Vrouwen aan de toog? Het lesbisch uitgaansleven in Gent vanaf de jaren ‘50. (Nele De Vulder) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Lesbische vrouwen hebben altijd in de schaduw van homoseksuele mannen gestaan. Het was vroeger zo en het is nu nog zo. Homoseksualiteit bij mannen is altijd veel duidelijker geweest. Historici konden zich makkelijker een beeld vormen van twee mannen samen, dan van twee vrouwen samen[1]. En dit is de reden waarom er altijd meer gewag is gemaakt van homoseksuele mannen dan van lesbische vrouwen. Zowel op het vlak van literatuur, geschiedenis als in het dagelijkse leven. Maar de situatie verandert langzaamaan. Er komen steeds meer publicaties omtrent lesbische vrouwen en stilletjes aan komt deze groep ook in de kijker.
Ik zou mijn onderzoek dan ook graag in deze beweging plaatsen en met deze scriptie de aandacht willen vestigen op het bestaan van een lesbisch uitgaansleven in Gent vanaf de jaren vijftig.
Voor ik verder in ga op de bedoelingen van dit onderzoek, wil ik eerst enkele termen belichten en dit te beginnen met het definiëren van het begrip “lesbienne”.
Het woord lesbisch is opgedoken na WOII. Het is afkomstig van het Griekse eiland Lesbos, waar de dichteres Sappho werkte en leefde met haar vriendinnen en gedichten schreef voor haar vrouwelijke leerlingen. Voor WO II maakte men gebruik van de woorden “homoseksualiteit” en “vrouwelijke homoseksualiteit”. Over de inhoud van het begrip “lesbienne” bestaan nogal wat discussies. De eerste definitie richtte zich louter op het seksueel aspect tussen twee vrouwen. Later vocht men deze definitie aan en ging men zich meer concentreren op de emotionele relatie tussen twee vrouwen. De laatste tijd kenmerkt de lesbische identiteit zich door zelfdefinitie[2]. Mijn onderzoek draait rond vrouwen die er zich bewust van zijn dat ze zich aangetrokken voelen door hetzelfde geslacht. Deze vrouwen nemen actief deel aan het uitgaansleven omdat daar de mogelijkheid bestaat tot het ontmoeten van andere lesbiennes, zonder dat ze daarvoor hun seksuele geaardheid in het openbaar moeten bekend maken.
Vermits homoseksuele mannen ook een rol spelen in mijn scriptie, verklaar ik dit begrip ook nader. Dit begrip dook voor de eerste keer op rond 1892. Voordien gebruikte men termen zoals “sodomie”, “pederastrie”, “socratische liefde” enz[3]. “Homoseksueel” is afkomstig van het Grieks. “Homo” betekent “hetzelfde”. Dus een homoseksueel is een persoon die zich aangetrokken voelt tot hetzelfde geslacht. Maar deze definitie was niet evident. Net zoals bij lesbiennes bestonden hieromtrent ook discussies. Heel veel homo’s wilden de benaming “homoseksueel” niet gebruiken daar het te duidelijk naar het begrip “seks” verwees. Zij prefereerden “homofiel”. Later zal het begrip “homofiel” verouderd geraken en het begrip “homoseksueel” weer gebruikt worden. Het begrip “homoseksueel” kenmerkt zich evenals de lesbische identiteit, door zelfdefinitie. In mijn scriptie gebruik ik voor homoseksuele mannen ongeveer dezelfde definitie als voor lesbiennes. De mannen die in mijn onderzoek voorkomen zijn mannen die weten dat ze op mannen vallen. Deze mannen nemen actief deel aan het uitgaansleven omdat daar de mogelijkheid bestaat om andere homo’s te ontmoeten zonder dat ze daarvoor hun seksuele geaardheid moeten bekend maken aan de buitenwereld.
Het “uitgaansleven” kan op verschillende manieren worden ingevuld en hangt af van persoonlijke keuze. In mijn scriptie bedoel ik met het “uitgaansleven” cafébezoek, het bezoeken van dansavonden, het bezoeken van avondjes georganiseerd in huiselijke kring en wat je allemaal kan verstaan onder deze uitgaansgelegenheden. De beperking die ik mezelf opleg, is dat de uitgaansgelegenheden die ik onderzoek, in lesbische kringen moeten bekend staan om hun lesbisch publiek.
Ik startte mijn onderzoek oorspronkelijk met de idee om enkel gelegenheden met een uitsluitend lesbisch publiek te onderzoeken, maar mijn onderzoek wees uit dat dit bijna onmogelijk is. Dus heb ik mijn onderzoek uitgebreid naar gelegenheden die zowel door lesbiennes als homo’s bezocht werden.
Het geografische gebied waarin mijn onderzoek zich situeert, is Gent. Aanvankelijk was er de gedachte om Antwerpen en Brussel in mijn onderzoek te betrekken, maar daarmee zou ik het mezelf onmogelijk gemaakt hebben om mijn informatie op een grondige wijze te onderzoeken, wegens de beperkte tijd waarin de grote hoeveelheid informatie zou moeten onderzocht worden. Na rijp beraad beperk ik me tot Gent.
Mijn tijdsafbakening gebeurde op basis van informatie van één van mijn respondenten. In de jaren vijftig was er voor het eerst sprake van een lesbisch en homoseksueel uitgaansleven in Gent[4]. Waarschijnlijk waren er voor deze periode ook al gelegenheden waar lesbiennes en homo’s terecht konden, maar daar heb ik geen informatie over verkregen. Dus start ik mijn onderzoek de vanaf de jaren vijftig. Mijn onderzoek loopt tot en met de jaren tachtig. In de jaren negentig was er geen sprake meer van verdoken cafés en bars en was de maatschappij zich bewust van de lesbische en homoseksuele subcultuur. Het is dan ook geen uitdaging om een schets te maken van het uitgaansleven in de jaren negentig. Vandaar dat mijn onderzoek stopt op het einde van de jaren tachtig.
Het doel van mijn onderzoek is aantonen dat er wel degelijk een bloeiend lesbisch uitgaansleven bestond in Gent. Totnogtoe is hier geen onderzoek naar verricht en bijgevolg is er geen literatuur over dit onderwerp te vinden. Dit geldt niet alleen voor Gent, maar ook voor steden zoals Brussel, Antwerpen, Oostende en Luik. Dit onderzoek zou ik willen kaderen in een algemeen onderzoek naar lesbiennes in Vlaanderen, waar er wel al een paar werken zijn over geschreven. Maar de hoeveelheid literatuur is nog altijd niet te vergelijken met Nederland, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, …[5] De werken waar ik me heb op gebaseerd waren voornamelijk afkomstig uit Nederland. Met Judith Schuyf, Gert Hekma en Anja van Kooten Niekerk hebben zij enkele autoriteiten rondlopen op dit vlak.
Mijn doelstelling bereiken was dus niet eenvoudig. Mijn onderzoek naar het lesbisch uitgaansleven bestaat uit verschillende aspecten. Het hoofdaspect is dus een chronologisch overzicht te geven van de uitgaansgelegenheden, maar daarnaast zou ik dieper willen ingaan op de verschillende etablissementen. Er is namelijk sprake van dagcafés, nachtcafés, discotheken en dergelijke. Het was mijn doelstelling de verschillende kenmerken van de verschillende gelegenheden in kaart te brengen. Gelinkt aan dit aspect wou ik het profiel van de baruitbater onderzoeken. Helaas is dit aspect van het onderzoek een doodlopend spoor geworden. De informatie van het archief van het Handelsregister sprak de informatie van mijn respondenten tegen of omgekeerd. Mijn onderzoek in het handelsregister verliep ook heel moeizaam door de omslachtige zoekmethode die ik moest hanteren. Ik kon enkel de bars opzoeken waarvan ik de naam wist en die geregistreerd waren onder het uithangbord. Andere bars waren geregistreerd onder de naam van de uitbater en vermits ik die in bijna negenennegentig procent van de bars niet wist, kon ik ook de dossiers niet terugvinden.
Een derde doelstelling die ik voorop had gesteld was het onderzoeken van de visie van de maatschappij, maar dit vanuit het standpunt van lesbiennes en homo’s. Ik wil onderzoeken of zij problemen gehad hebben met heteroseksuelen als zij uitgingen. Deze heteroseksuelen kunnen buren, omwonenden, voorbijgangers zijn, maar evengoed agenten.
Een vierde aspect van mijn onderzoek was uitvinden wat vrouwen deden die niet van bars hielden. Waar konden zij terecht, waar leerden zij andere vrouwen kennen, was het mogelijk om anderen te ontmoeten als men niet naar bars ging?
Deze vier aspecten moesten leiden tot een volledig onderzoek naar het lesbisch uitgaansleven in Gent vanaf de jaren vijftig.
Mijn onderzoek is grotendeels gebaseerd op vergelijkend onderzoek. Zoals ik hierboven al vermeldde is er in Vlaanderen nog geen onderzoek gebeurd naar het onderwerp van mijn scriptie. Ik was dus verplicht mij te baseren op internationale literatuur. Deze literatuur gebruikte ik om voor mezelf een beeld te vormen over hoe de situatie in Gent kan geweest zijn. De kennis die ik in deze internationale literatuur opdeed toetste ik aan de informatie die ik verkrijg van mijn respondenten via mondelinge interviews.
Mijn onderzoek naar het uitgaansleven in Gent steunt voornamelijk op mondelinge geschiedenis, bij gebrek aan literatuur. De respondenten die ik hoop te bereiken bestaan uit mensen die het uitgaansmilieu in Gent grondig kennen of zelf een bar hebben uitgebaat of … Ik ben me er van bewust dat deze vorm van geschiedbeoefening heel wat historische kritiek vereist.
Voor gegevens over de cafés en bars zelf heb ik de archieven van het Handelsregister en de Dienst Douane en Accijnzen geraadpleegd. Zoals hierboven reeds werd vermeld liep dit niet van een leien dakje.
De visie van de maatschappij wilde ik onderzoeken door middel van interviews en opzoekingen in het politiearchief van de Gentse Politie. Een toelating verkrijgen vereiste enkele brieven naar de Procureur des Konings. Vermits die niet antwoordde, gingen we en stapje hoger en werd de Procureur Generaal gecontacteerd. Deze reageerde onmiddellijk en gaf me een toelating om de archieven van de Gentse politie te doorzoeken. Helaas bewaart de politie zijn dossiers maar één jaar. De federale politie, de vroegere rijkswacht, bewaart zijn dossiers slecht vijf jaar. De dossiers die ik nodig heb zijn reeds lang vernietigd. Ik heb dus geen dossiers van de zedenbrigade kunnen onderzoeken.
Mijn scriptie is onderverdeel in drie delen, die op hun beurt zijn onderverdeeld in hoofdstukken.
Het eerste hoofdstuk van het eerste deel geeft een historisch-maatschappelijke schets van lesbiennes en homo’s. Deze schets begint in de oudheid, waar de fundamenten van lesbiennes en homo’s te vinden zijn. Tegen de achtergrond van de algemene geschiedenis wordt de geschiedenis van lesbiennes en homo’s op de voorgrond geplaatst.
Een tweede hoofdstuk behandelt de heikele problematiek van het homohuwelijk. En een laatste hoofdstuk behandelt het onderwerp AIDS, dat niet kon weggelaten worden, vermits het een grote invloed heeft gehad op de homoseksuele subcultuur.
Het tweede deel begint met een hoofdstuk over de lesbische en homoseksuele subcultuur op internationaal vlak. Hier wordt de subcultuur in verschillende grote steden besproken. Dit hoofdstuk sluit af met de bespreking van enkele Belgische grootsteden. Een tweede hoofdstuk behandelt specifiek de lesbische subcultuur. Als eerste wordt het belang van een subcultuur besproken. De plaats die een subcultuur inneemt in het leven van een lesbienne. Vervolgens worden de alternatieven voor de bars onder de loep genomen. Dit deeltje is toegepast op Gent, er worden dus enkel alternatieven voor de Gentse lesbienne besproken. Als laatste volgt een korte uiteenzetting over de vermeende breuk die zich tussen lesbiennes en homo’s zou hebben voorgedaan.
Het derde en laatste deel bespreekt het lesbisch en homoseksueel uitgaansleven in Gent. Eerst worden de kenmerken van de Gentse lesbische subcultuur van dichterbij bekeken. Daarna volgen de specifieke kenmerken van de Gentse bars en cafés. En dan volgt een overzicht van de bars en cafés zelf. Elke zaak wordt apart besproken. Dit deel sluit af met een schets van de evolutie die de respondenten hebben zien gebeuren.
1. Lesbiennes en homo’s in een historisch-maatschappelijke context
Vrouwen hebben in de geschiedenis altijd in de schaduw van mannen gestaan. Historisch onderzoek was hoofdzakelijk gericht op mannen en maar weinig op vrouwen. Gelukkig is daar de laatste decennia verandering in gekomen. Toch heeft deze desinteresse in vrouwen zijn weerslag gehad op historische geschriften: vrouwen zijn ondervertegenwoordigd. Deze desinteresse is ook waar te nemen in de holebigeschiedenis. Lesbiennes delven het onderspit als het aankomt op de hoofdrol spelen in historische onderzoeken. Deze hoofdrol is weggelegd voor homo’s. De oorzaak van deze afwezigheid van lesbiennes in de geschiedenis is het verschil in de visie op mannelijke en vrouwelijke seksualiteit. De maatschappij heeft zich altijd beter een beeld kunnen vormen van mannelijke seksualiteit. Penetratie was een onmisbaar onderdeel van de seksuele activiteit. Er moest dus een man aanwezig zijn voor men kon spreken van seks. Vrouwelijke seksualiteit werd dus lange tijd onbestaande geacht. En logischerwijze was er dus ook geen sprake van lesbiennes[6].
Dit deel plaatst lesbianisme in een historisch-maatschappelijk kader. Het eerste hoofdstuk is een schets van de maatschappijvisie op lesbiennes en homo’s, van de oudheid tot het heden. Deze maatschappijvisie is nauw verweven met hun geschiedenis. Het één vloeit voort uit het ander.
Het tweede hoofdstuk handelt over het homohuwelijk dat eind januari 2003 een vaststaand feit werd. De goedkeuring van het homohuwelijk betekende een overwinning voor holebi’s na een jarenlange strijd voor gelijkstelling met een heterokoppel.
In hoofdstuk drie wordt kort het onderwerp AIDS belicht, daar dit niet kan ontbreken in een verhandeling die deels ook over homoseksuelen gaat.
1.1. De Klassieke Oudheid en de Middeleeuwen
1. 1. 1. De Grieken
De vroegste gegevens over homoseksualiteit die ons bereiken, handelen over mannen. Mannen uit de Griekse en Romeinse culturen. Deze culturen kan men niet onbesproken laten in een verhandeling over homoseksualiteit, vermits ze als bakermat worden gezien van homoseksualiteit en lesbianisme. Griekse jongens werden er ingewijd in het volwassen leven door mannen. In de Griekse samenleving was dit een welaanvaarde traditie. Plato speelde hier een belangrijke rol en vooral het Symposium dat hij schreef. Dit werk was vooral naar mannelijke seksualiteit gericht. Het plaatste perfecte vriendschap boven seksuele liefde. En aangezien de ziel het object is van de passionele liefde, was het theoretisch irrelevant of deze liefde uitging naar iemand van hetzelfde of het andere geslacht. De mensen die Plato aanhingen waren echter van mening dat een hechte vriendschap makkelijker kon worden opgebouwd met iemand van hetzelfde geslacht. Deze vriendschappen kwamen vooral voor bij mannen. Vrouwen gaan deze theorie pas later in praktijk brengen.
Toch vond ook het lesbianisme in deze cultuur haar oorsprong: op een eiland in de Egeïsche Zee, Lesbos. Hier leefde de dichteres Sappho met haar leerlingen[7]. Zowel haar dichtkunst als haar liefde voor vrouwen maakten haar bekend[8]. Op Lesbos waren haar verzen heel geliefd en men nam geen aanstoot aan de verzen die dikwijls getuigden van een grote genegenheid voor haar minnaressen annex leerlingen annex beschermelingen annex zusters. Naast deze verzen schreef Sappho ook bruiloftsliederen en hymnen, die tot het cultureel goed van Lesbos behoorden. De gemeenschap op Lesbos eerde Sappho dus om haar dichtkunst. Haar liefde voor vrouwen was daar niet spraakmakend. Op het vasteland daarentegen sprak men meer over haar seksuele voorkeur en konden haar gedichten daar de aandacht niet van afleiden. Er heerste een andere moraal, minder vrijdenkend. De Atheense toneelschrijvers noemden haar een hoer, een begrip dat toen een synoniem was voor een lesbienne. Sappho was dus een omstreden vrouw om wie eeuwen later nog werd gelachen in Athene, terwijl de Lesbische gemeenschap haar tot één van hun belangrijkste dichters rekent. Men viel voor haar dichtkunst of men lachte haar uit omwille van haar liefde voor vrouwen, maar men kende haar[9].
Het begrip “lesbianisme” kwam pas voor de eerste keer voor in de zeventiende eeuw in Frankrijk. Het begrip “homoseksualiteit” werd voor de eerste keer gebruikt in de negentiende eeuw. Het is dus niet correct om deze begrippen toe te passen op de liefdesvormen die zich voordeden in de Griekse cultuur. Deze liefdesvormen verschilden ook van wat we nu onder lesbianisme en homoseksualiteit verstaan. Zovele eeuwen geleden maakten deze deel uit van de cultuur en de tradities van dit volk. Er was een duidelijke rolverdeling: er werd een onderscheid gemaakt tussen de actieve en de passieve rol. De passieve rol werd vervuld door de jongens. De actieve rol werd gespeeld door de volwassen mannen die de inwijding van deze jongens op zich namen[10]. Het was voor mannen een eer om een minnaar te hebben. Hoewel het niet vanzelfsprekend was dat deze minnaar seksueel bevredigd werd door deze volwassen mannen. Zij onderwezen deze knaap en gaven hem een politieke vorming. In ruil voor deze vorming waren de jongemannen dankbaar aan hun leermeester en betoonden hem respect: zij namen de passieve rol op zich.
1. 1. 2. De Romeinen
De Romeinse cultuur verschilde enigszins op dit vlak. Ook hier werd het rollenspel doorgedreven en was er sprake van actieve en passieve rollen. De actieve rol werd gespeeld door een vrije man, een meester, en de passieve rol werd ingevuld door een slaaf. Er was geen politieke vorming of onderwijs, zoals bij de Grieken. De meester liet zich seksueel bevredigen door de slaaf en daar bleef het bij. Het pedagogische aspect bleef achterwege. In de Keizertijd evolueerde deze mannenliefde zich in twee richtingen. Enerzijds breidde deze vorm zich uit en zagen we naast het fenomeen van de vrouwenharem ook een knapenharem of paedagogium opduiken. Ook doken er knapenprostituees op. Volwassen mannen kregen dus een ruimer aanbod en hoefden zich niet altijd tot slaven te wenden. Anderzijds reageerde de samenleving niet meer zo tolerant op deze seksuele activiteiten. Met de invoering van de “Lex Julia” werden ze gecriminaliseerd en verdwenen ze in de illegaliteit. Deze mannenliefde is in de Romeinse samenleving nooit een onderdeel geweest van de morele waarden, zoals dat bij de Grieken wel het geval was[11].
1. 1. 3. De Middeleeuwen
Als men in de Oudheid open stond voor liefde en seks tussen twee personen van hetzelfde geslacht, dan is deze mentaliteit in de overgang naar de Middeleeuwen drastisch veranderd. Deze verandering werd veroorzaakt door de grote invloed die het Christendom kreeg. Elke seksuele handeling die niet in het teken van de voortplanting stond werd beschouwd als een zonde. Tot deze zondes werden bestialiteit, masturbatie, anale penetratie bij een vrouw, homoseksualiteit en dergelijke gerekend. Deze laatste zonde werd ook wel “de stomme zonde” of “de zonde die onnoembaar is” genoemd. Homoseksualiteit bij mannen werd ook wel “sodomia” of “perversie” genoemd.
In de Middeleeuwen werd deze zonde door de kerk nog moreel bestraft, maar vanaf de twaalfde en dertiende eeuw werden deze zondaars zwaarder aangepakt[12]. De reglementen die werden gehandhaafd in kloosters en abdijen, werden steeds meer als algemene regels beschouwd voor leken. Een zonde werd een misdrijf en boetedoening volstond niet meer, men werd gestraft voor de zonde die men beging[13]. Dit kerkelijk standpunt werd beschreven in pauselijke decreten, conciliaire legislatuur en geschriften van theologen. Misdrijven omtrent “de stomme zonde” werden neergeschreven in geheime boeteboeken of secrete confessieboeken. In deze boeken kwamen vooral misdrijven waarbij mannen betrokken waren. Voor anaal-genitaal contact met zaadlozing of “mutuele (wederzijdse) masturbatie” waren de criteria voor dit misdrijf. Vandaar dat vooral mannen voorkomen in deze geheime boeken, want de beschrijving was vooral toegespitst op zaadverspilling[14]. De eerste terechtstelling voor de stomme zonde gebeurde in Gent in 1292[15]. De messenmaker Johan de Wettre werd veroordeeld tot de brandstapel[16]. Dit is het eerste gedocumenteerde feit van een bestraffing van sodomie.
Verschillende geestelijken straften alle seksuele handelingen die niks met de voortplanting te maken hadden, zwaar af. Petrus Damianus was één van de kerkvaders die het zwaarst van leer trok tegen homoseksuele handelingen in zijn Liber Gomorrhianus[17]. In dit geschrift, maar ook in andere geschriften, was het hem niet zo zeer te doen om gewone burgers, maar eerder om leden van de geestelijkheid binnen het gareel te houden.
In de twaalfde en dertiende eeuw zorgde de inquisitie voor een nog grotere onverdraagzaamheid ten opzichte van zogenaamd seksueel wangedrag. De ketters die werden vervolgd zouden zich seksueel onorthodox gedragen en zouden bovendien op een obscene manier door de duivel zijn gekust[18]. Homoseksualiteit werd door de inquisitie het zwaarst aangepakt. Zondaars van sodomie werden verbannen of kregen de brandstapel. Mannen werden het zwaarst gestraft voor deze zonde. Als vrouwen al werden betrapt en terechtgesteld voor deze misdaad, kregen zij veel lichtere straffen. De criteria om voor deze misdaad gestraft te worden was dan ook specifiek op mannen gericht. Opmerkelijk was dat vrouwen zwaarder werden gestraft als het op masturbatie of zelfbevrediging aankwam. Maar vrouwen kwamen bijna niet voor in de geschriften noch in de boeteboeken. Eén van de enige vermeldingen die men aantrof is te vinden in de voorschriften van Paus Gregorius I de Grote[19]. Hij schreef dat een vrouw die met een andere vrouw ontucht pleegt drie jaar boete moet doen[20].
Later, vanaf 1270, werd in verschillende West-Europese landen sodomie onder vrouwen strafbaar gesteld. Dit gebeurde voor het eerst in de seculiere wet. In onze streken werd door de wetgeving van Keizer Karel vrouwelijke homoseksualiteit strafbaar. Maar ondanks deze wetaanpassingen werden weinig gevallen geregistreerd van vrouwen die werden terechtgesteld omwille van de “stomme zonde”. Toch zijn er enkele vermeldingen die teruggaan tot 1477[21]. Er is één geval bekend van Zuster Maria Renata Sanger. Zij was sub-priores in een klooster in Unter-Zell en ze werd beschuldigd van lesbianisme. Zij werd gemarteld en daarna gedood “Tot Meerdere Eer van God”.
De straffen waren zwaar, vooral dan voor mannen, maar ze werden niet op regelmatige basis uitgesproken. Hier waren drie redenen voor. Ten eerste waren deze misdaden moeilijk op te sporen en waren er geen slachtoffers. Evenmin waren er getuigen. Daar kwam nog eens bij dat deze “zondaars” niet gauw geneigd waren hun misdaad toe te geven. Ten tweede was deze zonde onnoembaar, dus was de drempel om deze feiten door vervolging bekend te maken, heel hoog. Een laatste reden is te vinden in de zware straffen. De autoriteiten moesten al sterke vermoedens en harde bewijzen hebben om tot een vervolging met zo’n fatale afloop over te gaan. Desondanks zijn er gevallen bekend van veroordelingen, zoals in Gent[22].
Naast de inquisitie kende West-Europa ook nog eens de heksenvervolgingen. Indien de inquisitie zich concentreerde op mannen, dan hielden deze heksenvervolgingen zich bezig met vrouwen. Het juiste aantal slachtoffers is nooit bekend geraakt, maar het moeten er enkele honderdduizenden geweest zijn. Vooral ongetrouwde vrouwen, welgesteld of onopvallend en dan nog specifiek vroedvrouwen, moesten het ontgelden. Hun levensstijl riep argwaan op bij de bevolking, want toen al heerste het beeld van de goede vrouw en de slechte vrouw. Een goede vrouw was getrouwd en zorgde voor haar man en haar kinderen, te vergelijken met een moeder of een maagd. Een slechte vrouw was ongetrouwd en hield er duistere praktijken op na, te vergelijken met een hoer of een heks. Vrouwen die een afwijkend seksueel gedrag toonden, zoals vrouwen die van vrouwen hielden, werden tot de tweede groep gerekend. Er zullen dus heel wat vrouwen zijn die uit liefde voor andere vrouwen, de dood op de brandstapel vonden[23].
1.2. Zestiende tot achttiende eeuw: de Verlichting tot Aagje en Betje
1. 2. 1. De Renaissance en de onmisbare man
In de zestiende eeuw deed de Renaissance zijn intrede en bracht nieuwe ideeën en opvattingen met zich mee. De bewondering voor de Klassieke Oudheid viel samen met de herontdekking van de seksuele opvattingen van die periode. Relaties en seks werden op een andere manier bekeken. Het Platonisme plaatste pure vriendschap boven dit alles. En hoewel Plato vooral mannen bereikte met zijn geschriften, ging dit toch niet onopgemerkt voorbij aan vrouwen. Zoals in het vorige deel reeds werd uitgelegd, was in het Platonisme de ziel object van de passionele liefde en was het theoretisch irrelevant als iemands grote liefde van het andere of van hetzelfde geslacht was. In de praktijk vond men het makkelijker om vriendschappen op te bouwen met iemand van hetzelfde geslacht. De vereniging van de ziel was in deze vriendschappen het belangrijkste doel, dus waren deze hoogstwaarschijnlijk vrij van seksuele activiteiten. Verschillende documenten toonden echter aan dat zij ook op seksueel vlak naar elkaar verlangden. Deze vrouwenvriendschappen werden door de samenleving aanvaard, zolang zij niet ontaardden in een seksuele relatie. Ze werden dus aanvaard zolang men de seksuele verlangens kon onderdrukken of de seksuele activiteiten kon geheimhouden voor de samenleving.
Het was voor mannen niet vatbaar dat zij konden gemist worden door vrouwen, dat ze niet meer nodig waren. Men ging er van uit dat een vrouw een man nodig had om te overleven. Verder was het ondenkbaar dat een vrouw seksueel genot kon beleven met een andere vrouw en dus niet met een man.
Wat we weten over seksuele handelingen tussen vrouwen is gebaseerd op beschrijvingen van mannen. Daardoor wordt lesbische seks voorgesteld als een imitatie van seks tussen man en vrouw. Men dacht dat er twee vormen van seksuele handelingen bestonden tussen vrouwen. Tribadie komt van het Grieks en betekent wrijven. Men dacht dat vrouwen op een seksueel hoogtepunt konden komen door hun genitaliën tegen elkaar aan te wrijven. Dit woord werd voor de eerste keer gebruikt in een Nederlandse vertaling van Observatonum Medicarum van Nicolaas Tulp, in 1650. Bij de tweede manier maakten vrouwen gebruik van een hulpstuk, een dildo. Dit was een artificieel object in de vorm van een penis waarmee de ene vrouw de andere penetreerde. Hoe meer het leek op heteroseksuele geslachtsverkeer hoe betekenisvoller en hoe groter de schande. Lesbianisme werd ook meer getolereerd dan homoseksualiteit. Een vrouw die de rol van een man overnam kon enigszins rekenen op bewondering van mannen, zolang ze niet te diep opging in haar mannenrol en zich de sociale privileges van mannen niet begon toe te eigenen. Een man die de rol van een vrouw overnam kon rekenen op algemene verachting. In de ogen van de samenleving had die man hem verlaagd tot een vrouw, wat bespottelijk was[24].
In de zeventiende eeuw zijn er verschillende gevallen gedocumenteerd van vrouwen die zich verkleedden als man. Het bekende Nederlandse liedje: ”Daar was laatst een meisje loos” is gebaseerd op zulke feiten. Uit gerechtelijke documenten blijkt dat sommige vrouwen, verkleed als man, huwelijken hadden afgesloten met andere vrouwen. Deze huwelijken zijn bewijzen dat er toch bevredigende seksuele relaties hebben bestaan tussen twee vrouwen[25]. Hendrikje Verschuur was soldaat geweest en had seksueel contact gehad met verschillende vrouwen. Zij werd ontmaskerd en veroordeeld tot geseling en tot een verbanning van 25 jaar. Dit vond plaats in de eerste helft van de zeventiende eeuw[26]. Maar niet alle meisjes deden uit liefde voor andere vrouwen mannenkleren aan. Het gebeurde ook dat een vrouw zich als man verkleedde om een mannelijk beroep uit te oefenen en zo meer geld in het laatje te brengen of om als soldaat het vaderland te dienen. De reacties van de gemeenschap varieerden sterk, eens de vrouw werd ontmaskerd. Indien een vrouw zich mannelijke privileges had toegeëigend en daarnaast nog eens seks had gehad met een vrouw door middel van een dildo, dan was er sprake van hevige sociale onrust en kon de vrouw rekenen op een zeer zware straf[27]. Dus ondanks een zekere bewondering die mannen hadden voor vrouwen in mannenkleren, eens dit gepaard ging met liefde voor andere vrouwen, werden die vrouwen veroordeeld.
Het oudste strafrechtelijk dossier omwille van een seksuele verhouding tussen twee vrouwen werd aangetroffen in Brugge: Mayken De Brauwere en Magdalene (Leene) Van Steene werden in 1618 veroordeeld. Zonder de man van Mayken waren zij waarschijnlijk nooit veroordeeld geweest. Maarten Van Ghewelde werd in de zomer van 1618 gearresteerd en veroordeeld wegens paardendiefstallen. Hij wou de twee vrouwen meesleuren in zijn val en liet hen veroordelen wegens tribadie. De rechters die over deze zaak moesten beslissen waren niet bekend met het feit dat vrouwen ook de liefde met elkaar konden bedrijven, want zij stelden herhaaldelijk vragen over de zogezegde hermafrodiete natuur van Leene en het hulpstuk dat ze zou hebben gebruikt. Men zag seks enkel als een handeling die diende tot voortplanting. “Nutteloze praktijken” van vrouwen werden moeilijk begrepen. Vandaar misschien de lichte straf die Mayken kreeg: tien jaar verbanning[28].
1. 2. 2. Vervolgingen
In de Lage Landen ware er geen fanatieke vervolgingen van beoefenaars van de stomme zonde voor de achttiende eeuw. Strenge periodes, zoals de periode van de inquisitie, wisselden af met meer tolerante periodes. Pas in de achttiende eeuw begonnen de ware sodomievervolgingen. In 1730 betrapte de koster van de Dom in Utrecht twee mannen op heterdaad. Zij bedreven de liefde in de kerk. De twee mannen werden gearresteerd en dit bracht een kettingreactie teweeg. Soldaat Zacharius Wilsma werd ingerekend en toen was het hek van de dam. De beklaagden gaven steeds meer namen prijs van mannen waar ze de liefde mee hadden bedreven. Het netwerk van de soldaat reikte zo ver als de grenzen van de Republiek. Zijn arrestatie leidde tot een golf van veroordelingen in de hele Republiek. Verschillende netwerken van mannen kwamen aan het licht en werden opgedoekt. De climax van deze reeks veroordelingen wegens sodomie vond plaats in 1731 toen een rechter in Faan, een dorp bij Groningen, 21 mannen ter dood veroordeelde. Hij was onderwezen door de plaatselijke dominee, de auteur van het boek:”Helsche boosheit of grouwelijke zonde”. De mannen die werden terechtgesteld maakten geen deel uit van stedelijke netwerken, zoals bij de arrestaties van Utrecht het geval was. Het waren boeren en knechten, gehuwde en ongehuwde mannen die wel eens seksuele contacten met elkaar hadden, maar die niet eens wisten dat ze in overtreding waren met de wet. Hun leefwereld reikte niet verder dan Groningen. Ze participeerden aan het dorpsleven, waar sodomie niet zo’n vreemd fenomeen was.
De mannen op het platteland hadden niet de gelegenheden die mannen in steden hadden om elkaar te ontmoeten.
Mannen in steden hadden een eigen taal ontwikkeld waarin ze niet mis te verstane boodschappen aan elkaar konden doorgeven. Ook hadden ze hun vaste ontmoetingsplaatsen. Mannen ontmoetten elkaar in secreten[29], bordelen, koffiehuizen en in parken. Het waren gelegenheden waar mannen op zoek gingen naar andere mannen. Het is niet bekend dat vrouwen zich op deze plaatsen ophielden.
De ketting van arrestaties die in Utrecht begon, was een voorbeeld van hoe deze vervolgingen verliepen. Als één man werd opgepak, werd zijn adresboek nageplozen of uit angst verried hij zijn bedpartners. En zo ging de bal aan het rollen. Maar niet altijd. Meestal verlieten andere mannen, die zich schuldig gemaakt hadden aan deze halsmisdaad, zo vlug mogelijk de stad waar de vervolgingen doorgingen. Dit gebeurde zo vaak dat in 1730 door de stad Utrecht een wet werd vervaardigd die niet alleen alle sodomieten veroordeelde, maar ook de personen die zonder reden de stad verlieten[30].
