Sociale achtergrond van de Gentse sportverenigingen en hun bestuurders op het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw (1890-1914). (Joachim Derwael)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel IV: Plaats van de sportverenigingen in de Gentse samenleving.

 

Dit deel van mijn scriptie deel ik onder in drie verschillende hoofdstukken. Eerst onderzoek ik de vraag of de sportbeoefening in clubverband een elitaire aangelegenheid was op het einde van de negentiende en bij het begin van de twintigste eeuw. Ik tracht een antwoord op deze vraag te formuleren via een onderzoek naar de lidgelden die men moest betalen, de voorwaarden waaraan men moest voldoen om lid te kunnen worden van een sportclub en eventueel de vrije tijd waar de diverse beroepsgroepen over beschikten.

In het tweede hoofdstuk bekijk ik de personen die in het bestuur zetelden van de verschillende sportclubs. Waren ze op hetzelfde moment bestuurslid bij twee of meerdere clubs? Stapten ze over van de ene naar de andere club? Op deze vragen en nog andere tracht ik een antwoord te formuleren. Tot slot onderzoek ik in het derde hoofdstuk de clublokalen van de diverse sportverenigingen. Waar situeerden deze lokalen zich en waren er overeenkomsten tussen de clublokalen van de diverse verenigingen?

 

 

Hoofdstuk 1: Sport, een elitaire aangelegenheid?

 

Om een duidelijker beeld te krijgen van de personen die op het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw sport beoefenden, tracht ik in dit hoofdstuk een aantal van de voorwaarden uiteen te zetten waaraan men moest voldoen om te kunnen sporten in clubverband. Ten eerste moest men over de vereiste financiële middelen beschikken. Om zich te kunnen ontspannen moest men van zijn loon een bepaald bedrag overhouden en sport is natuurlijk slechts één van de vele ontspanningsmogelijkheden. Ten tweede moest men natuurlijk de tijd hebben om aan sport te kunnen doen.

 

1.1 Jaarlijkse lidmaatschapsgelden vs. weeklonen.

 

Hier is het mijn bedoeling om een overzicht te geven van de bedragen die men moest betalen om lid te mogen worden van een sportvereniging en de voorwaarden waaraan men moest voldoen. Het was immers niet voldoende om het geld op tafel te leggen. Men moest ook nog aan de eisen van de club voldoen. Men moest onder andere investeren in de vereiste uitrustingen. Vervolgens ga ik een vergelijking maken tussen de jaarlijkse lidgelden en de gemiddelde weeklonen uit die periode.

 

1.1.1 Algemeen.

 

Bij verschillende verenigingen waarvan ik de voorwaarden tot lidmaatschap vond (deze werden bijna altijd vermeld in de statuten), namelijk bij de A.C.F., Aé.C.F., K.A.A.G., R.B.S.C. en K.Y.C.F, moest men door minstens twee leden voorgedragen worden om in aanmerking te komen voor het lidmaatschap.[41] Bij de C.V.G.[42], M.A.P.[43], S.C.d.G.[44], S.C.M.S.A[45], V.G.[46], Vl.W.[47] en W.V.O.V[48] was dit niet het geval. Het bedrag dat de leden van de R.S.N.G. dienden te betalen, vond ik terug in de literatuur. Een voorbeeld van een presentatieformulier vindt u in bijlage 2. Vervolgens werd de aanvraag onderzocht door het bestuur van de club en moest ze goedgekeurd worden door een meerderheid van de bestuursleden. Alhoewel deze nergens vermeld werd, was de reden voor deze procedure hoogstwaarschijnlijk een soort sociale controle. Men wilde niet om het even wie in de vereniging toelaten. Deze reden vinden we terug in het verslag van een vergadering van de bestuursleden van de R.S.N.G. op 29 april 1890:

 

"…Il juge donc qu'il vaut mieux prendre souci de la qualité que de la quantité des membres…"[49]

 

Spijtig genoeg vond ik weinig statuten van de talrijke wielrijdersverenigingen die tussen 1905 en 1914 opgericht werden, zodat ik niet kon onderzoeken of deze regel ook daar gold. We kunnen alvast wel stellen dat men bij de W.V.O.V. niet moest worden voorgedragen. In ieder geval ben ik ervan overtuigd dat de verenigingen die deze regel invoerden, dit deden om hun elitair karakter te vrijwaren.

