Handel in moeilijke tijden. Een Gents handelshuis aan het einde van de zeventiende eeuw. (Sean De Windt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk I: Het kader

 

A. De Zuidelijke Nederlanden

 

1. Historische situering

 

De tweede helft van de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw was allerminst een rustige en vredevolle periode voor de Zuidelijke Nederlanden. Frankrijk achtte zich immers niet gebonden aan de afzonderlijke vrede die in 1648 tussen de Republiek en Spanje was afgesloten[4]. Een definitieve vrede met Frankrijk werd pas bereikt in 1659 met de vrede van de Pyreneëen. Dit impliceerde evenwel geenszins dat men in de Zuidelijke Nederlanden opgelucht adem kon halen. In 1667 maakte Lodewijk XIV aanspraak op de Spaanse kroon wat uitmondde in de devolutieoorlog. Tijdens dit conflict wist de Franse koning voortdurend grondgebied – in Vlaanderen, Artesië, Henegouwen en Kamerijk – af te knabbelen[5] van de Spaanse Nederlanden, veroveringen die hij uiteindelijk kon bestendigen in de vrede van Nijmegen van 1678. Het zou evenwel niet lang duren vooraleer laatstgenoemde aan de verleiding van verdere gebiedsverwerving niet meer zou kunnen weerstaan. In 1683 – tijdens de Turkse belegering van Wenen – vielen de Franse legers Vlaanderen binnen. Voor Spanje was dit de aanleiding om enkele maanden later – nadat het Turkse offensief was afgeslagen – aan Frankrijk de oorlog te verklaren. Dit Spaans-Franse conflict werd vrij vlug bezworen en minder dan een jaar later werd het bestand van Regensburg getekend. Het verdrag hield in dat aan Karel II Kortrijk, Diksmuide en alles wat sedert 20 augustus 1683 werd bezet werd teruggegeven. Lodewijk XIV ging nu z’n pijlen richten op de Palts: het conflict mondde uit in de Negenjarige oorlog (1689-1697) waarin ook de Zuidelijke Nederlanden zouden worden betrokken. Karel II had aan keizerlijke troepen vrije doortocht verschaft over de Nederlanden en voor Frankrijk vormde dit een ideaal voorwendsel om ook aan Spanje de oorlog te verklaren. Enkele weken later repliceerde de Spaanse koning met zijn eigen oorlogsverklaring, gevolgd door deze van stadhouder-koning Willem III. Niettegenstaande het feit dat de Franse koning zich geconfronteerd zag met een sterke coalitie – die later nog aangevuld werd met de Beirerse keurvorst, Maximiliaan Emmanuel – wist hij de geallieerde positie in de Zuidelijke Nederlanden toch sterk te verzwakken. Pas in 1695 keerde het tij voor de geallieerde troepen. Dit hield echter niet in dat de situatie voor de Nederlanden snel zou verbeteren. De constante aanwezigheid van militairen, hetzij Franse, hetzij geallieerde, betekende een voortdurende en zware belasting voor de economie en de bevolking van het land. Het zou nog een jaar duren vooraleer de verschillende oorlogvoerende partijen met succes onderhandelingen aanknoopten die uiteindelijk zouden leiden tot de vrede van Rijswijk in 1697. Hierbij kreeg Spanje de gebieden in de Nederlanden terug die het ten gevolge van de vrede van Nijmegen en de afgelopen oorlog eerder had verloren. Er was evenwel een keerzijde aan deze medaille: om in de toekomst invallen van het Franse leger beter te kunnen opvangen werd er besloten tot de legering van staatse troepen in een aantal Zuidnederlandse steden – Nieuwpoort, Oostende, Namen, Kortrijk, Bergen, Ath, Charleroi en Luxemburg – de zogenaamde Hollandse barrière. Hoewel de legering van de Staatse troepen aanvankelijk bedoeld was, als een voorlopige oplossing – in afwachting van de uitbouw, door de Spaanse Nederlanden, van een afdoende sterk leger – werd al gauw duidelijk dat deze regio niet in staat was de noodzakelijke hervormingsplannen door te voeren. De behoefte hieraan was nochtans groot zoals enkele jaren later zou blijken. In 1700 kwam de laatste Spaanse Habsburger, Karel II, te overlijden en de onenigheid rond zijn erfopvolging zouden aanleiding geven tot de Spaanse successieoorlog. Tijdens dit conflict kregen de Zuidelijke Nederlanden te maken met maar liefst zes verschillende machthebbers[6]: enerzijds de Spaanse soeverein, de Franse koning, de Beierse keurvorst als Spaans landvoogd en anderzijds de keizer en zijn jongere broer Karel als Spaans pretendent, de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën en Groot-Brittannië. Aanvankelijk kwamen de Nederlanden onder Anjouaans bewind wat in wezen betekende dat Lodewijk XIV een grote invloed verwierf in deze gewesten. Dit kwam al gauw tot uiting in de opheffing van de Hollandse barrière in 1701, een onderneming die op vredevolle wijze geschiedde. Een reactie van de keizer en de zeemogendheden liet niet lang op zich wachten en in mei 1702 verklaarden zij de oorlog aan Frankrijk. Inmiddels was Willem III overleden en was hij opgevolgd door Marlborough. Voor Frankrijk en Spanje verliep de oorlog zeer ongunstig met als dieptepunt de nederlaag te Ramillies in 1706. Nadat de Fransen waren verdreven uit het grootste deel van de Zuidelijke Nederlanden werd door Marlborough en de Staatse gedeputeerden een Engels-Nederlands condominium gevestigd. In theorie werden de gebieden in naam van aartshertog Karel bestuurd, maar in de praktijk bleven de Oostenrijkers van het bestuur uitgesloten. In 1708 kwam er echter alsnog een onaangename verrassing voor de geallieerden toen Franse troepen erin slaagden om de steden Gent en Brugge in te nemen. Deze bezetting had evenwel geen blijvende betekenis en eind 1708, respectievelijk begin 1709, gingen beide steden wederom in geallieerde handen over. In de loop van 1709 werden de Franse en Spaanse troepen steeds verder teruggedrongen. Na 1709 wisten de geallieerden geen verdere terreinwinst meer te boeken. Bijgevolg bleven de steden Nieuwpoort en Charleroi en de provincies Namen en Luxemburg ‘Spaans’. Reeds in 1709 werden vredesonderhandelingen opgestart tussen beide partijen, maar pas in 1713 zouden deze leiden tot de vrede van Utrecht waarbij de Franse koning en zijn bondgenoten afstand deden van alle gebieden in de Nederlanden en ‘teruggaven’ aan de gedeputeerden van de Staten-Generaal ten voordele van de Oostenrijkers. Deze laatste partij zou echter maar kunnen beschikken over de Nederlanden mits een aantal forse toegevingen aan de zeemogendheden waarvan de voornaamste wellicht de ondertekening van het barrièretraktaat van 1715 was[7]. Voornamelijk de verplichte kazernering van Staatse troepen viel de Oostenrijkse Habsburgers zwaar. Temeer het onderhoud van deze militairen ten laste viel van de Nederlanden. Daarnaast werden de Nederlanden ook nog eens gekortwiekt in hun ambitie om tot economische heropbloei te komen daar de verplichting bestond de toestemming te vragen van de Republiek en Engeland voor elke verandering in de handelspolitiek of in de douanewetgeving die één van beide mogendheden kon raken. Doel van dit alles was om een teruggrijpen naar de mercantillistische politiek, zoals die door de graaf van Bergeyck voor de Spaanse successieoorlog was opgezet, onmogelijk te maken.