Deze vervolgingen keerden gedurende de achttiende eeuw nog enkele keren terug. Vanaf 1796 werden ook vrouwen in de Republiek veroordeeld voor deze stomme zonde. De eerste in een reeks processen vond plaats in 1796. Hier stonden vier vrouwen terecht. Twee ervan hadden elkaar gestreeld en de andere hadden daarop toegekeken. De vrouwen werden allen veroordeeld. De straf varieerde van vier tot tien jaar gevangenisstraf. De volgende twee processen betrof vrouwen die andere vrouwen hadden aangerand. Christina Knip had een veertienjarig meisje verkracht en werd veroordeeld tot twaalf jaar opsluiting in het Spinhuis[31]. Datzelfde jaar werd Anna Grabau beschuldigd van het aanranden en obsceen toespreken van vier verschillende vrouwen. Zij werd veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. Een volgende zaak in 1798 draaide om vijf vrouwen die aan de zelfkant van de maatschappij leefden. Zij overnachtten allen in het huis van één van de vijf vrouwen. In dat huis werden twee van de vijf vrouwen bespied door de buren terwijl zij “elkander gezoend en gestreeld hadden”. Zij hadden “gelolt”. Deze twee vrouwen werden beide veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De andere drie vrouwen kwamen er vanaf met een zware waarschuwing. Bij een laatste geval is het nooit tot een rechtszaak gekomen. Een vrouw en een dienstmeid werden er van beschuldigd elkaar omhelsd te hebben en “onnatuurlijke bewegingen” gemaakt te hebben. De dienstmeid zou ook de schoonmaakster onder haar rokken betast hebben. De aanklacht die ingediend werd door de aangetrouwde oom van de vrouw en de schoonmaakster zelf werd nooit opgevolgd. De vrouw en de dienstmeid gingen dus vrijuit.
Het verschil tussen de mannen die werden veroordeeld voor sodomie en de vrouwen die werden veroordeeld voor tribadie lag in de netwerken. Mannen maakten meestal deel uit van een netwerk waar ze steeds konden op terugvallen. Vrouwen konden niet op zo’n netwerk terugvallen, daar er geen was. Zij hadden geen ontmoetingsplaatsen of sociale organisaties waar zij terechtkonden om lotgenoten te ontmoeten. Vandaar dat het aantal vrouwen in één rechtszaak niet hoger opliep dan vijf. Zoals hierboven vermeld, kon één arrestatie van een man leiden tot een monsterproces.
Een ander verschil was de zwaarte van de straffen. In deze processen was de hoogste straf die werd uitgedeeld twaalf jaar. De vrouw die tot deze straf werd veroordeeld had een meisje van veertien verkracht. Was ze betrapt geweest met een andere vrouw, die zich vrijwillig overgaf aan tribadie, had deze straf niet zo zwaar geweest. Het seksueel misbruik van het kind zorgde voor de relatief zware straf in vergelijking met de zwaarte van de gevangenisstraffen die de andere vrouwen kregen. De twee vrouwen die op heterdaad betrapt werden door hun buren kregen elk vijf jaar. Twee mannen in dezelfde situatie hadden het met hun leven bekocht. Maar deze vrouwen circuleerden in een slecht milieu en het kan zijn dat dat de reden was voor de lichtere straffen. Met uitzondering van Anne Grabau leefden al deze vrouwen aan de rand van de maatschappij. Zij verdienden de kost met zichzelf te prostitueren of te bedelen of activiteiten die hierbij aanleunden. Het is mogelijk dat de rechters tribadie niet als zelfstandig fenomeen zagen, maar dat ze er van uitgingen dat de levensomstandigheden van deze vrouwen hen tot zulke daden dreven[32].
1. 2. 3. Vrouwenvriendschappen
Met de intrede van de Renaissance deed het fenomeen van de vrouwenvriendschap zijn intrede in de maatschappij, zoals hierboven vermeld staat. In de achttiende eeuw werd dit zelfs een modeverschijnsel. Vooral bij vrouwen uit de burgerij. Hun gevoelens voor elkaar uitten ze in hartstochtelijke brieven. En toch bleven deze vriendschappen buiten verdenking. Pas in de twintigste eeuw werden deze vriendschappen er van verdacht meer in te houden dan enkel onschuldige vriendschappelijke gevoelens tussen twee vrouwen. Gevoeligheid, trouw en toewijding waren kwaliteiten die bij een vrouw enorm werden geapprecieerd, maar terzelfdertijd mocht ze geen contact hebben met mannen voor ze verloofd was. Dus redeneerde men dat jonge vrouwen deze kwaliteiten bij elkaar moesten oefenen, zodat ze zich geperfectioneerd zouden hebben in deze kwaliteiten, eenmaal ze in het huwelijksbootje stapten. Deze vriendschappen waren dus van algemeen belang, zowel voor de vrouw als voor de man, want hij zou er later de vruchten van plukken. Ze werden sociaal aanvaard en zelfs aangemoedigd.
Eens vrouwen getrouwd waren, mochten ze zelfs verder gaan met deze vriendschappen. De samenleving was zich namelijk bewust van de grote culturele verschillen tussen jongens en meisjes en mannen en vrouwen. Ze werden gescheiden grootgebracht, kregen gescheiden onderricht en leefden later in gescheiden werelden. Een echtscheiding was geen optie, dus kon een vrouw, indien ze geen begrip en steun bij haar man vond, bij haar vriendin uithuilen. Op die manier bleven de structuren in de samenleving behouden. Deze vrouwenvriendschappen waren ook een oplossing voor vrouwen die nooit trouwden en dus de afwezigheid van een gezin opgevuld zagen door een vriendin. Men zag deze vriendschappen ook als een soort controle, zodat de vrouw zou weten wat haar plaats was binnen de sociale structuur.
Een vriendschapsrelatie tussen twee vrouwen werd zelden ontmoedigd of afgeraden. Ten eerste omdat men overtuigd was van de positieve functie van zo’n vriendschap en ten tweede omdat mannen er van overtuigd waren dat zo’n vriendschap toch nooit lang zou duren.
De documenten en brieven die het resultaat waren van deze vriendschappen tonen echter andere feiten. Deze vrouwen dachten anders over hun vriendschapsrelatie met hun vriendin. Zij vatten deze relatie zeer serieus op, als een soort huwelijk. Ze deden dan ook alles samen of als dit niet het geval was, hadden zij de vurige wens om alles samen te doen en steeds in elkanders gezelschap te verblijven. Zij waren jaloers als hun vriendin in aanraking kwam met andere vrouwen, zij sliepen samen, aten samen, omhelsden en kusten elkaar, liepen hand in hand, zij beloofden elkaar eeuwige trouw. Zij beloofden elkaar alles voor elkaar over te hebben en alles voor elkaar te betekenen. Het is niet duidelijk of er in deze vriendschappen plaats was voor seksualiteit. In de documenten en brieven die deze vrouwen achterlieten beweerden zij wel te smachten en te verlangen naar elkaar, maar harde bewijzen zijn er niet[33].
De bekendste vrouwenvriendschap die onze contreien kende was deze tussen Betje Wolff en Aagje Deken. Agatha Deken werd in 1741 in Amsterdam geboren. Haar ouders overleden vijf jaar later en zij werd opgenomen in het Collegiantenweeshuis aan de Keizersgracht. In het weeshuis bouwde Aagje reeds haar eerste diepe vriendschap met een vrouw op, Maria Bavink. Eens ze 26 was, verliet Aagje het weeshuis. Na drie jaar sloot zij vriendschap met de dichteres Maria Bosch. De twee vrouwen bouwden een tedere relatie op en dichtten samen. Enkele jaren nadien ging zij bij Maria Bosch en haar moeder inwonen om in te staan voor de verzorging van de ziekelijke Maria. Na drie jaar stierf Maria. Aagje gaf twee jaar na de dood van Maria hun gezamenlijke dichtbundel uit: “Stichtelijke Gedichten van Maria Bosch en Agatha Deken”.
De meeste gedichten beschreven de vriendschap die de twee vrouwen hadden opgebouwd. De gevoelens die men uit de gedichten kan opmaken zijn vermengd met religieuze gewaarwordingen en verlangens naar hemelse zaligheden. Hoewel Aagje toegaf dat ze soms haar vleselijke lusten moest onderdrukken. Aagje kwam in 1774 voor de eerste keer in aanraking met Betje[34].
Elisabeth Bekker werd geboren in 1738 in Vlissingen. Betje was een meisje met een eigen wil en een sterke mening. Op haar zestiende woonde ze met haar vader en haar broers in een koopmanshuis in Vlissingen. Haar moeder was overleden. Ze werd hopeloos verliefd op een twintigjarige jongeman, maar haar familie keurde dit af. Hij was geen goede partij. Toch zette Betje door en zij liet zich schaken door haar minnaar. Na enkele dagen kwam ze terug boven water, maar het kwaad was geschied. Ze werd thuis opgesloten en geen enkele jongeman vond haar nog een geschikte partij om te huwen. Maar Betje liet het niet aan haar hart komen. Ze was een intelligent meisje en correspondeerde met mensen uit de volledige Republiek. En op die manier hoorde een 52-jarige dominee uit Middenbeemster over Betje. Hij was op zoek naar een vrouw en schreef haar een brief. Na enkele brieven en een getekend portret dat Betje had opgestuurd, kwam de dominee naar Vlissingen en vroeg haar ten huwelijk. Betje verhuisde met haar dominee naar Middenbeemster. Het huwelijk werd een goede verstandhouding.
In de Beemster leerden Aagje en Betje elkaar kennen[35]. Zij werden in contact gebracht door een gemeenschappelijke vriend, de dichter Jan Everhard Grave. Hij onderhield met beide vrouwen een correspondentie. Met Aagje had hij het karakter van Betje besproken. Dit kwam Betje ter ore en zij schreef een brief aan Aagje. Na deze brief volgden er velen. Na de dood van dominee Wolff spoedde Aagje zich naar Betje toe en gingen ze samen in een huisje wonen op de Reep[36]. Daar brachten ze hun eerste gezamenlijke dichtbundel uit: ”Brieven”. Het grote succes oogstten ze met het werk “Sara Burgerhart”. In 1784 publiceerden zij de eerste vier delen van “De Historie van den heer Willem Levend”. Hier waren beide vrouwen op het toppunt van hun populariteit. Aagje had van een overleden neef een erfenis gekregen en met die erfenis hebben ze zich te Beverwijk gevestigd[37]. In 1786 kwam een andere vrouw roet in het eten gooien. Betje bouwde een intieme vriendschap op met de veel jongere Jacoba Adriana Busken. Door de subtiele houding van Aagje bleef de relatie tussen haar en Betje bestaan. Toch bleef Betje dromen van de jonge Jacoba, die zij Coosje noemt. De woorden die Betje aan Jacoba richtte, in een brief die in mei 1787 werd verzonden, laten daar geen misverstanden over bestaan. In datzelfde jaar moesten Aagje en Betje naar Frankrijk vluchten. Voor patriotten als zij, is Nederland niet meer veilig. In 1797 komen ze terug, daar Betje anders haar achterstallig weduwepensioen niet kon ontvangen. In 1801 wordt Betje ziek en ze sterft na lang lijden in 1804. Aagje stierf precies negen dagen na Betje[38].
Ook in Groot-Brittannië waren er enkele bekende vrouwenvriendschappen, zoals “de Ladies van Llangollen”, Sarah Ponsonby en Eleanor Butler, twee Ierse hoge-klasse vrouwen. Zij hadden een relatie die buitenstaanders als getrouwd zouden omschrijven[39].
1.3. Negentiende eeuw: Wetenschappers en feministes
1. 3. 1. De mening van wetenschappers en medici
Eind achttiende eeuw stond in Europa op onnatuurlijke ontucht nog steeds de doodstraf. Verschillende denkers uit de Verlichting hadden deze zware straf reeds bekritiseerd, zoals Montesquieu, Voltaire en Beccaria. In Nederland werd deze kritiek geuit door de prinselijke adviseur A. Perrenot. In zijn anoniem schrijven verwoordde hij de bezwaren van deze Verlichte denkers tegen de verkettering van sodomie. Zijn werk droeg de titel: ”Beschouwingen over het straffen van zekere schandelijke misdaad”. En hiermee kreeg Nederland toen reeds de rol van koploper toebedeeld wat betreft de stomme zonde. Perrenot keerde zich tegen de doodstraf, maar keurde sodomie niet goed. Hij bleef deze zonde negatief veroordelen. Maar in plaats van zulke zware straffen toe te passen, pleitte hij voor preventieve maatregelen, zodat het kwaad kon voorkomen worden.
Deze Verlichte ideeën bleven heel vaag en werden vanuit verschillende hoeken bestreden. Het resultaat was dat in het nieuwe strafwetboek, het Crimineel Wetboek van 1810, nog steeds de hoogste straffen stonden op sodomie. Pas tijdens overheersing van Napoleon werd sodomie volgens de Code Pénal niet meer strafbaar[40].
In de tweede helft van de negentiende eeuw komt de medische wetenschap op het toneel. Wetenschappers bogen zich over het probleem van de sodomie en de tribadie. Dit kaderde in een groter onderzoek naar de vrouwelijke en mannelijke seksualiteit. Dit onderzoek werd op zijn beurt geplaatst in een algemeen onderzoek naar het menselijk handelen dat totnogtoe buiten de gestelde normen viel.
De medische wetenschap zocht de oorzaak van afwijkend seksueel gedrag in erfelijkheid en degeneratie, in navolging van Darwin[41]. Ze gingen te leen bij de antropologie en de biologie en verzamelden in alle uithoeken van seksuele afwijkingen. Op die manier konden ze elke persoon met een afwijkend gedrag voorzien van een eigen identiteit, een herkenbare persoonlijkheidsstructuur. Zo werd tribadie bestempeld als ziekte en samen met andere afwijkende ziektes geklasseerd, zoals nymfomanie, prostitutie, kleptomanie en hysterie. Samen met deze klassering werd er ook aan de benaming gewerkt voor vrouwen die verliefd werden op andere vrouwen. “Tribades” en “sapphisten” werden het populairst, maar ook andere benamingen zoals “urning”, “invert”, “contrair seksueel”, “derde geslacht” en “homoseksueel” zagen het daglicht. “Homoseksueel” en “derde geslacht” werden ook voor mannen gebruikt. “Lesbisch” dook af en toe op, maar wordt nog niet zo courant gebruikt als nu.
Wetenschappelijk onderzoek naar gelijkslachtelijke seksualiteit was in de negentiende eeuw heel populair. Wetenschappers hielden zich zelfs bezig met het voorkomen van dit fenomeen bij dieren. Vooral Duitsland en Frankrijk liepen voorop in dit onderzoek, maar de andere West-Europese landen volgden snel in hun voetsporen.
Het grootste probleem waar de wetenschappers mee worstelden was de vraag of dit fenomeen een aangeboren iets was of een ziekte die men kon oplopen. Ook had men het moeilijk om de begrippen “mannelijk” en “vrouwelijk” sluitend te verklaren. Men ging er van uit dat een homoseksueel een vrouwenziel had, gevangen in een mannenlichaam. Een lesbienne had dan vanzelfsprekend een mannenziel opgesloten in een vrouwenlichaam. Dit is hoe het “manwijf” ontstond. Dit idee werd gauw tegengesproken door vrouwen die zich effectief vrouwelijk gedroegen en niet door het leven gingen als een man in het foute lichaam. Wetenschappers wisten zich geen raad met deze variatie aan lesbiennes en deden een vrouwelijke lesbienne af als pseudo-lesbienne en concentreerden zich voornamelijk op de mannelijke lesbiennes. Het volledige onderzoek ging uit van het beeld dat men had van een man.
Een eerste arts die heel wat invloed had op artsen in onze streken was Richard von Krafft-Ebing[42]. Hij was er van overtuigd dat homoseksualiteit even vaak voorkwam bij vrouwen als bij mannen. Hij heeft dit niet kunnen bewijzen, want hij had slechts dertien lesbiennes in behandeling op een totaal van 191 patiënten. Zijn theorie was dat lesbiennes niet zo opvielen in de samenleving omdat zij de lust niet zo agressief najaagden als mannen. En dat was ook de reden waarom lesbiennes niet herkend werden door de maatschappij en vrouwenvriendschappen werden afgedaan als louter vriendschappelijk. Hij hield ook het beeld in stand van lesbienne als manwijf, de vrouwelijke lesbienne had zich laten verleiden door een manwijf en kon dus niet echt lesbisch zijn. Krafft-Ebing bekeek de lesbienne vanuit een heteroseksueel perspectief en vanuit de opvatting dat lesbianisme een ziekte is die kon genezen worden door hypnose. Hiermee stuurde hij een weinig gekleurd en oppervlakkig beeld over de lesbienne de wereld in.
Magnus Hirschfeld, een ander Duits wetenschapper, was veel exacter in zijn analyse[43]. Het feit dat hij zelf homoseksueel was speelde een grote rol in zijn onderzoek en in zijn werk. Zijn werk, “Die Homosexualität des Mannes und des Weibes”, telde meer dan duizend pagina’s en beschreef homoseksualiteit bij vrouwen en mannen. Zijn beschrijvingen deed hij aan de hand van observaties en ondervragingen. Gebrek aan lesbiennes, zoals Krafft-Ebing ondervond, had Hirschfeld geen last van. Hij ondervroeg vrouwen van alle leeftijden en uit alle standen.
De standpunten die hij in zijn werk verdedigt, stonden lijnrecht tegenover de standpunten van Krafft-Ebing. Hirschfeld verwierp het idee dat homoseksualiteit een ziekte is en dat deze ziekte genezen kon worden door hypnose. Homoseksualiteit was aangeboren en men kon het dus niet oplopen in slechte milieus. Hij plaatste lesbiennes en homo’s tussen het mannelijke en het vrouwelijke geslacht, als het ware als een derde geslacht, een tussenvorm.
In 1887 stichtte hij het Wetenschappelijk Humanitair Komitee (WHK) van waaruit hij ijverde voor gelijke kansen en rechten voor lesbiennes en homo’s. Hij aarzelde niet om historische figuren bij het derde geslacht in te delen. Zijn theorieën en acties hadden veel succes, vooral bij personen die zelf tot het derde geslacht behoorden. Maar dit succes werd abrupt afgebroken met de komst van de Duitsers. Zijn Instituut werd door Nationaal Socialisten afgebroken en Hirschfeld zelf vluchtte naar Groot-Brittannië. In 1935 overleed hij te Nice.
Naast deze twee beroemde artsen waren er nog verschillende die zich over het fenomeen van lesbiennes en homo’s bogen. Zoals A. Moll, een Berlijnse collega van Hirschfeld. Hij ging er van uit dat er evenveel vrouwelijke als mannelijke lesbiennes aanwezig waren en dat de passieve en actieve rol in het seksspel onderling werden uitgewisseld. De actieve rol was dus niet vanzelfsprekend gelieerd aan de mannelijke partner, zoals de passieve rol niet vanzelfsprekend werd uitgevoerd door de vrouwelijke partner. Met deze visie wierp Moll een nieuw licht op de vrouwelijke lesbienne. Jammer genoeg bleef het hierbij. De rest van zijn onderzoek concentreerde hij zich weer op de mannelijke lesbienne.
Dit gebrek aan aandacht voor de vrouwelijke lesbienne vond zijn oorsprong in de idee dat vrouwen geen actieve lustgevoelens hadden. Hun lustgevoelens werden geactiveerd door een man. Daarom kon men zich moeilijk vinden in het idee dat een vrouwelijke lesbienne een actieve autonome seksualiteit kon vertonen. Vrouwen zochten vooral geborgenheid en affectie en hadden geen nood aan seks.
Op Moll na verrichtten wetenschappers dus vooral onderzoek naar de mannelijke lesbienne. En dit was ook het beeld dat ze de maatschappij instuurden. Een lesbienne was mannelijk. Dit heeft er voor gezorgd dat dit stereotype beeld lang is blijven hangen in de visie van de samenleving. Nu nog hebben lesbiennes af te rekenen met het cliché beeld dat iedereen van hen heeft.
De artsen die reeds aan bod kwamen gebruikten erfelijkheid en genetica als uitgangspunt voor hun studies over homoseksualiteit. Maar dé grondlegger van theorieën over homoseksualiteit gooide het over een andere boeg. Sigmund Freud[44] gebruikte de psychoanalyse. Dat homoseksualiteit zou aangeboren zijn betwijfelde hij ten sterkste, omdat deze niet de inversie van het wezen verklaarde.
Vrouwen hadden volgens Freud meer kans om biseksueel te worden dan mannen, gezien hun gecompliceerde seksuele ontwikkeling. Bij kleine meisjes verloopt hun seksuele beleving via de clitoris, wat een mannelijke karakter heeft. Nu moet deze beleving zich verplaatsen naar de vagina, wat een vrouwelijk karakter heeft. Het meisje moet dus in haar lustbeleving van een actieve, mannelijke naar een passieve vrouwelijke beleving evolueren.
Daar komt nog eens bij dat ze vanaf haar vierde levensjaar ontdekt dat ze geen penis heeft, wat zich uit in penisnijd. Zij beseft dat de man de meerdere is van de vrouw. Hier reageert zij ambivalent op. Enerzijds levert haar dit een minderwaardigheidscomplex op, anderzijds verzet zij zich tegen het feit dat de man superieur is aan haar. Deze dubbele gevoelens kunnen omslaan in een algemene afkeer van seksualiteit of een mannelijkheidscomplex. In het laatste geval blijft het meisje vasthouden aan haar bedreigde mannelijkheid en zal zij blijven hopen op een penis. Dit complex kan er voor zorgen dat het meisje later voor vrouwen zal kiezen. Aldus Freud[45].
Voor mannen hield hij er een andere theorie op na. Een man zal zich heel lang vasthouden aan en richten op zijn moeder, zoals het Oedipuscomplex voorschrijft. Maar toch zal de man op een gegeven moment zijn moeder moeten inruilen voor een ander seksueel object. En hier vindt de ommekeer plaats. De man zal zijn moeder niet inruilen, maar zich met haar identificeren. Nu hij zich in de rol van zijn moeder verplaatst heeft, zal hij andere personen zoeken om zijn rol in te nemen, zodat hij ze met evenveel zorg en liefde kan omringen zoals zijn moeder ooit eens met hem heeft gedaan. De man geeft zichzelf als persoonlijkheid op om volledig in die van zijn moeder te kunnen overgaan of geeft zichzelf zodanig op dat zijn persoonlijkheid in zijn onderbewustzijn aanwezig blijft[46].
Freud zag met zijn psychoanalyse geen kans om iemand te genezen. Wel gaf hij toe dat de lesbiennes die hij onderzocht niet neurotisch waren. Vermits een drang tot homoseksualiteit vaak voorkwam bij neurotische personen. De drang tot genezing van homoseksualiteit was volgens Freud eerder een wens van de ouders of van homo’s die een aangepast leven wilden leiden. En aangezien volgens Freud iedere mens biseksueel is, kon er dus even goed sprake zijn van genezing van heteroseksualiteit. Met andere woorden was homoseksualiteit volgens Freud geen bedreiging voor de maatschappij.
Na Wereldoorlog II verloor de psychoanalyse haar elitaire karakter en traden meer artsen toe tot de psychoanalytische kring. De Nederlandse neuroloog Lucien von Römer sympathiseerde met de ideeën van Freud en hij was de eerste die in Nederland ging pleiten voor de aanvaarding van lesbiennes en homo’s[47].
1. 3. 2. De eerste Feministische Golf
In de negentiende eeuw was er de opkomst van de eerste feministes. Vóór de negentiende eeuw waren er reeds enkele feministes, maar deze traden alleen op en vonden nog geen aanhang bij hun geslachtsgenoten. De wortels van de eerste feministische beweging lagen in Amerika, die van daaruit overwaaide naar Europa. Feministes vonden zich terug in het Verlichtingsdenken, meer bepaald in het rationalistisch gelijkheidsdenken, in het utopisch socialisme en in de opwekkingsbeweging van het evangelisch-protestantisme. De gedachte dat iedereen gelijk is en dat iedereen dezelfde rechten heeft, gaf de aanleiding tot de revoluties in zowel Amerika als Frankrijk. De gelijkheid en de rechten van mannen kregen hier wel voorrang, maar logischerwijze gold dit ook voor vrouwen.
Door deze eerste golf van feminisme kenden lesbiennes een nieuwe ontwikkeling. Feministes zorgden ervoor dat vrouwen toegang kregen tot jobs die tot dan toe gereserveerd waren voor mannen en toegang kregen tot jobs in het algemeen. Dit zorgde er voor dat vrouwen in staat waren onafhankelijk van een man te leven. De beweging steunde vrouwen die besloten zelfstandig door het leven te gaan. Een nieuwe klasse van vrouwen was geboren. Deze vrouwen waren zich erg bewust van de elitaire positie die ze hadden verworven, dankzij zichzelf en niet dankzij een rijke vader of bekende echtgenoot. Zij veroorloofden het zich om een volledig nieuwe levensstijl aan te nemen.
“The Boston Marriage” was hier een voorbeeld van[48]. Deze term gebruikte men in Amerika om de relatie tussen twee ongehuwde vrouwen te benoemen. Deze vrouwen waren meestal feministes en stonden op hun eigen benen. Ze waren zelf verantwoordelijk voor hun financiële situatie.
Natuurlijk waren niet alle feministes lesbisch en omgekeerd. Men neemt wel aan dat lesbiennes een voortrekkersrol hebben gespeeld in deze eerste feministische golf. Het was niet verwonderlijk dat een vrijgevochten vrouw, onder invloed van de patriarchale maatschappij, voor een vrouw koos als zij een levenspartner moest kiezen. Evenzo was het niet ongewoon dat een ambitieuze, onafhankelijke jonge vrouw de strijd begon als lesbienne of feministe en eindigde als beide. In Nederland en België kwam de vrouwenbeweging niet speciaal op voor de rechten van de lesbienne. In Duitsland gebeurde dit wel.
Zoals men kon verwachten kregen deze feministes natuurlijk heel wat tegenkanting. Heel wat mannen protesteerden tegen de vrijheid en onafhankelijkheid die feministes eisten. Op elk vlak waar vrouwen hun gelijke rechten eisten, kwamen tegenreacties van mannen. Dit kwam zowel in het onderwijs, als in het huwelijk, als in beroepen tot uiting. Ook in de pers spraken mannen hun ongenoegen uit over de eisen die vrouwen stelden. Boeken en tijdschriften werden gebruikt om antifeministische propaganda te verspreiden. Het was verontrustend dat een deel van de tegenkanting van vrouwen kwam, vrouwen die er helemaal niet akkoord mee waren dat feministes het oude vertrouwde systeem omver wilden werpen. De successen die feministes boekten betekenden inderdaad een bedreiging voor de bestaande structuren. Want als feministes hun zin kregen zouden vrouwen kunnen doorstuderen, zouden ze een volwaardige job krijgen, zouden ze zich kunnen op de politiek kunnen toeleggen en zou het geen noodzaak meer zijn om te huwen, tenzij een vrouw dat zelf zou willen.
Als reactie hierop werd lesbianisme bekeken als een bedreiging voor de bestaande maatschappij. De visie van wetenschappers werd dan ook beïnvloed door dit beeld. Vandaar de negatieve bevindingen over homoseksualiteit. Feminisme werd dan ook vaak aan lesbianisme gekoppeld om op die manier de strijdende vrouwen voor gelijke rechten en kansen in een slecht daglicht te plaatsen[49].
1.4. De twintigste eeuw: vanuit de kast naar de beweging
1. 4. 1. Publicaties over en door lesbiennes en homo’s
In het begin van de twintigste eeuw vonden heel wat werken over seksualiteit hun weg naar het grote publiek. In 1905 verscheen een Nederlandse vertaling van het werk van August Forel, “Het Seksuele Vraagstuk”[50]. Hij was een Zwitsers psychiater en werd beschouwd als een pionier op het vlak van seksualiteit. Zijn werk werd aanzien als een standaardwerk. Hij wijdde een aantal pagina’s aan lesbianisme. In die luttele aantal pagina’s verdedigt hij zijn standpunt dat lesbianisme geen zeldzaamheid was en dat het vooral voorkwam in de steden. Lesbiennes hadden een mannelijk voorkomen en hielden een mannelijke ziel opgesloten in hun vrouwenlichaam. Op dat vlak deelde hij de mening van Krafft-Ebing[51].
Een andere publicatie die op het eind van de achttiende eeuw verscheen was van de hand van Aletrino. Hij was een arts-criminoloog en kwam op voor de emancipatie van lesbiennes en homo’s, op voorwaarde dat zij kuis leefden. Zijn pleidooien samen met zijn collega L. S. A. M. von Römer, de jurist jhr. Mr. J. A. Schorer en de dominee H. Schouten wekten felle reacties op. Abraham Kuyper, christelijk leider en minister-president in Nederland kantte zich hevig tegen deze pogingen om lesbiennes en homo’s gelijke rechten te geven. Evenals kamerlid E. H. R. Regout. Deze laatste vroeg om een verscherping van de wet om deze zondaars het leven moeilijk te maken. Toen Regout in 1910 minister werd, drukte hij er het befaamde wetsartikel 248bis door. Dit wetsartikel verhoogde de leeftijdsgrens van 16 naar 18 jaar voor seksuele contacten tussen twee personen van hetzelfde geslacht.
Als tegenreactie richtte Schorer een Nederlands equivalent van het Wetenschappelijk Humanitair Komité van Hirschfeld op (NWHK). Hiermee nam Nederland opnieuw een voortrekkersrol in de strijd voor de aanvaarding van lesbianisme en homoseksualiteit[52].
Schorer publiceerde in die periode “Wat iedereen behoort te weten omtrent het Uranisme”. Zoals hierboven werd vermeld, besteedde de Nederlandse feministische beweging niet veel aandacht aan lesbianisme, met uitzondering van enkele vrouwen. Titia van der Tuuk was één van deze uitzonderingen[53]. Ze onderschreef de brochure die Schorer had uitgebracht. Zelf publiceerde ze het opvoedkundige werk “De Vrouw en haar Seksuele Leven”. In dit werk waarschuwde ze haar lezers voor de lesbische liefde en spoorde hen aan de jeugd te behoeden voor deze besmetting. Ze maande ouders aan hun jeugd nauwlettend in het oog te houden om tijdig te kunnen ingrijpen en de “kundige en humane” hulp van een arts in te roepen. Over lesbiennes en homo’s zelf had ze haar eigen mening gevormd. Ze vroeg hen niet te behandelen als misdadigers, maar als “zielszieken”. Ze raadde aan hen te vermijden, voor zover mogelijk en hen een afzonderlijke plaats te geven. Als het enigszins mogelijk was hen een beroep te geven dat strookte met hun aanleg en neigingen en vooral er voor te zorgen dat ze op tijd zedelijke manieren aanleerden was ook één van haar adviezen. Indien men deze raad niet opvolgde, zag Tuuk de toekomst heel somber in. Lesbiennes en homo’s konden uitgroeien tot ware monsters, anderen verleiden tot onzedelijkheden en “lichamelijk ten onder brengen”. Het verbaasde iedereen dan ook dat Titia van der Tuuk betrokken was bij het NWHK en dat ze meer dan veertig jaar samenwoonde met haar vriendin Roosegaarde Bisschop[54].
Feministes kwamen niet of weinig op voor lesbiennes, maar omgekeerd gebeurde het wel. Lesbiennes kwamen op voor dezelfde doelstellingen als feministes. Rosa Manus was voorzitster van de “Vereeniging voor vrouwenkiesrecht”, Johanna ter Meulen was de eerste vrouwelijk woonopzichteres en haar vriendin Cornelia de Lange was de eerste vrouwelijk hoogleraar in de kindergeneeskunde. Zij kwamen op voor het algemeen kiesrecht en maatschappelijk welzijn in Nederland[55].
Na Titia van der Tuuk kwamen nog vrouwen. Eén van de bekendste was Radclyffe Hall. Zij schreef de roman “The Well of Loneliness”. In haar roman vertelt ze het verhaal van Stephen Gordon, een mannelijke lesbienne, en haar liefde voor Mary Llewellyn, een vrouwelijke lesbienne. Zij doet de theorieën van de negentiende eeuwse artsen alle eer aan door een duidelijk onderscheid te maken tussen de twee types lesbiennes en de mannelijke lesbienne als “de ware” te bestempelen.
Haar roman heeft nochtans heel wat teweeg gebracht onder lesbiennes. Veel vrouwen beseften dat ze niet alleen waren met hun gevoelens eens ze het boek hadden gelezen. Dit boek deed hen beseffen dat het niet abnormaal was om gevoelens te hebben voor een vrouw. Het heeft dan ook lang op verboden lijsten gestaan en werd in verschillende instituten achter slot en grendel geplaatst. Er was echt moeite voor nodig om het boek te kunnen lezen.
In de jaren twintig verschenen ook Nederlandstalige romans waarvan lesbianisme als het onderwerp was of waarin een lesbienne de hoofdrol speelde. “Het masker” van Charley van Heezen en “Wat niet kon” van Edith Werkenham waren beide romans waarin de lesbienne zeer mannelijk werd voorgesteld. Het cliché dus alweer achterna. Een roman dat met dit beeld brak is “Terug naar het eiland” van Josine Reuling uit 1937. Haar hoofdrolspeelster was een vrouw die zich ook op en top vrouw voelde. Er was geen sprake van een mannenziel opgesloten in een vrouwenlichaam. Petra Veeger laat op haar beurt in haar roman zien dat het beeld van de beide types van lesbiennes, het mannelijke en het vrouwelijke meer genuanceerd en aangevuld werd.