 

1.1.2 Verschillende soorten leden en de jaarlijks te betalen lidmaatschapsgelden.[50]

 

a. De A.C.F. bestond uit 7 soorten leden in 1907. De "membres fondateurs effectifs" waren de leden die zich aansloten bij de club voor 31 maart 1899. Zij betaalden jaarlijks 25 frank lidgeld. De "membres protecteurs" waren de leden die jaarlijks minstens 125 frank lidgeld betaalden. Zij maakten van rechtswege deel uit van de Raad. De "membres effectifs ordinaires" betaalden bij de aansluiting een éénmalige bijdrage van 10 frank en een jaarlijks lidgeld van 25 frank. Zij die zich tegelijkertijd ook wilden aansluiten bij de "Automobile-Club de Belgique" betaalden jaarlijks 40 frank. De "membres motocyclistes" betaalden, net zoals de "membres honoraires", een jaarlijks lidgeld van 10 frank. Een lid kon, door een éénmalige storting te doen van vijftienmaal het jaarlijkse lidgeld, zich ontdoen van de jaarlijkse bijdrage die moest worden betaald. De "membres d'honneur" en "membres correspondants" werden met een meerderheid van minstens 75% aangeduid door de Raad van de club omdat ze bepaalde diensten hadden verleend en waarschijnlijk nog zouden verlenen aan de club. Zij moesten geen lidgeld betalen en genoten dezelfde voordelen als de "membres effectifs". Zij beschikten enkel niet over een beslissende stem in de Raad.[51]

De lidgelden bleven op hetzelfde niveau gedurende de periode 1908-1912.[52]

 

b. Bij de Aé.C.F. moest men jaarlijks 10 frank lidgeld betalen. Dit vond ik op een inschrijvingsformulier van de vereniging.[53] Blijkbaar werd er door deze vereniging geen onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten leden.

 

c. De jaarlijkse bijdrage voor de leden van de C.V.G. was vastgelegd op 10 frank.[54]

 

d. De K.A.A.G. kende in 1892, net zoals in 1896, vier verschillende soorten leden. De titel "membre d'honneur" werd toegekend door het bestuur aan die belangrijke personen die geïnteresseerd waren in de atletische sporten en die zich, door hun positie of hun daden, nuttig hadden gemaakt voor de vereniging. Deze leden hoefden geen lidgeld te betalen. De "membres protecteurs" waren die personen die de vereniging financiële bijstand en andere hulp verleenden. Zij waren verplicht om elk jaar minstens 10 frank lidgeld te betalen. De "membres honoraires" waren die leden die de oefeningen van de actieve leden wilden bijwonen, evenals de wedstrijden en feesten georganiseerd door de club, zonder er aan deel te nemen. Deze leden betaalden elk jaar vijf frank. Tot slot waren er de "membres actifs". Zij hadden als enigen het recht om de verschillende sporten, die het doel van de club vormden, te beoefenen. Het lidgeld dat zij jaarlijks dienden te betalen bedroeg 12 frank.[55] De verplichte bijdragen bedroegen in 1896 nog altijd evenveel.[56]

 

In 1914 was de situatie heel anders. Er waren reeds zeven categorieën van leden. De "membres d'honneur" en "membres protecteurs" genoten nog steeds van dezelfde voordelen als voordien. De "membres honoraires" waren, net zoals in 1896, die personen die de oefeningen van de actieve leden wilden bijwonen, evenals de wedstrijden en feesten georganiseerd door de club, zonder eraan deel te nemen. Daarbij kwam dat meerdere "membres honoraires" van één familie, die op hetzelfde adres woonden, konden genieten van de "membre honoraire de famille" bijdrage. Dit laatste gold ook voor de "membres actifs de famille". De "membres scolaires" beoefenden dezelfde sporten als de "membres actifs", maar betaalden slechts de helft van het lidgeld. Deze leden moesten wel jonger zijn dan zeventien jaar. De "membres de vacances" beoefenden de verschillende sporten gedurende de schoolvakanties. De "membres à talents" verleenden diensten aan de vereniging in de sfeer van hun sportieve kennis. Deze leden moesten geen lidgeld betalen. Wat mij opviel is dat dit de enige vereniging was die vrouwen onder haar leden telde. De vrouwelijke leden mochten wel enkel tennissen en betaalden jaarlijks 20 frank lidgeld.