 

2. Economische situering

 

De pogingen vanuit de centrale overheid om tot een mercantillistische handelspolitiek te komen zullen tot ver in de achttiende eeuw op particularistische weerstand botsen[8]. Maar daarnaast waren er ook externe factoren die verantwoordelijk waren voor de ontwikkeling van een dergelijke politiek. Zo genoot Engeland, dankzij een handelsverdrag uit 1667, van lage invoerrechten. Dergelijke lage tarieven golden ook voor de Republiek en in verhouding ook voor Frankrijk. De Zuidnederlandse produkten daarentegen werden door beide voornoemde staten evenwel zwaar belast. Om tot een meer gestroomlijnde en protectionistische politiek te komen belegde de thesaurier-generaal, Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck (1644-1725), in 1699, de zogenaamde economische conferenties te Brussel. Hierbij waren drie voorname agendapunten: de aanleg van een kanaal Antwerpen-Oostende, de bevordering van de interne vrijhandel door middel van een compensatiestelsel om de rechten van de diverse steden te ondervangen en de uitvaardiging van het ‘Eeuwig Edict’ van 1 april waarbij ondermeer de woluitvoer en de lakeninvoer werden verboden[9]. Van deze drie punten werd enkel het tweede met enig succes uitgevoerd. De aanleg van het kanaal stuitte op veel weerstand van Gent dat argumenteerde dat Vlaanderen in het verleden reeds aanzienlijk had geïnvesteerd in het kanaal Gent-Brugge, het Brugse bassin en het kanaal Brugge-Oostende. Uiteindelijk lieten ook de steden Antwerpen en Mechelen hun steun varen aan het project wat er dan ook meteen de doodsteek voor betekende. Met betrekking tot de laatste aangelegenheid die besproken werd op de economische conferenties hoeft het geen verwondering te wekken dat dit op veel weerstand stuitte van buiten de landsgrenzen. Enkele maanden na de uitvaardiging van het Eeuwig Edict werd, op 29 juni 1699, in den Haag een plakkaat uitgevaardigd dat de import van alle manufacturen vanuit de Spaanse Nederlanden verbood[10]. Een gelijkaardig plakkaat werd enkele weken later eveneens door de Luikse bisschop en de keurvorst van de Palts uitgevaardigd. Maar ook de oostelijke provincies, Luxemburg, Namen, Limburg en Gelder, lieten een afkeurend geluid horen als reactie op de afkondiging van het Eeuwig Edict: zij waren immers met betrekking tot hun handel voor een aanzienlijk deel afhankelijk van de buurlanden. Ook in Spanje was men niet doof voor de vele (binnenlandse) protesten en op 24 juli 1700 werd een koninklijk plakkaat uitgevaardigd dat de verbodsbepalingen van 1 april 1699 wijzigde[11]. Wanneer aan het begin van de achttiende eeuw in de Nederlanden het Anjouaanse bewind werd geïnstalleerd verkeerden de financiën van deze streek in een lamentabele toestand. Het was namelijk zo dat de Nederlanden op dat moment moesten voorzien in de militaire uitrusting van de Beierse troepen waardoor er onvoldoende fondsen overbleven om te voorzien in de eigen onkosten en er op Franse hulp een beroep moest gedaan worden[12]. Daarenboven had de regering van de Spaanse Nederlanden ten tijde van de Negenjarige Oorlog omvangrijke leningen aangegaan bij de Republiek. In de periode 1690-1698 had de Zuidnederlandse overheid op de Hollandse kapitaalmarkt maar liefst 7933952 guldens ontleend[13]. Met de opvolging van Filips V en het uitbreken van de Spaanse successieoorlog kreeg deze leningsproblematiek echter een nieuwe dimensie. Prompt vielen alle terugbetalingen aan de Republiek stil. Maar het voornaamste probleem situeerde zich in de devaluatie van 1701 waardoor een Hollandse courantgulden plotseling de waarde kreeg van 1,12 Brabantse courantgulden in plaats van de 1,04 Brabantse courantgulden van voordien. Dit had als gevolg dat de uitstaande schuld steeg met 421718 gulden en de jaarlijkse interest toenam met bijna 8 procent. Een ander gevolg van de vernauwing van de banden tussen het Spaanse en Franse vorstenhuis was een handelsverdrag afgesloten op 15 maart 1703 waardoor de handel van de Zuidelijke Nederlanden, die eertijds hoofdzakelijk naar het noorden gericht was, zich nu voornamelijk op Frankrijk ging richten[14]. Hierbij werd de invoer afkomstig uit de Republiek zwaar belast wat dan met name voor de noordelijke gewesten, Vlaanderen, nadelig was, terwijl de Waalse gewesten de vruchten plukten van de handel met Frankrijk. Na de overname van het bestuur door het Anglo-Bataafs condominium werden – op het gebied van leningen – de teugels helemaal gevierd. Daar waar de thesaurier-generaal, graaf Bergeyck, ten tijde van het Spaans bewind, het aantal leningen en hun omvang trachtte te beperken door middel van beden en aanvullende taksen en heffingen, daar verkozen de nieuwe heersers bijna uitsluitend nieuwe leningen om de financiële put te delgen[15]. Het totaal van de onder het Engels-Nederlands bewind afgesloten leningen bereikte 4859630 guldens en in 1715 was de uitstaande schuld gestegen tot 10123783 guldens en de interesten tot 525715 guldens.