Deze romans zijn uiteindelijk de oorzaak geweest van enkele hevige veranderingen. Tot in de jaren twintig werden lesbiennes relatief met rust gelaten. Wetenschappers en medici concentreerden zich meer op homo’s en als onderzoekers al eens oog hadden voor vrouwen, richtten ze zich vooral op mannelijke types en onderkenden ze het bestaan van vrouwelijke lesbiennes. Vrouwen traden ook niet echt op de voorgrond. In het NWHK werd vooral gestreden voor de rechten van homo’s. Lesbiennes namen niet deel aan deze openbare debatten. Hun acties werden slechts door vier vrouwen onderschreven. De feministische beweging kwam niet op voor lesbiennes. En ook op gerechtelijk vlak kwamen zij niet op de voorgrond. Lesbianisme werd op gelijke voet bestraft als homoseksualiteit, maar er werden heel wat minder vrouwen berecht dan mannen. Vrouwen hadden blijkbaar niet zo de behoefte om zich te laten betrappen in het park of in openbare toiletten. Dit alles zorgde ervoor dat in de vrouwenvriendschappen geen kwaad werd gezien. Het is mogelijk dat de maatschappij zodanig gewend was aan de intieme vriendschappen tussen vrouwen dat men er zich niet van bewust was dat deze relaties verder gingen dan vriendschap alleen. Het is ook mogelijk dat de maatschappij seksualiteit nog steeds als iets typisch mannelijk zag en daardoor niet inzag dat twee vrouwen ook wel degelijk seks konden hebben.
Dit was de situatie vóór 1920, vóór er romans werden gepubliceerd waarin lesbiennes de hoofdrol speelden[56].
Deze romans vertolkten vaak het beeld dat medici en wetenschappers over lesbiennes gevormd hadden, in de weinige onderzoeken die aan hen gewijd waren. Dit beeld was alles behalve rooskleurig voor lesbiennes. Het beschreef de lesbienne als een zieke mannelijke vrouw die andere vrouwen probeerde te verleiden. Vermits dit beeld afkomstig was van medici, wetenschappers en vrij bekende schrijvers werd er heel wat geloofwaardigheid aan gehecht. Met als resultaat dat vrouwenvriendschappen verdacht werden in de ogen van de samenleving. Mensen zagen nu ziekelijke vrouwen waar ze altijd twee harstvriendinnen zagen. Een ander resultaat was dat lesbiennes het beeld dat van hen werd opgehangen, zelf gingen verinnerlijken. Zij werden even verward en gekweld als ze verondersteld werden van te zijn. Dit kwam tot uiting in verschillende publicaties van de hand van lesbiennes zoals Renée Vivien, Djuna Barnes, Violette Leduc en Vita Sackville-West.
Maar er waren ook lesbiennes die gingen rebelleren tegen dit beeld dat van hen werd verspreid. Zij verenigden zich in gemeenschappen gedurende het eerste decennia van de twintigste eeuw. Deze gemeenschappen ontstonden in New York, Parijs en Londen. In Parijs werd vooral de gemeenschap rond Nathalie Barney bekend. Haar salons boden aan verschillende kunstenaars en schrijvers een plaats om samen te komen. Onder deze artiesten waren verschillende lesbiennes en homo’s[57].
1. 4. 2. Ontwikkeling van een lesbische subcultuur
In de jaren twintig ontwikkelde er zich een lesbische subcultuur in onze contreien. In Duitsland en Frankrijk, meer bepaald Berlijn en Parijs, was er reeds op het einde van de negentiende eeuw sprake van een homoseksuele subcultuur, die tot bloei kwam in het begin van de twintigste eeuw. In Parijs bleef deze cultuur groeien tot de vermaarde homoscène van nu, maar in Duitsland werd komaf gemaakt met deze subcultuur toen de nationaal-socialisten aan de macht kwamen in de jaren dertig.
Amsterdam kon natuurlijk niet tippen aan deze twee hoofdsteden van de homocultuur, maar deed toch aardig zijn best. Het was dan ook vooral in de steden dat deze subcultuur zich ontwikkelde en waar mannen en vrouwen gevoelsgenoten vonden. Amsterdam had verschillende circuits waar lesbiennes en homo’s hun gading vonden. Het meest bekend zijn natuurlijk de vrouwencafés op de Amsterdamse zeedijk. Bet van Beeren zwaaide de scepter in deze buurt als “Koningin van de Zeedijk”. Ze deed dat vanuit haar café “Het Mandje”. Haar café trok vooral een publiek van arbeidsters en artiesten. Men mag de term lesbisch café niet misverstaan. Vrouwen mochten er komen en konden er andere vrouwen ontmoeten, maar er mocht niet gekust of gedanst worden. En dat hield Bet een nauwlettend in het oog. Enkel op Koninginnedag mochten mannen met mannen en vrouwen met vrouwen dansen. Andere cafés op de zeedijk waren de “Monico” en “Groningen”. Vrouwen uit de middenklasse richtten zich meer op de etablissementen rond het Leidseplein en het Rembrandtplein. Cafés zoals de “Américain”, “De Kroon”, “Caliente” en “Caramel” zorgden daar voor het vertier.
Dit uitgaansleven evolueerde snel en om de haverklap kwamen er nieuwe cafés en sloten andere hun deuren. Het was niet uitzonderlijk dat een café slechts enkele maanden of hooguit een jaar open was. Een uitgebreider overzicht volgt in deel twee van deze verhandeling[58].
1. 4. 3. De Tweede Feministische Golf
De tweede feministische golf zorgde voor een drastische verandering van het bestaande beeld van lesbiennes en homo’s. Deze tweede golf kwam, net als de eerste, overgewaaid uit Amerika. Het duurde niet lang of de drang naar emancipatie had Europa alweer veroverd. Maar vrouwen namen deze keer geen genoegen met sociale, politieke economische gelijkheid. Ze wilden ook een ommezwaai in de gedragspatronen die de man superieur maken aan de vrouw.
Deze tweede feministische golf kon opgedeeld worden in drie stromingen: een gematigde, een socialistische en een radicale stroming. De gematigde feministen streefden naar een volledig gebruik van hun verworven rechten. Kinderopvang, tweede-kans onderwijs, deeltijdse banen, betere promotiekansen e.a. waren hun eisen. De doelstellingen van de socialistische feministes kwamen ongeveer op hetzelfde neer. Ze zagen echter het kapitalisme als oorzaak van de onderdrukking van de vrouw en zij zagen dan ook graag hun eisen gerealiseerd in een socialistische maatschappij. De radicale feministes zagen niet het kapitalisme, maar de man als grote oorzaak van de onderdrukking van de vrouw. Vrouwen zouden zelf, zonder mannen en hun theorieën, uit hun keurslijf moeten breken. Zij ijverden om de door mannen opgelegde waarden en normen naast zich neer te leggen en op te komen voor wat ze zelf dachten en vonden. Het logische gevolg was dat deze vrouwen niet met mannen wilden onderhandelen, want mannen waren de vijand. En dit werd doorgedreven tot in het uiterste. Zo wezen deze vrouwen de heteronorm af en zagen zij lesbianisme als een politieke keuze. Daarbovenop pleitten ze voor een herwaardering van alles wat traditioneel vrouwelijk is zoals emoties, zachtheid, intuïtie enz.
Deze radicale feministen hebben er voor gezorgd dat de definities over lesbiennes grondig werden herzien. Maar deze veranderingen waren ook een kind van hun tijd. Ze traden op in een periode waar de maatschappij plots veel meer vrijheid zou krijgen op verschillende vlakken. Dus ook op seksueel vlak. Zonder de seksuele revolutie hadden deze veranderingen in het beeld dat men had over lesbiennes nooit plaatsgevonden.
Lesbianisme als politieke keuze. De lesbisch-feministische beweging kende vooral veel succes in Amerika. Deze vrouwen lieten van zich horen door middel van publicaties in boeken en artikels, maar ze richtten ook allerlei groepen en verenigingen op, van praatgroepen tot platenfirma’s. In Europa kreeg deze beweging in enkele landen voet aan de grond, zoals in Frankrijk en Duitsland.
Hoewel deze stroming heel belangrijk is geweest voor lesbiennes, namen ze niet allemaal de nieuwe definitie van lesbianisme over. Toch was dit een hele stap vooruit, daar lesbiennes voor de eerste keer zelf betekenis aan het begrip lesbianisme gaven. Totnogtoe werd dit steeds voor hen gedaan door medici en wetenschappers, allen van het mannelijke geslacht.
1. 4. 4. De homobeweging in België
België was één van die landen waar de stroming geen voet aan de grond kreeg. Net als in de eerste feministische golf waren de Belgische feministes bang om het etiket “lesbisch” opgeplakt te krijgen[59].
Nochtans was reeds in het begin van de jaren vijftig de homo-emancipatiebeweging op gang gekomen in ons land. In buurlanden Duitsland en Nederland was de eerste homobeweging respectievelijk reeds vijftig en veertig jaar een feit. Maar in de vroege jaren vijftig was het bij ons ook uiteindelijk zo ver. De reden waarom het in België zo lang duurde vooraleer er iets ondernomen werd, is misschien te zoeken in de afwezigheid van een strafrechtelijke druk. Homoseksualiteit was in België niet verboden en een vervaarlijk wetsartikel als 248bis, dat een serieuze bedreiging vormde voor de Nederlandse lesbiennes en homo’s, werd in België pas in 1965 ingevoerd. België was leefbaar voor lesbiennes en homo’s.
De aanzet tot het organiseren van een homobeweging kwam vanuit Nederland. Daar werd in 1946 het Cultuur- en Ontspanningscentrum (C.O.C.) opgericht. Dit centrum stelde zich steeds weerbaarder op en nam als uitgangspunt de kersverse Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het C.O.C. was een plaats waar gevoelsgenoten elkaar konden ontmoeten zonder problemen te ervaren. In het C.O.C. konden lesbiennes en homo’s zichzelf zijn en moesten ze zich niet verbergen achter een heteroseksuele façade.
Naast deze activiteiten had het C.O.C. ook aandacht voor internationale agendapunten. Zij stampten het International Comittee for Sexual Equality (I.C.S.E.) uit de grond. Dit orgaan organiseerde congressen om respect te winnen in de samenleving voor lesbiennes en homo’s. Dit gebeurde op een neutrale manier. De sprekers, vooraanstaande wetenschappers, en de toehoorders werden op die manier niet in een lastig parket gebracht. Hoewel iedereen wist dat de lezingen om lesbianisme en homoseksualiteit draaiden.
Ditzelfde I.C.S.E. stimuleerde andere Europese landen om het Nederlands voorbeeld te volgen. Landen waar de regering niet zo positief ten opzichte van lesbianisme en homoseksualiteit vormden echter een bedreiging voor landen waar de regering wél een positief beleid voerde. Het I.C.S.E. besefte dit en vandaar de aanmoedigingen om groepen op te richten. En zo werd in België uiteindelijk de boodschap begrepen.
Eind 1953 richtte een vrouw, onder het pseudoniem Susan Daniel, het Cultuurcentrum België of Centre Culturel Belge op (C.C.B.). Eens ze de toelating van een Brussels politiecommissaris en senator Pierre Vermeylen op zak had, kon de vereniging van start gaan. Op een discrete manier wel te verstaan. De oprichtster had het Nederlands voorbeeld duidelijk voor ogen. Ook zij wou het culturele aspect benadrukken in het C.C.B. Jammer genoeg was dit niet de bedoeling van de mensen die zich aanboden om zich te engageren. Een dispuut later gaf Susan Daniel er de brui aan en gaven ook de geëngageerde mannen het op. Het reeds omgedoopte Cultuur-en Ontspanningscentrum of Centre de Culture et de Loisirs (C.C.L.-C.O.C.) werd steeds minder open en ontaardde in een soort privéclub voor mannen. Hun laatste wapenfeit was het organiseren van het laatste I.C.S.E. congres.
In het begin van de jaren zestig werd deze organisatie nieuw leven ingeblazen en werd een Vlaamse afdeling opgericht. Deze Vlaamse afdeling werkte vooral binnenshuis. Deze manier van werken was vooral veilig, maar niet stimulerend voor de werving van leden en bekendheid. Alles moest in de grootste discretie gebeuren. In tegenstelling met wat in Nederland gebeurde, had België ook een groot gebrek aan deskundige wetenschappers die het in hun lezingen en plein public wilden opnemen voor lesbiennes en homoseksuelen. Hoewel men in Nederland het woord “homofiel” had bedacht om niet steeds de nadruk te leggen op het seksuele aspect, zodat men in lezingen niet steeds het woord “homoseksueel” zou moeten gebruiken. De lezingen in België bleven uit.
In 1964 werd een colloquium gehouden ter ere van het tienjarig bestaan van het C.C.L.-C.O.C. Dit was een mijlpaal in de geschiedenis van het Belgische homoverenigingsleven. Helaas betekende dit niet dat de beweging zonder problemen bleef voortbestaan. In 1965 werd wetsartikel 372bis door de senaat gestemd. Na Nederland was het de beurt aan Belgische lesbiennes en homo’s om op hun hoede te zijn. Dit wetsartikel verhoogde de minimumleeftijd waarop lesbiennes en homo’s seksuele contacten met elkaar mochten hebben. Dit wierp een schaduw over de kleine succesjes die de homobeweging kende.
Eind 1965 scheurde een deel van het C.C.L.-C.O.C. zich af. Wat eigenlijk het einde voor de beweging betekende. Haar rol werd overgenomen door de Belgische Vereniging voor Sexuele Rechtvaardigheid (B.V.S.R.). Deze vereniging startte goed en bleek hetzelfde pad van de C.C.L.-C.O.C. te bewandelen wat betreft aandachtspunten, zoals het organiseren van groepsactiviteiten en een maatschappelijk gerichte werking. Maar ook dit bleef niet duren. De vereniging kende nochtans een groot succes, maar in 1970 wierp men de handdoek in de ring.
De jaren daarop werden er gesprekscentra opgericht, zonder de verplichtingen van een vereniging, maar waar lesbiennes en homo’s vrijblijvend konden komen om te praten over hun “anders” zijn. Een andere taak die deze centra op zich namen, was de buitenwereld informatie verschaffen over lesbiennes en homo’s. Want ten slotte was het in deze buitenwereld dat ze moesten leven en was het deze buitenwereld die begrip voor hen moest opbrengen.
Een eerste centrum werd opgericht in Antwerpen en dit voorbeeld resulteerde al gauw in nieuwe groepen in verschillende Vlaamse steden. Maar van deze nieuwe groepen waren er heel wat die even vlug weer verdwenen als ze opkwamen. Bepalende factoren als contacten met Antwerpen, Nederland, de specifieke situaties ter plaatse en de aanwezigheid van “voorgangers” speelden allemaal een rol in de oprichting van een homobeweging. Een gebrek aan medewerking van homo’s omdat zij nog niet als homo wilden herkend worden, was meermaals een struikelblok voor deze verenigingen.
Een grote stap in de goede richting was de oprichting van de studentenwerkgroepen homofilie in zowel Leuven als Gent. De inspiratie kwam, alweer, uit Nederland. Daar hadden studentenwerkgroepen zich verenigd onder de noemer Federatie Studentenwerkgroepen Homofilie. Lesbiennes en homo’s werden in de maatschappij aanvaard indien ze niet lieten merken dat hun voorkeur uitging naar personen van hetzelfde geslacht. De Federatie wou komaf maken met deze “schijnaanvaarding” en opteerde voor een werkelijke integratie. De acties die ze ondernamen om deze integratie te bekomen brachten, de homoseksuele leefwijze in het beeld van de maatschappij. De Vlaamse equivalenten van de Federatie hadden heel wat succes bij hun oprichting. In Leuven lag de nadruk op informatie verstrekken en ging het er heel wat braver aan toe in Gent, daarentegen, had men meer voeling met acties zoals die in Nederland werden gehouden.
Begin jaren zeventig vervoegde Priester Lammens de homobeweging. Hij ontfermde zich over de oprichting van een pastorale werking binnen de homobeweging. Hij organiseerde maandelijkse eucharistievieringen in huishoudelijke kring en was de bezieler van het onafhankelijke homotijdschrift Jonathan. Dit tijdschrift kende slechts drie edities, maar was wel te vinden in enkele Antwerpse boekenwinkels. Meningsverschillen over het verdere verloop van de werking en persoonlijke tegenstellingen en ambities zorgden voor een botsing tussen het Gesprekscentrum en Jonathan. Maar na een tussenkomst van Professor De Batselier werden de handen ineengeslagen en werd de basis gelegd voor het Gespreks-en Onthaalcentrum vzw Antwerpen (G.O.C.). Dit centrum zou uitgroeien tot het best uitgebouwde centrum. Het mocht niet baten. Priester Lammens ging toch zijn eigen weg met de oprichting van de Pastorale Werkgroep Homofilie (PWH). Deze werkgroep was christelijk geïnspireerd en richtte zich meer naar de maatschappij. Het G.O.C. was eerder naar binnen toe georiënteerd. Priester Lammens speelde samen met Professor De Batselier ook een belangrijke rol in de totstandkoming van een reportage voor de voormalige BRT. De reportage heette “Zo Zijn” en werd collectief door Vlaanderen onthouden als het programma waarin Will Ferdy zijn coming out deed.
Tot dan toe was er van vrouwen niet veel sprake in de homobeweging. De beweging was ook voornamelijk toegespitst geweest op mannen. Vrouwen vonden hun gading niet in de beweging. Dat was ook het geval in Antwerpen, waar vrouwen de keuze hadden tussen het G.O.C. en het Vrouwencentrum. Ze voelden zich echter nergens thuis en besloten dan maar zelf het initiatief te nemen. De oprichting van Atthis in 1978 was een feit[60]. Vier jaar eerder, in 1974, hadden enkele vrouwen in Gent om dezelfde beweegredenen Sappho opgericht. Bij beide verenigingen lag de klemtoon op gezamenlijke culturele activiteiten. Naar de buitenwereld toe werd er weinig of niets gerealiseerd en als er al iets gedaan werd gebeurde dit zeer voorzichtig en discreet.
Vrouwen konden op verschillende plaatsen terecht zoals in de gemengde homo- en lesbiennebeweging, vrouwenhuizen en vrouwenbewegingen en vanaf nu ook bij onafhankelijke vrouwengroepen. Deze waaier aan keuzes betekende een verdeling van krachten.
Het maatschappelijk beeld van lesbianisme en homoseksualiteit evolueerde van een ziekte of verderfelijke zonde naar een ongelukkige toestand waarvoor men medelijden diende te hebben. Zelfaanvaarding en integratie waren de centrale begrippen hierbij.
Door de grote verscheidenheid aan groeperingen en verenigingen groeide het besef dat samenwerking nodig was om de maatschappelijke positie van lesbiennes en homo’s te verbeteren. Dit ontaardde in een moeizaam proces. Een eerste resultaat was Infoma, een samentrekking van informatie-(homofilie)-maatschappij. Infoma mondde uit in een gemeenschappelijk secretariaat van waaruit een gezamenlijke infobrochure werd uitgegeven. Ook de nieuwsbrieven van de verschillende centra werden gebundeld tot één Infoma-Nieuws. Met deze bundeling van krachten hoopte men vanaf nu beter te kunnen reageren op persberichten en de voorlichtingsvergaderingen te coördineren.
Na verloop van tijd werd het idee geopperd om dit los samenwerkingsverband om te vormen tot een vereniging zonder winstoogmerk met het uitzicht op het aanwerven van personeel en subsidiëring. Dit idee stootte op heel wat tegenkantingen. Men vreesde voor de autonomie van afzonderlijke groepen, voor een verstoring van de werking gericht naar binnen als naar buiten en voor een verlies van medewerkers. Bovendien zou de vzw zich onafhankelijk kunnen opstellen van de basis en daardoor gevoel voor realiteit verliezen, problemen minimaliseren en naast de kwestie praten. Maar ondanks al deze vooroordelen keurde iedereen het plan goed en in 1975 was Infoma vzw een feit. Infoma was “het pluralistisch coördinatieorgaan met als doelstelling de integratie en ontplooiing van de zich homofiel en/of gedragende mens in de maatschappij”.
Door deze oprichting zagen, naast de gewone bestuursorganen, heel wat nieuwe werkgroepen het daglicht. Zij kregen elk een bepaalde sector van de maatschappij toegewezen waarin zij actie moesten voeren. Veel van deze werkgroepen zijn een stille dood gestorven en hebben nooit iets verwezenlijkt. Maar de grote lijnen voor de latere Federatie Werkgroepen Homofilie (FWH) werden in deze periode uitgetekend.
Maar voor de FWH daadwerkelijk in actie zou treden moest nog een lange lijdensweg afgelegd worden.
Infoma groepeerde al heel wat verenigingen, maar niet allemaal. Zo was de PWH uitgegroeid tot een koepelorganisatie van christelijk georiënteerde groepen. Het accent binnen de groepering lag op maatschappijgerichte acties. Zij hadden heel wat baat bij de aanwezigheid van priester Lammens: er openden zich vele deuren die anders gesloten waren gebleven. Hierdoor kwamen ze in aanraking met de Antwerpse bisschop en werden ongeveer verplicht om een naamsverandering te ondergaan. Vanaf nu zou het PWH Diensten- en Informatiecentrum Sjaloom vzw heten. Zij verzorgden talloze informatievergaderingen, die beslist hebben bijgedragen tot een mentaliteitsverandering bij het Vlaamse publiek. Ze verspreidden informatie op een zelfbewuste en niet-agressieve manier. Ze stelden de houding van de kerk steeds scherper in vraag, maar deden dit niet op een confronterende manier. Ze bleven vasthouden aan de geduldige dialoog. In 1975 stapte men af van de centralisatie per provincie en ging men over tot de Federatie van Vlaamse Sjaloomgroepen. Dit bezorgde hen erkenning van het Ministerie van Nederlandse Cultuur en subsidiëring als een nationale organisatie voor volksontwikkeling. Dit was alles wat Infoma had gewild, maar twee groeperingen die werkten rond homseksualiteit was van het goede te veel en cultuurminister Rita De Backer weigerde hen allebei te subsidiëren. Bovendien zou er binnenkort een herziening komen van de subsidies en zouden groeperingen die actief waren in het categoriaal bouwwerk, zoals met het toen noemde, niet allemaal een subsidie verkrijgen, maar wel één erkende koepelorganisatie. Dit verplichtte Sjaloom en Infoma tot gesprekken over een fusie. Vele gesprekken later was het zo ver. De fusie van beide groeperingen tot Federatie Werkgroepen Homofilie (FWH) was een feit op 16 januari 1977. Deze fusie bood direct heel wat meer mogelijkheden. Zo konden uiteindelijk mensen vast in dienst genomen worden, iets wat voor de fusie en subsidies niet mogelijk was geweest. Jammer genoeg was het niet allemaal rozengeur en maneschijn. Het ministerie betaalde de subsidies zeer laat uit, zodat de lonen van de vaste medewerkers in het gedrang kwamen. Met deze fusie namen ook de spanningen onderling toe: tussen mannen en vrouwen, gelovigen en vrijzinnigen, vrijwilligers en professionelen, koepel en aangesloten centra …
Naast deze koepelorganisatie doken midden jaren zeventig verschillende radicale groeperingen op. Zij ijverden ook voor aanvaarding en integratie in deze maatschappij, maar deden dit op een andere manier. Zij voerden acties waarbij de eeuwige tact en subtiliteit overboord werden gegooid. De aanzet tot deze acties werd in Amerika gegeven[61]. Op 28 juni in 1969 viel de politie binnen in Stonewall Inn, een bekende lesbienne- en homobar in New York, Greenwich Village. Dit was voor velen de spreekwoordelijke druppel. Tot dan toe waren lesbiennes en homo’s bij razzia’s zo discreet mogelijk gevlucht, om hun anonimiteit niet te moeten opgeven. Maar deze keer niet. De inval in de Stonewall Inn ontketende een ware woedeuitbarsting bij lesbiennes en homo’s en een grote bereidheid tot actie voeren. Pamfletten werden uitgedeeld, manifesten werden verspreid, verklaringen werden afgelegd enz. Het begrip “gaypride” werd geboren, trots om homo te zijn. Hier werden de eerste militante lesbienne- en homobewegingen in het leven geroepen, geboren in de straten van New York[62].
In België kenden we verschillende militante homogroepen. Een eerste was de Mouvement Homosexuel d’Action Révolutionnaire in Brussel en Luik. Deze actiegroep werd opgericht naar Frans voorbeeld. In Parijs opereerde een groep met een gelijksoortige naam en het was het revolutionaire gedachtegoed van die groep dat doorsijpelde naar onze streken. In Gent had men De Rode Hond. Deze groeperingen waren van mening dat de aanvaarding en integratie van lesbiennes en homo’s “militant, radicaal en politiek” moest aangepakt worden. De bestaande homobeweging werd afgewezen omwille van hun zachte aanpak die alleen maar tot schijntolerantie zou leiden.
In 1976 zag een nieuwe militante groepering het daglicht: de Rooie Vlinder. Zij sloten zich aan bij het socialistisch gedachtegoed. Deze groepering liep mee in verschillende manifestaties voor uiteenlopende doeleinden. Maar ze organiseerden er zelf ook, waar ze hun eigen eisen uiteen zetten. De Rooie Vlinder haalde met deze acties het nieuws, daar zij een hoog sensatiegehalte hadden. De meest spectaculaire verwezenlijkingen waren de homodagen. Dankzij het sterke contact met Nederland waren er steeds veel Nederlanders aanwezig. Een eerste editie in Gent op 18 maart 1978 vond binnen plaats, maar lokte toch al 2200 deelnemers. Een tweede editie in Antwerpen op 5 mei 1979 had nog meer succes: 3000 demonstranten. Hier werd ook de eerste betoging gelanceerd en liep de homodag over in een “janettennacht”. Het startsein was gegeven voor een jaarlijkse homodag. Met deze homodagen wou de Rooie Vlinder homoseksualiteit weghalen uit het verdomhoekje, de sfeer van “angst, schaamte, onderdrukking en discriminatie” achter zich laten. Men wou homoseksualiteit op straat brengen, desnoods met alle zogenaamde vooroordelen. Men was het “tolereren” beu. Men werd wel aanvaard, maar je moest er toch veel “dank u” voor zeggen. En werden met deze acties de etiketten nog sterker opgedrukt, dan liever het etiket homoseksueel dan hetero.
Ondertussen hadden de vrouwen niet stilgezeten. In Gent waren achtereenvolgens Liever Heks en Çatal Hüyük actief geweest. De eerste groep combineerde nog een radicaal-feministische theorie met socialisme, de tweede groep liet het socialisme vallen. Ze verzetten zich tegen de heteronorm en tegen de integratie in de bestaande maatschappij en stonden kritisch tegenover de meestal heterogerichte vrouwenbewegingen. Zij behoorden bij de derde stroming van de tweede feministische golf waarbij lesbisch zijn een emotionele én politieke keuze was.
De Rooie Vlinder kwam aan zijn einde door interne tegenstellingen, maar zij hadden de homobeweging duidelijk beïnvloed. Op het actieterrein werden zij opgevolgd door drie verschillende organisaties, waaronder het Roze Actiefront (R.A.F.).
Deze militante bewegingen streefden een radicalisering van de homobeweging na. Zij hadden genoeg van de brave houding van de FWH. De relatie tussen beide strekkingen verzuurde met de jaren. Het kwam tot een hoogtepunt toen de Rooie Vlinder enkele informatievergaderingen van de FWH had verstoord en een socialistisch volksvertegenwoordiger had kunnen overhalen om een wetsvoorstel in te dienen dat zou leiden tot de afschaffing van wetsartikel 372bis. Dit bereikte natuurlijk de oren van de media en dit paste niet in de winkel van FWH. Zij hadden een strategie van stiekeme lobbying opgebouwd, waarbij de wetswijziging in een globaal plan voor de hervorming van het Strafwetboek zou gesmokkeld worden. Maar de Rooie Vlinder had met zijn aanpak meer succes. Noodgedwongen zou de FWH toch de kant van de Rooie Vlinder kiezen. In 1978 nam de voorzitter nog afstand van de homodag, terwijl hij in 1979 iedereen op het laatste moment opriep om toch aanwezig te zijn. Het jaar daarop zaten FWH en Rooie Vlinder in hetzelfde organisatiecomité voor die bewuste homodag.
Ondanks deze positieve evoluties zit de homobeweging in de jaren tachtig aan de grond. De economische crisis, een verrechtsing van de samenleving en het opduiken van AIDS waren factoren die voor deze neergang zorgden. Daarbij kwam nog eens aan het licht dat politiediensten nog steeds homo’s ficheerden en registreerden. Maar de grote boosdoener waren alweer interne strubbelingen.
Alles leek goed te gaan op het eind van de jaren zeventig en in de loop van de jaren tachtig. De homobeweging trad meer in actie. Er werden verschillende groepen opgericht: voor ouders van lesbiennes en homo’s, voor jongeren enz. Een aantal nieuwe publicaties zagen het daglicht. Er werd voorlichting gegeven op school. Congressen en studiedagen vonden plaats, handelend over de positie van de lesbienne in de beweging, jongeren, homoseksualiteit in het jeugdhuis, welzijn, coming out, onderwijs, ouderschap, religie en moraal, en als klap op de vuurpijl over homostudies. Een andere volksvertegenwoordiger, Luc Van den Bossche, werd bereid gevonden om een wetsvoorstel in te dienen voor de afschaffing van artikel 372bis. Hij werkte samen met de Liga voor de Mensenrechten een eerste voorstel uit voor een antidiscriminatiewet.
De beweging was dus heel wat actiever geworden. Op inhoudelijk vlak bleef men ook niet bij de pakken zitten. De beweging werd vanaf nu duidelijk links georiënteerd. Men stapte ook af van de brave behoudsgezindheid, want deze had te vaak een remmende invloed of vermeed dat er duidelijk standpunten werden ingenomen. Integratie was nog steeds het ultieme doel van de beweging, maar niet als die leidde tot assimilatie, conformisme en aanpassing van de bestaande maatschappij.
De interne strubbelingen deden zich voor tussen de koepelwerking en de aangesloten organisaties. De nieuwe opvattingen en ideeën waren dan wel goedgekeurd door de medewerkers van FWH, maar ze in praktijk brengen was een ander paar mouwen. De tijd was er nog niet rijp voor of de opties waren nog niet toepasbaar. Deze mensen bleven op hun plaats en maakten geen ruimte voor nieuw bloed. Bij acties van FWH waren steeds dezelfde gezichten te zien. En het waren die gezichten die ook botsten met de jongeren die afkwamen op de jongerenwerking. De kloof tussen de koepelwerking en de centra werd steeds duidelijker. Verschillende keren heeft men gepoogd om de relaties door middel van een betere communicatie te verbeteren, maar tevergeefs. Men werkte naast elkaar, op een andere golflengte, zonder begrip voor elkaar op te brengen.
Deze strubbelingen breidden zich ook uit op andere vlakken. Naast de storingen tussen koepel en centra, werden de spanningen tussen mannen en vrouwen, vrijwilligers en vaste medewerkers, gelovigen en vrijzinnigen, tussen links en rechts ten top gedreven. FWH was voor sommigen een stap te ver gegaan met de acties, voor anderen was FWH nog niet ver genoeg gegaan. Een duidelijke profilering ontbrak. Verschillende verenigingen stapten uit de koepelwerking.
Een eerste poging tot een vernieuwing liep op een sisser af. Hierna volgde een periode van spanning en chaos. Het vertrouwen was weg en er heerste een onaangename sfeer. De spanningen kwamen op een hoogtepunt in 1985. De oorlog barstte los nadat het tot een handgemeen was gekomen tussen twee personeelsleden. Het regende ontslagen: de voorzitter, de secretaris, bijna alle personeelsleden, op één na alle redactieleden van de Homokrant[63] en verschillende bestuurders. En ook een groot aantal leden die de situatie niet meer konden aanzien. De homobeweging was op sterven na dood en de financiële situatie was een ramp.
Maar niet alleen FWH kreeg rake klappen. Verschillende organisaties moesten hun deuren sluiten omwille van financiële problemen, allen teweeggebracht door de economische crisis van de jaren tachtig. Niet enkel financiële problemen zorgden voor kopzorgen, ook het ledenaantal daalde drastisch. Naast dit alles was er de opkomst van AIDS. Deze werd in de pers voorgesteld als “homopest”. Al deze elementen zorgden er voor dat heel veel homo’s zich opnieuw in de schaduw terugtrokken. Niet onbelangrijk was het wegvallen van de meest verenigende factor: wetsartikel 372bis werd in 1985 afgeschaft. Hier had men zo voor gestreden en nu het zo ver was, ging deze overwinning bijna onopgemerkt voorbij door de problemen waarin de homobeweging verkeerde.
De homobeweging had de volledige jaren tachtig nodig om er bovenop te geraken. En dan nog groeide ze niet meer uit tot wat ze eens geweest was. Bij nieuwe initiatieven liet men de FWH bewust links liggen, zodat FWH één van de actoren werd en niet meer representatief was voor de volledige homobeweging, hoewel het zichzelf nog zo zag.
FWH had de handen vol om gewoon te blijven bestaan. De subsidies werden voor een niet te verwaarlozen deel teruggeschroefd en het grootste deel daarvan ging dan nog naar de afzonderlijk aangesloten groepen. De belangrijkste inkomsten kwamen dus van de fuiven. Gelukkig konden de medewerkers weer wat begrip voor elkaar opbrengen zodat men de handen in elkaar kon slaan voor één gemeenschappelijk doel: de Federatie in stand houden. De werking van FWH beperkte zich tot dienstverlening aan de aangesloten groepen. En hun inzet voor een congres over homoseksualiteit in het Europees Parlement mag zeker niet afgedaan worden als onbelangrijk, maar de dynamiek of de impulsen om veel te ondernemen was ver te zoeken. De beweging bleef dus grotendeels onzichtbaar.