 

Hier volgt een overzicht van de jaarlijks te betalen lidgelden:

- membre protecteur minstens 30 frank

- membre actif

gymnastiek en toegang tot de andere sportterreinen 15 frank

  alle sporten, behalve tennis 20 frank

  alle sporten 35 frank

- membre actif dame 20 frank

- membre scolaire

                         alle sporten, behalve tennis 10 frank

                         alle sporten 20 frank

- membre honoraire 10 frank

- membre de vacances

                         alle sporten, behalve tennis 7,50 frank

             alle sporten 17,50 frank

- famille de membres actifs (alle sporten) 80 frank - famille de membres honoraires 25 frank

Op achttien jaar tijd werden de prijzen van de lidgelden dus meer dan verdubbeld.[57]

 

e. De R.B.S.C. kende in 1903 drie verschillende soorten leden. De "membres effectifs" betaalden jaarlijks 25 frank inschrijvingsgeld en de "membres honoraires" jaarlijks 12 frank. De "membres d'honneur" waren die leden die, om de vereniging te steunen, hetzelfde lidgeld betaalden als de "membres effectifs". Daarenboven moest men als "membre effectif" en "d'honneur" ook een éénmalig inschrijvingsgeld van 10 frank betalen en als "membre honoraire" 5 frank.[58] De bijdragen bleven gelijk in 1904, 1906, 1907, 1908, 1910, 1911, 1913 en 1914.[59]

 

f. Ook bij de M.A.P. werd er een onderscheid gemaakt tussen de "membres effectifs" en de "membres honoraires". De eersten dienden jaarlijks minstens 80 frank lidgeld te betalen en de anderen 20 frank. De leden moesten hun lidgeld betalen door aandelen van de club te kopen. Een aandeel was twintig frank waard. Spijtig genoeg waren de statuten van de club niet gedateerd.[60]

 

g. Bij de R.S.N.G. moest men in 1884 jaarlijks 15 frank lidgeld betalen om een effectief lid te zijn en het lidgeld voor ereleden bedroeg 7,50 frank per jaar.[61]

 

h. In een niet gedateerde brief aan haar leden meldde de S.C.d.G. aan haar leden dat de bijdrage, die men moest betalen om lid te worden, verlaagd was tot 50 frank per jaar. Indien men zich aansloot bij deze club, mocht men gratis binnen op de drie wedstrijddagen die de vereniging organiseerde. Anders moest men 160 frank betalen voor de drie dagen.[62]

 

i. Het lidmaatschap kostte bij de S.C.M.S.A. jaarlijks 25 frank en voor de zonen van reeds aangesloten leden 15 frank per jaar. Deze prijzen waren van kracht tot 15 maart 1885. Daarna diende men jaarlijks 30 frank te betalen en de zonen van leden 20 frank. In haar aankondiging om leden te werven benadrukte de vereniging dat er slechts één categorie leden bestond.[63]

 

j. De personen die bij de V.G. 10 frank lidgeld per jaar betaalden, hadden toegang tot de piste om te fietsen en mochten alle wedstrijden bijwonen. Men beschouwde hen als "membres honoraires". De personen die jaarlijks 20 frank betaalden mochten ter voorbereiding van de wedstrijden twee uur per dag oefenen op de piste en alleen als die personen, die 20 frank betaalden, de toestemming gaven, mochten de "membres honoraires" tijdens die twee uren gebruik maken van de piste.[64]

 

k. Bij de Vl.W. betaalde men 2 frank inkomrecht en een jaarlijkse bijdrage van 8 frank.[65]