 

3. Gent aan het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw

 

In tegenstelling tot wat men soms zou verwachten verkeerde Gent in de tweede helft van de zeventiende eeuw niet in een economische crisis. Weliswaar had de stad – net als de rest van de Zuidelijke Nederlanden – te lijden onder de diverse militaire conflicten die de grootmachten in deze gewesten uitvochten, maar desondanks wist de stad zich op conjunctureel vlak goed staande te houden. Zo kunnen we vaststellen dat de Gentse lijnwaadmarkt – welke over het algemeen een goede barometer was voor de economische gezondheid van de stad, met name tijdens de zeventiende eeuw – doorheen de ganse eeuw een vrij gestage groei doormaakte[16]. In de periode van 1650 tot 1661 kende de linnennijverheid een sterke ontwikkeling. In 1681 kunnen we een daling constateren die echter al gauw werd omgebogen in een sterke stijging tot 1696 die op haar beurt weer werd gevolgd door een daling die aanhield tot 1712. Inzinkingen onderbraken evenwel de evolutie in 1678/80, 1708 en 1712. De positieve ontwikkeling in de periode na 1648 was een direct gevolg van de vrede van Munster. Vanaf het midden van de jaren zestig van de zeventiende eeuw vertoonde het Gents invoerrecht op de lijnwaadlakens een eerder gematigde toename. In deze periode vond in Frankrijk het Colbertisme ingang. Deze situatie hield aan tot aan het begin van de jaren negentig en werd gevolgd door een sterke toename van het bedrag betaald voor de publieke verpachting van het invoerrecht. Men kan dus wel stellen dat de impact van de Negenjarige oorlog op de Gentse economie vrij relatief te noemen is. Deze economie bleef overigens tot ca. 1705 rond dit niveau hangen waarna zich enkele inzinkingen voordeden, zoals boven vermeld. Deze van 1708 wordt doorgaans toegeschreven aan de mislukte graanoogst, terwijl deze uit 1712 eerder te wijten valt aan de strengere invoerregeling[17].

We mogen echter ook niet vergeten dat onder het Engels-Hollands bestuur de invoerrechten voor het linnen afkomstig uit deze landen drastisch naar omlaag werd gehaald wat een aanzienlijke concurrentie betekende voor het Vlaamse linnen. Niettemin was er toch een niet te verwaarlozen handelsstroom tussen de Zuidelijke Nederlanden en de omringende landen. Zo was er een vrij aanzienlijke handelsactiviteit met Frankrijk, en dan voornamelijk het noorden van het land. Hier speelde tevens het transitoverkeer een belangrijke rol: zo stonden verscheidene Gentse kooplui in voor de doorvoer van Kamerijks doek van Frankrijk naar de Republiek. Met deze laatste werd door de Nederlanden een gelijkaardige band onderhouden. Enerzijds werd Gents lijnwaad geëxporteerd, anderzijds werd lijnzaad, weedas en potas ingevoerd. Bij dit alles hebben de oorlogen van Lodewijk XIV de Gentse linnenhandel niet de schade berokkend die men normaal zou verwachten[18].

Toch kan het interessant zijn om even in te gaan op de Franse bezettingen van de Arteveldestad. Voor de ons betreffende periode waren deze drieledig: 1678-1679, 1701-1706 en 1708. De eerste bezetting van Gent door Lodewijk XIV moet gezien worden in het bondgenootschap dat kort tevoren tot stand was gekomen tussen de Republiek en Engeland onder de vorm van het huwelijk tussen Willem van Oranje, stadhouder van de Republiek, enerzijds, en Mary van York, anderzijds. De Franse koning zag dit als een gevaarlijke ontwikkeling die zijn eigen continentale ambities ernstig dreigde te dwarsbomen. Een reactie van zijn zijde liet dan ook niet lang op zich wachten. De bedoeling was om snel toe te slaan op een voor de Republiek gevoelige plaats. Al gauw werd besloten tot een aanval op Gent, de hoofdstad van Vlaanderen. Lodewijk rekende erop dat de verovering van deze stad een niet te onderschatten indruk zou maken op zijn tegenstanders en zijn legers een aanzienlijk prestige zou verlenen[19]. De bezetting van Gent zou bovendien een waardevolle troefkaart vormen in onderhandelingen ter beëindiging van de devolutieoorlog die op dat ogenblik nog in alle hevigheid woedde. Bovendien was het voor de Republiek een schot voor de boeg: indien zij nog langer de Franse vorst zou dwarsbomen, dan zou haar handel met Gent wel eens ernstig in het gedrang kunnen komen. Bovendien toonde de inname aan dat de Franse troepen in staat waren tot acties diep in vijandelijk gebied en dat zij er misschien niet voor zouden terugdeinzen om hun invloedssfeer uit te breiden tot Antwerpen – een stad die, indien Franse handen, een ernstige bedreiging kon vormen voor Amsterdam. Op 3 maart 1678 stond de Franse maarschalk d’ Humières aan de poorten van Gent en reeds op 9 maart was de capitulatie van de stad een feit. De inname kwam, zowel voor de Spaanse landvoogd als voor de Republiek, als een totale verrassing. Deze capitulatie betekende echter allerminst een stilstand van de economische bedrijvigheid in Gent. Niet alleen werden de privileges van de burgers gerespecteerd, ook werd de mogelijkheid tot handel drijven in stand houden, en dit niet alleen met de onderdanen van de Franse koning, maar ook met deze van andere naties waar de Franse koning mee in oorlog was of kon zijn in de toekomst. Deze tolerante houding kan als een uitloper beschouwd worden van de Frans-Spaanse conferentie van Deinze van 1677 en ’78 waarbij de oorlogvoerende partijen een vorm van oorlogsrecht trachtten te formuleren. Hierbij werden ondermeer de limieten vastgelegd voor de schattingen die mochten geheven worden in de bezette gebieden en de vorm van vrijgeleiden voor zowel personeel als koopwaar[20]. In tegenstelling tot sommige andere Zuidnederlandse steden was Gent een economische welvarende stad, mede dankzij de stoffenhandel met onder andere Spanje en Frankrijk. Dankzij de liberale politiek die door de stadsmagistraat werd gevoerd vormde Gent een aantrekkingspool voor tal van stoffenhandelaars en –producenten[21]. Weliswaar was het niet de bedoeling van Lodewijk XIV om Gent definitief in te lijven bij Frankrijk, toch trachtte hij zijn (tijdelijke) verovering zoveel mogelijk te laten renderen. Zo werd een bedrag gevorderd van de stad van meer dan 200000 guldens en voor het logement van de troepen, 13 bataljons infanterie, werd een beroep gedaan op de welwillendheid van de stadsmagistraat en de inwoners. In dit licht konden de eerder afgesloten akkoorden te Deinze als dode letter beschouwd worden. Wanneer de Fransen de stad verlaten in januari 1679 trachtten ze alsnog de uitbetaling van een aanzienlijke geldsom te verkrijgen, voor wat zij aanzagen als datgene wat hen nog verschuldigd was door de stadsmagistraat. Aanvankelijk stonden de Gentse schepenen hier zeer weigerachtig tegenover, maar wanneer de Franse bevelhebber dreigde om een omvangrijk contingent troepen achter te laten tot betaling zou geschieden werden de notabelen van de stad en de leden van de Raad van Vlaanderen aangesproken om het vereiste bedrag bijeen te krijgen[22]. Toch bleef er lang na de proclamatie van de vrede van Nijmegen, die in Gent op 4 januari werd afgeroepen, onenigheid bestaan tussen de Franse en Spaanse vorsten aangaande verregaande vergoedingen die de Franse vorst van laatstgenoemde eiste in het kader van de bezetting. Men slaagde er niet in een akkoord te bereiken en dit gaf aan de Franse vorst een excuus tot de expeditie van 1683 die in de Zuidelijke Nederlanden een spoor van vernieling naliet. Deze expeditie werd pas stopgezet bij de ondertekening van het twintigjarig bestand van Regensburg op 15 augustus 1684.