En het was daarop dat men commentaar begon te geven. FWH had de crisis overleefd en het was tijd dat de Federatie weer in het daglicht kwam en acties begon te ondernemen. Een nieuw bestuur betekende nieuw bloed en in dit geval een nieuwe werking. FWH ging over in een zuivere koepelwerking en besloot geen individuele leden meer aan te nemen. Er werden criteria opgesteld voor organisaties die zich wilden aansluiten, om op die manier éénpersoonsorganisaties te weren. De naam van de Federatie werd ook in een nieuw kleedje gestoken. Vanaf nu zou het Federatie Werkgroepen Homoseksualiteit worden. Men wilde af van de term “homofilie” die voor velen het symbool was geworden voor een behoudsgezinde, om tolerantie smekende visie op homoseksualiteit.
Op politiek vlak veranderde nagenoeg niets. Miet Smet, toen staatssecretaris voor Emancipatiezaken, gebruikte het regeerakkoord om tien lange jaren niks voor lesbiennes en homoseksuelen te moeten doen.
De schreeuw om zichtbaarheid werd steeds luider en na acht jaar vatte men het plan op om terug een Belgische Roze Zaterdag te organiseren. De organisatie nam anderhalf jaar in beslag en het resultaat mocht er zijn. De dag was een succes. Homoseksualiteit was opnieuw in beeld gebracht.
Net voor deze heuglijke dag had het G.O.C. in Antwerpen besloten zich terug te trekken uit FWH. Dit leverde niet alleen interne problemen, maar ook praktische. De twee organisaties huisden namelijk in hetzelfde pand. FWH koos voor een volledig nieuwe start en verhuisde naar Gent.
De jaren negentig zorgden voor een ommekeer. Hoe zwak de Federatie gedurende de jaren tachtig was, hoe sterk ze opnieuw werd gedurende de jaren negentig. FWH was natuurlijk niet de enige verdienstelijke in dit proces, heel wat factoren speelden op een positieve manier mee. Van een ontzettend groot belang was de veranderende visie van de maatschappij op de positie van lesbiennes en homo’s. In de media kwam het onderwerp steeds meer aan bod: outing, ouderschap, antidiscriminatie, partnerregistratie en homohuwelijk, ouders, “Gaygames” … Steeds meer bekende Vlamingen zorgden voor een gezicht bij de term holebi[64].
Op politiek vlak roerde zich het één en het ander. Na jaren lobbyen was er bijna niets veranderd, maar vanaf de jaren negentig gaf de politiek wel gehoor aan de noodkreet van de homobeweging. In 1993 deed SP-volksvertegenwoordiger Guy Swennen een wetsvoorstel tot partnerregistratie. Dit betekende een langverwachte stap in de richting van gelijke burgerrechten. Anne Van Asbroeck werd in 1995 aangesteld als eerste Vlaamse minister van Gelijkekansenbeleid. Zij besloot prompt holebi’s als een doelgroep voor haar beleid te beschouwen.
Op het einde van de jaren negentig begon de vraag om het recht om te mogen trouwen steeds luider te klinken. Anno 2004 is het homohuwelijk een feit. Na een lange politieke strijd kunnen lesbienne- en homokoppels elkaar het ja-woord geven. Nu is het wachten op het adoptierecht.
Intern groeide de beweging op alle vlakken. Er was een zekere eensgezindheid die volledig tot zijn recht kwam bij de organisatie van de “Belgian Lesbian and Gay Pride”, vanaf 1996 de officiële organisator van de Roze Zaterdag. Ongeveer alle organisaties sloten zich hier bij aan, ook organisaties van over de taalgrens. Het G.O.C., dat omgedoopt was tot Liga van Homocentra, liet zich niet onbetuigd en riep eveneens iedereen mee op om naar de Roze Zaterdag te komen.
De beweging kende ook uitbreiding op geografisch vlak. Waar vroeger alleen in de grote steden groepen gevestigd waren, was er nu sprake van groepen in steden zoals Herentals, Hoogstraten, Ieper, Geraardsbergen … Deze groepen bleven niet allemaal even lang stand houden, maar slaagden er in om op korte termijn heel wat teweeg te brengen in deze relatief kleine steden.
De Federatie bewandelde een nieuwe weg en bij deze nieuwe weg hoorden jongeren. Verschillende jongerengroepen doken op en zorgden voor een frisse wind in de Federatie. Eveneens zorgden zij voor een onontbeerlijk dynamisme. De jongerenorganisaties groepeerden zich nog eens apart, naast FWH, in een samenwerkingsverband: “Wel Jong, Niet Hetero”. Deze werking kreeg in 2002 een erkenning in het jeugdwerk en gaat dus als officiële jeugdwerking door het leven. Maar ook scholieren kunnen terecht bij de Federatie. Voor hen is de min19jaar-werking opgericht.
De Federatie was er niet alleen voor jongeren. Vanaf nu hadden ze heel wat meer doelgroepen. Zo bleken de ouders van holebi’s op maatschappelijk vlak heel belangrijk, maar ook de groepen die zich richtten op allochtonen en gehuwden. Biseksuelen vervoegden de Federatie reeds in de jaren tachtig.
In de loop der jaren gaat de Federatie een grote waaier aan organisaties vertegenwoordigen. Zowel de activiteiten als de doelgroepen van deze organisaties zijn even kleurrijk als de regenboogvlag[65], die samen met de roze driehoek[66] een symbool voor lesbiennes en homo’s is. Sportclubs, radioprogramma’s, koren, toneelgroepen, eigen teletekstpagina’s en een telefonische infolijn, boekhandels, commerciële magazines, een homo/lesbisch archief, festivals en evenementen … Dit is maar een greep uit het aanbod dat vandaag wordt aangeboden aan lesbiennes en homo’s. Ook de digitale wereld hoort bij dit aanbod. In 1995 werd de eerste website beschikbaar gesteld door de Roze Drempel. De moderne communicatie is vandaag de dag niet meer weg te denken. Ze zorgt voor een grote doorstroom van informatie op een anonieme manier. En deze anonimiteit is een factor waar velen nog altijd gesteld op zijn.
De beweging is ook zorgzamer geworden, met oog voor kwaliteit, goede voorzieningen en goede dienstverlening. De erkenning van de overheid is een belangrijke factor geweest in het proces van professionalisering.
Een professioneel profiel werd bekomen door onder meer gerichte en mediagenieke acties. Het holebi-emancipatiebeleid van Anne Van Asbroeck en haar opvolgsters Brigitte Grouwels en Mieke Vogels betekenden ook heel wat stappen in de goede richting. De erkenning, de extra middelen en de projecten die door dit beleid bekomen werden maakten het mogelijk om te investeren in noodzakelijk en waardevol werk, in deskundig personeel en in alles wat nodig was om FWH de appreciatie van de overheid te bezorgen. Wat op zich dan weer leidde tot een volwaardig professioneel profiel.
De volwassenheid, die er automatisch kwam met het professioneel profiel was nodig voor de strijd die FWH nog zou voeren. Het homohuwelijk en een antidiscriminatiewet stonden op til. Maar dit zijn niet de enige eisen van de beweging. Emancipatiebeleid op alle vlakken en voldoende aandacht voor holebiseksualiteit in het onderwijs zijn maar enkele eisen die elk jaar opnieuw op Roze Zaterdag hoog in het vaandel worden gedragen.
De beweging zal dus niet overbodig zijn nu het homohuwelijk een feit is. Er is nog steeds veel werk aan de winkel. Want het is nog steeds niet evident om in het Vlaanderen van 2004 uit te komen voor haar of zijn seksualiteit. Discriminatie is nog steeds aanwezig[67].
2.1. Het homohuwelijk[68]
2.1.1. Een lange strijd
Eind januari stemden alle politieke partijen, op twee na, in met het wetsvoorstel dat een huwelijk tussen mensen van een gelijk geslacht mogelijk maakt.
Paren die via deze nieuwe wet trouwen zullen voortaan dezelfde rechten en plichten hebben als gehuwde heterokoppels. België is na Nederland het tweede land ter wereld dat het huwelijk officieel open stelt voor personen van hetzelfde geslacht.
Het Belgisch homohuwelijk voorziet nog niet in het adoptierecht, hoewel daar in de toekomst misschien verandering in komt.
De wet werd op 28 februari gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad en gaat vier maanden na de publicatie van kracht. Dit wil zeggen dat huwelijken ten vroegste op twee juni kunnen aangevraagd worden, om veertien dagen later voltrokken te worden[69].
Op zestien juni hadden René De Profft en François Geldof als eerste mannen in België moeten trouwen, maar de primeur werd hen ontnomen door twee vrouwen.
Marion Huibrechts en Christel Verswyvelen trouwden op zes juni. Zij hadden hun datum reeds vastgelegd vóór de omzendbrief van kracht ging, waarin duidelijk werd gesteld dat holebikoppels pas op één juni hun aangifte mochten doen en zodoende pas ten vroegste op zestien juni konden trouwen.
Vermits Marion en Christel hun aanvraag reeds hadden gedaan en het volledige feest hadden georganiseerd voor die dag kregen zij een vrijstelling van de Antwerpse procureur. Hun huwelijk werd met veel belangstelling gevolgd, daar het het eerste huwelijk was tussen twee vrouwen op Belgisch grondgebied.
Aan deze gelukkige momenten ging een lange strijd vooraf.
De homobeweging vraagt sedert lang een gelijkstelling van rechten tussen holebi-koppels en heterokoppels.
Eind de jaren negentig was de regering nog niet concreet met het homohuwelijk bezig. Maar de partijen hadden wel reeds een uitgesproken mening over het homohuwelijk. Zo had de vroegere CVP te kennen gegeven dat het niet voor een huwelijk was, maar wel voor het alternatief van een partnerregistratie. Hier nam de homobeweging echter geen genoegen mee en de strijd werd verder gezet.
In april 2001 liet de regering weten dat de werkgroep discriminaties een consensus had bereikt omtrent homohuwelijken. Dit was een eerste stap. De werkgroep moest hierna over gaan tot het formuleren van een voorontwerp van een wet en over dit voorontwerp een akkoord bereiken. Nadat de tekst een fiat kreeg van het kernkabinet, kon de ministerraad zich over het voorontwerp buigen. De Raad van State gaf zijn advies en de tekst werd naar het parlement gezonden.
Dit was het begin van een lange lijdensweg langs politieke wegen. In diezelfde maand spraken verschillende politieke partijen zich uit. Partijvoorzitter van de VLD, Karel De Gucht, sprak zich zeer positief uit en verklaarde aan iedereen die het wilde horen dat het homohuwelijk voor het eind van het jaar waarschijnlijk in kannen en kruiken zou zijn. Ook de Franstalige socialisten en groenen deelden deze mening. De CD&V dacht er anders over. Zij vonden een huwelijk net een stap te ver en hielden vast aan het geregistreerd partnerschap. Het Vlaams Blok was radicaal tegen het homohuwelijk en bleef het standpunt verdedigen dat holebi’s anders waren dan hetero’s en dat er dus geen sprake was van discriminatie tussen holebi’s en hetero’s.
Twee kamerleden, Kristien Grauwels (Agalev) en Fientje Moerman (VLD), stelden ondertussen voor om het homohuwelijk los te koppelen van de dossiers adoptie en ouderschap. Deze dossiers hadden er voor kunnen zorgen dat van het homohuwelijk niets in huis kwam.
In september van datzelfde jaar paste CD&V zijn mening aan. Het ging akkoord met het homohuwelijk, maar wou een andere benaming. De partij koos voor de term “wettelijk partnerschap”.
Eind november 2001 heeft de Raad van State zijn advies over het homohuwelijk gegeven en het was negatief. De Raad was van oordeel dat “de juridische vorm van het huwelijk wordt gedefinieerd als de unie tussen een man en een vrouw”. Om dit oordeel te vellen baseerde de Raad zich onder meer op de Conventie van de rechten van de Mens die het recht versterkt “voor een man en een vrouw om een gezin te stichten”.
Het negatief advies lokte heel wat reacties uit. FWH reageerde natuurlijk verbolgen. Volgens hen besefte de Raad van State niet dat vandaag de dag huwelijken worden gesloten uit liefde en niet voor de voortplanting. Voorts bevatte het advies volgens hen geen onderbouwde juridische argumentatie en was het van ideologische aard. Zij vroegen dan ook de regering en alle parlementsleden dit advies te negeren. Maar niet alleen FWH reageerde op die manier. Ook Spirit vond dat de Raad van State met dit advies zwaar uit de bocht ging. Indien de regering de redenering van de Raad zou doortrekken, kwam de hele rechtsregeling omtrent het huwelijk op losse schroeven te staan. Koppels die om één of andere manier niet vruchtbaar zijn, konden dan ook hun recht op een huwelijk verliezen, aldus Spirit.
De ministerraad liet zich niet beïnvloeden door het negatieve advies en op dertig januari keurde ze het wetsontwerp voor de openstelling van het huwelijk voor koppels van een gelijk geslacht goed. Deze wet had door het negatieve advies heel wat vertraging opgelopen en in mei 2002 liet federaal minister Magda Aelvoet weten dat de wet pas in 2003 in werking zou treden.
Daar kwam nog eens bij dat het wetsontwerp werd teruggetrokken uit de Kamer omdat de commissie justitie overbelast was. Deze commissie had nog 21 andere wetsontwerpen te behandelen en daarmee zou de wet op het homohuwelijk als 22ste op de lijst belanden en dat zou te lang duren. Maar gezien het wetsontwerp nu in de senaat zou behandeld worden zou de procedure nog langer duren. Bovendien was het wetsontwerp als wetsvoorstel ingediend in de senaat, wat wou zeggen dat het onderaan op de prioriteitenlijst kwam.
Eind november was het dan toch zo ver. De senaat keurde het homohuwelijk goed. Enkel het Vlaams Blok, de Franstalige christen-democraten en een deel van de Mouvement Réformateur stemden tegen.
Half januari keurde ook de commissie justitie het homohuwelijk goed. En eind januari werd de kroon geplaatst op deze titanenstrijd: alle politieke partijen, op twee na, stemden in met het wetsvoorstel dat een huwelijk mogelijk maakt tussen twee mensen van hetzelfde geslacht. De strijd was gestreden en holebi’s mochten uiteindelijk trouwen.
Ondertussen kwamen al verschillende negatieve reacties op de openstelling van het huwelijk voor mensen van hetzelfde geslacht. In november 2003 hadden een twintigtal mensen reeds klacht ingediend bij het Arbitragehof. Eén van de indieners was Marc Platel. Hij was voormalig hoofdredacteur van het Belang van Limburg en was hoofd van de studiedienst van de Volksunie. Hij zag zijn verzoek om vernietigingverklaring van de nieuwe wet als een daad van wettige zelfverdediging tegen de machtsgeilheid, van verdediging van de rechtstaat. De wet was volgens hem de zoveelste verkrampte uiting toch maar alles weg te halen waarop onze samenleving eeuwenlang werd opgebouwd. De euthanasiewet was volgens hem een eerdere uiting.
Anderen die een klacht indienden bij het arbitragehof waren te situeren in Vlaams-nationale hoek of handelden uit religieuze overtuigingen, zoals enkele evangilistische christenen en de directeur van de School met de Bijbel in Genk.
Maar ook het Vaticaan liet zich van horen. Zij riepen christelijke politici op om het homohuwelijk terug te schroeven. De christelijke politici voelden zich echter niet aangesproken door de oproep van het Vaticaan[70].
Deze aanklachten hadden totnogtoe hun effect gemist. Ondertussen was een nieuwe omzendbrief omtrent het homohuwelijk verspreid geweest, waarin stond dat holebi’s ook met een buitenlandse partner mogen trouwen. Onder vorig minister van justitie, Marc Verwilghen, was dit nagenoeg onmogelijk. FWH had hier dan ook een volledig jaar hard rond gewerkt en was blij dat de opvolgster van Verwilghen, Laurette Onkelinx, dit wel heeft mogelijk gemaakt.
Vandaag de dag hoopt FWH dat er zo snel mogelijk een bepaling zal worden opgenomen in het nieuwe Wetboek van Internationaal Privaat Recht, zodat de inhoud van de omzendbrief een officieel karakter krijgt. Daarom spoort FWH de commissie justitie in de senaat aan om verder werk te maken van zo’n bepaling[71].
En als klap op de vuurpijl zijn er steeds meer landen waar de roep om het homohuwelijk steeds luider klinkt. In Canada stemde op 18 juni 2003 de regering in met het homohuwelijk. Ze deed dit door niet in beroep te gaan tegen een uitspraak van het Hof van Beroep in Ontario. Dat besloot dat homohuwelijken met onmiddellijke ingang waren toegestaan in de desbetreffende provincie[72].
Ook in Spanje er is heel wat gaande rond het homohuwelijk en zelfs in de VS, waar president Bush het verbod op het homohuwelijk in de grondwet wil laten opnemen, ziet het er positief uit voor holebi’s die willen trouwen. In bepaalde staten, wel te verstaan.
3.1. AIDS
In de jaren tachtig had de homobeweging in Amerika een grote sprong voorwaarts gemaakt. Ze organiseerden allerhande bijeenkomsten, werkten aan een homoseksueel besef in de samenleving, klaagden het geweld en het lastigvallen door politionele diensten aan, lieten homoseksualiteit in 1974 van de “American Psychiatric Association’s of mental illnesses” schrappen, ze ijverden voor antidiscriminatie op federaal vlak en eisten officiële burgerrechten. De nieuwe ziekte die begin jaren tachtig opdook werd dan ook gezien als een straf van god. Tegenstanders van de homobeweging zagen eindelijk een straf neerdalen op het goddeloze volk dat een immoreel leven leidde. Het begin van de jaren tachtig werden in Amerika gekenmerkt door een grote haat jegens lesbiennes en homo’s en ook in het beleid van de kersverse president Ronald Reagan was de sympathie voor holebi’s ver te zoeken.
De leefstijl van homo’s gedurende de jaren zeventig en begin jaren tachtig heeft de doorbraak van AIDS danig in de hand gewerkt. Mannen zagen er bijna allemaal eender uit. De “looks” van een arbeider waren in. Voordien hadden mannen uit de middenklasse en hogere klasses arbeiders opgezocht om occasioneel seks met hen te hebben, nu bootsten de hogere klasses het voorkomen van een arbeider na. Lederen broeken, jassen, riemen waren zeer populair. Met deze nieuwe stijl van kledij ontstond een nieuwe manier van uitgaan. De discomuziek deed zijn intrede, samen met de drugs en de wisselende seksuele contacten. De bars die in het weekend gefrequenteerd werden, waren perfecte plaatsen om een liefde voor één nacht op te scharrelen. Men stond niet stil bij de gevaren van verschillende bedpartners. AIDS was wel gekend, maar nog ver van het bed. Tot in 1981 officiële berichtgeving over AIDS het grote publiek bereikte en de link met homoseksualiteit werd gelegd. Er kwam een einde aan het frivole leven van vele mannen[73].
Twee jaren later geraakte AIDS in onze streken bekend. Men vermoedt nu dat AIDS reeds in de jaren vijftig slachtoffers maakte, maar de grote bekendheid kwam er in het begin van de jaren tachtig. Ook hier kwam AIDS in de media als homoziekte[74]. De homobeweging voelde zich in het nauw gedreven en besloot actie te ondernemen. Reeds in 1983 organiseerde FWH een persconferentie om te waarschuwen voor de sensationele ondertoon die sommige artikels over AIDS ten toon spreidden. Men vreesde voor de vooroordelen en het opnieuw toenemen van vijandigheid ten opzichte van homoseksualiteit.
Vermits de overheid nauwelijks iets ondernam om de bevolking in te lichten over de vreselijke ziekte, nam de homobeweging het heft in eigen handen en startte met een voorlichtingscampagne die eigen mensen als doelgroep hadden. Men moest natuurlijk onder ogen zien dat het grootste aantal besmettingen bij mannen voorkwam en het gevolg was van homoseksuele contacten. Maar de homobeweging en de intussen opgerichte AIDS-beweging bleven de relatie tussen homoseksualiteit en AIDS ontkennen. Ze deden dit om homoseksualiteit uit de marginalisering te houden[75].
Eind jaren tachtig, begin jaren negentig waren er in België 65 besmettingen per maand. Dit was ook de periode van de eerste preventiecampagne: ”Open je ogen voor AIDS ze sluit”. In de periode van 1992-1993 steeg het aantal besmettingen naar 80 per maand[76]. In 1993 volgde een tweede preventiecampagne: “Zet ‘m op”. Deze campagne kwam tot stand na heel wat lobbywerk, want de toenmalige CVP had het heel moeilijk met AIDS en het in het openbaar promoten van condoomgebruik en uitleggen welke seksuele handelingen onveilig waren. Uiteindelijk kreeg de AIDS-beweging financiële steun en deze campagne was daar het resultaat van[77]. Daarna daalde het aantal besmettingen: in 1997 telde men 58 nieuwe patiënten per maand. Dit was een goed teken: de campagnes deden hun werk en België ging veiliger vrijen.
Maar de laatste jaren spreekt men van een condoommoeheid. De cijfers spreken voor zich. Het aantal besmettingen per maand zit jammer genoeg opnieuw in de lift. Twee keer zoveel mannen als vrouwen zijn besmet en van die mannen is twee op drie besmet door seksueel contact met een andere man.
Veel jonge mannen denken dat de ziekte hen niet zal raken. De laatste jaren vertonen een afwezigheid van AIDS-preventiecampagnes en over de ziekte zelf worden vrij positieve berichten de wereld ingestuurd. Met een cocktail van medicijnen kunnen seropositieven al tien tot twintig jaar overleven. Waarom nog veilig vrijen?
Hoewel de meesten de boodschap van veilig vrijen goed hebben begrepen, gebruiken ze enkel condoom bij losse seksuele contacten, maar eens ze een vaste relatie hebben laten ze hem achterwege. Maar na enkele weken springt die relatie af en beginnen ze opnieuw een vaste relatie, waar ze opnieuw geen condoom gebruiken. De laatste jaren stijgt het aantal besmettingen opnieuw. En van AIDS kan men nog altijd niet genezen. Het is dan ook verbijsterend als men de nieuwste trend onder homo’s hoort: “barebacking”. Men zoekt op internet contact met seropositieven en maakt een afspraak voor seksueel contact. Indien men na de vrijage nog steeds seronegatief is, kan men het nog eens proberen. Russische roulette met een even dodelijke afloop.
Er zijn nochtans meerdere initiatieven genomen om homo’s in te lichten over hoe condoomgebruik een leven kan redden. Condooms werden en worden nog steeds vaak uitgedeeld op plaatsen waar veel jongeren samen komen. In 1996 werd de Vrij-en Glijschool opgericht die voor de nodige preventie zorgt en sedert 1997 worden Lust-en Liefde avonden ingericht waar via rollenspellen wordt gepraat over de noodzaak en het correct gebruik van een condoom.
Maar het grootste probleem is niet mensen er van te overtuigen om een condoom te gebruiken, maar om er hen van te overtuigen een condoom te blijven gebruiken. Dat is een complexe opdracht[78].
2. Een lesbische en homoseksuele subcultuur
In het tweede deel van deze verhandeling ga ik dieper in op het eigenlijke onderwerp en breng ik de resultaten van mijn onderzoek naar voor. In een eerste hoofdstuk schets ik de lesbische en homoseksuele subcultuur op internationaal vlak. Deze schets achtte ik nodig om Gent op de lesbische en homoseksuele wereldkaart te kunnen plaatsen en al dan niet de invloeden uit de grootsteden aan te tonen. Deze schets wordt voorafgegaan door een uitgebreide definitie van een subcultuur.
In een volgend hoofdstuk bespreek ik het belang van het uitgaansleven voor de lesbische samenleving, de rol die de bars speelden in het leven van een lesbienne. Lesbiennes die niet van deze bars hielden hadden weinig andere mogelijkheden om andere vrouwen te ontmoeten, maar er waren toch enkele opties. Deze alternatieven komen kort aan bod in dit tweede hoofdstuk. Een laatste item dat in het tweede hoofdstuk wordt besproken is de breuk die zich voordeed tussen lesbiennes en homo’s. Deze breuk is geen vaststaand feit en wordt niet besproken in de literatuur, maar werd te vaak vermeld door mijn respondenten om het links te laten liggen.
1. 1. Een definitie van een subcultuur
Een subcultuur is een deel van een concrete maatschappij, dat in zijn instituties, gebruiken, werktuigen, normen, waardensystemen, preferenties, behoeften, enz. wezenlijk verschilt van de heersende instituties, gebruiken, werktuigen, normen, waardensystemen, preferenties, behoeften, enz. van de betreffende maatschappij als geheel. Subculturen worden opgevat als menselijke verbanden die opereren op een niveau tussen maatschappelijke gehelen en het individu.
Subculturen ontstaan doordat de normen en waarden van bepaalde groepen op een zodanige manier afwijken van de gangbare normen en waarden in de samenleving, dat deze groepen het zinvol of noodzakelijk vinden om elkaar op te zoeken. Dit is een juiste verwoording van hetgeen lesbiennes en homo’s verstaan onder subcultuur. In het hedendaagse taalgebruik duidt het begrip subcultuur op een bezoek aan een plaats waar regelmatig andere lesbiennes en homo’s samenkomen.
Deze subculturen komen het meeste voor tegen de achtergrond van een stad of een grootstad. De stad biedt de meeste mogelijkheden voor individuen met andere waarden en normen om gelijkgestemden te ontmoeten en als “afwijkende” te kunnen bestaan. Deze theorie gaat ook op voor lesbiennes en homo’s. Hun subcultuur speelt zich bijna zonder uitzondering af in steden[79].
Subculturen hebben verschillende kenmerken, zo ook de lesbische en homoseksuele subcultuur. Het eerste belangrijke kenmerk is de functie die een subcultuur voor de bepaalde groep uitoefent. De subcultuur is een middel tot resocialisatie: zij leert haar deelnemers beter met het stigma omgaan. Subculturele resocialisatie leidt ertoe dat het individu de waarden en normen van de subcultuur leert kennen. Bij lesbiennes en homo’s heeft dit als gevolg dat zij door in contact te komen met de subcultuur een nieuwe wereld ontdekten. Velen lieten een jarenlange isolatie achter hen.
Subculturen zijn op verschillende manieren georganiseerd. De organisatievorm is van belang, omdat het iets zegt over de omvang en het bereik van de verschillende subculturen. Daarnaast zegt de organisatievorm iets over de continuïteit van de verschillende subculturen. Naast de georganiseerde groeperingen, worden binnen de lesbische en homoseksuele subcultuur voornamelijk “klieken” aangetroffen. Bij “klieken” is er sprake van een gemeenschappelijk doel, dat regelmatig dezelfde mensen aantrekt. Ze zijn informeel met elkaar verbonden, maar komen regelmatig samen en doen dan min of meer hetzelfde. Onderzoek heeft aangetoond dat deze klieken vooral in de Verenigde Staten voorkomen. Bij lesbiennes bestaat een kliek uitsluitend uit vrouwen. Zij zijn met een vijf- tot achttal vrouwen uit dezelfde sociale klasse en van gelijke leeftijd. Deze vrouwen hebben op regelmatige basis contact met elkaar. In een nog losser verband bestaat het netwerk. Dit netwerk kent geen grenzen of leider.
Vroeger gebeurde het contact-leggen met en in deze netwerken aan de hand van codetaal. Vrouwen spraken codes uit die voor buitenstaanders nietszeggend lijken, maar voor andere lesbiennes een uitnodiging was om zich bekend te maken. Deze codes hingen samen met bepaalde kledij en gedrag. Veel van deze netwerken ontstonden binnen de werksituatie. Deze contacten waren nochtans niet zonder gevaar, aangezien contacten de zichtbaarheid van het lesbisch zijn vergrootte. Zichtbaarheid kon leiden tot ontdekking en in vele gevallen ontslag.
Het gebruik van stijlmiddelen binnen een subcultuur kan zorgen voor herkenning bij leden van dezelfde subcultuur. Dit wijst op een interne functie. Met het gebruik van stijlmiddelen kan men zich ook richten op de maatschappij als geheel en dit wijst dan weer op een externe functie van de stijlmiddelen. Stijlmiddelen die gericht zijn op herkenning door andere lesbiennes konden heel subtiel zijn, om geen ontdekking teweeg te brengen. Stijlmiddelen die gericht waren op de maatschappij konden daarentegen vrij opvallend zijn. De volledige maatschappij gaat er immers vanuit dat iedereen heteroseksueel is, dus moeten de stijlmiddelen opvallend genoeg zijn en afwijken van het gebruikelijke.
Kledij en houding zijn de twee belangrijkste indicatoren voor gender en het was dus op deze vlakken dat vrouwen een standpunt moesten bepalen. Na de Eerste Wereldoorlog werd de korte haarsnit voor vrouwen een modetrend en enkele jaren later, in de jaren ’30, verscheen Marlène Dietrich op het witte scherm in een herenbroek. Op haar eentje zorgde zij voor de doorbraak van de broek bij vrouwen. Voor deze modeverschijnselen hadden lesbiennes reeds hun eigen wijze waarop ze vrouwenkledij droegen. Zij pasten de gangbare vrouwelijke modellen aan, zodat die toch een mannelijk trekje kregen. Ze droegen accessoires die mannelijk aandeden en op hun beurt dan weer een herkenningsteken vormden voor andere lesbiennes, zoals manchetknoppen, dassen en herenhorloges. Dit gold voor mannelijke lesbiennes. Vrouwelijke lesbiennes kleden zich vrouwelijk en deden geen moeite om er mannelijk uit te zien.
De houding speelde ook een grote rol. Zo gingen mannelijke lesbiennes zich dan ook mannelijk gedragen, als afzetting tegen het vrouwelijke gedrag dat hen van kindsbeen werd bijgeleerd.
Naast kledij en houding was ook de taal belangrijk in een subcultuur. In de lesbische en homoseksuele subcultuur gebeurde het contact-leggen met dit subcultureel taalgebruik. Hoewel deze codetaal populairder was bij homo’s dan bij lesbiennes. Lesbiennes gebruikten de taal om aan te duiden of iemand “ook zo was”, of als iemand “van de familie was”. Benamingen als lesbienne en homo werden niet veel gebruikt[80].
Een belangrijk kenmerk bij lesbiennes en homo’s was de indeling tussen mannelijke en vrouwelijke types. Bij lesbiennes domineerde de mannelijke vrouw jarenlang het beeld van de vrouwelijke homoseksualiteit. Tussen 1870, toen er voor het eerst in de psychiatrische literatuur sprake was van een vanzelfsprekend mannelijk lesbische vrouw en 1968 toen men de mythe van de mannelijke lesbische vrouw trachtten te ontzenuwen, werd er niet aan getwijfeld dat de verstoorde genderidentiteit van de mannelijke lesbische vrouw de oorzaak vormde voor haar lesbisch gedrag. Dit beeld werd voor Wereldoorlog II door een aantal lesbische vrouwen geïnternaliseerd, waardoor de publieke beeldvorming over lesbische vrouwen bepaald werd door het beeld dat men van de “mannelijke” lesbische vrouw had. Aan de vrouwelijke lesbienne werd slechts zelden aandacht besteed en als dit al gebeurde, gebeurde dit op een wijze die duidelijk maakte dat de vrouwelijke lesbienne niet als een “echte” lesbische vrouw werd beschouwd. Dit kon fysieke of psychische oorzaken hebben. Dit betekende dat de vrouwelijke lesbische vrouw niet de lichamelijke afwijkingen had die de mannelijke vrouw wel geacht werd te hebben, dan wel dat de vrouwelijke seksualiteit dusdanig als passief werd gezien dat het haar kennelijk niet uitmaakte wie haar partner was, een vrouw of een man.
Vooral in de jaren vijftig werd aan deze indeling een groot belang gehecht. Lesbiennes werden ingedeeld in butches en femmes, respectievelijk mannelijke en vrouwelijke types. Joan Nestle haalde de begrippen butch/femme uit de klinische interpretatie en omschreef deze indeling als een waardevolle verzetsstrategie, een dieperotische leefstijl die het lesbische vrouwen mogelijk maakte de jaren vijftig te overleven. Femmes bleven onderbelicht omdat ze cultureel niet genoeg verschilden van heteroseksuele vrouwen om op te vallen als taboebreekster. In het feminisme werden ze gezien als slachtoffer van de heteroseksuele conditionering van de maatschappij: ze droegen de kleren en spraken de taal van de kolonisator. Maar de eigenschappen en kleding van de femme (rokken, sexy kleding, hoge hakken en parfum) waren veeleer een aanwijzing voor een bewuste keuze. Anderzijds werd deze indeling gekoppeld aan de barcultuur zoals die onder vrouwen in de periode 1940-1960 functioneerde. Seksualiteit vormde de basis voor de butch/femme leefstijl en seksualiteit functioneerde als een samenbindend element binnen een verder sterk onderdrukte manier van leven. De hiërarchie binnen butch/femme groepen was eveneens gebaseerd op seksualiteit en werd gehandhaafd door onderlinge gesprekken, die zowel normoverschrijdingen moesten signaleren als de normen opnieuw voor nieuwe en bestaande groepsleden vast te leggen. Zoals hierboven reeds werd vermeld, werden deze waarden en normen vooral in de jaren vijftig dwingend voorgeschreven.