 

l. De W.V.O.V. was een speciale vereniging. Enerzijds verenigde deze club verschillende wielerverenigingen uit Oost-Vlaanderen en anderzijds waren er ook afzonderlijke personen lid. Een wielerclub uit Gent die zich bij deze vereniging wou aansluiten moest jaarlijks 0,5 frank per lid betalen, met een minimum van 10 frank; een club uit de provincie 0,25 frank per jaar per lid met een minimum van 5 frank. Wat mij interesseert zijn de individuele leden. Zij dienden minimum 1 frank lidgeld per jaar te betalen.[66]

 

m. De K.Y.C.G. kende in 1914 vijf verschillende soorten leden. De "membres d'honneur" waren die personen die door hun rang, beroep of door de diensten die ze verleenden aan de club, deze titel verdienden. De titel werd toegekend door de algemene vergadering. De "membres protecteurs" waren die "membres effectifs" of "membres honoraires" die een lidgeld van minstens 40 frank per jaar betaalden. De "membres effectifs" moesten elk jaar een bijdrage betalen van minstens 20 frank en de "membres honoraires" minstens 10 frank per jaar. De "membres correspondants" moesten geen inschrijvingsgeld betalen. Deze titel werd toegekend aan vreemdelingen in de stad die, via hun relaties in de zeil- en jachtwereld, de club diensten konden bewijzen. Hun aanstelling moest wel goedgekeurd worden door de algemene vergadering.[67]

 

1.1.3 Voorwaarden.

 

Naast het te betalen lidgeld, dat in het vorige deel behandeld werd, moest men ook nog aan bepaalde voorwaarden voldoen om lid te mogen worden van bepaalde verenigingen.

 

Wanneer men bij de A.C.F. geen auto bezat, kon men enkel "membre honoraire" worden en niet genieten van alle voordelen die club aan de andere leden bood.[68] De voordelen die wegvielen, werden nergens in de statuten vermeld (een voorbeeld van de statuten van de A.C.F. vindt u in bijlage 3).

 

Bij de K.A.A.G. moesten de leden voor een groot deel zelf instaan voor de reiskosten bij wedstrijden. Enkel bij de Belgische kampioenschappen werden ze volledig terugbetaald. Bij de provinciale kampioenschappen werden de reiskosten volledig terugbetaald indien men bij de eerste drie eindigde en voor de helft indien men zich niet klasseerde bij de eerste drie. Alle andere wedstrijden die gehouden werden op minder dan vijftig kilometer van Gent werden niet terugbetaald en voor die bijeenkomsten die plaatsvonden op meer dan vijftig kilometer van Gent golden dezelfde regels als bij de provinciale kampioenschappen.[69]

 

Bij de R.B.S.C. moest men eigenaar zijn van een boot om zich als "membre effectif" te kunnen aansluiten. Het bestuur van de club bestond enkel uit dit soort leden. Per boot mocht er maar één eigenaar zijn. Het was dus niet mogelijk om met verschillende personen een boot te kopen en zich dan bij deze club aan te sluiten. Indien men de eigendom over zijn boot verloor, kwam men terecht in de categorie van de "membres honoraires" en moest men al zijn functies in het bestuur opzeggen. Het was de leden verboden om in de clublokalen politieke of religieuze discussies te houden. Al deze voorwaarden bleven door de jaren heen dezelfde.[70]

 

Bij de K.Y.C.G. moest men, in tegenstelling tot de andere zeilvereniging, de R.B.S.C., geen eigenaar zijn van een boot om lid te worden. Elke eigenaar of mede-eigenaar van een boot werd "membre effectif". Personen die "membre effectif" wensten te worden, zonder dat ze een boot bezaten, konden dat indien ze het lidgeld daartoe betaalden.[71]

 

1.1.4 Vergelijking lidmaatschapsgelden-lonen.

 

Om deze vergelijking te kunnen maken baseer ik mij voor de arbeiderslonen op het werk van Louis Varlez, en voor de personen die in overheidsdienst werkten (bij de stad, provincie of staat) op het werk van Maurice Heins.[72] Het nadeel van deze laatste is dat hij enkel jaarlonen vermeldt. Ik zal deze telkens omzetten naar weeklonen. Aanvullende informatie in verband met de lonen van arbeiders vond ik in het boek van Peter Scholliers.[73] Ik moet wel opmerken dat ik enkel de lonen van mannelijke arbeiders bekeek, want, behalve bij de K.A.A.G., waren de leden van de diverse sportclubs uitsluitend mannen.