De tweede bezetting van Gent in deze periode vond plaats in het kader van de Spaanse successieoorlog. Op 20 februari 1701 werd de stad ingenomen door twee Franse bataljons onder het bevel van de graaf van Aubeterre. In tegenstelling tot voorgaande bezetting waren de Franse troepen nu wel van plan om voor een langere periode in de Zuidelijke Nederlanden te vertoeven. Volgens Lodewijk XIV vielen de Nederlanden immers onder het gezag van Filips V, zijn kleinzoon en koning van Spanje. De Franse vorst was dan ook van plan om deze bezittingen te verdedigen tegenover éénieder die het Spaanse gezag erover zou durven betwisten. Dit had ook zijn gevolgen voor het regime dat werd ingesteld over deze gewesten. Men kon niet zoals men tweeëntwintig jaar eerder had gedaan zware schattingen opleggen aan de steden, en dit gold ook voor Gent. Om de Frans-Spaanse macht te consolideren ging men over tot een omvangrijke wervingscampagne, die niet steeds vlekkeloos verliep. Zo ondervond men enige moeilijkheden om de nieuwe recruten te voorzien van de nodige uniformen, daar in deze streken te weinig handelaars waren die in staat waren om de fondsen voor te schieten, vereist voor de kleding van dergelijke grote hoeveelheden soldaten. Uiteindelijk deed de Franse legerleiding dan maar een beroep op Parijse kooplui om in het gros van de uitrusting te voorzien[23], al waren het wel de Nederlanden die de rekening betaalden. Diverse ambachtsgroepen, linnenwevers, knopenmakers, etcetera, bekloegen zich over de vrije invoer van de buitenlandse kledingstukken dewelke in wezen betaald werden door middel van subsidies waarin zijzelf voorzagen, temeer zij zelf geen stuiver verdienden aan de desbetreffende leveringen. Om deze politiek te kunnen bekostigen was het aan de graaf van Bergeyck om een beleid te ontwikkelen dat hier op inspeelde. Zo deed er zich, vanaf het begin van de achttiende eeuw, langzaam maar zeker een verbetering voor in de handelscontacten met Frankrijk. De handel met Engeland en de Republiek werd daarentegen, in tegenstelling met voorgaande bezetting, sterk aan banden gelegd. In september 1703 en januari 1704 werd het Zuidnederlandse kooplieden verboden nog handel te drijven met respectievelijk Engelsen en Hollanders, behoudens speciale toestemming hiervoor. Deze beslissing illustreert duidelijk dat de uitstippeling van de economische politiek van de Nederlanden door Bergeyck in de eerste plaats was ingegeven door de favorisering van Franse belangen en weinig oog had voor de gevoeligheden op handelsvlak die zich in deze gewesten manifesteerden[24]. De inname van Gent door de geallieerden vond in mei 1706[25] plaats maar op minder vreedzame wijze dan in 1679. Aan de installatie van het Engels gezag in Gent was immers een bloedige veldslag te Ramillies voorafgegaan, waarbij de Frans-Spaanse troepen het onderspit delfden.

Lodewijk XIV wilde zich echter niet zonder slag of stoot gewonnen geven en dat zouden de Gentenaren geweten hebben. In 1708 belastte hij zijn kleinzoon, hertog van Bourgondië, en de hertog van Vendôme om met hun troepen naar Gent en Brugge op te rukken en deze steden te heroveren: op 5 juli was de Franse herbezetting van Gent een feit. Al gauw volgde een geallieerde reactie: prins Eugène de Savoie keerde met zijn troepen uit Duitsland terug om zich bij deze van graaf Marlborough te voegen. Deze coalitie vormde een directe bedreiging voor de troepen van Bourgogne en Vendôme. De aanvoerder van de Franse troepen die in Gent gelegerd waren, graaf de la Mothe, gaf op 2 januari 1709 bevel om de stad te verlaten, waardoor deze zonder slag of stoot wederom onder het gezag kwam van het Anglo-Bataafs condominium. Maar deze wisseling van gezag zou de stad nog een kater bezorgen. De Staten Generaal waren immers totaal niet opgetogen over de houding van de Gentse bevolking, meer bepaald aangaande het weinige verzet dat geboden werd tijdens de Franse inname van de stad. En hoewel de schepenen van Gent in een document, “het faict van de surprise”, hun houding trachtten te verdedigen, lieten de Nederlanders, in oktober 1708, enkele van de stadsnotabelen[26] arresteren. De Engelsen namen in deze zaak een gematigder houding aan daar zij vreesden de bevolking van zich te vervreemden. De Staten-Generaal vreesden bij een eventuele herroeping van het bevel evenwel voor gezichtsverlies: bijgevolg moest naar een compromis gezocht worden. Dit vond men in de vorm van een algemene amnestieverlening[27], waarbij de desbetreffende personen volledig werden gerehabiliteerd. Vanwege de hoge kosten die deze, en eerdere, (Franse) bezettingen voor de stad met zich mee hadden gebracht trachtten de Gentse schepenen een deel hiervan te recupereren. De schattingen van het terug te vorderen bedrag liepen uiteen van ca. 117000 guldens tot ca. 233000 guldens. Na veel afdingen wist de Franse overheid het totaal bedrag echter naar beneden te halen tot minder dan 50000 guldens, een bedrag dat bovendien in schijven werd uitbetaald waardoor de zaak bleef aanslepen tot in 1725.

