkende vrouw met een eigen inkomen. Deze kan zich een auto aanschaffen en zo haar prisma uitbreiden. Ook de vorm van huishouden is bepalend. Een vrouw met kinderen ondervindt vele coupling constraints. Een vrouw met een partner kan een taakverdeling afspreken met haar partner (Karsten, 1992, p.28). Tot voor kort was deze taakverdeling echter niet evenwichtig en éénzijdig: de man zorgde voor het inkomen, de vrouw voor het huishouden en de kinderen. Het is ook van belang rekening te houden met de woonsituatie, waarbij de nabijheid, bereikbaarheid in tijd, de geldkost om ergens te geraken en de sociale veiligheid een rol spelen. Er wordt aangenomen dat vrouwen in stedelijke gebieden het gemakkelijker hebben om allerlei taken te combineren (Karsten, 1992). In het empirisch deel zal deze stelling verder onderzocht worden.

 

3.4 Een voorbeeld van constraints voor een alleenstaande moeders

 

Door de sociale positie en de daarmee samenhangende rollen en taken, ondervinden alleenstaande moeders ook specifieke constraints.

Parkes en Thrift halen in hun boek ‘Times, spaces and places’ een voorbeeld aan van Palm en Pred (1974). Deze onderzoeken hoeveel informatie van economische, politieke, en ideologische betekenis uit eigentijdse sociale condities kan gehaald worden door de tijd-ruimtegeografie te gebruiken. Ze beschrijven dat vooral alleenstaande moeders beperkingen ondervinden van een aantal constraints in hun keuze van activiteiten. Hun prisma wordt nog kleiner indien ze een laag inkomen hebben. Ze beschrijven de situatie van een alleenstaande moeder met een kind van twee jaar oud die woont op plaats A (figuur 3.1). Het uur waarop ze haar betaalde arbeid kan starten, moet ze laten afhangen van de opvang van haar kind (op plaats D). Als ze geen beroep kan of wil doen op familie of vrienden, moet ze de opening van de kinderopvang afwachten voor ze naar haar werk kan vertrekken. Als het kind naar school gaat, moet er ook over de middag en na vier uur voor opvang worden gezorgd. Verschillende ‘coupling’ en ‘authority constraints’ beperken dus het aantal stations die ze kan bereiken of de paden die ze kan volgen.

 

Figuur 1: Voorbeeld van een prisma van een alleenstaande moeder

Bron: Parkes en Thrift, 1980, p.269

 

Dit kan minder aangename gevolgen hebben voor de vrouw. Stel dat ze voor de keuze tussen twee beroepen (op plaats W1 en W2) komt te staan. Beide jobs vereisen dezelfde uren en liggen binnen het prisma van de vrouw, indien er geen rekening gehouden wordt met de zorg voor het kind. De eerste job op plaats W2 (figuur 3.1) is interessanter omdat het werk meer aansluit bij de studie die de vrouw heeft gevolg, meer verdient en uitzicht biedt op promotie. Maar wegens de plaats W2 kan de vrouw nooit op tijd geraken aangezien ze eerst haar kind naar de opvang moet brengen. Maar ook de job op plaats W1 is niet ideaal omdat er geen tijd overblijft om inkopen te doen voor de winkels sluiten (Parkes en Thrift., 1980, p.269).

 

3.5 Besluit

 

Een alleenstaande moeder heeft een veel taken te vervullen die een groot stuk van haar tijdsbudget innemen. Indien ze bepaalde taken niet kan uitvoeren, zal ze kritiek krijgen van haar omgeving of in moeilijkheden geraken, afhankelijk van welke taak ze ‘verwaarloost’. Ze kan haar rolconflict oplossen door de hulp in de roepen van anderen die haar met de interne taken kunnen helpen. Op die manier wordt ze wel afhankelijk van anderen. Indien ze niet gaat werken om haar andere taken te kunnen uitvoeren, stelt ze haar huishouden ook heel kwetsbaar op. Uiteindelijk moet de moeder beslissen, binnen een beperkte vrijheid, wat voor haar huishouden het beste compromis is. Binnen de groep geïnterviewde moeders kunnen verschillende oplossingen gevonden worden, die later aan bod komen.