Na 1980 werd de butch/femme leefstijl niet meer gezien als een klinisch of een seksuologisch verschijnsel, maar als een vorm van rolgedrag, een leefstijl die voornamelijk subcultureel werd vormgegeven. In deze periode heerste er verwarring bij lesbiennes omtrent de oorsprong en de betekenis van wat men bij voorkeur de butch/femme leefstijl noemt, waarschijnlijk omdat de termen masculien/feminien door het feminisme te zwaar belast waren geraakt. Hoewel een groot gedeelte van het gedrag van de masculiene vrouw in de jaren vijftig en zestig als rolgedrag gezien werd, ontkwamen velen niet aan de gedachte dat de oorzaak van dit gedrag aangeboren was. Voor de femme gold dit veel minder. Zij kon een veelheid van rollen aannemen, variërerend tussen sociaal heteroseksueel en masculien. Dit maakte haar positie ambigu. De opvattingen en normen die over dit rolgedrag heersten, botsten echter nogal eens met de realiteit, waarin vrouwen om uiteenlopende redenen van rol konden wisselen, dan wel een gekozen rol op sommige momenten aflegden.
Deze butch/femme leefstijl had een grote invloed op de partnerkeuze van lesbische vrouwen. In de psychologisch/psychiatrische literatuur gold de mannelijke lesbische vrouw als de “echte” homoseksueel en de vrouwelijke vrouw als een heteroseksuele vrouw die tot een lesbisch avontuurtje was verleid. Zij werd gezien als pervers of op zijn best biseksueel.In de belletrie was zij degene die uiteindelijk weer terugkeerde tot de heteroseksualiteit. De angst dat de femme niet zo aan haar lesbische voorkeur vastzat dat ze altijd weer voor een heteroseksuele rol kon kiezen, leidde ook binnen de subcultuur, in de lesbische wereld, tot wantrouwen ten opzichte van haar.Deze opvatting was nadelig voor de vrouwelijke vrouwen die een blijvende lesbische voorkeur hadden, omdat zij binnen het wereldje vaak niet voor vol werden aangezien.
Sommige vrouwen prefereerden als partner vrouwen die heteroseksueel leefden of hadden geleefd tot ze een vrouw tegenkwamen. Dit type relaties onderscheidde zich van andere lesbische relaties met name door het bestaan van een vrij sterke rolverdeling in het dagelijks leven, die vaak veroorzaakt werd doordat de ex-hetero-partner kinderen en/of geen werk had. Hier werkte de afhankelijkheid van de vrouw in het huwelijk dus een directe afhankelijkheid in een lesbische relatie in de hand. Andere vrouwen vielen meer op een androgyn uitziende partner.
Mannelijke vrouwen waren elkaars vrienden. In geen geval ging zo’n vrouw een relatie aan met een andere mannelijke vrouw. Maar ook relaties tussen femmes was zelden. Men geloofde zo sterk in die rollen, dat een partnerkeuze voor iemand met dezelfde rol, in ieder geval, in het uitgaansleven vrijwel onmogelijk was. Gebeurde het toch dat twee vrouwen met dezelfde rol op elkaar vielen, dan moest één van beide vrouwen zich aanpassen, anders was de relatie gedoemd om te mislukken. Zo gebeurde het dat een vrouw van de ene dag op de andere zich heel vrouwelijk ging kleden, terwijl ze daarvoor als echte butch door het leven ging. Omgekeerd gebeurde dit natuurlijk ook, een femme die op slag als butch door het leven ging, omdat ze een leuke vriendin had leren kennen, die ook femme was.
In relaties tussen twee vrouwen speelde trouw een grote rol en speelde seksualiteit een ondergeschikte rol. Trouw uitte zich in het feit dat binnen een relatie niet vreemd gegaan werd. Er werd wel geflirt, maar als puntje bij paaltje kwam, gebeurde er niks. Seksualiteit speelde in de relatie geen grote rol. In veel relaties was er de eerste jaren wel seksueel contact maar verwaterde dit naarmate de jaren verstreken. De verklaring hiervoor kan deels gezocht worden in de nadruk die er lag op de norm van het trouw zijn. Dit leidde er zowel toe dat partners niet gauw uit elkaar gingen en tevens dat het belang van seksualiteit wel gering moest lijken omdat anders niet aan de norm van trouw voldaan kon worden.
In de Verenigde Staten vond de rolverdeling tussen butch/femme ook plaats in bed, waarbij de butch de actieve rol op zich nam en de femme de passieve partner was. Men hield zich streng aan deze rolverdeling. Overtredingen van dit rolmodel werden door de femme doorverteld in de subcultuur, zodat een butch die “op haar rug ging liggen” meteen veel van haar status verloor. In onze streken lag er niet zo’n sterke nadruk op de seksuele rolverdeling. De mannelijke vrouw werd geacht het initiatief te nemen bij het eerste contact. Degene die een vrouw oppikte werd ook geacht in bed het initiatief te nemen. Als er door dronkenschap vervolgens niets van terechtkwam was dat slecht voor het imago van de vrouw in kwestie.
In een vaste relatie bleken de rollen in bed meer gelijk verdeeld te zijn. Zo kon een butch binnen een relatie de seksuele initiatieven overlaten aan haar feminiene partner. Ook de taakverdeling binnen de relatie was niet zo nadrukkelijk uitgesproken. De taakverdeling kwam vaak tot stand onder invloed van omstandigheden. Zoals hier boven al vermeld werd, gebeurde het dat een butch een relatie aanging met een vrouw, die daarvoor getrouwd was, kinderen had en bijgevolg geen werk had. Dan ging de butch uit werken en bleef de femme thuis om het huishouden te bestieren. Maar dit was niet de norm, want zowel mannelijke als vrouwelijke lesbiennes zagen werk als een middel tot zelfstandigheid, tot onafhankelijkheid en tot het verkrijgen van maatschappelijk aanzien[81].
1. 2. Het ontstaan van een lesbische en homoseksuele subcultuur
De industriële en politieke revoluties eind achttiende en begin negentiende eeuw zorgden ervoor dat steden zoals Londen, Parijs en New York uitgroeiden tot moderne wereldsteden. En samen met de steden groeide ook de lesbische en homoseksuele subcultuur.
Denkers en schrijvers in Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten stoorden zich aan de opdringerige homo-erotiek in de overbevolkte wereldsteden. Niet alleen de ongemanierde mannelijkheid, vooral ook de onmannelijkheid en de verwijfdheid in de stad zat hen dwars. Thomas Jefferson vond in 1823 New York en Londen oorden van allerlei menselijke tekortkomingen in de menselijke natuur. Ralph Emerson had in 1858 genoeg van de excessieve mannelijkheid in New York en William Dean Howells keerde in 1900 de bohémien-underground van de stad met weerzin de rug toe.
Vanaf 1810 wemelde het in de Britse literatuur van de dandy’s, de uitdagende jongemannen in de grote stad. Ondanks het Victoriaanse regime kregen ze met het uitdijen van de Londense metropool steeds meer vrouwelijke trekjes. Tegen 1900 waren hun portretten veranderd in vernietigende spotprenten van morbide, ongeneeslijke homoseksuelen, zoals “Het portret van Dorian Gray” uit 1891. De schrijver, Oscar Wilde, was zelf een echte dandy. Hij werd aangeklaagd en veroordeeld wegens heimelijke homoseksuele contacten met straatjongens uit de sloppen van de wereldstad. Na zijn gevangenisstraf nam Wilde wijk naar Parijs waar zich, mede door het milde Franse strafklimaat, midden in de stad het bontste homowereldje van de negentiende eeuw had gevestigd. Sinds 1830 verscheen in Frankrijk de ene na de andere zedenroman over de koortsige lichtstad. De hoofdstad bleek de thuisbasis voor een bizarre uitgaanswereld en een wereld vol gevaar[82]. Zoals in alle andere steden kwam ook in Parijs de lesbische subcultuur veel later op gang. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw waren er verschillende etablissementen voor vrouwen. Eén daarvan was de “Trois Fontaines”. Een lange smalle bar waar een jukebox stond en waar rijkere vrouwen elkaar ontmoetten[83]. Later opende de beroemde bar “Le Monocle” zich en in 1969 opende de “Katmandou” zijn deuren. Deze discotheek was uitsluitend voor vrouwen en mannen werden maar heel selectief toegelaten[84].
Berlijn was een jongere stad, maar ook daar floreerde de lesbische en homoseksuele subcultuur[85]. Berlijn was in de jaren twintig en begin dertig, naast Parijs, een centrum van de lesbische subcultuur. Ten tijde van de Weimarrepubliek floreerde het lesbische leven, ondanks de armoede van die tijd. Er waren ruim vijftig bars en clubs waar allerlei activiteiten en festiviteiten voor lesbische vrouwen plaatsvonden. Begin jaren dertig begon het leven in Berlijn te veranderen door de steeds manifester wordende macht van de nationaal socialisten. Joden waren hun specifieke doel, maar ze hadden het ook gemunt op iedereen die niet binnen hun ideologie paste. Lesbische vrouwen en homoseksuele mannen pasten niet binnen hun ideologie. Homoseksualiteit werd in de nazi-ideologie een “ontaarding van het ras” genoemd en men verklaarde zich voorstander van het criminaliseren van lesbische vrouwen.
Een jaar voordien hadden lesbische bladen al een publicatieverbod opgelegd gekregen. Een probaat middel om de lesbische en homoseksuele subcultuur tegen te gaan, was een samenscholings- en dansverbod in 1932 door de commissaris van Berlijn ingesteld. In 1933 verbood Hitler vrouwen om in het openbaar mannenkleding te dragen. De lesbische en homoseksuele subcultuur in Berlijn ging ten onder door de macht van de nationaal socialisten[86].
Dichter bij huis bruiste het Amsterdamse uitgaansleven. Voor Wereldoorlog II waren er slechts weinig bars waren vrouwen welkom waren. Zij moesten nog geduld hebben tot de jaren zestig vooraleer er specifieke lesbiennebars openden. Daarvoor waren zij aangewezen op homobars waar ook vrouwen welkom waren[87].
De homoseksuele subcultuur vond reeds in de zeventiende eeuw zijn oorsprong. Tot ver in de provincies waren verschillende ontmoetingsplaatsen voor homo’s bekend. Op homoseksueel geslachtsverkeer stond eenzame opsluiting en de doodstraf, tot in 1811 de nieuwe wetgeving werd ingevoerd. Andere plaatsen waar gelijkgestemden elkaar ontmoetten waren kerken, zoals de Westerkerk en de Nieuwe Kerk, onder de paleizen op de Dam en bij de talloze sekreten, de openbare toiletten onder de bruggen van Amsterdam. In de stad waren enkele bier- en koffiehuizen te vinden en buiten de stad kon men in bepaalde buurten een vrijpartij versieren.
Na 1900 groeide het aantal ontmoetingsplaatsen zienderogend. Ook stadsparken, trambalkons, zwembaden, een enkel warenhuis, de eerste bioscopen en andere amusementsplaatsen leenden zich dan tot homoseksuele contacten. Uit alles blijkt dat tussen 1811 en 1911 in Amsterdam een bescheiden homowereldje heeft bestaan, toen homoseksualiteit niet meer als delict in het strafwetboek werd opgenomen. Maar toch bleven angstvalligheid en voorzichtigheid aangewezen. Het homoleven kende nauwelijks taferelen waarbij niet meteen aan seks werd gedacht. Het moest er noodgedwongen wel toe beperkt blijven. Buiten de stad was anonimiteit een onneembare belemmering voor een homoleven van betekenis, daarbinnen was het een absolute voorwaarde.
In 1911 stelde de strafwetsherziening hogere straffen op homoseksuele contacten met minderjarigen. Het wetsartikel 248bis was een feit. Ondanks deze strenge wet groeide het homoseksuele uitgaansleven langzaam maar zeker. Het breidde zich uit van de Wallen, naar het Rembrandtsplein en het Leidseplein. In dit gebied liggen nog steeds de meeste homoseksuele en lesbische etablissementen. Op het eind van de jaren vijftig telde Amsterdam reeds één vereniging, twee nachtclubs, zes bars en verschillende ontmoetingsplaatsen in open lucht. De wederopbouw na Wereldoorlog II zorgde ervoor dat homo’s en andere bevolkingsgroepen met een moderne stedelijke leefwijze in contact kwamen. De leefwijze bracht welvaartstoename; ruimere bestedings- en bewegingsvrijheid; een stijgend opleidingsniveau; de steeds invloedrijkere massamedia; het verminderen van traditionele gezagsbronnen verbonden met de kerk, arbeid, buurt, gezin en klasse; de toenemende generatiedruk en het generatieconflict na de baby boom; de overgang naar ontzuiling, consumptiemaatschappij en individualisering. Het loslaten, verzwakken of verdwijnen van oude zekerheden, het tekortschieten van wortels en pijlers, en het versoepelen van traditionele banden werd gedeeltelijk goedgemaakt door de groeiende urbanisatie. Dit zorgde ervoor dat mensen in de stad hun eigen groepen gingen opzoeken en op die manier hun eigen subculturen gingen ontwikkelen. Dertig jaar later, eind jaren tachtig, was dat aantal gestegen tot 125 vestigingen, waaronder bars, sauna’s, nachtdiscotheken, leather bars[88], koffiehuizen, hotels, bordelen, seksshops, winkels voor dienstverlening en een ongekend aantal homovriendelijke restaurants en andere dienstverleners. Ondertussen hadden vrouwen hun eigen bars, die bij deze 125 zaken zijn gerekend[89].
Vrouwen moesten, zoals eerder vermeld, wachten tot de jaren veertig voor ze hun eigen bars kregen. Daarvoor hielden zij zich op in bars aan de Zeedijk, de “Shakespeareclub”, dat later het C.O.C. werd en de artiestencafés op het Leidseplein. De Amsterdamse Rosse Buurt was ook een vrij populaire buurt om uit te gaan, waar lesbiennes, die niet te bang waren uitgevallen om in deze duistere wereld te verkeren en de wetten van de vuist te laten regeren, elkaar vonden.
In de bezettingsperiode maakten vele vrouwen kennis met de lesbische subcultuur. Want naast alle verwarring, spanning en vrijheidsbeperking ging het normale leven door. De cafés bleven open. Zo waren de cafés op de Zeedijk een veilig adres, vermits de hele Zeedijk verboden gebied was voor de Duitsers. Het was ook hier dat het overbekende café van Bet van Beeren, “Het Mandje”, was gelegen. Zij bood met haar drankgelegenheid een veilige haven voor lesbiennes. Hoewel Bet niet toestond dat in haar café werd gekust of gedanst door lesbiennes. Zij zou dit eerder toestaan van een heterokoppel, dan van twee lesbiennes. Eén keer per jaar mochten lesbiennes en homoseksuelen met elkaar dansen en dat was op Koninginnedag. De sociale functie van “Het Mandje” was van onschatbare waarde. Voor vele vrouwen was het de enige plek waar ze zichzelf konden zijn, vooral voor vrouwen die nog thuis woonden.
In dezelfde buurt had je ook “Groningen” en de “Monico”, van Saar Heshof. Maar dit café zou van lager allooi geweest zijn. Er waren frequente politie-invallen en ook het publiek was van lager komaf.
Op het Leidseplein had je ook vier zaken waar lesbiennes elkaar terugvonden. De “Caramel” was een etablissement dat erom bekend stond de duurdere prostituees in huis te hebben. De “Caliente” had een publiek dat vooral uit middenstandklasse bestond, evenals “De Kroon”. De “Américain” had een gemengd publiek, van rijk tot arm.
Na de oorlog breidde het lesbische circuit zich, in navolging van het homocircuit, ook uit. Het café van “Haagse Jopie” had een uitgedokterd systeem om alle groepen van de bevolking kans te geven het café te bezoeken. Bij dag was het café open voor hetero’s, op woensdagavond mochten uitsluitend vrouwen het café binnen en op vrijdagavond was het de beurt aan de mannen. In het weekend kon iedereen weer het café betreden. Naast de zaak van “Haagse Jopie”, had je ook de “Violetta”, waar vooral op zondagmiddag veel vrouwen elkaar ontmoetten. “Moors Eldorado” en “Le Circuit” horen in hetzelfde lijstje thuis. Naast deze specifieke vrouwenzaken had je ook hetero-etablissementen waar om uiteenlopende redenen ook veel vrouwen zaten. In “Schiller” trad idool Pia Beck vaak op en in de brasserie “Heck” zouden veel lesbische serveersters gewerkt hebben.
In het weekend hadden de bars veel bezoek van vrouwen uit Den Haag. Deze intochten in het weekend hadden twee oorzaken. Enerzijds was er in Den Haag niet zo een ruime keuze aan bars voor vrouwen, om niet te zeggen dat er bijna niks te beleven viel. Anderzijds was de garantie op anonimiteit veel groter. De kans om bekenden tegen het lijf te lopen werd geminimaliseerd door in een andere grootstad uit te gaan. Dit was ook de reden waarom sommige vrouwen uit Amsterdam naar Den Haag gingen. Zij gingen niet voor de bars, maar voor de bordelen, in hun woorden “gesloten huizen”. In Den Haag konden zij zich uitleven, wat in Amsterdam niet kon door het risico op herkenning. Deze bordelen hanteerden een gelijkaardig systeem als “Haagse Jopie”. Bij dag ontving men heren uit de hogere sociale milieus die een afspraak hadden met één van de prostituees. ’s Avonds waren lesbiennes en homoseksuelen welkom, ieder op hun eigen etage. Het geslacht van de klanten speelde geen rol, het was geld dat telde.
In de jaren vijftig werd in Amsterdam het C.O.C. (het Wetenschappelijk Cultuur- en Ontspanningscentrum De Shakespeareclub, later kortweg het C.O.C.) opgericht. Het C.O.C. wilde streven naar maatschappelijke aanvaarding van lesbiennes en homoseksuelen en was van mening dat wetenschappelijk onderzoek hiertoe positief kon bijdragen. Daarnaast wilde ze haar leden ontspanning en vorming aanbieden. Maar dit bleek niet van een leien dakje te lopen. De gemeente werkte het C.O.C. ernstig tegen. Zo kreeg geen drank- en dansvergunning en bovendien weigerden particulieren aan dit verdorven gezelschap een ruimte te verhuren. Nog een domper op de feestvreugde was de aanwezigheid van de zedenpolitie, om toe te zien of wetsartikel 248bis werd nageleefd. Toch slaagden ze er in ontspanningsavonden voor hun leden te organiseren. De leden bestonden voornamelijk uit mannen en dat was een grote teleurstelling voor de weinige vrouwen die wél lid waren. Deze teleurstelling groeide uit tot een klacht die heel vaak terug kwam.
Na 1947 verspreidde het C.O.C. zich naar andere steden: Rotterdam, Den Haag, Groningen en Utrecht. Vanaf eind jaren vijftig distantieerde het C.O.C. zich van de subculturele bars. Zij wilden niet langer als een alternatief gezien worden, maar als een vervanging van en een oplossing voor die subcultuur, die door hen werd afgeschilderd als een getto uit vervlogen tijden, vol zelfhaat en maatschappelijk onaangepast gedrag. In dit milieu moet het beeld van de mannelijke lesbienne wijken voor een echt vrouwelijk imago. Dit vrouwelijk imago mag niet verward worden met de vrouwelijke femme, die eveneens aan de subcultuur werd gelinkt en in dit nieuw milieu dus ook vanzelfsprekend moest verdwijnen. De butch/femme leefstijl werd gezien als een relikwie uit de subculturele gettoperiode, dat de aanvaarding van lesbiennes en homoseksuelen in de weg stond. Dit nieuw milieu bestond vooral uit de middenklasse, terwijl de bars vooral werden bezocht door arbeidsters. Binnen het C.O.C. bestond een bescheiden mogelijkheid om kennis te maken met de lesbische subcultuur, hoewel het taalgebruik, de omgangsvormen en kledijstijl een flauw afgietsel waren van de gebruiken in de bar. Het C.O.C. onderscheidde zich in meer opzichten van de subcultuur. Het formaliseerde een aantal informele regels die lesbische vrouwen navolgden in de bars. Zo had het C.O.C. een administratief apparaat in het leven geroepen om toezicht te houden op het ledenbestand. Elk nieuw lid moest voor een raad verschijnen die besliste of het nieuwe lid wel degelijk lesbisch of homoseksueel was. In de bars was de introductie een kwestie van vertrouwen[90].
In de jaren vijftig doken nog meer bars op voor vrouwen, zoals “La Vie en Rose” en de “New Bridge Bar”, dat bekend stond als enige echte vrouwenbar, terwijl reeds bestaande bars hun deuren sloten. In 1969 opende de eerste exclusieve vrouwenbar in Nederland zijn deuren:”Tabu”[91].
Deze grote hoeveelheid aan bars, zowel voor vrouwen als mannen, zorgde ervoor dat Amsterdam de reputatie kreeg van “Gay Capital” van Europa.
Op vele plaatsen ontloken de lesbische en homoseksuele subculturen pas in de twintigste eeuw. Zo is Brighton, het Britse kuststadje daar een perfect voorbeeld van. Het stadje heeft geen lesbische en homoseksuele geschiedenis die terugloopt tot in de achttiende eeuw. De lesbische en homoseksuele subcultuur begon er te groeien in de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Op dat moment voerde de Britse regering een hard beleid ten opzichte van homo’s. Razzia’s met als gevolg gevangenisstraffen waren schering en inslag. Lesbiennes werden niet strafrechterlijk vervolgd, maar dit wil niet zeggen dat hun leven als lesbienne evident was.
In Brighton was het leven verre van rooskleurig in die periode, maar op het einde van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig kwam een proces van sociale liberalisatie op gang. Sommige wetten werden versoepeld en verschillende taboes werden doorbroken. Organisaties die opkwamen voor de rechten van lesbiennes en homoseksuelen zagen het daglicht. De strijd voor maatschappelijke aanvaarding was ingezet.
Om welke redenen Brighton uitgroeide tot het Brits Mekka voor lesbiennes en homoseksuelen is niet echt duidelijk, maar het is een vaststaand feit dat lesbiennes en homo’s het hele land afreisden om hun weekends in deze roze kuststad door te brengen. In het kleine stadje konden lesbiennes en homo’s zichzelf zijn en hoefden ze zich niet anders te gedragen om aanvaard te worden. Er waren ook verschillende etablissementen waar ze gelijkgestemden konden ontmoeten. Velen omschreven aankomen in Brighton als thuiskomen[92].
Bij een bespreking over lesbische en homoseksuele subculturen kunnen de Verenigde Staten niet ontbreken. San Francisco wordt door velen gezien als dé bakermat van de lesbische en homoseksuele subcultuur, hoewel het pas floreerde vanaf de jaren veertig van de twintigste eeuw. Na de drooglegging groeide het lesbische en homoseksuele uitgaansleven heel snel. Het verbroederde als het ware met het hetero-uitgaansleven. En daardoor is het verschil zo groot met het lesbische en homoseksuele uitgaansleven in New York. Daar trad na de drooglegging een scheiding op tussen het lesbische en homoseksuele uitgaansleven en het hetero-uitgaansleven. Het lesbische en homoseksuele uitgaansleven was onderhevig aan criminalisering en marginalisering.
In San Francisco werden de bars ook gecontroleerd door de politie en werd streng toegezien op het gebruik van alcohol, maar de lesbische en homoseksuele bars maakten deel uit van de economie van de stad. En de economie van San Francisco draaide voornamelijk rond toerisme. Deze toeristen kwamen naar de stad voor het goede weer, de mooie zichten en seks. En dat was wat de stad hen bood.
In de negentiende eeuw was deze stad reeds een trekpleister voor toeristen, daar het de reputatie had een oord van amusement te zijn. In 1849, bij het begin van de Goldrush, lokte de stad heel wat immigranten, zowel uit andere staten als uit andere naties. Samen met deze immigranten vestigden zich ook heel wat prostituees in de stad, wat de toon zette voor de verdere uitbouw van het sekstoerisme. De stad had in de negentiende eeuw reeds een reputatie van een “open” stad te zijn en heeft deze reputatie door de jaren heen behouden. De grote tolerantie voor culturele verscheidenheid werd het uithangbord voor de stad. Deze tolerantie zorgde ervoor dat verschillende delen van de stad zich ontpopten als populaire uitgaansbuurten, zoals Chinatown, Little Italy en Barbary Coast. In deze buurten vestigden zich de eerste drankgelegenheden voor lesbiennes en homo’s in de jaren dertig. In de jaren die volgden verspreidden de bars zich over de hele stad en zorgden voor de wereldfaam die San Francisco geniet bij lesbiennes en homo’s[93].
Maar San Francisco was niet de enige stad in de Verenigde Staten waar lesbiennes en homo’s zich thuis voelden en de gelegenheid hadden elkaar te ontmoeten zonder problemen te ondervinden. Steden als Chicago, Buffalo, Detroit, Washington, Flint, Philadelphia en Fire Island hadden evengoed een bloeiende lesbische en homoseksuele subcultuur. Vermits deze subculturen minder in het oog springen dan die van San Francisco, genieten zij niet zo een bekendheid. Maar het staat vast dat er in verschillende steden in de Verenigde Staten, vanaf de jaren dertig, een groei is vastgesteld van etablissementen voor lesbiennes en homo’s.
Het is onmogelijk om alle landen en steden te bespreken waar een florissante lesbische en homoseksuele subcultuur leefde. Een dergelijk onderzoek zou vele jaren vergen en die vele jaren had ik helaas niet. Anderzijds is dit een onderwerp dat nauwelijks onderzocht werd en bijgevolg is er dus weinig literatuur te vinden waarop een overkoepelend onderzoek kan gebaseerd worden. Een gebrek aan literatuur is het probleem waar ik mee kampte bij de bespreking van de volgende steden. Deze steden zijn Brussel, Antwerpen en Oostende. Deze Belgische steden werden namelijk steevast aangehaald door mijn respondenten als zij het hadden over het Gentse uitgaansleven. Helaas is er naar het lesbische en homoseksuele uitgaansleven in Brussel, Antwerpen en Oostende nog geen onderzoek gedaan en moet ik me behelpen met de informatie die mijn respondenten me verstrekten.
Antwerpen was een heel populaire stad om uit te gaan. Lesbiennes en homo’s uit Gent gingen naar Antwerpen zo vaak als de omstandigheden het toelieten. Deze omstandigheden waren nu eenmaal niet evident. De meeste mensen namen de bus of de trein naar Antwerpen, want een eigen auto was niet vanzelfsprekend[94]. Indien je de bus nam naar Antwerpen moest je afstappen op Linkeroever en op eigen krachten naar het centrum geraken. Indien je naar Gent wou terugkeren moest je met de trein eerst naar Brussel sporen en daar overstappen op de trein naar Gent. De ochtendtreinen op dat traject hadden de bijnaam “hoerentreinen”. Ze kregen die bijnaam omdat er heel veel reizigers opzaten die de hele nacht de bloemetjes hadden buiten gezet in Antwerpen en met de eerste trein terugkeerden. Op die treinen zaten veel homo’s, maar dat was niet de hoofdreden voor de bijnaam[95].
In Antwerpen waren meer bars gevestigd in vergelijking met Gent en dat maakte het zo verleidelijk om naar Antwerpen uit te gaan. In Gent kon men bij wijze van spreken op één nacht alle cafés aandoen. De bars die in Antwerpen waren gevestigd, waren voornamelijk gericht op homo’s, hoewel enkele van mijn vrouwelijke correspondenten ook geregeld naar Antwerpen gingen. Aan de haven van Antwerpen had je enkele bars. De “Monsieur”, de “Moustache” en de “Strange”. Deze bars bestonden reeds in de jaren zestig, maar hoe lang ze daar gevestigd bleven is onbekend. In de laatste bar, de “Strange”, kon het af en toe gebeuren dat er heterokoppels de bar binnenstapten om te spotten met het vaste publiek, zijnde homo’s. Dit werd ludiek opgelost: de mannen in het heterogezelschap werden ten dans gevraagd door aanwezige homo’s. Tijdens de dans ging de vragend partij steeds intiemer om met hun partner, wat achteraf ruzie opleverde in de heterokoppels met als resultaat dat de heterokoppels vrij gauw de zaak verlieten[96]. Dit bleek een beproefde tactiek te zijn, die ook in bars in gent werd toegepast[97]. In de Van Schoonhovenstraat zouden ook nog een tweetal bars geweest zijn[98]. Een bar die genoemd werd door mijn vrouwelijke respondenten was de “Shakespeareclub”, waarschijnlijk naar analogie met de vroegere Amsterdamse “Shakespeareclub”[99]. Wat het zo aangenaam maakte om in Antwerpen uit te gaan, was het feit dat elke baruitbater heel vriendelijk was tegen zijn klanten, ook al was het geen vaste klant en kon je horen dat de klant in kwestie niet van Antwerpen was. In Antwerpen merkte men ook dat lesbianisme en homoseksualiteit beter ingeburgerd waren en dat had alles te maken met de nabijheid van Amsterdam[100].
Na Antwerpen kwam Brussel als populaire stad om op verplaatsing uit te gaan. Slechts enkele van mijn respondenten zijn uitgeweest in Brussel, vandaar de karige informatie over de subcultuur in de hoofdstad. Eén van mijn respondenten ging meestal rond oudejaarsavond naar Brussel uit. Zij vermeldde twee bars, “La Madame” en de “Capricorne”. Deze bars moeten bestaan hebben in de jaren zeventig. Deze respondente ging met de auto naar Brussel[101]. Een andere respondent wist zich te herinneren dat in de Stassaerstraat en in de Rue des Bouchers ook enkele bars waren gevestigd. Deze bars bestonden reeds vroeger[102].
Een derde stad die ter sprake kwam in enkele interviews was Oostende. Een uitstapje naar de zee werd vaak als dekmantel gebruikt om te kunnen uitgaan in Oostende[103]. De bars die men in Oostende vond waren bars voor homo’s, waar meestal ook lesbiennes welkom waren. Bars enkel gericht op lesbiennes vond men niet in Oostende[104]. Eén respondente is op een avondje uit met vriendinnen in een bar terechtgekomen waar werd gevochten en is nooit meer teruggekeerd naar Oostende[105]. Een andere mannelijke respondent was in het begin van de jaren zestig een week op vakantie in Oostende. ’s Avonds bezocht hij een homobar waar ook gedanst kon worden. Die avond deed de politie van Oostende een inval in die bar. Iedereen moest zijn identiteitskaart tonen en dan werd je naam gezocht in een fichebak. Was je nog niet geregistreerd dan werd een nieuwe fiche aangemaakt. Was je al geregistreerd dan schoof je fiche een categorie op, van één naar twee. Hoe meer je “betrapt” werd hoe verder je fiche opschoof en hoe vaster het stond dat je wel degelijk homo was[106].
Antwerpen, Brussel en Oostende waren de enige Belgische steden die mijn respondenten vanuit Gent bezochten. Enkele respondenten hebben meerdere malen Amsterdam bezocht, maar daar bleef het bij. Naast Gent zijn het dan ook de enige Belgische steden waar ik met zekerheid van kan zeggen dat er een lesbische en homoseksuele subcultuur was. Zonder twijfel zullen er nog steden geweest zijn, maar daarover ontbreekt elke informatie. Zo had Luik ook een lesbische en homoseksuele subcultuur, maar werd dit niet vermeld door mijn respondenten en vond ik het nergens terug in de literatuur.
Hoofdstuk 2. De lesbische subcultuur
2. 1. Het belang van een subcultuur in het leven van een lesbienne
Barbara Ponse heeft het in haar boek over het “gay trajectory”[107]. Dit traject bestaat uit vijf fases die een lesbienne tijdens haar leven doorloopt. De eerste fase bestaat erin dat het individu merkt dat ze verschilt van hetero’s en dit verschil identificeert als gevoelens voor haar eigen sekse. In de tweede fase realiseert zij zich de lesbische of homoseksuele betekenis van deze gevoelens. De derde fase houdt in dat de persoon deze gevoelens aanvaardt en daardoor ook haar zelfbeeld als lesbienne. In de vierde fase gaat dit individu op zoek naar een gemeenschap van lotgenoten en in de vijfde fase gaat het individu een seksueel-emotionele lesbische relatie aan. In de lesbische wereld wordt algemeen aangenomen dat wanneer één van de fases zich voordoet, de andere automatisch volgen. Men neemt niet vanzelfsprekend aan dat deze fases noodzakelijk zijn in de vorming van het lesbische zelfbeeld, maar wel dat deze fases een model vormen die in de lesbische wereld dit statuut hebben en dus gelden als algemeen ontwikkelingspatroon voor lesbiennes[108]. De subcultuur vindt zijn plaats in de vierde fase, hoewel dit geen algemeen beeld is. Vele lesbiennes hielden zich afkerig van het uitgaansleven en werden afgeschrokken door de promiscue sfeer die samenging met dit uitgaansleven.
Het participeren aan dit uitgaansleven werd door verschillende factoren bepaald. Zo was het voor vrouwen die in provinciesteden woonden bijna onmogelijk om deel te nemen aan dit uitgaansleven, vermits het zich afspeelde in de grootsteden. Hoewel het wonen in grootsteden geen garantie was voor het participeren aan het uitgaansleven. Het kwam vaak voor dat vrouwen reeds enige contacten in de subcultuur moesten hebben vooraleer ze werden aanvaard in deze gesloten gemeenschap. Indien deze contacten ontbraken vonden veel vrouwen nauwelijks of niet de moed om alleen op zoek te gaan naar lesbische bars of cafés. Daar kwam nog eens bij dat er zoveel jaren terug geen tijdschriften en andere media bestonden met uitgebreide adressenlijsten. Vrouwen waren volledig op zichzelf of op hun kennissen aangewezen.
Een andere factor die meespeelde was de onwetendheid. Veel vrouwen hadden de gedachte dat zij de enige lesbienne op de wereld waren en er helemaal alleen voor stonden. Goed georganiseerde verenigingen bestonden nog niet in de jaren dertig, zodat deze vrouwen er zich niet van bewust waren dat er een lesbische subcultuur bestond.