 

 

B. Het meerseniersambacht

 

De eerste aanwijzingen betreffende het bestaan van het meerseniersambacht in Gent dateren uit het begin van de 14e eeuw[28]. Niet enkel meerseniers verenigden zich binnen het ambacht maar ook mesmakers[29], schedenmakers[30], wassenkaarsmakers[31] en bonnetmakers[32]. Niettemin hadden de meerseniers de bovenhand: het waren zij die het merendeel van de gezworenen en dekens van het ambacht leverden. De vereniging van verschillende beroepen onder één ambacht kan wellicht deels verklaard worden door de kleinschaligheid ervan. Een andere reden die hier echter zeker meespeelde was de poging van de meerseniers om een maximum van verkoopsbevoegdheden naar zich toe te trekken. Dit was ondermeer zo bij hun poging om de bevoegdheid te verwerven bij de verkoop van bonnetten. Weliswaar was de vervaardiging van bonnetten aanvankelijk een op zichzelf staande industrietak, toch slaagden de leden van de Gentse meerserij erin de bevoegdheid over de verkoop ervan te verwerven waarbij zij aanvoerden dat de verkoop van bonnetten – ingevoerd vanuit andere steden – reeds een meerserijaangelegenheid was voor het ontstaan van een dergelijke industrie in Gent. De incorporatie in het eigen gilde van dergelijke jonge industrieën had twee voordelen: enerzijds werden potentiële concurrenten vroegtijdig uitgeschakeld – nog voor ze een echte bedreiging konden vormen voor de meerserij – en werd de bevoegdheid van de meerseniers geformaliseerd, anderzijds betekende het een uitbreiding en verrijking van het eigen gilde, daar de nieuwelingen ook een bijdrage moesten storten in de kas van de nering. Na de Concessio Carolina van 1540 werd het ambacht van de meerseniers verenigd met deze van de riemmakers, hoedenmakers en schilders. Men mag wel stellen dat het meerseniersambacht doorheen zijn bestaan een sterke hang naar imperialisme vertoonde waarbij steeds werd getracht interessante afzetmarkten en produkten binnen de eigen nering te incorporeren.

Het was de meerseniers verboden de door hen verkochte goederen zelf te vervaardigen, al kwamen uitzonderingen zo nu en dan wel voor: deze waren de aanleiding tot bevoegdheidsconflicten die vervolgens voor de schepenbank van de keure, de Raad van Vlaanderen dan wel de Grote Raad van Mechelen werden uitgevochten. Veelal eindigden dergelijke rechtszaken – indien het om individuen ging – met een dubbel lidmaatschap van één van de betrokken partijen[33]. Door de eerder beschreven neiging van de meerseniers om hun handelsbevoegdheid over een zo groot mogelijk terrein te laten gelden is het niet verwonderlijk dat tal van waren door hen verkocht werden. Ruwweg vallen deze in vier categorieën in te delen, zijnde: metaalwaren, edelmetaalwaren, lederwaren en textiel[34]. Al deze waren werden enerzijds betrokken bij ambachtslieden woonachtig binnen de stad, anderzijds was er ook een grote invoer door meerseniers van buiten Gent, die het toegestaan was hun waar in het groot binnen Gent te verkopen. Qua metaalwaren kunnen tal van voorwerpen onderscheiden worden: nagels, spelden, vingerhoeden, scharen, sloten, kandelaars, koffie- en theekannen, bestek – inclusief messen – olie- en azijnstellen en dies meer[35]. De grens werd getrokken bij gesmeed ijzerwerk, waarvan de verkoop was voorbehouden aan de smeden. Toch mag blijken uit voornoemde dat deze lijn vrij frequent werd overschreden. Vanuit tal van ambachten werd dan ook regelmatig aangedrongen op een strenger toezicht aangaande de verhandelde waar en strengere bestraffing bij overtredingen. Zo verzetten de smeden zich tegen het feit dat het de meerseniers toegelaten was tal van nagels en tangen en ander gereedschap te verkopen[36]. De slotenmakers beklaagden zich er dan weer over dat de meerserij een te grote vrijheid genoot in het aan de man brengen van tal van sloten, grendels en handvaten[37]. Op het gebied van de verkoop van edelmetaalwaren kwamen de kramers regelmatig in aanvaring met edelsmeden. Hier werd soms wel een onderscheid gemaakt tussen edelsmeedwerk dat bedoeld was ter opsmuk van kledij, een produkt dat tot de bevoegdheid van de meerseniers behoorde en luxevoorwerpen die daar los van staan. Meestal toonde de edelsmeden een minimum aan inschikkelijkheid wanneer het op de verkoop van eerstvernoemde aankwam[38]. Niettemin zijn ook tussen edelsmeden en meerseniers tal van processen gevoerd aangaande de bevoegdheidsafbakening. Een produkt waarrond minder conflicten bestonden dan voorgaande waren de lederwaren en dan met name de riemen. De riemmakers maakten sinds 1540 immers deel uit van het meerseniersambacht waardoor het voor de meerseniers aanzienlijk makkelijker werd om riemen te verkopen.

De laatste en voornaamste categorie goederen die de meerseniers aanboden waren textielwaren. Hierin zien we een evolutie in het assortiment. Zo raakten vanaf de zestiende en zeventiende eeuw nieuwe stoffen, zoals zijde en fluweel, steeds meer in zwang en dit ten koste van de consumptie van laken. Voornamelijk het Franse zijde was in de zeventiende eeuw vrij geliefd dankzij de hoogwaardige kwaliteit en goede afwerking[39]. Vanaf de achttiende eeuw werd ook steeds meer katoen[40] ingevoerd, enerzijds vanuit Zuid-Europa en anderzijds – en dan voornamelijk de fijnere katoenen weefsels – vanuit Azië, meer bepaald Indië. Bovendien zien we dat in de achttiende eeuw een sterker wordende diversificatie van het kleding- en stoffenbezit, en dit onder alle lagen van de bevolking[41]. In het artikel van Emmanuel Meersschaut[42] wordt gesteld dat de populariteit van een weefsel afhing van drie voorname factoren: de modetrend, de kwaliteit en de betaalbaarheid. Op basis van zijn onderzoek komt hij tot vier conclusies[43] aangaande het stoffenaanbod in Gent in de achttiende eeuw. Ten eerste komen gemengde, maar in het bijzonder katoenen stoffen, in vrij korte tijd sterk opzetten in de Gentse textielwinkels. Verder is er een aanzienlijke terugval van vlasweefsels en kanten op de stedelijke markt. Ten derde blijft het belang van de meeste wollen stoffen, met uitzondering van laken, gehandhaafd doorheen de achttiende eeuw. En tenslotte wordt de – door eerdere onderzoeken geformuleerde – stelling dat zijden kleding in de tweede helft van de achttiende eeuw in hoeveelheid toenam niet ondersteund. Hierbij wordt opgemerkt dat in de loop van de achttiende eeuw voornamelijk de middengroep een grotere modegevoeligheid gingen vertonen, waarbij de keuze voor een welbepaalde stof niet enkel meer bepaald werd door de prijs, maar tevens door de heersende modetrends. Meersschaut spreekt dan ook van een ‘consumptierevolutie’[44].