 

a. arbeiders

De arbeiders in de Gentse vlas- en katoenindustrie verdienden in 1894 gemiddeld 16,70 frank per week. Natuurlijk bestonden er verschillen onder de arbeiders, naargelang hun specialiteit (met als laagste weekloon 10,43 frank en als hoogste weekloon 23,84 frank), en tussen de verschillende fabrieken. Varlez maakte gebruik van de loongegevens van 11 weverijen gedurende een periode van dertien weken. Wanneer men deze gegevens vergelijkt met deze uit 1899 (13,48 frank gemiddeld per week), moet men ermee rekening houden dat in 1894 geen vrouwen en werklozen werden opgenomen.[74] Wanneer ik naar de lonen bij Voortman kijk, zie ik dat de mannen gemiddeld 20,7 frank per week verdienden in dezelfde periode.[75] Indien de arbeiders zich dus zouden willen aansluiten als "membre actif" of "membre effectif" bij één van de bovengenoemde verenigingen zouden ze dus in de meeste gevallen bijna hun volledige of meer dan hun volledige weekloon moeten neertellen. Naar mijn mening kan men stellen dat dit zo goed als uitgesloten was.[76] Wanneer ik het gemiddelde weekloon in de vlas- en katoenindustrie van de vrouw (zij stond in voor gemiddeld 15 à 20% van het gezinsbudget) of andere kostwinners, zoals kinderen (zij stonden in voor gemiddeld 15 à 20% van het gezinsbudget), in het gezin bij het gemiddeld weekloon van de arbeider zou optellen, kom ik aan een gemiddeld weekbudget van ongeveer 26,46 à 29,43 frank.[77] Zelfs dan verkeerde men nog in de onmogelijkheid om zich bij een club aan te sluiten. Een budgetanalyse zal dit duidelijker maken. Enkel de W.V.O.V., met een jaarlijkse bijdrage van minimum 1 frank, zou in aanmerking kunnen komen voor arbeiders.

 

Bij een budgetanalyse van het arbeidersloon komt het nog duidelijker naar voor dat het voor arbeiders bijna onmogelijk was om zich bij een sportvereniging aan te sluiten. Professor Chris Vandenbroeke maakte bij die analyse een onderscheid tussen de "primaire" zorgen (eten, drinken, huisvesting, verwarming,…), waaraan de voorrang werd gegeven, en vervolgens het verwerven van de materiële goederen (secundaire zorgen) en de subjectieve verlangens van het "tertiaire" type (onder dit laatste hoort onder andere de vrije tijd). Tot en met het interbellum ging alle aandacht uit naar de primaire zorgen. Van alle uitgaven besteedde men ruim 60% aan voedsel en drinken.[78] Voegen we daar nog eens de uitgaven voor de kledij, huisvesting (in de meeste gevallen huur die diende betaald te worden), verlichting, verwarming en gezondheidszorg aan toe, dan komen we uit op zo'n 97%, enkel en alleen om aan de primaire behoeften (of aan fysisch onderhoud) te voldoen. Van de overige drie procent kon slechts een klein deel, zo'n 0,6%, besteed worden aan ontspanning. Andere uitgaven waren geesteszorg, belastingen, voorzorg,…[79] Wanneer ik een berekening maak, zie ik dat er zo'n 0,1 frank van het gemiddeld weekloon overbleef om te besteden aan ontspanning; veel te weinig dus om zich te kunnen aansluiten bij een sportclub.[80]

b. ambtenaren

De term ambtenaar omvat vele mogelijke beroepen. Het gaat hier om personen die in dienst van de stad, provincie of de staat werken. Ik overloop ze hier niet allemaal, want dat zou ons te ver brengen. Ik beperk me tot deze functionarissen die ook in de bestuurslijsten vermeld worden of die op een gelijkaardige dienst werken, namelijk vrederechter, onderwijzer, belastingsdirecteur, hoofdingenieur bruggen en wegen, stadsingenieur, politiecommissaris, kolonel, procureur generaal, bureelhoofd en politieagent. De cijfers die vermeld worden in het werk van Heins hebben betrekking op de jaren 1900 en 1901.