Een maatschappelijke factor die een grote rol speelde was het feit dat cafébezoek niet hoorde voor een vrouw. Mannen konden naar hartelust op café gaan, maar voor vrouwen was dit een bezoedelde zaak. Vrouwen die zich toen aan cafébezoek waagden waren in de ogen van de maatschappij prostituees of drankverslaafden.
Een persoonlijke factor die van doorslaggevend belang was, was de vaste relatie. Eens twee lesbiennes een vaste relatie hadden, gebeurde het vaak dat ze het uitgaansleven de rug toekeerden uit angst hun partner te verliezen door het promiscue gedrag dat zo kenmerkend was voor het uitgaansleven.
Ondanks de slechte reputatie van het uitgaansleven bij vrouwen, was het voor veel vrouwen wel van belang. De uitgaansgelegenheden vormden een kans om nieuwe mensen te leren kennen die zich in dezelfde situatie bevonden. De cafés gaven hen ook de gelegenheid om mogelijke partners te ontmoeten. Bovenal gaven de cafés lesbiennes de kans om zichzelf te zijn. Op hun werk en bij hun familie voelden ze zich verplicht steeds op hun hoede te zijn. Ze dienden er op te letten dat ze geen enkele aanwijzing gaven omtrent hun seksuele geaardheid. Dit gedrag konden ze op café achterwege laten en zonder remmingen zichzelf zijn. Het cafébezoek was een stap uit hun isolement. Voor sommigen was dit niet zo. Bepaalde vrouwen hadden het lef om er duidelijk voor uit te komen dat zij op vrouwen vielen. Voor hen lag het uitgaansleven in het verlengde van hun dagelijks leven en was de kloof tussen de twee helemaal niet groot. Deze laatste vrouwen waren echter een uitzondering.
Het uitgaansleven speelde voor veel vrouwen een grote rol in hun leven en voor anderen dan weer niet. Maar het speelde wel degelijk mee in de vorming van het zelfbeeld van vele lesbiennes en doet dat nu nog altijd.
2. 2. Alternatieven voor de bars binnen de subcultuur
Niet alle vrouwen hielden van de bars, zoals hierboven werd beschreven. Hierin verschilden lesbische vrouwen in Gent in niets van hun lotgenoten in Nederland, Verenigde Staten, Groot-Brittannië of Frankrijk. Voor deze vrouwen waren er in Gent enkele alternatieven. Deze alternatieven boden hen ook de gelegenheid om andere vrouwen te leren kennen en zichzelf te zijn, maar dan in een andere omgeving.
A. Lesbische organisaties
Gent heeft een vrij groot aantal lesbische organisaties gehad in de loop der jaren. De eerste organisatie die werd opgericht was Sappho[109]. Deze zag het daglicht op twintig december 1974. De drijfveer van de enkele vrouw die achter dit initiatief stond was haar behoefte aan contact met andere lesbiennes en daarom organiseerde ze een bijeenkomst voor lesbiennes. Ze wou een oplossing bieden voor vrouwen die niet van bars hielden, maar wel andere vrouwen wilden ontmoeten. Ze bood een oplossing aan in de vorm van maandelijkse gespreksavonden. Deze gespreksavonden gingen het eerste jaar bij mensen thuis door, daar Sappho nog niet over een lokaal beschikte. Dit euvel werd verholpen in november 1975. Toen huurde Sappho een lokaal in de Hertstraat.
De bijeenkomsten waren cultureel geïnspireerd. Per avond werd een thema gezocht en dan werd daar in groep over gesproken. Achteraf was er kans om een hapje en een drankje te nuttigen. Deze gespreksavonden evolueerden naar volwaardige lezingen. Sappho nodigde mensen uit de literaire wereld uit om te komen spreken. Die eer viel ook te beurt aan Hanneke van Buuren, de schrijfster van “Vrouwen die van vrouwen houden”. Maar niet alleen op dit vlak evolueerden de gespreksavonden. Er kwamen steeds meer vrouwen op af. Reeds op de vierde bijeenkomst was er een opkomst van 40 vrouwen.
Sappho bereikte haar doelpubliek via advertenties in de krant. Bij hun oprichting hadden ze een klein tekstje in de toenmalige streekkrant, E3, geplaatst: “Sappho-groep nodigt alle homofiele vrouwen uit op gespreksavonden. Postbus 348, 9000 Gent.” De advertentie was omwille van financiële redenen zo klein. De postbus was met dit doel geopend en alle correspondentie die Sappho kreeg, werd beantwoord door een medewerkster. Wie eenmaal lid was werd telefonisch of mondeling op de hoogte gehouden van de volgende bijeenkomsten. Toen Sappho verhuisde naar de Hertstraat werden brieven verstuurd met alle nodige informatie. Begin 1976 werden al meer dan honderd brieven verstuurd. In deze grote groep heerste geen eensgezindheid en dit kwam reeds naar boven in de vierde bijeenkomst. De vijfde bijeenkomst werd dan ook volledig gewijd aan het bespreken van de wensen die verschillende vrouwen hadden. Deze wensen hadden te maken met de activiteiten die Sappho inrichtte. De kerngroep heeft geprobeerd om zo veel mogelijk rekening te houden met de wensen van de leden, met de waarden waar Sappho voor stond in het achterhoofd. De volgende samenkomsten verliepen alweer veel vlotter. In 1978 verhuisde Sappho naar de zolderverdieping van het toenmalige Vrouwenhuis, in de Van Eyckstraat[110]. Ondertussen was Sappho niet meer de enige vrouwengroep in Gent. In 1978 werd Liever Heks opgericht door vier vrouwen die nood aan steun hadden om uit hun isolement te komen en “meer lesbisch” wilden zijn. Dit betekende geen directe concurrentie voor Sappho, want waar Sappho liever in de schaduw bleef staan en bijna geen acties naar buiten uit deed, deed Liever Heks dit wel.
Sappho kende na 1980 steeds minder succes en een jaar later gooiden de kernleden de handdoek in de ring. Sappho heeft veel baanbrekend werk verricht en betekende veel voor Gentse lesbiennes.
Liever heks was een links-lesbische groep en groeide uit tot een linkse discussiegroep en in beperktere mate tot een politieke actiegroep. Deze “heksen” combineerden het socialisme met de radicaal-feministische theorie. Zij kwamen regelmatig op straat om acties te voeren, onder meer het bekladden van één van de pornobioscopen die Gent rijk was. Deze lesbiennegroep hield het niet langer dan één jaar uit.
Een jaar later hadden enkele vrouwen uit Liever Heks reeds een nieuw initiatief uit de grond gestampt. Catal Hüyük was hun nieuwe zorgenkind[111]. Deze groep verschilde in grote mate van Sappho. Zij deden niet aan ledenwerving, hadden geen specifiek doel en hadden geen statuut. Ze omschreven zichzelf als anarchistische vrouwengroep. Zij zochten gelijkgezinden op, deelden pamfletten uit voor maatschappelijke en politieke kwesties waar ze achter stonden, liepen mee in betogingen, enz. Deze groepering bleef ook op haar beurt niet lang bestaan. Dat was ook niet nodig. De vijftiental leden hadden er geen behoefte aan om de groep zo lang mogelijk in leven te houden. Als ze de behoefte hadden om actie te voeren richtten ze een groepje op, was die behoefte over, ontbonden ze het groepje[112].
Met Catal Hüyük verdween de laatste lesbiennegroep in Gent. En dit was waarschijnlijk een teken aan de wand voor enkele lesbiennes om de handen uit de mouwen te steken en met iets nieuws op de proppen te komen. Een zevental lesbiennes voelden dat er nood was aan opvang en contactmogelijkheid. Linea Rosa was een feit op 6 januari 1984. Linea Rosa hechtte belang aan een wekelijkse opvang voor vrouwen en investeerde tijd en energie in verschillende praatgroepen, waarin over de verschillende aspecten van het lesbisch leven werd gediscussieerd. Naast deze opvang en praatgroepen bood Linea Rosa ook nog andere activiteiten aan. Zo verzorgden leden van de groep een lesbisch radioprogramma, “Potion Magique” op Radio Toestel en richtten ze een cabaretgroep op, Pink Fluïdum[113].
In 1984 sloot het Vrouwenhuis en dit had zware gevolgen voor Linea Rosa, vermits zij daar gehuisvest waren. De werking werd beperkt tot een wekelijkse opvang, die doorging in het Gentse Centrum voor Seksuele Voorlichting (C.S.V.). Van een echte groep was geen sprake meer, hoewel deze wekelijkse opvang tot in 1993 bleef doorgaan. De functie van Linea Rosa werd overgenomen door het C.S.V., zij hadden een arts en een seksuologe tot hun beschikking.
Op de vrouwendag in 1984 gaf het Vrouwenoverlegcomité (V.O.K.) het dossier “emacipatiebeleid” uit. Een actieve bijdrage van lesbiennes met hun eisen naar het beleid toe ontbrak. Om daar iets aan te doen startten een groepje Gentse lesbiennes in september 1985 met het Gents Lesbisch Front. In 1985 werd dit de actiegroep: het Lesbisch Doefront. Het eerste jaar van hun bestaan hield het Lesbisch Doefront zich vooral bezig met acties naar buiten toe. Zij liepen mee in betogingen die de positie van de vrouw verdedigden en reageerden via persartikels op uitspraken van politici. Deze acties verdwenen geleidelijk aan. In 1986 organiseerden zij de eerste lesbiennedag in Gent. Overdag waren in zaal Elckerik workshops, lezingen, optredens, enz. De dag werd afgesloten met een fuif in de concertzaal van de Vooruit. Wegens het grote succes werd het jaar daarop ook overdag beroep gedaan op de ruimtes in de Vooruit. Vanaf 1987 kreeg het Lesbisch Doefront steun bij het organiseren van de lesbiennedag van Artemys en Lilev, een Brusselse en Hasseltse lesbiennebeweging. Vanaf 1993 kregen ze steun van een nieuwe groep uit het Gentse: Aksent op Roze. De tiende lesbiennedag in 1995 betekende het einde voor het Lesbisch Doefront. De twee lesbiennes die steeds de organisatie droegen, gaven deze taken door aan nieuwe krachten. Tot nu toe werd nog geen nieuwe groep gevonden die de verderzetting van deze jaarlijkse bijeenkomst wil garanderen[114]. Toch anno 2003 de lesbiennedag nog steeds door. Het is weliswaar op een andere locatie, De Centrale, maar het is nog steeds een succes.
Aksent op Roze ontstaat in 1991, wanneer er binnen de Vrouwen Ontmoetingsruimte (V.O.R.) een discussie ontstaat over de specifieke doelgroep, lesbiennes of heterovrouwen of beide. Zes lesbiennes besluiten een eigen groep op te richten. Een discussie over de doelgroep hoeft niet, de keuze is duidelijk. Het eerste jaar van hun bestaan vond de groep een onderkomen in een kelder van een privé-huis, waar ze maandelijks een caféavond hielden. Later verhuisden ze naar Cultureel Centrum De Kring. Een jaar later kregen ze problemen met de eigenaar van het centrum, pastoor Schotsmans, die geen lesbiennes meer duldde in zijn centrum. Na een paar maanden dakloos geweest te zijn, vond het Aksent op Roze onderdak in een pand in de Gentse binnenstad.
De groep startte met als hoofdactiviteit de maandelijkse café-avond en het organiseren van fuiven. Geleidelijk aan verbreedde hun waaier aan activiteiten. Ze startten met het inrichten van ontspannende en vormingsactiviteiten. Sinds 1993 is Aksent op Roze mede-organisator van de jaarlijkse lesbiennedag[115].
B. Het Vrouwenhuis en Femke
Het Vrouwenhuis en Femke waren alternatieven voor vrouwen die niet naar bars wilden gaan om andere vrouwen te ontmoeten.
Het Vrouwenhuis werd opgericht in 1979. Zij hadden een pand aan de Ottogracht. Hun doelgroep was alle vrouwen, hoewel het overgrote deel van de bezoekende vrouwen lesbiennes waren, daar er naast Sappho niets anders was in Gent voor lesbiennes. Lesbiennes vertegenwoordigden 95% van de vrouwen in het Vrouwenhuis. Dat gaf problemen. Veel hetero vrouwen bleven weg door het grote aantal lesbiennes.
De vrouwen die in het Vrouwenhuis kwamen waren ofwel heel jong ofwel ouder dan 35. De groep ertussen kon men niet bereiken. Men vermoedt dat de groep ertussen ofwel de bars bezocht ofwel een vaste relatie had en daardoor niet participeerde in de subcultuur.
Het Vrouwenhuis bood een waaier aan activiteiten. Eerst en vooral was er de permanentie. Elke vrouw kon langskomen voor een korte babbel, een probleem ... Die problemen varieerden van juridische problemen, zoals mishandeling, echtscheidingen en dergelijke tot praktische problemen, zoals het vervangen van een nieuwe lamp. Daarnaast richtte het vrouwenhuis vormingsavonden in. Deze vormingsavonden hadden verschillende thema’s. Zowel juridische, sociale als politieke aspecten passeerden de revue. Maandelijks werd er een fuif georganiseerd en een vergadering. Deze vergadering was toegankelijk voor iedereen. Wekelijks was er een korte teamvergadering voor de bestuursleden. Er werden cursussen georganiseerd over uiteenlopende onderwerpen en er was een sociale keuken, een soort gaarkeuken.
Het Vrouwenhuis had een eigen tijdschrift, Wilma en om de mensen op de hoogte te houden van hun activiteiten deelden ze pamfletten uit, hingen posters op en maakten mondelinge reclame.
Het doel van het Vrouwenhuis was vrouwen mondiger te maken en hen er bewust van te maken dat ze niet moesten onderdoen voor mannen, dat ze hun gelijke waren.
Het grote probleem was de vete tussen hetero vrouwen en lesbiennes. Overdag kwamen vooral hetero vrouwen, ’s avonds vooral lesbiennes. Toch gaf het conflicten. Met als resultaat dat hetero vrouwen wegbleven en enkel lesbiennes bleven komen. Op de duur bleven ook de lesbiennes weg en hadden enkel de fuiven van het Vrouwenhuis nog succes. Dat is het moment dat het Vrouwenhuis haar deuren heeft gesloten.
Het Femke werd in 1979 opgericht en was het eerste vrouwencafé in Gent. Dit café was gevestigd in zaal Elckerik, waar ook de eerste workshops op lesbiennedag doorgingen. Op zaterdagavond werden uitsluitend vrouwen toegelaten tot het café. Er werden ook activiteiten georganiseerd zoals kaasavonden, diavoorstellingen, filmavonden en fuiven. Later kreeg Femke de naam Emma en verhuisde het naar de Hertstraat, waar ook Sappho gevestigd was. Nog later kreeg het de naam Vrouwenontmoetingsruimte[116].
C. Privé-circuits
Privé-circuits kwamen vooral voor in de jaren zeventig. Nu komen ze nog voor maar in veel mindere mate.
Deze circuits waren heel gesloten en moeilijk te betreden. Ze bestonden uit een aantal personen die elkaar kenden, al dan niet koppels, en om beurten een “activiteit” bij zich thuis organiseerden. Deze activiteiten bestonden uit etentjes, leesavonden, gesprekken, fuiven en dergelijke. Personen die deze avonden inrichten woonden vaak alleen. Mensen die nog thuis woonden of op kamers zaten konden zich dit niet wagen omdat de kans betrapt te worden te groot was. Deze avonden gingen meestal door op vrijdagavond of in het weekend. Op zondagmiddag werden er thee- en koffiekransjes gehouden.
Het aantal personen dat uitgenodigd was op een dergelijke privé-avond schommelde tussen de vijf à twintig personen, naargelang de activiteit. Op fuiven werden er meer mensen gevraagd dan op een etentje.
Het nadeel van deze privé-circuits was de “inteelt”. Aangezien steeds dezelfde mensen werden uitgenodigd werd er nogal eens van partner gewisseld. Nieuwe personen deden enkel hun intrede als iemand uit het circuit een relatie had met een buitenstaander[117].
Slechts twee van mijn respondenten reageerden positief als ik hen de vraag stelde of ze weet hadden van privé-circuits. Anderen hadden hier nooit van gehoord. Dit kan wijzen op twee feiten. Ofwel kwamen privé-circuits niet vaak voor in Gent, ofwel waren de bestaande circuits heel selectief in wie ze toelieten.
2. 3. De breuk tussen lesbiennes en homo’s
Dit fenomeen werd duidelijk waargenomen in Nederland. Daar trad een breuk op tussen lesbiennes en homo’s. Deze breuk was reeds waar te nemen in het verenigingsleven. In de Nederlandse lesbienne- en homovereniging kwam het regelmatig tot botsingen tussen vrouwen en mannen, vermits zij elkaar in verlangen uitsluiten. Ook in het Belgische verenigingsleven staken onenigheden de kop op en zorgden voor organisatorische problemen.
In de subcultuur is deze breuk twijfelachtig. Lesbiennes hebben altijd cafés bezocht waar de meerderheid van het publiek uit homo’s bestond. In de beginperiode van de lesbische en homoseksuele subcultuur gebeurde dit omdat er een gebrek aan cafés voor lesbiennes was. Maar ook later zijn vrouwen naar cafés voor mannen blijven gaan. In de jaren zeventig kwamen er specifieke cafés voor vrouwen en specifieke cafés voor mannen, waar de toegang soms werd ontzegd aan het andere geslacht, maar zelfs dan kan men niet spreken van een breuk in het uitgaansleven. Het staat ook vast dat cafés voor vrouwen geen lang leven beschoren waren. Vrouwen zouden niet zo veel hebben uitgegeven op café als mannen, en dat zou de reden geweest waarom cafés uitsluitend voor vrouwen, na verloop van tijd ook hun deuren zouden opengezet hebben voor mannen[118]. Een reden waarom mannen niet zo graag met lesbiennes omgingen moet men zoeken in de agressiviteit van vrouwen. Sommige lesbiennes zaten niet verlegen om een knokpartij af en toe. Zeker als het erop aankwam om hun vriendinnetje te verdedigen. Het gebeurde dus dat twee lesbiennes er voor zorgden dat een volledig café leeg liep. Dit werd door homo’s vaak als reden opgegeven waarom ze niet graag met vrouwen uitgingen[119].
Deze breuk tussen lesbiennes en homo’s is dus geen vaststaand feit. Verschillende van mijn respondenten verklaarden dat zij zowel met lesbiennes als homo’s uitgingen en dat zij nooit problemen ondervonden hebben. Enkele homo’s verklaarden af en toe last gehad te hebben van de agressiviteit van lesbiennes. En enkele baruitbaters verklaarden dat een uitsluitend vrouwelijk publiek niet leefbaar was.
Ik kan hieruit besluiten dat er in de lesbische en homoseksuele subcultuur in Gent zich geen duidelijke breuk heeft voorgedaan, zoals het zich voordeed op het organisatorisch vlak. Lesbiennes en homo’s in Gent gaan nog steeds samen uit.
3. Het lesbisch uitgaansleven in Gent vanaf de jaren vijftig.
Het laatste deel van deze verhandeling staat volledig in het teken van mijn onderzoek. In dit laatste deel zal ik aan de hand van mijn onderzoeksresultaten het lesbische uitgaansleven in Gent bespreken en dit te beginnen vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw.
Het oorspronkelijke doel van mijn onderzoek was het lesbisch uitgaansleven te schetsen vanaf de jaren dertig, maar gezien ik geen informatie heb verkregen van de periode voor 1950, heb ik noodgedwongen mijn periode verlegd en start mijn verhandeling vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw.
Het lesbische Gentse uitgaansleven heeft als specifiek kenmerk dat het niet gescheiden is van het homoseksueel uitgaansleven. Deze subculturen lopen in elkaar over. Het is dus onmogelijk om uitsluitend het lesbisch uitgaansleven te schetsen zonder het homoseksueel uitgaansleven te vermelden. De homoseksuele subcultuur komt dus ook aan bod in dit onderzoek, maar de klemtoon ligt op de lesbische subcultuur.
Het eerste hoofdstuk van dit derde deel handelt voornamelijk over de subcultuur rond het uitgaansleven, maar dan specifiek in Gent. In een tweede hoofdstuk worden de lesbische en homoseksuele bars in Gent besproken.
1.1. Een lesbische subcultuur in Gent
1. De kledij
Wat direct opvalt bij het onderzoeken van de lesbische subcultuur in Gent, is dat er vrij grote verschillen waren met de lesbische cultuur in Nederland. Deze verschillen uitten zich eerst en vooral in de kledij. In Nederland speelde de kledij een grote rol in de barcultuur. In Gent was dit niet zo uitgesproken. De duidelijke scheiding butch/femme kwam niet zo veel voor. Er waren wel vrouwen die zich mannelijk kleedden, maar dat was niet de gangbare norm. Deze vrouwen droegen dan vooral mannenpakken[120]. Men kleedde zich naar de gelegenheid. Stond er iets speciaals te gebeuren, dan ruilde men de doordeweekse kledij voor nette kledij[121]. Indien men gewoon iets ging drinken, zorgde iedereen er voor dat zij of hij er goed uit zag[122].
Wat wel opviel was het verschil tussen “bartypes” en vrouwen aan wie bars niet besteed waren. De bartypes waren modieus en trendy gekleed en hadden moderne haarsnits. Vrouwen uit het alternatieve circuit, zij die niet of niet vaak naar bars gingen, maar eerder participeerden in de alternatieven die hierboven werden besproken, kleedden zich anders. Zij droegen denimbroeken, lange hemden, sandalen … Ook droegen ze kleine badges met daarop (politieke) leuzen, maar ook roze driehoekjes. Zij waren de enigen die accessoires droegen waaraan men kon herkend worden als lesbienne. Er moet wel opgemerkt worden dat dit voorkwam in de late jaren zeventig. Of deze badges ook vroeger werden gedragen is zeer twijfelachtig[123]. De andere respondenten verklaarden nooit bekend geweest te zijn met accessoires waaraan men elkaar kon herkennen als lesbienne of homoseksueel. In Nederland droegen mannen vaak een zegelring, terwijl vrouwen mannelijke toetsen toevoegden aan hun kledij zodat ze op die manier herkend konden worden. Deze fenomenen kwamen in Gent niet voor.
2. Het taalgebruik
Een kenmerkend taalgebruik kwam zowel in de lesbische als de homoseksuele subcultuur niet voor. Men gebruikte wel enkele woorden, maar men hield er geen volledige codetaal op na. Wat veel gebruikt werd en door al mijn respondenten werd vermeld was de uitdrukking “ook van de familie zijn”. Met deze uitdrukking duidde men aan dat een persoon ook lesbisch of homoseksueel was. “Dokwerkers” was een term die op mannelijke vrouwen sloeg, maar zowel door lesbiennes als homo’s in de mond werd genomen. De vrouwen waar dit op sloeg kleedden en gedroegen zich mannelijk[124]. Een laatste kenmerk van het taalgebruik komt enkel voor bij homo’s. Mannen hebben het over “zij” als ze over een homoseksuele vriend spreken. Mannen gaven elkaar ook vrouwelijke bijnamen. Zo heette de eigenaar van een Gentse bar, Madame Arlette. Dit gold natuurlijk niet voor alle bijnamen die werden gegeven, maar toch voor een groot deel. Deze gewoontes wekten heel wat verwarring op gedurende interviews. Regelmatig moest er gevraagd worden of de persoon in kwestie een vrouw of een man was[125].
3. Organisatie
In Gent was het lesbisch en homoseksueel uitgaansleven op het vlak van organisatie niet zo verschillend van de voorbeelden die in het vorige deel werden gegeven. “Klieken” en “netwerken” als organisatievorm kwamen in Gent voor. Lesbiennes en homo’s in Gent gingen vaak alleen uit, maar ontmoetten hun kennissen in de bars. Het was dus niet zo dat een kliek samenkwam en dan een bar ging bezoeken. Men ontmoette elkaar in een bar en dan ging men samen naar de volgende. Dit werd door al mijn respondenten bevestigd. Vermits Gent een kleine stad is, waren de netwerken erg uitgebreid. Iedereen kende elkaar en zag elkaar vrij regelmatig, gezien het kleine Gentse aanbod aan lesbienne- en homobars.
De manier waarop lesbiennes en homo’s voor de eerste keer in aanraking kwamen met de subcultuur hing af van persoon tot persoon. Eén respondente had haar ouders horen praten met een uitbaatster van een bar en had de vrouw in kwestie de naam van het café horen vermelden. Later is zij er dan alleen op uit getrokken om dit etablissement op te zoeken. Na deze ene bar bezocht te hebben, leerde zij waar de andere bars zich in Gent bevonden[126]. Een andere respondent is door zijn moeder in de horeca terechtgekomen en is er altijd in blijven werken. Door zelf in cafés te werken, was het niet moeilijk om te weten te komen waar zich de specifieke bars bevonden[127]. Een andere respondente werd door een vriendin aangesproken om eens mee te gaan naar een café waar veel lesbiennes waren. Voordien had ze nooit een stap binnen gezet in een gelijkaardige bar, maar dat bezoek gaf haar een goed gevoel. De andere vrouwen in de bar waren hetzelfde, ze prefereerden ook vrouwen boven mannen[128]. Eén respondent kwam in aanraking met de lesbische en homoseksuele subcultuur door de schoonzus van haar grootmoeder. Deze schoonzus hield zelf een café open in de Tinnenpotstraat. In vroegere dagen was dit een heel beruchte straat waar veel cafés waren en waar heel veel werd gevochten. In het café van die schoonzus kwamen veel homo’s en op die manier heeft de respondente in kwestie haar eerste stappen gezet in de subcultuur[129]. Nog een respondente kwam in contact met de subcultuur via de schoolvriendin van een zus. Zij had naar gelijkgestemden gezocht en ging uit naar de specifieke zaken met het doel om een vriendin te vinden. Deze verwachting werd niet direct ingelost[130].
Deze respondenten zijn via kennissen, familie of nog anderen in aanraking gekomen met de lesbische en homoseksuele subcultuur. Er waren ook andere manieren om aan de weet te komen waar zich precies specifieke bars bevonden. Zo werd er in de jaren zeventig voor de eerste keer een “gay guide” uitgegeven. Dit waren een boekjes die per land een overzicht gaf van de lesbische en homoseksuele bars. De “gay guide” beoordeelde de bars en gaf adviezen welke de leukste waren.
Was men eenmaal in Gent en vond men een bepaalde bar niet, dan kon men altijd beroep doen op taxichauffeurs. Deze waren op de hoogte van de ligging van de meeste bars in Gent[131].
Vóór de jaren zeventig waren er nog geen blaadjes of tijdschriften die gewag maakten van specifieke bars. Lesbiennes en homo’s waren op hun speur-en ontdekkingszin aangewezen. Een man die zijn legerdienst deed, werd wel een beetje geholpen. In het leger kregen ze namelijk een folder met “verboden huizen”. Deze “verboden huizen” waren bordelen en lesbische en homoseksuele bars. Zo werden voor Gent ook een aantal bars vermeld, zoals de “Bijou”, de “Peter Pan” en de “Zanzibar”[132].
Vrouwen en mannen die geen legerdienst deden waren aangewezen op zichzelf om specifieke bars en gelijkgestemden te vinden.
4. Houding
Zoals in het deel over de kledij reeds werd vermeld was de kenmerkende scheiding butch/femme weinig aanwezig in Gent. Het bestond wel, maar in vergelijking met de situatie in Nederland, was deze houding in Nederland overheersend in de subcultuur. In Gent was deze scheiding kenmerkend voor de bartypes. In sommige bars was het rolpatroon butch/femme, sterk aanwezig, in andere dan weer niet. Het bewijs dat dit rolpatroon voorkwam is terug te vinden in het taalgebruik. Vermits het woord “dokwerker” steeds opnieuw terugkwam in de interviews, kwamen er mannelijke vrouwen in het straatbeeld van Gent voor. Of er vrouwelijke lesbiennes aanwezig waren in de bars is onbekend. De femme werd door geen enkele respondent vermeld. De houding van lesbiennes in Gent werd dus niet overheerst door dit rolpatroon.
In de jaren zeventig was er een merkbaar verschil tussen bartypes, vrouwen die regelmatig lesbische en homoseksuele bars bezochten, en vrouwen die occasioneel een bar bezochten. Deze laatste vrouwen voelden zich meer aangetrokken tot de alternatieve subcultuur, meer bepaald de lesbische organisaties. Hierboven werd reeds het verschil in kledij besproken. Maar ook op andere vlakken verschilden deze vrouwen van elkaar.
Roken was een sociale aangelegenheid op café. Vragen om een vuurtje was een excuus om een gesprek met iemand aan te knopen[133]. Wou dit gesprek niet vlotten dan was een sigaret een perfecte afleiding[134]. Roken werd gezien als een statussymbool, vandaar dat er heel wat gerookt werd in de bars en op café.
Het verschil tussen de bartypes en de meer alternatieve types was te vinden in de sigaretten die ze rookten. Bartypes rookten filtersigaretten, terwijl andere vrouwen meer voor zelfgerolde sigaretten zullen kiezen.
De keuze van drankjes liet ook het verschil blijken tussen de twee groepen. Zo kozen de bartypes meer voor de duurdere drankjes zoals cocktails, campari, martini en de duurdere bieren, bijvoorbeeld Tuborg. Vrouwen die niet zo vaak de bars bezochten bestelden eerder een gewone pils of een geuze.
Deze verschillen zorgden voor een groot onderscheid tussen de twee groepen vrouwen. Deze verschillen waren natuurlijk niet absoluut. Er waren ook alternatieve vrouwen die filtersigaretten rookten en een rode wijn dronken, maar globaal gezien kon men een onderscheid vinden tussen de twee groepen vrouwen[135].
Een laatste kenmerk dat eigen was aan het publiek, was de neiging tot het bezoeken van verschillende bars per avond. Zoals hierboven reeds werd vermeld bezochten individuen alleen de bars en ontmoetten zij ter plaatse hun kennissen. Eenmaal zij in gezelschap waren bezochten zij meerdere bars op dezelfde avond en bleven in (of keerden terug naar) de bar waar ze het meeste plezier beleefden[136]. Deze manier van uitgaan was in Gent heel goed mogelijk omdat Gent eerst en vooral helemaal niet zo groot was en de bars allemaal in het centrum lagen, met uitzondering van enkele. Op deze “kroegentochten” werden niet alleen lesbische en homoseksuele bars bezocht. Vele lesbiennes en homo’s gingen vaak naar etablissementen waar uitsluitend hetero’s kwamen. Hoewel één respondente verklaarde dat zij pas naar heterobars ging in de jaren tachtig, vermits hetero’s daarvoor nog niet vertrouwd waren met het fenomeen “lesbiennes en homo’s” en vaak problemen zochten of hen provoceerden[137].
1.2. De bars
1. Specifieke kenmerken van de lesbische en homoseksuele bars in Gent
Deze specifieke kenmerken zijn afgeleid van de interviews met mijn respondenten. Het kan dus goed mogelijk zijn dat deze kenmerken ook toepasbaar zijn op bars in Brussel en Antwerpen, maar ik kan dit niet staven met harde bewijzen, vermits mijn onderzoek zich beperkte tot Gent.
A. Beslotenheid
Een eerste kenmerk van deze bars was de beslotenheid. Vele van de zaken waren “gesloten” etablissementen. “Gesloten” betekende dat er geen vrije toegang was tot de bar. Klanten werden verondersteld aan te bellen. Belde er iemand aan, dan ging in de bar een belletje rinkelen of ging er een lamp branden. Dan kwam de uitba(a)t(st)er een kijkje nemen, meestal door een luikje dat in de deur was gebouwd, en was de klant te vertrouwen mocht hij binnen. Zag de klant er niet te vertrouwen uit, dan werd de deur niet geopend. Pottenkijkers werden op deze manier geweerd[138]. Maar het was ook een prima methode om het cliënteel te waarschuwen bij een onverwachtse politiecontrole. Indien de zedenpolitie voor de deur stond stak de uitba(a)t(st)er de volle lichten in de gelagzaal aan en wist iedereen dat zij of hij op zijn hoede moest zijn.
Deze geslotenheid was niet de norm in de jaren vijftig. Pas in de jaren zestig sloten de bars hun deuren voor onbekenden. De reden voor deze beslotenheid was de toename van mensen die op cafébezoek gingen. Ook het aantal personen op straat met slechte bedoelingen steeg en als gevolg hiervan sloten de bars hun deuren[139]. Niet elke bar met een lesbisch of homoseksueel publiek was gesloten. Er waren ook verschillende cafés die open waren, maar dan was het publiek niet uitsluitend lesbisch of homoseksueel. Hetero’s behoorden ook tot het publiek van een “open” zaak.
Wat wel vaak voorkwam was dat een bar zijn publiek opsplitste naargelang de dagen van de week. Zo was tijdens de week de bar toegankelijk voor iedereen en waren de weekends gereserveerd voor lesbiennes en homo’s. Tijdens de week waren er ook lesbiennes en homo’s, maar dan mochten ze geen aanstoot geven: ze mochten elkaar niet vastnemen, niet kussen en niet met elkaar dansen. Tijdens het weekend mochten ze dit wel[140]. Wat ook voorkwam was dat de bar altijd voor iedereen open stond, maar dat lesbiennes en homo’s hun vaste dagen hadden om langs te gaan[141]. Veel bars hadden dus een gemengd publiek: een publiek dat zowel uit lesbiennes, homo’s, hetero’s, de eerste twee groepen of alle drie kon bestaan. Bars die een publiek hadden dat enkel uit hetero’s bestond worden hier natuurlijk niet besproken.