Wat betreft het kopen en verkopen van goederen ‘an sich’ valt op dat de Gentse meerseniers zich in de eerste plaats wendden tot de markt, en dan meer bepaald de Vrijdagmarkt. Dit was de plaats bij uitstek waar aan kleinhandel kon worden gedaan. Voor kooplui buiten Gent gold de regel dat zij binnen de stad hun waren enkel in het groot konden verkopen[45]. De Gentse kooplui hadden over het algemeen een voorkeur voor commissiehandel en in mindere mate voor compagniehandel[46]. Ook al vormde de meerserij een kleine wereld, toch vond er veel bedrog plaats. Het mag dus niet verbazen dat om alles min of meer ordelijk te laten verlopen de stadsmagistraat tal van verordeningen uitvaardigde. De voornaamste maatregelen die een eerlijke handel moesten verzekeren waren de verplichtingen tot het zegelen vóór de verkoop en het meten nadien. De zegeling betrof niet enkel goederen die op de markt verkocht werden, maar ook deze in de winkel. De zegelaars waren beëdigde personen in dienst van de lijnwaadmarkt[47]. De zegeling had evenwel enkel betrekking op de afmeting van de verhandelde stof. Bovendien gold deze regel niet voor vreemde kooplui: zij moesten enkel zweren niet te frauderen en invoerrechten betalen op hun goederen[48]. Aangaande de beoordeling van de kwaliteit kon vanaf 1672 een beroep gedaan worden op vier waardijns, nl. 2 kooplieden en 2 wevers[49]. In tegenstelling tot de zegeling was een dergelijke kwaliteitsvaststelling echter niet verplicht. Het meten van lijnwaad vond vanaf 1651 plaats in het huis “De Wulf” dat door de magistraat met deze bedoeling was gekocht en daardoor de naam lakenmetershuis verwierf[50]. De lakenmeters zelf waren personen die in dienst stonden van de pachters van het meetrecht, die dit op hun beurt pachtten van het godshuis Sint Jan ten Dullen. Naast de markt was het voor de meerseniers uiteraard ook mogelijk om hun waren aan de man te brengen via hun winkels. Deze waren hoofdzakelijk gesitueerd op de Vrijdagmarkt en de Korenmarkt en in de straten – de Langemunt en de Veldstraat – die tussen beide marktpleinen in lagen. Toch vinden we bepaalde categorieën meerseniers, naargelang hun specialisatie, in deze of gene stadsbuurt terug[51]. Het was evenwel verboden om tegelijkertijd waren te verkopen via een winkel en via een marktkraam. Indien men goederen wilde verkopen op de markt moest men de winkel sluiten[52]. Het idee hiervan was om een zo eerlijk mogelijke concurrentie te behouden. Een laatste manier om meerserijen te verkopen was op de Halfvastenfoor. Deze markt die in de zeventiende eeuw zo’n vier dagen duurde en waar zowel Gentse als vreemde kooplui hun waar konden aanbieden bood aan de bezoeker tal van goederen aan, niet enkel stoffen of meerserijgoederen, maar quasi alles, gaande van dieren tot juwelen. Interessant hierbij was dat zowel Gentse als vreemde meerseniers vrijgesteld werden van stallingsgeld. Uiteraard waren laatstgenoemden wel onderworpen aan de betaling van invoerrechten op hun koopwaar bij het binnenkomen van de stad. Deze belasting was indirect en werd geïnd door de pachter van de meerserie[53].

Net zoals in andere ambachten werd ook binnen het ambacht der meerseniers een onderscheid gemaakt tussen leerlingen, knapen of gezellen en meesters. Wat hen desalniettemin onderscheidde van de overige neringen was de afwezigheid van een meesterproef. Zoals reeds eerder vermeld was het de meerseniers immers niet toegestaan om de door hen verkochte goederen zelf te produceren, bijgevolg was het dan ook niet mogelijk om een meesterstuk te vervaardigen. Opmerkelijk is dat zowel mannen als vrouwen zich lieten inschrijven in het ambacht. Indien men een loopbaan als meersenier ambieerde moest men uiteraard over het poorterschap van de stad beschikken en kwam het er verder op aan om een meester te vinden die bereid was de desbetreffende leerling(e) op te nemen. Weliswaar vormden leerlingen goedkope arbeidskrachten, maar aan de meester was het niet toegestaan om meer dan één leerling tegelijkertijd in dienst te hebben[54]. De meester kon voor aanvullende werkkrachten echter een beroep doen op zijn of haar kinderen – wat dan ook regelmatig gebeurde. Dikwijls werden deze reeds op jeugdige leeftijd in het ambacht ingeschreven[55]. De leertijd bedroeg twee jaar, maar in tegenstelling tot sommige andere ambachten hoefde de leerling niet bij de meester in te wonen[56]. Na deze leertijd werd de leerling knecht. Maar de overgang naar het meesterschap verliep veelal een stuk moeizamer. Ten eerste was er de barrière die gevormd werd door het intredegeld, maar die kon nog vrij gemakkelijk overwonnen worden. De voornaamste reden was het veelal ontbreken van de financiële middelen om zelf een zaak of winkel op te starten[57].