 

Een procureur-generaal verdiende tussen de 253,58 en 256,73 frank per week, een belastingsdirecteur tussen de 153,85 en 173,08 frank, een vrederechter tussen de 144,23 en 171,15 frank, een hoofdingenieur tussen de 144,23 en 173,08 frank, een stadsingenieur tussen de 144,23 en 153,85 frank, een bureelhoofd tussen de 63,46 en 80,77 frank, een politiecommissaris tussen de 67,31 en 76,93 frank, een onderwijzer tussen de 26,92 en 53,85 frank en een kolonel verdiende 182,69 frank.[81] Men zou kunnen stellen dat alle ambtenaren, op de onderwijzers na, zich zouden kunnen veroorloven om het lidgeld van de bovenvermelde verenigingen te betalen, de M.A.P. buiten beschouwing gelaten. Ik ben er wel van overtuigd dat veel ambtenaren niet aan de materiële voorwaarden, die sommige clubs stelden, konden voldoen.

 

c. vrije beroepen en andere

Informatie over de inkomsten van deze personen vond ik nergens terug. Waneer ik echter de bestuursleden van de verschillende clubs bekijk, dan zie ik dat er veel van hen advocaat, geneesheer, fabrikant,… waren of een ander vrije beroep uitoefenden.[82] Naar mijn mening kan ik ervan uitgaan dat deze mensen, ondanks het feit dat ik er geen informatie over vond, in staat waren de bijdragen te betalen om lid te worden van een vereniging.

 

1.2 Vrije tijd vs. arbeidstijd.

 

Een andere belangrijke voorwaarde, naast de financiële, om sport te kunnen beoefenen, is natuurlijk het beschikken over vrije tijd.

 

Arbeiders die in Gent in de textielnijverheid, de sector met op dat moment de meeste arbeidsplaatsen in deze stad, tewerkgesteld waren, werkten gemiddeld zo'n 64 à 67 uur per week. De arbeidsduur van personen in andere sectoren, zoals de bouw-, vlas-, katoennijverheid,… was gemiddeld ongeveer even lang. Op een normale werkdag (van dinsdag tot en met zaterdag) werkte men zo'n elf en een half uur; de maandag negen uur en een kwart. Daarbij kwamen de pauzes; een kwartier in de voormiddag, anderhalf uur 's middags en nog eens een kwartier in de namiddag. Men had dus pas na dertien en een half uur gedaan met werken.[83]

 

Naast de arbeidsuren besteedde men ook tijd aan de verplaatsingen van en naar het werk, moest men slapen, eten,… Uit berekeningen van de heer Nikerk bleek dat arbeiders in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw zo'n 3000 uur per jaar sliepen. Dit kwam neer op een gemiddelde van acht uur en dertien minuten per nacht.[84] Wanneer ik alles naast elkaar zet (de 13 uur en 30 minuten op het werk, de 8 uur en 13 minuten slapen), kom ik op een maximale vrije tijd van gemiddeld twee uur en zeventien minuten, die overbleef voor andere activiteiten. Veel tijd om aan sport te doen, of om zich op een andere manier te ontspannen, bleef er dus, behalve op zondag, niet over voor de gemiddelde arbeider. De beschikking over meer vrije tijd kwam er pas in het jaar 1921 met de wettelijke instelling van de 8-urendag en 48-urenweek in de industrie.

 

Informatie met betrekking tot de vrije tijd van ambtenaren vond ik niet. Maar aangezien ik een aantal van hen terugvond in de ledenlijsten van onder andere de R.C.N.G., R.S.N.G., R.B.S.C.,… ga ik ervan uit dat ze tijd hadden om zich te ontspannen.