B. Muziek
Een tweede kenmerk was de muziek in de bars. In bijna elk café stond een jukebox en kon men zelf de plaatjes kiezen. Indien de uitba(a)t(st)er zelf de muziek koos was dit meestal naar de smaak van de uitba(a)t(st)er. Zo speelde Eric, de uitbater van de Butterfly en later La Comédie, in zijn gelagzaal vooral klassieke muziek. Dit had veel te maken met de ligging. Zijn café was recht tegenover de Vlaamse Opera gelegen. Vandaar de keuze om klassieke muziek te spelen. Tegenwoordig houdt Eric een café open vlakbij Kinepolis Gent, het bioscoopcomplex. Zijn muziekkeuze is ondertussen veranderd naar hedendaagse popmuziek[142]. Een ander voorbeeld is Marianne, de uitbaatster van de Koeketiene in de Kammerstraat. Zij houdt van chansons en vrouwenstemmen, en dat was de muziek die haar café opluisterde[143].
Het cliënteel van de cafés die in de jaren vijftig reeds bestonden werden vaak bekoord door trage muziek, wat men tegenwoordig benoemd als een “slow”[144].
In de bars werd ook gedanst, maar steeds in de late uurtjes. De cafés hadden voor het dansen een speciale vergunning nodig, vandaar dat er pas gedanst werd na twaalf of een uur ’s nachts[145]. In de meeste bars was er ook niet zo veel ruimte om te dansen, dus werden de tafels en de stoelen opzij geschoven en werd op die manier een dansvloer gecreëerd. Tijdens de Gentse feesten zou een vergunning niet nodig zijn geweest. De cafés kregen gedurende tien dagen een vrijstelling van deze vergunning en tijdens deze tien dagen mocht er naar hartelust gedanst worden[146]. Deze vrijstelling tijdens de Gentse feesten kan vergeleken worden met de vrijstelling die er Nederland bestond op Koninginnedag. Enkel en alleen op die dag mocht er gedanst worden in de bars. Vele klanten hielden het niet bij dansen alleen en zochten lichamelijk contact met hun partner. Kussen werd getolereerd door de uitba(a)t(st)ers, maar verder mocht er niet gegaan worden, aangezien dit strafbaar was gesteld. Natuurlijk waren er altijd die verder probeerden te gaan en hun actieterrein dan maar naar de toiletten verlegden, maar de uitba(a)t(st)er hield altijd een oogje in het zeil.
Men had niet alleen een vergunning nodig om te mogen dansen. Ook voor het serveren van sterke drank had men een vergunning nodig. Het gebeurde vaak dat de uitbater hier geen vergunning voor had, maar toch enkele flessen sterke drank onder de toog bewaarde. Het risico om betrapt te worden was wel vrij groot. Indien men betrapt werd, werd de vergunning om langer open te blijven ingetrokken[147].
C. Openingsuren
Om tot een bepaald uur te kunnen openblijven moest men ook een vergunning hebben. De meeste cafés hadden een vergunning tot één uur. Indien men dan nog genoeg klanten had, kon men telefoneren naar de Gentse politie om te mogen openblijven tot drie uur. In de meeste gevallen werd deze verlenging toegestaan, tenzij men reeds klachten had ontvangen over nachtlawaai[148]. Als er om drie uur nog klanten waren, kon men nog eens contact opnemen met de Gentse politie om tot vijf te mogen openblijven. De enige voorwaarde was dat men op tijd belde. Nam men contact op als men reeds moest gesloten zijn, dan werd de vergunning geweigerd.
De openingsuren van de cafés hingen ook af van de wijk waarin ze waren gelegen. Gent was vroeger opgedeeld in wijken[149]. Zo had je de eerste wijk, die besloeg de stationsbuurt; de vierde wijk besloeg de buurt aan het Woodrow Wilsonplein, inclusief de rosse buurt en de uitgaansbuurt aan de Kuiperskaai, de derde wijk was voornamelijk bewoond door werkmensen. Vandaar dat bars in de derde wijk om een uur dicht moesten. In de eerste en vierde wijk mochten ze openblijven tot drie uur[150].
Op het vlak van openingsuren waren er grote verschillen. Zo had je cafés die gedurende de dag open waren en in de late avond hun deuren sloten, maar je had ook cafés die pas in de vroege avond openden en hun deuren sloten bij het krieken van de dag. De cafés die overdag open waren, kenmerkten zich door een gemengd publiek: zowel lesbiennes, homo’s als hetero’s. Bars die enkel ’s avonds open waren hadden ook een publiek dat bestond uit lesbiennes en homo’s. Het waren deze bars die zich lieten opmerken door hun geslotenheid. Natuurlijk niet allemaal, maar het was een feit dat de gesloten bars pas ’s avonds openden. Elk café had zijn vaste sluitingsdag[151].
D. Politiecontroles
Met uitzondering van de controles op sterke drank, nachtlawaai en minderjarigen, werden de lesbische en homoseksuele bars niet meer gecontroleerd dan andere bars. Zij werden af en toe onderworpen aan een routinecontrole en aan controles op prostitutie en zwartwerkers, maar dit waren controles waar elke café in Gent rekening mee moest houden. Ze werden niet specifiek geviseerd omwille van hun cliënteel. Dit staat in groot contrast met het beleid dat in Amsterdam werd gevoerd. Daar hield een speciale eenheid van de zedenpolitie zich bezig met controleren van de lesbienne- en homobars[152].
In Gent heeft de politie nooit een dergelijk beleid gevoerd. Wanneer er iets gebeurde in de lesbische en homoseksuele subcultuur, bijvoorbeeld een moord, dan werden de bars wel gecontroleerd op eventuele getuigen. De meeste problemen werden volgens de politiediensten zelfs veroorzaakt door de hetero’s die een kijkje kwamen nemen en op die manier ruzie stookten in de bar[153]. Het streefdoel van de Gentse politie om iedereen gelijk te behandelen werd bereikt, want mijn respondenten gaven steeds negatieve antwoorden als de vraag werd gesteld of de politie hen viseerde omwille van hun geaardheid.
Naast problemen met de politie hadden de bars weinig of geen last met hun buren. Eén enkele keer waren er klachten voor nachtlawaai, vermits sommige cafés in woonwijken waren gelegen. Maar bij de opening van een nieuw café, het betreden of verlaten van een café zochten de buren geen problemen[154].
E. Drank en prijzen
Zoals eerder werd vermeld hadden de bars een vergunning nodig om sterke drank te serveren. Er waren bars die deze vergunning niet hadden en in het geniep sterke drank schonken, maar er waren natuurlijk bars die de vergunning wel in hun bezit hadden en dus zonder problemen alles konden schenken. Bier viel niet in de categorie van sterke drank en werd dus met grote hoeveelheden geschonken en geconsumeerd. Andere dranken die het heel populair waren, waren roséwijn, rode wijn, Campari, porto en martini. Jenever hoort eigenlijk op de tweede plaats te staan, na bier. Maar men dronk naast een gewoon “dreupelke” ook vaak jenever gemengd met frisdrank. Een “samba” stond voor een jenever met cola en een “vlindertje” stond voor een jenever met limonade. Deze dranken waren afwisselend heel populair. De ene periode dronk iedereen porto, enkele maanden later voerde martini de hoofdtoon. Bier werd altijd veel gedronken. Veel hing ook af van het etablissement en bijgevolg het cliënteel. Zo werd in het meer volkse café de Koeketiene vooral rode wijn, Hoegaarden, porto en jenever gedronken, terwijl in de bars meer de aperitiefsoorten werden geconsumeerd.
De prijzen van de dranken lagen niet hoger dan in een heterocafé. In de jaren zestig en zeventig werd er (in oude Belgische franken) zes frank gevraagd voor een cola en een biertje, vijftien frank voor een jenever en vijfentwintig frank voor een whiskey. In vergelijking met de hedendaagse prijslijsten, zijn de prijzen enorm gestegen. Eén uitbater merkte dan ook op dat er tegenwoordig veel minder rondjes worden gegeven dan vroeger[155].
F. Snacks
In verschillende bars kon je iets krijgen om te eten. Deze versnaperingen werden onder de noemer “snacks” geadverteerd. De snacks van vroeger kan men niet vergelijken met wat men nu onder snacks verstaat. De spaghetti’s, croque-monsieurs en lasagnes werden in de jaren vijftig, zestig en zeventig geserveerd in brasseries en restaurants, maar niet op café. Een snack op café was een bierworstje, een reep chocolade, een boterham met kaas of hesp, een gekookt eitje en dergelijke. Men moest zich dus niet verwachten aan een volledige maaltijd[156].
G. Grootte van de bars
De cafés waren over het algemeen niet erg groot. Sommige cafés waren gehuisvestigd in kleine huisjes waar de oorspronkelijke woonruimte dienst deed als gelagzaal. Deze etablissementen hadden maximum vijf tafeltjes en een kleine tapkast[157]. Grotere cafés hadden een zevental tafels en boden plaats aan een dertigtal klanten[158]. Sommige cafés hadden een klein plaatsje vrij om te dansen. Er waren ook grotere cafés met een zaaltje achterin, waar dan optredens en later fuiven werden georganiseerd, bijvoorbeeld de Koeketiene en de Korenbloem. Een alleenstaand geval was “Het Bootje”. Dit café was op een boot gevestigd, zoals de naam laat vermoeden. Deze boot was vrij groot. Naast een gelagzaal, waar plaats was om te dansen, en een kleine keuken, was er ook nog een leefruimte voor de eigenaars. Deze boot was dus vrij ruim.
H. De inrichting
De inrichting van de cafés varieerde van plaats tot plaats. Sommige bars waren huiselijk ingericht. Je kon ze het best vergelijken met een donkere woonkamer. Het was ook de bedoeling om je goed te voelen in deze bars. In een dergelijke bar stonden fauteuils in plaats van stoelen, de verlichting bestond uit verlichtingsarmaturen, waardoor het er vaak vrij donker was, de muren hadden een donkere kleur en zo verder. Het gebeurde dat deze donkere inrichting werd gecombineerd met glitter, spiegels en zilveren attributen[159]. Andere cafés hadden eerder een meer voorkomend interieur: tafeltjes en stoelen of bankjes, lichter, veel hout en dergelijke.
I. Het cliënteel
Het publiek van de lesbische en homoseksuele bars was een zeer gevarieerd publiek. De leeftijd was zeer uiteenlopend. In principe was de toegang verboden voor jongeren onder de achttien jaar, maar het gebeurde vaak dat er personen binnenkwamen die deze leeftijd nog niet bereikt hadden. De leeftijd van de overige klanten kon gaan van achttien tot vijftig.
Het overgrote deel van de klanten was afkomstig uit groot Gent. Maar er waren ook klanten die uit de omringende gemeentes en steden afzakten naar het centrum van Gent.
Zoals reeds eerder vermeld werd kon het publiek een mix zijn lesbiennes, homo’s en hetero’s. In de gesloten bars beperkte zich dit tot lesbiennes en homo’s en in de specifieke bars bestond het publiek uit de doelgroep, zijnde ofwel vrouwen, ofwel mannen[160]. Een eigenaardig feit was dat enkele homoseksuele bars ook prostituees hadden als vaste klanten. De reden moet men zoeken bij de andere klanten. Prostituees hadden niets te vrezen van homo’s[161].
J. Oppikplaatsen
Een volgende kenmerk van de lesbische en homoseksuele bars in Gent was hun mogelijkheid om in de bars iemand te ontmoeten voor één nacht. Deze mogelijkheid was eigenlijk heel miniem. Hoewel veel respondenten verklaarden bars te hebben opgezocht omdat ze gelijkgestemden wilden ontmoeten, ontkenden ze dat de bars oppikplaatsen waren. Het kwam natuurlijk altijd voor dat personen met elkaar het bed deelden na een nacht op café te hebben doorgebracht, maar het was niet de regel. Plaatsen waar men wel gezelschap voor één nacht kon ontmoeten situeerden zich in de openbare urinoirs, de omgeving van St-Pietersstation en het Citadelpark.
Koppels die een plaats zochten om enkele uren intiem te zijn, hadden de mogelijkheid een kamer te huren. Er waren een paar personen in Gent die kamers verhuurden aan lesbienne-en homokoppels. Zo was er Madame Arlette. Zij hield de “Metro” open in de Koningin Fabiolalaan en verhuurde daar ook kamers[162]. Ook in een straat nabij de Rozemarijnbrug verhuurde een man zijn kelderkamer. Op de hoek van de Kortrijksesteenweg en de Prinses Clementinalaan was er ook een etablissement dat zijn kamers beschikbaar stelde voor koppels van hetzelfde geslacht. Na de daad kwamen de personen in kwestie afzonderlijk buiten, met een klein tijdsverschil tussen. Restaurant “Du Progres” op de Korenmarkt werd in de jaren zestig door een homo opengehouden en ook hij verhuurde kamers aan zijn seksegenoten[163]. Deze kamers werden voornamelijk door homo’s gebruikt, en dan nog homo’s die over voldoende financiële middelen beschikten om deze kamers te betalen. Geen enkele vrouw die ik heb geïnterviewd heeft daar over gesproken of het zelfs maar even vermeld. Ik kan hieruit dus besluiten dat deze kamerverhuur grotendeels een mannenaangelegenheid was.
2. Een overzicht van de lesbische en homoseksuele bars in Gent
In dit overzicht zijn de bars per decennia alfabetisch gerangschikt. Mijn oorspronkelijke doel om een overzicht te geven vanaf de jaren dertig heb ik moeten laten varen, aangezien ik over geen informatie beschikte over de jaren dertig en veertig.
A. De jaren vijftig
Gedurende de jaren vijftig waren er in Gent vier bars voor lesbiennes en homo’s. De meest bekende van deze bars was de “Parva”. Deze bar was gelegen aan de Korte Meer. In de beginjaren werd deze bar opengehouden door een heterokoppel. De man was rijkswachter en liep later een gevangenisstraf op voor onbekende feiten. Eens hij was vrijgelaten, zocht de man het gezelschap op van mannen. Tijdens zijn afwezigheid hield zijn vrouw, Denise, de bar open met haar vriendin. Ook zij had het heteroleven geruild voor een lesbisch bestaan.
Midden jaren vijftig werd de bar overgenomen door Philomène[164]. Tijdens de periode dat hij het café uitbaatte waren in dezelfde straat twee redacties van Franse kranten gevestigd, de “Métropole” en “La Flandre Libérale”. Op geregeld tijdstip waren deze kranten het mikpunt van studentenacties. Hierdoor was heel veel politiecontrole in de straat en bleef het volk weg uit de “Parva”[165]. Dit was niet het enige obstakel dat het cliënteel van de Parva moest overwinnen. Sinds jaar en dag loopt een tramlijn door de Korte Meer. Het was dus aangeraden dat een bezoeker heel vlug binnenstapte om niet herkend te worden door passagiers op een voorbijrijdende tram.
De “Parva” had een brede inkomhal, een kleine gelagzaal, waar een vijftal tafeltjes stonden en een plaatsje om te dansen. Een kleine ronde toog en een jukebox maakten het geheel compleet. Fauteuils zorgden voor een “gezellig” effect. De “Parva “ was een open café, iedereen mocht binnen, maar aangezien iedereen in Gent wist dat het een “verdorven plek” was, kwamen er geen toevallige voorbijgangers langs. In de “Parva” kon men ook kamers huren.
De “Parva” had een publiek dat voornamelijk uit homo’s bestond. Lesbiennes kwamen er niet. Op het einde van de jaren vijftig liet Philomène zijn bar over en heeft hij een bar geopend in Ertvelde, de “Marabou”.
Volgens Tony zou later de “Cirio” op dezelfde locatie als de “Parva” uitgebaat zijn.
Een tweede café dat reeds in de jaren vijftig bekend stond om zijn homoseksueel publiek was het “Keteltje”. Het café bevond zich in de Ketelvest. Het werd uitgebaat door een Duitse vrouw en was groter dan de “Parva”. Men kon er dus langsgaan met een grote groep vrienden, wat niet mogelijk was in de “Parva”. Het “Keteltje” had niet zo’n comfortabel interieur als de “Parva”. De klanten zaten op houten banken en het bleek er niet zo proper te zijn. De muziek werd voorzien door een jukebox. Ook dit was een open café met een publiek dat grotendeels uit homo’s bestond.
Een derde café was de “Metro”, bij Madame Arlette. Dit café was gelegen in de Koningin Fabiolalaan, in de stationsbuurt. Ook hier kon men kameren. En ook dit café was een open café[166]. Dit café werd vermeld in de Spartacusgids van 1974. Net als de andere cafés kwamen ook hier geen lesbiennes.
Over de ontstaansdatum van de volgende bar bestaan twijfels. Enkele respondenten dachten dat “Het Bootje” reeds in de jaren vijftig lag aangemeerd, anderen meenden dat hij pas in de jaren zestig zijn deuren opende. Zoals al eerder werd vermeld was de bar “Het Bootje” gevestigd op een boot. Deze boot lag aangemeerd aan de Bijlokekaai, waar nu het conservatorium is en vroeger het “moederhuis”.
Dit “Bootje” was ongetwijfeld een druk bezocht café, elke respondent heeft het in zijn of haar interview vermeld. In zijn beginjaren werd de bar opengehouden door twee vrouwen, later nam een heterokoppel de bar over. In deze bar kwamen zowel lesbiennes als homo’s, maar lesbiennes vormden hier het grootste deel van het publiek. Deze bar had de reputatie veel gecontroleerd te worden door de politie. Er werd vaak gedanst en er zou regelmatig gevochten geweest zijn[167]. Of voornamelijk het vrouwelijk publiek de oorzaak is geweest van de controles en de gevechten is twijfelachtig. Eén respondente beschreef het publiek als plat en vulgair[168]. Misschien moest de oorzaak voor de controles bij het publiek in het algemeen gezocht worden en niet enkel specifiek bij de vrouwen. Deze bar werd noch in een gids, noch in het handelsregister vermeld. Niemand weet ook precies wanneer het koppel is gestopt met de bar uit baten en waar ze naartoe zijn gegaan.
In Ertvelde opende Philomène zijn nieuw etablissement: de “Marabou”. Dit etablissement was gevestigd in een villa, waar hij samen met zijn moeder woonde. Het interieur van deze villa bestond uit antieke meubelen, gecombineerd met zeteltjes en aan de wand schilderijen. Er stond zelfs een oude piano. En tussen dit alles had hij een toog geplaatst. De “Marabou” was een dure bar. Philomène rekende het dubbele van de gangbare prijzen. Ook daar werd in de late uurtjes gedanst en opnieuw alleen op trage muziek[169].
B. De jaren zestig
In de jaren zestig waren er al meer cafés en bars te vinden in Gent.
In de Groendreef had je de “Big Ben”. Over deze bar is niet veel bekend. Hij werd opengehouden door twee vrouwen en bestond reeds in het begin van de jaren zestig. De klanten waren voornamelijk lesbiennes[170].
Een tweede bar was de “Bijou”. Dit was een bekende bar en werd door heel veel respondenten vermeld. Deze bar lag in de Kleinvleeshuissteeg, nabij de Kouter. Hij werd opengehouden door twee vrouwen, Cintha en Simone (een Française), maar had toch een publiek dat voornamelijk uit mannen bestond. Dit was één van deze hele kleine bars, zoals hierboven werd vermeld. De gelagzaal was gevestigd in de oorspronkelijke woonkamer van het huis. Deze bar was gesloten en de uitbaatsters hielden streng toezicht op wie het café binnenkwam. Ze waren niet alleen streng op het publiek dat ze toelieten, maar ook op het aanwezige publiek. Zo zou Cintha er niet voor hebben teruggeschrokken om eigenhandig lastige klanten buiten te werken. In hun bar kon je ook snacks krijgen, zoal eerder vermeld: een gekookt ei, een reep chocolade en dergelijke[171]. Deze bar werd ook vermeld in de Man to Man gids vanaf 1974. Cintha en Simone hebben de bar gesloten door omstandigheden. Simone heeft in onbekende omstandigheden een ongeval gehad en was daarna aangewezen op een rolstoel. Het koppel is verhuisd naar de kuststreek en hebben de bar gelaten voor wat het was. Hij werd niet overgenomen of later opnieuw geopend[172].
In de jaren zestig werd de bar “Bodega La Lorraine” geopend. Deze bar was gelegen in de St-Niklaasstraat, vlakbij de vroegere “Parva” dus. Deze zaak werd uitgebaat door een zekere Noël, die vroeger nog bij Philomène in de “Parva” had gewerkt[173]. Het interieur van de bar werd omschreven als pompeus[174]. Ook hier kwamen voornamelijk homo’s en waren lesbiennes de grote afwezige. De bar werd vanaf 1974 vermeld in de Man to Man gids.
Op het St.-Baafsplein, naast het Publiekstheater, was het “Bridge café”. Dit café was geen specifieke bar of café, maar doordat er homo’s werkten, hadden zij een homoseksueel publiek[175]. Dit café opende zijn deuren op het einde van de jaren zestig en bestaat nu nog. Zelfs de Spartacusgids vermeldde dit café vanaf 1977.
Een eerste bar op het Edward Anseeleplein was de “Cadillac”. Later zouden nog vele bars in zijn voetsporen treden. De “Cadillac” zou uiteindelijk maar zes maanden openblijven, maar heeft tijdens deze zes maanden furore gemaakt door als eerste bar travestieshows te organiseren. De ster van deze shows was Dominic Van Durme. Hij trad op onder zijn artiestennaam Vanessa[176]. De broer van Dominic, Raoul hield het café open, van 18/07/1969 tot 15/03/1970. Deze bar werd omschreven als discotheek en was gesloten. Of het publiek voornamelijk uit lesbiennes of homo’s bestond is niet bekend, maar de bar werd wel vermeld door mijn vrouwelijke respondenten, dus dit wijst erop dat er ook lesbiennes de bar bezochten.
In de beruchte Tinnenpotstraat was ook een specifieke bar gevestigd. Deze bar heette de “Charles” en werd uitgebaat door één van mijn respondentes, Carmen. Zij heeft dit café niet lang uitgebaat, doordat zij in het begin van de jaren zeventig een café uitbaatte in de Korte Meer. Het was nooit haar bedoeling geweest een café te openen voor een uitsluitend lesbisch en homoseksueel publiek, het was een open café, maar de lesbiennes en homo’s kwamen automatisch naar haar etablissementen. Eens Carmen dit café inruilde voor haar bar in de Korte Meer, werd het overgenomen en veranderde het van naam. De inrichting van haar café omschreef ze zelf als huiselijk. De muren had ze in een warme tint gestoken. Haar publiek bestond vooral uit homo’s die in en rond Gent woonden. De muziek in haar café werd voorzien door een jukebox en af en toe organiseerde ze thema-avonden, zoals een kerstfeestje in augustus of een strandfuif in december. Ze heeft nooit problemen gehad met haar buren[177]. De “Charles” werd niet vermeld in de gidsen, noch heb ik het dossier teruggevonden in het archief van het Handelsregister.
De Man to Man gids vermeldde in 1974 “Club 13”. Deze club voor homo’s bevond zich ook in de Korte Meer, dezelfde straat als waar de “Parva” zich bevond. Een respondent herkende het café, maar wist er niets over te vertellen, behalve dat de bar reeds op het einde van de jaren zestig open was[178].
In de Bennesteeg zou op het einde van de jaren zestig een bar voor homo’s geweest zijn: de “Como”. Deze bar werd enkel door Carmen vermeld en heb ik nergens anders teruggevonden. Carmen kon ook geen verdere informatie verstrekken dan het adres[179].
Een tweede bar in de Kleinvleeshuissteeg was de “Peter Pan”. Deze bar werd opengehouden door één van mijn respondenten, Tony en was rechtover de “Bijou” gelegen. Hij opende zijn café in 1961 en baatte het uit tot hij er weg moest omdat het pand werd afgebroken. Het publiek van Tony bestond vooral uit homo’s, die zowel uit Gent als de omliggende steden kwamen. Koppels en vrijgezellen zorgden voor een bonte mengeling. Mannen in travestie maakten ook deel uit van dit cliënteel. Af en toe kwam er een lesbienne langs, maar dit gebeurde niet regelmatig. Dit publiek van mannen werd aangevuld met prostituees. Zij werden door de aanwezige homo’s met rust gelaten en voelden er zich comfortabel. Het café van Tony heeft alle kenmerken die hierboven werden vermeld. Een jukebox zorgde voor muziek en laat op de avond werd er gedanst. Lichamelijk contact kon, maar Tony lette er op dat zijn klanten niet te ver gingen. Als café-uitbater kon hem dat een boete en een straf opleveren. De bar was niet groot. Een vijftal tafeltjes en een ronde toog vulden de gelagzaal. Dit had het gevolg dat het café vlug vol zat. Indien het café vol zat deed Tony de deur dicht, wat er een gesloten café van maakte. Naarmate de jaren verstreken werd hij selectiever in zijn publiek en hij hield hij zijn deur vaker gesloten, zodat de klanten moesten aanbellen. Naast de populaire drankjes zoals bier, een samba en een vlindertje, gaf Tony ook snacks voor zijn hongerige klanten. Tony opende zijn café in de late namiddag en sloot zijn deuren om één ’s nachts. Indien er nog klanten waren, belde hij naar de politie om tot drie te mogen openblijven. Op Dinsdag sloot hij. Af en toe gaf hij een feestje, bijvoorbeeld ter gelegenheid van carnaval. Regelmatig ging hij na sluitingstijd nog iets drinken bij zijn collega’s in de “Bijou” of in de buurt rond het Woodrow Wilsonplein.
“De Kiosk”, de tweede bar van Tony, was in de Koutersteeg gelegen. De “Kiosk” werd voornamelijk door hetzelfde publiek bezocht als zijn eerste bar, vermits de twee bars op loopafstand van elkaar lagen. Het enige verschil was dat het cliënteel uit de Vlaamse Opera makkelijker de weg vond naar de “Kiosk” dan naar de “Peter Pan”. Op alle andere vlakken waren de cafés hetzelfde. Ook op deze locatie moest hij weg omwille van afbraakwerken. Hij opende een nieuw café in de Hoogpoort, “Café Alfa”, dat later wordt besproken[180].
De “Piaff Club”, gelegen in op het St.-Veerleplein, werd in de Man to Man gids van 1982 omschreven als een koffiehuis met dansgelegenheid. Volgens mijn respondenten zou deze zaak al op het einde van de jaren zestig open zijn geweest. Deze zaak zou ook vooral homo’s hebben aangetrokken. Het werd opengehouden door een zekere Simone[181].
De “Wigwam” in Twaalkameren was een bar waar vooral lesbiennes kwamen. Deze bar opende in de jaren zestig. Het is niet duidelijk hoe lang hij daar bleef. De eigenaar van deze bar, Julien, zou ook de eigenaar geweest zijn van de “Big Ben” in de Groendreef, die eerder werd besproken[182].
Een laatste bar die in de jaren zestig werd geopend was de “Zanzibar” in de Bevrijdingslaan. De “Zanzibar” had de reputatie een ordinair café te zijn. De bar lag in een woonwijk en had dus veel last van pottekijkers. Het gevolg was dat de politie veel tussenbeide moest komen en regelmatig een controle uitvoerde. Het café was open en trok veel homo’s[183].
C. De jaren zeventig
In de jaren zeventig kwam de lesbische en homoseksuele subcultuur tot bloei. Verschillende bars en cafés openden hun deuren. Helaas sloten veel zaken na korte tijd.
De “B52” opende op het einde van de jaren zeventig. Het was een dancing op de Kuiperskaai. Er kwamen veel hetero’s, maar ook lesbiennes en homo’s. Later veranderde de zaak van naam. In het begin van de jaren tachtig was het etablissement al verdwenen[184].
In 1976 opende een Française de “Berkeley” in de Vlaanderenstraat. Het café was aanvankelijk enkel toegankelijk voor lesbiennes. Maar omdat lesbiennes waarschijnlijk niet genoeg opbrachten, stelde de uitbaatster het café vrij vlug open voor mannen. Lesbiennes hadden één dag in de week het alleenrecht. Na enkele dagen of weken heeft de Française haar bar gesloten[185]. Het café is welgeteld één maand en twee weken open geweest.
In 1979 wordt in de Spartacusgids “Binky’s Club” vermeld. De club op het Neuseplein zou ook door Carmen zijn opengehouden[186]. In haar interview maakte ze gewag van een theaterzaaltje aan datzelfde plein, maar ze heeft nooit een naam vermeld. Ik kan dus niet met zekerheid zeggen of “Binky’s Club” door Carmen werd uitgebaat[187]. De Spartacusgids beschreef de bar als een dancing, waar homo’s van alle leeftijden samen kwamen. Enkel in het weekend kon men er terecht. Daarnaast werden er vaak travestieshows gegeven. Klanten moesten aanbellen om de bar te betreden. Deze club bleef iets meer dan een jaar open.
De Man to Man gids maakt in 1974 melding van de “Bisquit” in de Kleinvleeshuissteeg. De bar werd door geen enkele van mijn respondenten herkend en ik heb dus ook geen verdere informatie.
Op de Vrijdagsmarkt bevindt zich nog steeds “Café de Paris”. Tegenwoordig is dit een café als alle andere cafés op de Vrijdagsmarkt. In de jaren zeventig werd deze zaak opengehouden door homo’s en werd de zaak vaak bezocht door lesbiennes en homo’s, maar ook hetero’s. Net als in de Cadillac werden hier ook travestieshows gegeven. In dit café werd het travestiegezelschap “Folies Paris” opgericht. René, één van de respondenten, participeerde in dit gezelschap[188]. Het café werd omschreven als heel trendy[189]. In 1982 werd het vermeld in de Man to Man gids. Volgens de gids kon je er ook snacks verkrijgen.
In de jaren zeventig begint Willy Gosetti de “Cherry Lane” in de Meerseniersstraat. Deze bar annex discotheek is in de beginjaren een trekpleister voor zowel lesbiennes als homo’s. In 1973 gaat de bar over in handen van Michel Daelman en René, mijn respondent. In 1975 laten zij de bar voor wat het is en wordt het overgenomen door vrouwen[190]. Vanaf dan zal het publiek voornamelijk uit vrouwen bestaan. De uitbaatster paste het systeem van het bellen toe. En zij deed dit kort geleden nog. De “Cherry Lane” heeft pas vorig jaar definitief haar deuren gesloten. In de Spartacusgids werd de zaak vermeld vanaf 1974. De gids spoorde zowel vrouwen als mannen aan om een kijkje te gaan nemen.
In het begin van de jaren zeventig opende Carmen haar café in de Korte Meer. De “Cirio” was te vergelijken met haar vorige café, de “Charles”. Ook hier kwamen veel homo’s, maar haar deur stond open voor iedereen. Haar interieur was te vergelijken met haar vorige café en ook hier gaf ze feestjes. Net als haar vorige bar, werd ook dit café niet vermeld in de Spartacusgids[191].
De “Duc de Brabant”, op de Brabantdam werd in de jaren zeventig geopend en werd door enkele van mijn respondenten vernoemd, maar verder ontbreekt alle informatie[192].
Op de Kortrijksesteenweg was de “Frisco” gevestigd. Deze bar werd enkel door de Man to Man gids van 1982 vermeld. Volgens de gids kwamen er vooral jongeren, zowel lesbiennes als homo’s. Deze bar was geen lang leven beschoren. Hij was open van 5/10/1979 tot 14/1/1980.
Op de Vrijdagsmarkt vond je ook café “Het Ogenblik”. Het café werd uitgebaat in een pand, enkele huizen naast de huidige kunsthandel “De Pluim”. De uitbaatster had een relatie met een vrouw en dat was waarschijnlijk de reden waarom het publiek uit lesbiennes en hetero’s bestond[193].
De “Kingstreet” opende in 1973 zijn deuren in de Kammerstraat. In 1976 nam de huidige uitbaatster de zaak over. De dancing trok vooral homo’s. Zij waren van alle leeftijden. De uitbaatster hanteerde het systeem van het bellen en plaatste een portier aan de deur die ongewenste klanten buiten moest houden. In de Spartacusgids van 1975 werd deze bar gelauwerd om zijn elegante decor. De dancing bestaat nog, op dezelfde locatie, en hanteert nog steeds het systeem van aanbellen. De portier zorgt er nog steeds voor dat niet iedereen de club betreedt, maar is nu veel milder. Zowel lesbiennes, homo’s als hetero’s mogen binnen[194].
Op de Ottergemsesteenweg bevindt zich een café, de “Pepsi Pool”. Dit café wordt vooral bezocht om een partijtje pool te spelen. In het zaaltje achteraan staan een vijftal pooltafels. In het begin van de jaren zeventig stonden hier geen pooltafels en heette het café de “Koornbloem”. Deze zaak was een heterocafé, maar de uitbater stelde zijn zaaltje ter beschikking voor de eerste holebifuiven. Zo zouden er ook travestieshows geweest zijn. De eerste fuiven gingen er door op zondagmiddag[195]. Later was het ook de locatie van de fuiven van het GOC (Gespreks- en Ontmoetingscentrum). Het publiek dat er tijdens de week zat en de baruitbater zouden heel rechtse figuren geweest zijn. Toch hebben ze geen problemen gezocht met het publiek van de fuiven[196]. Deze café werd ook vermeld in de Man to Man gidsen vanaf 1982.
In 1976 opende een exclusieve lesbiennebar in de Maaltebruggestraat: “Lady Inn”. De uitbaatster, Lulu, is nog steeds een begrip in de lesbische en homoseksuele subcultuur. De “Lady Inn” was een gesloten bar en het begrip “gesloten” werd strikt gehanteerd. Lulu schrok er, net als Cintha van de “Bijou”, niet voor terug om lastige klanten eigenhandig de deur te wijzen. De bar van Lulu was een plaats in Gent waar de rolverdeling butch/femme nog werd gehanteerd. Het publiek bestond hoofdzakelijk uit vrouwen. Zowel de bartypes als de meer alternatieve vrouwen bezochten deze bar. De ontmoetingsavonden van het G.O.C. gingen door in de bar van Lulu. Het interieur van de “Lady Inn” werd omschreven als behoorlijk ouderwets: op tafel lagen nog tapijtjes, er hingen gordijntjes voor de ruiten en dergelijke.