Het ambachtsbestuur was, sinds de Concessio Carolina, in handen van een combinatie van stedelijke aristocratie en ambachtslieden. Deze eerste groep die aangeduid werden als oversten en die de vroegere dekens vervingen waren evenwel geen ambachtslieden. Zij beoefenden veelal vrije beroepen[58] en werden aangeduid voor de periode van één jaar, door de stadsmagistraat en de hoogbaljuw. Deze personen, die veelal leken waren in het ambacht, werden terzijde gestaan door twee gezworenen. Deze waren wel afkomstig uit het ambacht – en waren meesters – en werden voorgedragen door de overste en de vier gezworenen van de twee voorgaande jaren. De uiteindelijke goedkeuring van de benoeming van de gezworenen lag bij de hoogbaljuw en de wethouders. Binnen de gezworenen werd een hierarchisch onderscheid gemaakt tussen de eerste en tweede gezworene, waarbij in het ambacht van de meerseniers de plaats van tweede gezworene steeds werd bekleed door een wassenkaarsmaker en deze van eerste gezworene door een meersenier[59]. Deze drie personen stonden in voor het algemeen bestuur van het ambacht. Zij hadden, met betrekking tot de interne regelgeving en rechtspraak, wetgevende en rechterlijke macht. Maar verder kregen zij ook een zekere mate van politionele bevoegdheid toebedeeld. Deze hield in dat zij het recht hadden visitaties te houden, wat betekende dat zij huiszoekingen mochten houden bij personen die ervan verdacht werden zich niet aan de ambachtsvoorschriften te houden of personen die zich op het werkterrein van de meerseniers begaven. Het driemanschap stond dus ook in voor de bewaking van het ambachtsmonopolie. Ook werd nauwlettend toegezien op de kwaliteit van de produktie van de wassenkaarsmakers[60]. Tevens viel het financieel beleid van het ambacht onder de verantwoordelijkheid van het ambachtsbestuur. Zij hielden de ambachtsrekeningen bij en moesten op het einde van hun termijn hiervoor verantwoording afleggen aan de schepenen en de nieuwe overste en gezworenen. Zij gingen ook over de deelname van het ambacht aan allerhande processies en godsdienstige vieringen en vertegenwoordigen zij de nering op dergelijke gelegenheden. Op zijn beurt werd het bestuur bijgestaan door een raad van ouderlingen. Deze had geen daadwerkelijke beslissingsbevoegdheid, maar had een eerder adviserende functie. Niettemin kon de raad een niet te verwaarlozen invloed uitoefenen op het ambachtsbestuur daar deze ouderlingen veelal gereputeerde ambachtsmeesters waren – die in veel gevallen zelf ook de functie van gezworene hadden bekleed – en een lange, en meestal succesvolle, carrière achter zich hadden[61]. Enkele andere – eerder administratieve – functies waren deze van huismeester, altaarmeester en knaap. De huismeester hield in de eerste plaats toezicht op de bezittingen van het ambacht. In sommige ambachten viel ook de armenzorg[62] en de zorg voor de weduwen van ambachtsmeesters onder zijn hoede. Van dit laatste is binnen het meerseniersambacht minder sprake daar de weduwen van ambachtsmeesters veelal de zaak van hun overleden echtgenoot verder zetten, al dan niet met steun van familieleden of van buitenaf. De altaarmeester was een leek die belast was met het beheer van altaargelden en het onderhoud van altaarkleding en altaarsieraden[63]. De knaap, tenslotte, viel te vergelijken met een soort klerk of loopjongen. Hij bracht de ambachtsmeesters op de hoogte van belangrijke gebeurtenissen, verspreidde uitnodigingen voor begrafenissen en dies meer. Daarnaast stond hij ook in voor een deel van het papier- en schrijfwerk van de nering.

Men kan wel stellen dat meerseniers in het economisch leven van een stad een vitale rol vervulden. In de soms lange ketting van producent tot consument waren zij de voorlaatste schakel. Dit weerhield hen er echter nooit van – indien mogelijk – om hun zaak verder uit te bouwen en handelscontacten te leggen over de grenzen heen. Niet alleen voor henzelf was dit een interessante aangelegenheid, maar ook voor de talloze kooplustigen die in hen soms het enige aanspreekpunt vonden voor het bekomen van vreemde koopwaar.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[4] H. HOUTMAN-DESMEDT, “De Zuidelijke Nederlanden na de vrede van Munster 1648-1678”, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VIII, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1979, pp. 297-307.

[5] R. DE SCHRYVER, “Oorlog en vrede voor de Zuidelijke Nederlanden 1678-1700”, in: A.G.N., VIII, pp. 308-319.

[6] R. DE SCHRYVER, “De Zuidelijke Nederlanden als Frans en geallieerd protectoraat 1700-1715”, in: A.G.N., IX, pp. 31-43.

[7] P. LENDERS, "De Zuidelijke Nederlanden 1715-1740. Politieke ontwikkeling”, in: A.G.N., IX, pp. 60-72.

[8] J. EVERAERT, “Handel in de Zuidelijke Nederlanden 1650-1795”, in: A.G.N., VIII, pp. 185-202.

[9] R. DE SCHRYVER, Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck 1644-1725. Een halve eeuw staatkunde in de Spaanse Nederlanden en in Europa, Brussel, Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, 1965, p. 182.

[10] ibid., p. 197.

[11] ibid., p. 198.

[12] ibid., pp. 284-285.

[13] H. COPPENS, De financiën van de centrale regering van de Zuidelijke Nederlanden aan het einde van het Spaanse en onder Oostenrijks bewind (ca. 1680-1788), Brussel, Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, 1992, p. 270.

[14] H. HASQUIN, “Nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden 1650-1795”, in: A.G.N., VIII, pp. 126-127.

[15] H. COPPENS, op.cit., p. 271-272.

[16] J. BASTIN, De Gentse lijnwaadmarkt en linnenhandel in de XVIIe eeuw, H.M.G.O.G., XXI, 1967, pp. 131-162. J. Bastin baseert zich voor zijn analyse met betrekking tot de conjunctuur van de Gentse lijnwaadmarkt grotendeels op de publieke verpachting van het recht op het inkomend linnen. Hierbij wordt opgemerkt dat deze pachtprijs evenwel niet toelaat de volledige omzet te kennen. Verder ontbreken ook concrete gegevens betreffende de linnenproduktie binnen de stad zelf.

[17] ibid. Reeds in 1691 drong de pachter van het invoerrecht, Jan Elbo, er bij de magistraat op aan om strengere maatregelen te nemen tegenover de plattelandswevers voor wie het al te gemakkelijk was om de betaling van de invoerrechten te ontduiken. Pas in 1712 werd hier daadwerkelijk tegen opgetreden: de impositie werd nu onmiddellijk aan de stadspoorten geïnd, in plaats van op de Vrijdagmarkt.

[18] ibid., p. 146.

[19] J. E. NEVE, Gand sous l’ occupation de Louis XIV. 1678-1679, 1701-1706, 1708, Gent, Libraire Moderne, 1929, pp. 11-12.

[20] ibid., p. 21.

[21] ibid., p. 58.

[22] ibid., p. 49.

[23] ibid., pp. 105-106.

[24] ibid., p. 141.

[25] De capitulatie werd officieel getekend op 1 juni 1706. Op 6 juni erkenden de Staten van Vlaanderen Karel III, door de geallieerden uitgeroepen tot koning van Spanje, als graaf van Vlaanderen.

[26] Onder hen waren o.a.: Rym van Rammelaere, de baron van Pottelsberghe – beiden schepenen en Frederickx, secretaris van de stad Gent.

[27] Deze amnestieverlening werd geproclameerd op 7 januari 1710.

[28] E. VAN DER HALLEN, Het Gentse meerseniersambacht (1305-1540), H.M.G.O.G., XXVI, 1977, p. 77. In 1305 ontvingen de meerseniers de eerste twee keuren.

[29] ibid., p. 83. Oorspronkelijk mochten mesmakers – die een ook een onderdeel vormden van het smedenambacht – geen messen of scheden verkopen die ze van meerseniers hadden overgekocht. Enkel messen van eigen makelij mochten worden verkocht. Wanneer men dit toch deed (of wilde doen) moest men een tweede lidmaatschap aangaan bij het meerseniersambacht. Deze regeling kwam echter tot een einde op 18 mei 1511 (S.A.G., 173/2, f. 71-74v) wanneer tijdens een proces tussen smeden en meerseniers, dat een dergelijk bevoegdheidsverschil behandelde, besloten werd dat smeden zowel eigen messen als messen en/of scheden aangekocht bij meerseniers mochten (door)verkopen. Deze uitspraak betekende ook meteen het einde van het lidmaatschap van de mesmakers van het meerseniersambacht.