Aangezien het in dit onderzoek om vrouwen gaat, werd de tijd-ruimtegeografie van vrouwen bekeken. Vrouwen leven in een ruimte die grotendeels door mannen is gemaakt. Dit heeft zijn gevolgen op het tijd-ruimtegebruik van vrouwen. In de openbare ruimte, die nog altijd met mannelijkheid wordt geassocieerd, zijn ze de kwetsbare pionnen, hoewel vrouwen zich daar niet meer bij neerleggen en zich hierin toch begeven. De semi-publieke ruimte betekende in het verleden voordelen voor vrouwen: ze konden domeinen voor zichzelf afbakenen en de emancipatiegedachten verspreiden. In de private ruimte, in het verleden het (enige) domein van de vrouw, moet de vrouw ook haar rechten laten gelden. De intrede van de man als actief onderdeel van de privéruimte, met name het huishouden, vindt in deze tijd plaats.

De rol van de vrouw vormt de grootste beperking in haar tijd-ruimtegebruik. Aangezien de rol van de alleenstaande moeder nog uitgebreid word met de taken van een vader, ondervindt zij die beperking nog meer. Een alleenstaande moeder wordt ook verplicht de mannelijke ruimte te gebruiken omdat ze geen mannelijke partner heeft, wat de meeste geïnterviewde alleenstaande moeders onaangenaam vinden. Meer uitleg volgt in het tweede deel met de data uit het empirisch gedeelte van het onderzoek.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Bom-vrouwen zijn niet arm omdat ze voorzien zijn voor hun situatie, dus moeten niet in deze tweedeling worden opgenomen.

[2] Op de dag van vandaag wordt nog altijd ‘openbaar’ met mannelijkheid en ‘privé’ met vrouwelijkheid geassocieerd (Draulans, 2001) maar in het dagelijkse leven is deze tweedeling grotendeels verdwenen (Kartsen, 1991).

[3] In deze maatschappelijke context werd het ongehuwd samenwonen met kinderen niet aanvaard (Matthijs, 2001).

[4] Deze wet bleef in België nog geldig tot 1906.

[5] Het kind van een ongehuwde moeder was onwettig (bastaard) en dit heeft sociale en juridische gevolgen. De vader kon het kind erkennen als zijn kind en kon het wettigen door te huwen met de moeder. In het eerste geval bleef het uitgesloten van bepaalde rechten, vb. erfenis en publieke bijstand. In het tweede geval verkreeg het dezelfde rechten als een wettig kind (Matthijs, 2001).

[6] “Het Taylorisme is erop gericht om inrichting van machines, opstelling van machines en arbeiders, aan- en afvoer van materiaal en volgorde van bewegingen zo vast te leggen dat ze tijdswinst opleveren” (Kesteloot, 2000, p.136).

[7] Deze tuinwijken zijn geïnspireerd op de Engelse tuinstadbeweging van Ebenezer Howard.

[8] Henry Ford introduceert de assemblagelijn in de auto-industrie. Een ongeschoolde arbeider voert telkens op dezelfde plaats een heel klein en éénvoudig onderdeel van het productieproces uit.

[9] De term ‘huishouden’ wordt in de monografie 4 van Deboosere et al. gebruikt voor “deze groep personen (of enkeling) die gewoonlijk in het zelfde huis wonen en er samenleven” (Deboosere et al., 1997, p.25). Een gezin behoort tot de huishoudens maar de personen die ertoe behoren zijn door een verwantschapsband met elkaar verbonden, hetzij door huwelijk, hetzij door afstamming.

[10] Indien de suburbane gordel beter ontsloten zou worden met openbaar vervoer, zou zijn vrouwelijk karakter verminderen. Vrouwen kunnen gemakkelijk naar het stadscentrum en verlaten zo hun isolement (Peleman, 1998).

[11] Centrum voor Geboorteregeling en Seksuele opvoeding, België

[12] Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën , België

[13] Deze discussie kan ook voor werkende moeders met een partner worden gevoerd.