Lulu was getrouwd, maar had een relatie met een vrouw[197]. Haar bar werd vanaf 1982 vermeld in de Man to Man gids.
In de jaren zeventig groeide het Edward Anseeleplein uit tot een bonte verzameling van bars, dancings en cafés uit de lesbische en homoseksuele subcultuur. De “Cadillac” was de eerste club die zich daar vestigde. In zijn kielzog kwam de “Thumberley Club”. Deze bar was, net als de “Cherry Lane” een tijdje in handen van Willy Gosetti[198]. De klanten waren vooral homo’s, maar er kwamen ook lesbiennes. In de bar kon men dansen en af en toe werden er shows georganiseerd. Dit was de informatie die de Spartacusgids van 1975 verstrekte over de bar.
Eens de “Thumberley Club” sloot werd op dezelfde plek de “Bananas” geopend. De “Bananas” had dezelfde kenmerken als de “Thumberley Club”. Ook hier kon gedanst worden en het cliënteel bestond uit homo’s en lesbiennes. Deze club werd pas vanaf 1982 vermeld in de Man to Man gids, maar hij volgde de “Thumberley Club” al in de jaren zeventig op.
De opvolger van de “Bananas”, de derde bar op dezelfde plaats, was “Le Diamant Rose”. Deze bar kwam er nog in de jaren zeventig, wat er op wijst dat de “Bananas” niet lang open is geweest. “Le Diamant Rose” werd opengehouden door een vrouw, in tegenstelling tot de twee voorgangers. Dit zorgde er ook voor dat het publiek vooral uit lesbiennes bestond. Haar café was van het gesloten type[199].
In de Kleinvleeshuissteeg waren ook verschillende cafés gevestigd. Je had er de “Peter Pan” en de “Bijou” als specifieke bars, maar je had ook nog enkele cafés die een heteropubliek hadden. Zo waren er in dat kleine straatje zeven verschillende cafés, met de “Peter Pan” en de “Bijou” bijgerekend[200]. In de jaren zeventig kwam er nog een derde bar bij. De “Miosotti’s” zou naast de “Bijou” geweest zijn en werd vooral bezocht door homo’s[201]. Slechts één respondent kon mij informatie verschaffen over deze zaak. Zowel het Handelsregister als de gidsen leverde niets op.
In de Korte Meer zag de club de “Paradox” het levenslicht. Lothar verhuisde later met zijn bar naar de Vlaanderenstraat, waar hij nu nog bestaat maar met andere uitbaters. De “Paradox” was een dancing waar zowel lesbiennes als homo’s kwamen, maar waar lesbiennes de hoofdtoon voerden[202]. In de Man to Man gids van 1982 werd de “Paradox” nog vermeld onder zijn oud adres in de Korte Meer. Enkele jaren terug had deze dancing veel succes bij het jonge publiek. Op woensdagavond was het een trekpleister voor homo’s, maar ook lesbiennes en hetero’s vonden er hun gading. Tegenwoordig is de bar nog wel open, maar hij geeft een verlaten indruk.
In de Tinnenpotstraat, in hetzelfde pand als de “Charles”, werd in de jaren zeventig de “Sixteenclub” geopend door Gustaaf. Deze club werd vanaf 1974 vermeld in de Man to Man gids. Het publiek bestond uit zowel lesbiennes als homo’s. Deze club werd door enkele respondenten vermeld, maar er werd nooit dieper op ingegaan[203]. Meer informatie heb ik dus niet.
In de jaren zeventig opende Tony zijn derde bar, “Taverne Alfa” in de Hoogpoort. Deze taverne was dag en nacht open. Overdag hielden twee vrouwen het open en ’s nachts Tony zelf. Deze manier van werken bleek niet lonend en Tony ging terug alleen werken. Dit café, in tegenstelling tot zijn andere, was open. Het cliënteel was ook verschillend. Ambtenaren van het stadhuis kwamen er hun kop koffie drinken. Na enkele jaren ging hij ook hier weg en opende hij zijn laatste café aan het station[204].
Net als zijn vorige cafés, werd ook dit vermeld in de Man to Man gids. “Taverne Alfa” werd vermeld in de gids van 1982.
In 1971 opende op het Edward Anseeleplein een nieuwe bar: de “Lord”. Deze bar werd wel degelijk vermeld door mijn respondenten, maar verder gaven ze geen informatie[205]. Deze bar werd op dezelfde locatie opgevolgd door de “Rolls”.
“The President” bevond zich op datzelfde pleintje en was, naast de “Cherry Lane”, de tweede exclusieve discotheek voor lesbiennes. Deze bars hebben dezelfde kenmerken. Ook hier moest men aanbellen en werd door een luikje gecontroleerd wie voor de deur stond. Mannen geraakten er enkel in mits zij in het gezelschap van lesbiennes of vrouwen vertoefden. De lesbiennes die er kwamen, waren van alle leeftijden. De uitbaatster was lesbisch[206].
Midden de jaren zeventig werd op de locatie van de “Lord” de “Rolls” geopend. Deze bar werd in de Man to Man gids van 1982 vermeld en omschreven als een discotheek met een elegant decor. Het publiek was gemengd, maar homo’s er waren toch in de meerderheid.
“Villa des Roses” opende op het einde van de jaren zeventig in de St-Jacobsnieuwstraat. Dit was een open café. De klanten bestonden uit lesbiennes, homo’s en hetero’s. Herman, die de plaats openhield, kon heel lekker koken en gaf verrukkelijke dagschotels[207].
Een laatste bar die in 1974 opende was de “West-Side”. Deze bar was gelegen op de Groentemarkt en werd uitgebaat door Georges. Op dezelfde plek is nu het “Dreupelkot” gevestigd. Het publiek bestond uit lesbiennes, homo’s en hetero’s. Ook in de Man to Man gids van 1974 meldde men de opening van deze nieuwe bar.
D. De jaren tachtig
In de jaren tachtig werden nog enkele bars geopend, maar het aantal uit de jaren zeventig werd niet meer geëvenaard.
In 1983 opende Marianne in de Kammerstraat “Brasserie De Koeketiene”. Dit pand huisvestte eens het café van Walter De Buck, maar maakte plaats voor een café waar voornamelijk lesbiennes kwamen. Marianne hield haar café open voor iedereen. Haar cliënteel bestond dan ook uit een bont allegaartje van lesbiennes, homo’s, travesties, transseksuelen en hetero’s. De relaties tussen de klanten verliepen heel vriendschappelijk. Lesbiennes kwamen vaak en graag omdat Marianne erop toezag dat ze niet werden lastiggevallen door mannen. Lastige mannen werden kordaat op straat gezet. Haar publiek bestond meestal uit dertigers die verder gestudeerd hadden. Ze kreeg ook de bartypes over de vloer, maar de meeste vrouwen waren geëngageerd in vrouwenorganisaties. Dit was ook het enige café waar politieke discussies werden gehouden. In andere bars was daar geen plaats voor. In haar café organiseerde ze tentoonstellingen: schilderijen en eenmaal foto’s.
Daarnaast organiseerde ze ook speciale avonden met optredens waarop gedanst kon worden. Maar ze lette er ook op dat haar klanten niet te ver gingen in het zoeken van lichamelijk contact. Ze opende haar café om tien uur in de voormiddag en sloot rond één à twee uur ’s nachts. Na haar openingsuren ging ze zelf op cafébezoek; zowel naar specifieke vrouwenbars als heterobars. In het pand naast haar was het stempellokaal gevestigd en heel veel mensen kwamen na het halen van hun stempel iets drinken. Ook de bezoekers van de wekelijkse markt op de Vrijdagsmarkt kwamen trouw langs. Ze heeft een tijdje iemand in dienst gehad om te koken en serveerde toen dagschotels en snacks. De snacks zijn te vergelijken met wat we vandaag onder snacks verstaan: salades, spaghetti’s, lasagnes en dergelijke. Marianne sloot haar café twee jaar later, in 1985. Persoonlijk vond ze het heel zwaar om een café open te houden. De emotionele last woog te veel door om het lang vol te houden[208].
Twee jaar voor Marianne haar café opende, zwaaide Eric de deuren van de “Butterfly” open. De “Butterfly” was gelegen in de Schouwburgstraat, rechtover de Vlaamse Opera. Heel veel klanten waren rechtstreeks of onrechtstreeks verbonden met de Opera. De zondagse bloemenmarkt op de Kouter zorgde ook voor een groot deel van de klanten. Op woensdagavond en zondagochtend was het café gevuld met lesbiennes en homo’s. Homo’s waren in de meerderheid. De zaak van Eric was een open café, iedereen was welkom. Hij was ook overwegend overdag open. Hij opende om negen uur ’s ochtends en sloot rond tien uur ’s avonds. Elk jaar gaf Eric een verjaardagsfeestje en dan bleef het café langer open. Dat was ook de enige keer dat er gedanst werd. De klanten kwamen er niet om een nieuwe partner te zoeken. De meeste kwamen met hun partner of in grote gezelschappen.
Daar Eric vooral overdag open was, wijken zijn meest geschonken dranken af van de die in de andere bars. Bij Eric werd vooral koffie en bier gedronken. In de zomer had hij plaats om een terras buiten te zetten. En deze extra ruimte was welkom. Zijn café was niet groot: als er dertig klanten waren, was de gelagzaal vol.
In 2001 moest hij weg uit de Schouwburgstraat. Hij verhuisde naar de Willem Wenemaerstraat[209].
In het begin van de jaren tachtig opende in de Prinses Clementinalaan de “Moustache”. Het publiek bestond uit homo’s en travestieten. De eigenaar had geen vergunning om sterke drank te schenken. In 1982 werd de bar vermeld in de Man to Man gids. Deze bar veranderde in de loop van de jaren tachtig van naam. Het werd: “Danny’s Club”. Met de naam veranderde ook het publiek. In “Danny’s Club” kwamen vooral jonge homo’s[210].
Op het Edward Anseeleplein kwam er in het begin van de jaren tachtig nog een discotheek voor vrouwen bij, de “Go Between”. Deze dancing werd opengehouden door een ex-partner van de uitbaatster van de “Cherry Lane”. Het publiek bestond uit lesbiennes en ook de muziek werd verzorgd door een vrouwelijke DJ. Deze bar veranderde enkele malen van eigenaar voor hij definitief sloot[211].
In de St-Salvatorstraat was café “Madrid” een gewoon volkscafé waar veel lesbiennes kwamen. Het café werd opengehouden door twee vrouwen, wat misschien de reden was voor het lesbische publiek. Dit café bleef maar een jaar open[212].
In het begin van de jaren tachtig verhuisde Tony naar de stationsbuurt, Prinses Clementinalaan, om daar zijn vierde en laatste café te openen, de “Victoria Pub”. Dit café was net als zijn vorige café een open café. Iedereen mocht er binnenwandelen voor een consumptie. Een deel van zijn vorig publiek, zowel uit de “Peter Pan”, de “Kiosk” als “Taverne Alfa”, verhuisde mee. Dus ook in zijn laatste café kwamen veel lesbiennes en homo’s. In zijn laatste café kon Tony reeds een evolutie merken in het uitgaansleven. Mensen gingen steeds later weg. Cafés bleven dus steeds langer open. Klanten deden minder geld op en het respect voor de cafébaas minderde zienderogend. Tony had ook steeds minder volk. Zijn oude klanten bleven door hun vrij hoge leeftijd vaker weg en deze leegte werd niet opgevuld door nieuwe jonge klanten. Deze redenen samen zorgden ervoor dat Tony op 63-jarige leeftijd uit het vak stapte. Hij gaf een groot afscheidsfeest in de “Victoria Pub”. Het café liet hij na aan een vrouw, maar dit heeft veel problemen gegeven. Uiteindelijk werd de bar overgenomen door twee jongemannen. Zij openden de “Pablo’s”. Deze zaak is nog steeds open en draait enorm goed[213].
E. Nog meer bars
Vele bars die werden vermeld door mijn respondenten heb ik nergens teruggevonden. Bij deze bars heb ik dan ook geen data. Ik wil hen wel vermelden, daar zij ook bijdroegen tot de lesbische en homoseksuele subcultuur. Het overzicht dat nu volgt is een alfabetische lijst van de bars en cafés waarvan ik niet heb kunnen achterhalen wanneer ze openden en hoe lang ze open zijn gebleven.
Aan de Tolpoort was de “Hollywood” maar verdere informatie ontbreekt[214].
In de stationsbuurt, in de Smidsestraat, had je de “Petit Paris”. Deze bar werd opengehouden door Roland en zijn publiek bestond zowel uit lesbiennes als homo’s. Hoewel de bar door vele respondenten werd vermeld, ontbreekt verdere informatie[215].
De “Por Que Non” is één van de nog bestaande bars. Deze bar is gevestigd op de St-Denijslaan en heeft een voornamelijk homoseksueel publiek. Het zouden vooral homo’s op leeftijd zijn die de bar bezoeken. De bar kreeg dan ook de bijnaam: “Prostaatbar”. Het is een open café[216].
De “Puccini” is een gelijkaardige bar. Hij is ook in de stationsbuurt gevestigd, in de Prinses Clementinalaan en heeft een ouder homoseksueel publiek. Ook deze bar is nog steeds open[217].
“Het Parkje” zou ook nog steeds open zijn en nog steeds worden uitgebaat door Willy Van Titelboom, de uitbater van weleer. Zijn café bevindt zich in de Tentoonstellingslaan[218].
Een laatste café is de “Tivoli”. Dit café in de Walpoortstraat, naast de Minardschouwburg, heeft niet lang bestaan. Het werd opengehouden door een zekere Jacky[219].
3. Een evolutie in het uitgaansleven?
Mijn laatste vraag op een interview was steevast of de respondent in kwestie een evolutie in de lesbische en homoseksuele subcultuur had waargenomen. Deze vraag welke keer opnieuw positief beantwoord.
Een algemene trend die werd waargenomen was dat de onbekendheid toenam. Vroeger kende iedereen elkaar en tegenwoordig is dat “ons kent ons”-gevoel verdwenen. Er is zijn heel wat activiteiten bijgekomen, zoals de bijna wekelijkse fuiven, grotere cafés, zoals de “Casa Rosa”. Maar de praatcafés van vroeger zijn verdwenen. Dat is volgens enkele respondenten de reden waarom het uitgaansleven zo individueel is geworden[220]. De subcultuur is ook minder gesloten geworden. Vroeger moest alles in het geniep gebeuren, nu komt bijna iedereen uit voor zijn seksuele keuze[221]. Deze openheid zorgt er ook voor dat het voor jonge lesbiennes en homo’s veel makkelijker is om informatie over de subcultuur te vergaren. Zij weten waar ze terecht kunnen, wat een groot verschil met vroeger is. Ook zijn er heel veel initiatieven die er vroeger niet waren, zoals de verenigingen voor ouders van holebi’s[222]. Eén respondente vond dat de lesbische en homoseksuele subcultuur in Brussel veel rijker is geworden. In Gent is de subcultuur erop achteruitgegaan. Er zijn heel veel cafés gesloten en er zijn er weinig voor in de plaats gekomen[223]. De cafés die in de plaats zijn gekomen zijn niet meer gezellig op het vlak van interieur en de oudere generatie wordt niet sociaal aanvaard. Vroeger was het contact tussen de generaties veel beter. Indien men nu als zestigjarige iets gaat drinken zal niemand van de jongere generatie een woord aan hem richten. Als je niet de hele avond alleen wil zitten, ben je verplicht om in gezelschap iets te gaan drinken. Waar vroeger iedereen elkaar ontmoette op café, is men nu bijna verplicht om op voorhand af te spreken[224]. Het grootste deel van mijn respondenten was ervan overtuigd dat het vroeger beter was.
Mijn onderzoek had tot doel aan te tonen dat er wel degelijk een lesbisch uitgaansleven in Gent bestond. Bovendien wou ik aantonen dat er ook voor vrouwen die niet van bars en cafés hielden, wel degelijk een alternatief bestond. Verder wilde ik ook de visie van de maatschappij bespreken, hoe die maatschappij zich opstelde ten opzichte van lesbiennes en homo’s. Dit onderzoek leverde de volgende inzichten.
1. Er bestond en bestaat dus wel degelijk een lesbisch uitgaansleven in Gent. De eerste bars werden geopend in de jaren vijftig en naargelang de jaren verstreken kwamen er steeds bij. Hoewel het aantal de bars de laatste jaren daalt. Er zijn steeds minder specifieke bars voor lesbiennes en homo’s, maar dit wordt gecompenseerd door een ruimer aanbod aan andere activiteiten, zoals de verschillende organisaties, fuiven en dergelijke. Daar komt nog eens bij dat de huidige maatschappij veel toleranter is geworden en dat lesbiennes en homo’s niet meer zijn aangewezen op specifieke bars op de manier dat ze dat enkele decennia geleden waren. Het stond wel vast dat vrouwen minder keuze hadden dan mannen. De specifieke bars voor vrouwen waren eerder beperkt en doken pas op in de jaren zeventig.
2. De bars hadden hun specifieke kenmerken. Het publiek bestond voornamelijk uit lesbiennes of homo’s. De bar was gesloten of open. Er kon gedanst worden of het publiek kwam enkel voor een babbel. Men kon er sterke drank verkrijgen of de bar had geen vergunning enzovoort. De bars en cafés konden in verschillende groepen opgedeeld worden, naargelang hun kenmerken. Daarnaast had de lesbische subcultuur ook zijn eigen kenmerken. De subcultuur verschilde veel van de Nederlandse subcultuur, wat erop wijst dat een grootstad als Amsterdam toch niet zo veel invloed had als werd aangenomen.
3. Lesbiennes en homo’s hadden in Gent globaal gezien weinig of geen problemen met heteroseksuelen, op welk vlak dan ook. De politiediensten hadden geen speciaal beleid vooropgesteld om de lesbische en homoseksuele subcultuur extra te belasten met controles. Enkel de routinecontroles vonden plaats. Ook van buren en voorbijgangers hadden zij geen last. De enige klachten die voorkwamen, waren omwille van nachtlawaai. Deze klachten kwamen dan ook alleen voor bij bars die in een woonwijk gelegen waren. Hetero’s die wel problemen veroorzaakten waren de pottekijkers. De hetero’s die het fijn vonden om te komen “kijken” naar holebi’s. Het waren deze hetero’s die ervoor zorgden dat de politie tussen beide moest komen als de situatie uit de hand liep. Deze resultaten waren verrassend. In vergelijking met het beleid dat de zedenpolitie in Amsterdam voerde, was het in Gent hemel op aarde voor holebi’s die participeerden in het uitgaansleven.
4. Er waren wel degelijk alternatieven voor vrouwen die niet van cafébezoek hielden. Deze alternatieven kwamen er pas vrij laat en er was nooit een groot aanbod, maar vrouwen die elders dan in bars andere lesbiennes wilden ontmoeten konden dit. De verschillende organisaties hadden een variërend programma en verschillende motivaties en ideologieën.De ene organisatie hield zich meer bezig met het aanbieden van activiteiten dan de andere. Zo kan je Sappho onderbrengen in de eerste categorie en Catal Hüyük in de tweede.
5. Over een breuk tussen lesbiennes en homo’s kon je moeilijk spreken in het uitgaansleven. Op het verenigingsvlak was deze breuk duidelijker merkbaar. Het uitgaansleven van lesbiennes en homo’s in Gent liep altijd samen. Lesbiennes werden steeds getolereerd in de homobars, dit werd duidelijk bewezen in de beginperiode van de subcultuur. Toen er nog geen specifieke bars waren voor vrouwen, bezochten lesbiennes de bars met een homopubliek. Dit gebeurde wel in mindere mate. Lesbiennes waren geen vaste waarde in het uitgaansleven.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] G. Hekma, Goed Verkeerd, Amsterdam, 1989, p. 15.
[2] J. Schuyf, Een stilzwijgende samenzwering, Amsterdam, 1995, pp. 26-28.
[3] G. Hekma, loc. cit.
[4] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[5] M. Van Ryckeghem, Thuiskomen, Berchem, 1992, 151 p., H. Van Hove, het subcultureel decor van de levensverhalen van een aantal Vlaamse lesbiennes, in: Tijdschrift voor sociologie, vol. 15, nr. 1, 1994, pp. 25-57, M. Vlaeminck, Herendubbel Damesdubbel, Leuven, 2001, 206 p.
[6] G. Hekma, Goed verkeerd. Amsterdam, 1989, p. 16.
[7] Sappho leefde van 612 tot 558 v. C.
[8] L. De Gendt, Lesbiennes, thuis in (w)elke beweging?, Leuven, 1995, pp. 13-15.
[9] www.code2.com/sappho
[10] L. De Gendt, op. cit., pp. 13-15.
[11] E. Maes, Miss Blanche en Chiehelette, Gent, 1996, s. p.
[12] J. Nijboer. Op de lesbische tour in Amsterdam. Amsterdam, 1994, p. 12.
[13] G. Hekma, op. cit., p. 16.
[14] J. Nijboer, loc. cit.
[15] L. Charles, Brandende liefde, in: Het ondraaglijk besef. Gent, 9, 2003, p. 12.
[16] B. Hellinck, Een halve eeuw (in) beweging. Gent, 2002, p. 6.
[17] Ca. 1050
[18] G. Hekma, op. cit., p. 17.
[19] Hij leefde van 590 tot 604 n.C.
[20] J. Nijboer, op. cit., p. 13.
[21] L. De Gendt, op. cit., p. 16.
[22] G. Hekma, op. cit., p. 17.
[23] J. Nijboer., op. cit., p. 13.
[24] L. De Gendt, op. cit., pp.14-18.
[25] G. Hekma, op. cit., p. 18.
[26] T. Van Der Meer, Evenals een man zijn vrouw liefkoost, in: Goed Verkeerd, Amsterdam, 1989, pp. 34-35.
[27] G. Hekma, op. cit., p. 19.
[28] L. De Gendt, op. cit., pp.18-19.
[29] Openbare toiletten die onder bruggen waren gevestigd.
[30] G. Hekma, op. cit., p. 19.
[31] Het Spinhuis was een tuchthuis voor opgepakte bedelaressen, dievegges en prostituees. Om de gevangenen te heropvoeden moesten zij wol en vlas spinnen, netten knopen en huishoudelijke taken verrichten. Het mannelijke equivalent was het Rasphuis waar Braziliaans hout werd geraspt als grondstof voor verf.
[32] T. Van Der Meer, pp. 34-41
[33] L. De Gendt, op. cit., pp. 20-21.
[34] J. Nijboer., op. cit., pp. 19-20.
[35] http://www.vrouwen.net/lesbi-an/index.html
[36] J. Nijboer., op. cit., p. 20.
[37] http://www.vrouwen.net/lesbi-an/index.html
[38] J. Nijboer., loc. cit.
[39] L. De Gendt, op. cit., p. 20.
[40] G. Hekma, op. cit., pp. 22-23.
[41] Darwin leefde van 1809 tot 1882.
[42] Hij leefde van 1840-1902.
[43] Hij leefde van 1868-1935.
[44] Hij leefde van 1865 tot 1939.
[45] A. Van Kooten Niekerk en S. Wijmer, Verkeerde Vriendschap, Amsterdam, 1985, pp.23-32.
[46] S. Freud, Massapsychologie en ik-analyse, in: Cultuur en Religie 5, s. d., p. 54.
[47] A. Van Kooten Niekerk en S. Wijmer, op. cit., pp. 32-33.
[48] De term “Boston marriage” is afgeleid van de roman “The Bostonians” van Henry James waarin een dergelijke relatie tussen twee vrouwen wordt besproken.
[49] L. De Gendt, op. cit., pp. 21-23.
[50] Hij leefde van 1848-1931.
[51] A. Van Kooten Niekerk en S. Wijmer, op. cit., pp. 34-35.
[52] G. Hekma, op. cit., p. 25.
[53] Zij leefde van 1854 tot 1939.
[54] A. Van Kooten Niekerk en S. Wijmer, op. cit., pp. 35-36.
[55] J. Nijboer., op. cit., p. 23.
[56] G. Hekma, op. cit., pp. 26-27.
[57] L. De Gendt, op. cit., p. 30.
[58] J. Nijboer., op. cit., p. 25.
[59] L. De Gendt, op. cit., p. 31-32.
[60] Deze vereniging werd genoemd naar de vriendin van Sappho.
[61] B. Hellinck, op. cit., pp. 4-19.
[62] L. De Gendt, op. cit., p. 38.
[63] De opvolger van de Infomakrant.
[64] Deze term werd gelanceerd in de jaren negentig toen ook biseksuelen opstonden en hun plaats eisten binnen de homobeweging.
[65] De regenboogvlag is van Amerikaanse oorsprong. In tegenstelling tot een normale regenboog heeft de regenboogvlag van de homobeweging maar zes kleuren. Op het moment dat de regenboogvlag zou gedrukt worden om te verspreiden had de drukker in kwestie maar zes kleuren, de kleur indigo ontbrak. Dit is altijd zo gebleven.
[66] De roze driehoek kent zijn oorsprong in Wereldoorlog II. De personen die door de Duitsers werden opgepakt op verdenking van homoseksualiteit kregen een roze driehoek opgespeld.
[67] B. Hellinck, op. cit., pp. 19-39.
[68] Het homohuwelijk is geen officiële term, want het betreft de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor koppels van hetzelfde geslacht.
[69] www.genderstichting.be
[70] www.labyrinth-vzw.be
[71] www.holebifederatie.be
[72] www.labyrinth-vzw.be
[73] L. J. Rupp, A Desired Past, Chicago, pp. 182-194.
[74] M. Vlaeminck, Herendubbel, damesdubbel, Leuven, 2001, pp. 185-186.
[75] B. Hellinck, op. cit., p. 30.
[76] M. Vlaeminck, op. cit., p. 186.
[77] B. Hellinck, loc. cit.
[78] M. Vlaeminck, op. cit., pp. 184-187.
[79] J. Schuyf, Een stilzwijgende samenzwering, Amsterdam, 1994, pp. 240-243.
[80] J. Schuyf, op. cit., pp. 243-262.
[81] J.Schuyf, op. cit., pp. 275-282.
[82] M. Duyves, Sodom in Maccom, in: Goed Verkeerd, Amsterdam, 1989, pp. 236-237.
[83] E. Perrin, Vrouwen die voor vrouwen kiezen, Amsterdam, 1978, p. 82
[84] E. Perrin, op. cit., p. 145.
[85] M. Duyves, loc. cit.
[86] A. Van Kooten Niekerk en S. Wijmer, op. cit., pp. 149-151.
[87] J.Schuyf, op. cit., p. 284.
[88] Leather bars hebben een publiek dat uitsluitend in leder gekleed gaat.
[89] M. Duyves, op. cit., pp. 244-246.
[90] A. Van Kooten Niekerk en S. Wijmer, op. cit., pp. 154- 166.
[91] J.Schuyf, op. cit., p. 285.
[92] P. Dennis, B. Mannall en L. Pointing (ed.), Daring Hearts, Brighton, 1992, pp. 7-10.
[93] N. A. Boyd, “Homos invade S. F.!”, in: Creating a place for ourselves, New York, 1997, pp. 74-89.
[94] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003.
[95] Interview met R. L. door Bart Hellinck op 22/10/1999.
[96] Interview met R. L. door Bart Hellinck op 22/10/1999.
[97] Interview met Micheline door Nele De Vulder op 11/12/2002.
[98] Interview met R. L. door Bart Hellinck op 22/10/1999.
[99] Interview met An door Nele De Vulder op 20/10/2003. Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[100] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[101] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[102] Interview met R. L. door Bart Hellinck op 22/10/1999.
[103] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003.
[104] Anoniem interview door Nele De Vulder op 2/12/2003.
[105] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[106] Interview met R. L. door Bart Hellinck op 22/10/1999.
[107] B. Ponse, Identities in the lesbian world. The social construction of self. 1978, 226 p.
[108] H. Van Hove, Het subcultureel decor van de levensverhalen van een aantal Vlaamse lesbiennes, in: Tijdschrift voor sociologie, vol. 15, nr. 1, p. 35.
[109] Zie bijlage 1.
[110] Anoniem interview door Nele De Vulder op 2/12/2003.
[111] L. De Gendt, op. cit., pp. 55-56.
[112] Interview met Hilde door Nele De Vulder op 15/01/2004.
[113] Zie bijlage 2.
[114] L. De Gendt, op. cit., pp. 58-59.
[115] L. De Gendt, op. cit., pp. 59-60.
[116] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[117] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003. Anoniem interview door Nele De Vulder op 2/12/2003.
[118] Anoniem interview door Nele De Vulder op 2/12/2003.
[119] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[120] Interview met Micheline door Nele De Vulder op 11/12/2002.
[121] Interview met An door Nele De Vulder op 20/102003.
[122] Interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[123] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[124] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003, interview met An door Nele De Vulder op 20/10/2003.
[125] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[126] Anoniem interview door Nele De Vulder op 2/12/2003.
[127] Interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003.
[128] Interview met An door Nele De Vulder op 20/10/2003.
[129] Interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[130] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[131] Interview met Micheline door Nele De Vulder op11/12/2002.
[132] Interview met R. L. door Bart Hellinck op 22/10/1999.
[133] Interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[134] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003.
[135] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[136] Interview met Micheline door Nele De Vulder op 11/12/2002, interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003, interview met Tony door Bart Hellick en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[137] Interview met Micheline door Nele De Vulder op 11/12/2002.
[138] Alle respondenten op elk interview door Nele De Vulder tussen 11/12/2002 en 23/06/2004.
[139] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003.
[140] Interview met Micheline door Nele De Vulder op 11/12/2002.
[141] Interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003.
[142] Interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003.
[143] Interview met Marianne door Nele De Vulder op 13/12/2003.
[144] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[145] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003, interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[146] Interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[147] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[148] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2003.
[149] Gent is nog steeds opgedeeld in wijken, maar de wijken zijn groter geworden en de wijknummers zijn verdwenen.
[150] Interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[151] Interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003, interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[152] G. Hekma, De roze rand van donker Amsterdam, Amsterdam, 1992, p. 19.
[153] Interview met Willy Beaumont, oud hoofdcommissaris van de Gentse politie, door Nele De Vulder op 15/01/2004.
[154] Alle respondenten bij elk interview door Nele De Vulder tussen 11/12/2002 en 23/06/2004.
[155] Interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003, interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[156] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[157] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[158] Interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003.
[159] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003, interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003, interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[160] Alle respondenten bij elk interview door Nele De Vulder tussen 11/12/2002 en 23/06/2004.
[161] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[162] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[163] Interview met R. L. door Bart Hellinck op 22/10/1999.
[164] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[165] Interview met Willy Beaumont, oud hoofdcommissaris van de Gentse politie, door Nele De Vulder op 15/01/2004.
[166] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[167] Alle respondenten bij elk interview door Nele De Vulder tussen 11/12/2002 en 23/06/2004.
[168] Anoniem interview door Nele De Vulder op 2/12/2003.
[169] Interview met R. L. door Bart Hellinck op 22/10/1999.
[170] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Susy door Nele De Vulder op 11/07/2003.
[171] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, Interview met R. L. door Bart Hellinck op 22/10/1999.
[172] Anoniem interview door Nele De Vulder op 2/12/2003.
[173] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Susy door Nele De Vulder op 11/07/2003.
[174] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003.
[175] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003.
[176] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003.
[177] Interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[178] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Susy door Nele De Vulder op 11/07/2003.
[179] Interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[180] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Susy door Nele De Vulder op 11/07/2003.
[181] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003, interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Susy door Nele De Vulder op 11/07/2003.
[182] Interview met An door Nele De Vulder op 20/10/2003, interview met Susy door Nele De Vulder op 11/07/2003.
[183] Interview met R. L. door Bart Hellinck op 22/10/1999.
[184] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[185] Anoniem interview door Nele De Vulder op 2/12/2003.
[186] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Susy door Nele De Vulder op 11/07/2003.
[187] Interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[188] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003.
[189] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[190] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003.
[191] Interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[192] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003, interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003.
[193] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[194] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003, interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003.
[195] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003.
[196] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[197] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[198] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003.
[199] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[200] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[201] Interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003.
[202] Anoniem interview door Nele De Vulder op 2/12/2003.
[203] Interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003, interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003.
[204] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[205] Interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003, interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003.
[206] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003, interview met An door Nele De Vulder op 20/10/2003.
[207] Interview met Marianne door Nele De Vulder op 13/12/2003.
[208] Interview met Marianne door Nele De Vulder op 13/12/2003.
[209] Interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003.
[210] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[211] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[212] Anoniem interview door Nele De Vulder op 2/12/2003.
[213] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[214] Interview met R. L. door Bart Hellinck op 22/10/1999.
[215] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003, interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003, interview met An door Nele De Vulder op 20/10/2003.
[216] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[217] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004, interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003.
[218] Interview met René door Nele De Vulder op 9/10/2003, interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.
[219] Interview met Carmen door Nele De Vulder op 6/11/2003.
[220] Interview met Micheline door Nele De Vulder op 11/12/2002, interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003, interview met An door Nele De Vulder op 20/10/2003.
[221] Interview met Eric door Nele De Vulder op 30/01/2003, interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003, anoniem interview door Nele De Vulder op 2/12/2003.
[222] Interview met Erika door Nele De Vulder op 19/11/2003.
[223] Interview met Marianne door Nele De Vulder op 13/12/2003.
[224] Interview met Tony door Bart Hellinck en Nele De Vulder op 23/06/2004.