[30] Reeds in een keure van 1305 (S.A.G., 178/5) werden scheden als meersenierswaar vernoemd.

[31] De wassenkaarsmakers werden in 1305 – door dezelfde bovenstaande keure – ingedeeld bij het meerseniersambacht.

[32] E. VAN DER HALLEN, art.cit., pp. 83-85. Door een uitspraak van de Grote Raad van Mechelen (S.A.G., F.M., nr. 11, 12 (1, 2), 14, 15, 17, 18, 20, 21), waarin de verkoop van bonnetten werd beschouwd als een bevoegdheid van de meerseniers, zagen de bonnetmakers zich gedwongen tot lidmaatschap van het meerseniersambacht. Zij moesten evenwel slechts één vierde van het normale inschrijvingsgeld betalen. Hier stond dan wel tegenover dat zij geen functies binnen het bestuur konden bekleden. Ook mochten zij niks anders verkopen dan bonnetten, tenzij zij de resterende drie vierde van het inschrijvingsgeld betaalden.

[33] E. VAN DE WEGHE, Het Gentse meerseniersambacht 1540-1795, Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1995, p. 33.

[34] E. VAN DER HALLEN, art.cit., pp. 88-99.

[35] E. VAN DE WEGHE, op.cit., pp. 57-58.

[36] ibid., p. 54.

[37] ibid., pp. 55-56.

[38] E. VAN DER HALLEN, art.cit., pp. 90-92.

[39] E. VAN DE WEGHE, op.cit., p. 39.

[40] C. VANDENBROEKE, Sociale en konjunkturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e – midden 19e eeuw), H.M.G.O.G., XXXIII, 1979, p. 151. In dit artikel wordt gesteld dat de globale hoofdelijke verbruikscijfers van vlas en linnen met een gemiddelde van 1,5 à 3 kg nagenoeg stabiel bleven [gedurende de periode late 14e – midden 19e eeuw], terwijl de consumptie van katoen pas in de eerste helft van de negentiende eeuw grote opgang maakte. Het stabiel gebleven verbruik van vlas en linnen – ondanks de opkomst van nieuwe stoffen – kan misschien te wijten zijn aan het steeds meer voorkomen van gemengde stoffen waarin ook vlas en linnen werden verwerkt.

[41] J. VAN RYCKEGHEM, Eenvoud en raffinement. Een studie van de Gentse achttiende-eeuwse kleding in sociaal-economisch perspectief, Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1985, 2 delen. In deze verhandeling onderzoekt de auteur, aan de hand van boedelinventarissen, het kledingbezit onder de Gentse bevolking die wordt ingedeeld in drie verschillende vermogensgroepen. Hierbij wordt geconstateerd dat alle drie de groepen in het bezit waren van katoenen, zijden en gemengde stoffen.

[42] E. MEERSSCHAUT, Textielaanbod in het achttiende-eeuwse Gent, H.M.O.G.G., LI, 1997, p. 180. In het artikel wordt een beeld geschetst van de verschillende stoffen, hun prijs en aanbod, in het Gent van de achttiende eeuw. Hierbij wordt een beroep gedaan op de staten van goed van Gentse textielhandelaars en -producenten uit twee steekproefperiodes, 1720-1729 en 1770-1789.

[43] ibid., p. 165.

[44] ibid., p. 176.

[45] S.A.G., F.M., nr. 1, art. 3.

[46] J. BASTIN, art.cit., p. 147.

[47] ibid., p. 148.

[48] E. VAN DE WEGHE, op.cit., pp. 83-84.

[49] J. BASTIN, art.cit., p. 149.

[50] ibid., pp. 151-153.

[51] in de ‘Wegwijzer der stad Gent’ (1772) wordt een onderscheid gemaakt tussen de diverse meerseniers op basis van hun specialisatie: in quincquailleryen, in bijouterie, in nieuwe moden, in yserwercken en degenen die zich niet gespecialiseerd hebben.

[52] S.A.G., F.M., nr. 9, art. 1, 2, 3, 4, 5.

[53] E. VAN DER HALLEN, art.cit., p. 98.

[54] J. DAMBRUYNE, De Gentse bouwvakambachten in sociaal-economisch perspectief (1540-1795), in: C. LIS en H. SOLY (eds.). Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen. 1500-1800, Brussel, 1994, pp. 63-64.

[55] D. MARYNS, Gentse ambachtsgilden. Meerseniers (1484-1794), p. 24. Zo liet Reynier de Buck in 1685 zijn vijf kinderen tegelijkertijd inschrijven in het ambacht. Hierbij was de jongste niet ouder dan drie en de oudste niet ouder dan veertien. Het registratiegeld voor de leerlingen en meesterskinderen bedroeg twee schellingen waarvan één schelling naar de gezworene ging. Het is niet toevallig dat Reynier zijn kinderen juist in dit jaar liet inschrijven, daar hij op dat moment juist zelf gezworene was. Zie hiervoor ook: J. DAMBRUYNE, art.cit., p. 102.

[56] E. VAN DE WEGHE, op.cit., p. 112.

[57] ibid., pp. 125-127.

[58] J. DAMBRUYNE, art.cit., pp. 101-104.

[59] Voor de Concessio Carolina werden de dekens wel uit het ambacht zelf gekozen. Verder zien we dat de strikte hierarchie tussen meerseniers en wassenkaarsmakers toen nog niet aanwezig was. Zo werd in de periode 1487-1492 het dekenschap bekleed door Willem de Vleesschauwere, een wassenkaarsmaker. Hieruit blijkt dat ook wassenkaarsmakers tot de hoogste bestuurlijke positie binnen het ambacht konden doorstoten. Zie hiervoor: E. VAN DER HALLEN, art.cit., p. 108.

[60] J. DAMBRUYNE, art.cit., p. 102. Bij ambachten die uit verschillende onderdelen bestonden werd dikwijls voor elk onderdeel afzonderlijk nog eens een gecommitteerde aangesteld. Deze nam het dagelijks bestuur waar van het specifieke lid. Dit was ook zo voor het lid van de wassenkaarsmakers.

[61] ibid., pp. 102-103.

[62] E. VAN DE WEGHE, op.cit., pp. 152-153. De geldbesteding aan armenzorg was binnen het meerseniersambacht vrij bescheiden. Zo was 1666 een ‘topjaar’ met vijf bedeelden. De meerseniers droegen ook niet speciaal bij voor arme collega’s en na 1725 verdwijnt elk spoor in de ambachtsrekeningen van enige vorm van steun aan arme leden.

[63] E. VAN DER HALLEN, art.cit., p. 109.