 

Volgens Brugmans beschikten fabrikanten in de negentiende eeuw over veel vrije tijd. Zij waren in staat om het, in hun ogen, minder belangrijke werk over te laten aan anderen. De "vrije beroepen" konden betrekkelijk zelfstandig beschikken over hun tijd. Dit wil zeggen dat ze dus zelf beslisten wanneer ze vrije tijd namen. Deze twee groepen hadden dus op het gebied van vrije tijd wel de mogelijkheid om aan sport te doen.[85]

 

1.3 Besluit.

 

Wanneer ik de verschillende gegevens naast elkaar plaats, kan ik besluiten dat het voor gewone arbeiders op het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw zo goed als uitgesloten was om aan sport in clubverband te doen. Eerst en vooral beschikten ze over onvoldoende tijd om zich te ontspannen. Aan de financiële voorwaarden (lidgeld, aankoop van materiële uitrusting,…) die door bijna alle verenigingen gesteld werden, konden ze ook niet voldoen. Hierbij moet ik wel opmerken dat ik nergens informatie vond over lidgelden,… voor de wielerclubs die ontstonden in de jaren 1905-1914. De wielersport kende toen een ware "boom". Een groot aantal verenigingen werd toen gesticht. Uit mijn onderzoek bleek dat ik hier kan spreken van een soort democratisering van de wielersport (cfr. infra deel V, hoofdstuk 2).

Als laatste punt kan ik vermelden dat arbeiders de toegang tot verschillende verenigingen ontzegd werd, doordat men in vele gevallen, om lid te mogen worden van een vereniging, moest voorgedragen worden door twee clubleden.

 

De ambtenaren, fabrikanten en personen die een vrij beroep uitoefenden, waren over het algemeen in staat, zowel op financieel vlak als op het vlak van vrije tijd, om aan sport te doen en zich aan te sluiten bij een vereniging.

 

 

Hoofdstuk 2: De banden tussen de verschillende sportverenigingen.

 

Verschillende personen kwam ik bij meerdere verenigingen tegen. In dit hoofdstuk hou ik me bezig met die personen die in het bestuur zetelden van diverse sportverenigingen. Waren deze bestuursleden op hetzelfde moment lid van verschillende clubs of stapten ze over van de ene naar de andere club. Bleven ze binnen dezelfde sporttak actief of veranderden ze? Zo ja, naar welke sporttak stapten ze dan over? Op deze vragen zal ik trachten een antwoord te vinden in dit hoofdstuk. Een overzicht van de personen die zetelden in het bestuur van diverse clubs vindt u in bijlage 4.

 

De ledenlijsten die ik van verschillende sportverenigingen terugvond, werden, zoals reeds in de inleiding vermeld werd, niet verwerkt. Om bepaalde van mijn uitspraken beter te onderbouwen ben ik op bepaalde momenten toch in deze lijsten gaan grasduinen. Dit zal dan ook telkens duidelijk vermeld worden. Vanuit de bestuurslijsten werd telkens gekeken naar de ledenlijsten, maar vergelijkingen maken tussen de verschillende ledenlijsten was onmogelijk wegens tijdsgebrek. Wanneer ik voor een bepaalde vereniging over meer dan drie ledenlijsten beschik, dan onderzocht ik deze niet allemaal, maar maakte ik een relevante selectie. Ik duid wel telkens aan welke ledenlijsten ik gebruikte.

 

In het volgende hoofdstuk ga ik dieper in op de clublokalen van de diverse sportverenigingen. Om banden tussen de verschillende sportclubs te kunnen blootleggen, moet ik toch af en toe verwijzen naar die lokalen. Een overzicht van de clublokalen vindt u in bijlage 5.

 

2.1 De Automobile-club des Flandres.

 

Een eerste punt dat onmiddellijk opvalt wanneer men de overeenkomsten bekijkt, is het grote aantal bestuursleden van de A.C.F., meer bepaald zeven, die ik ook terugvond bij de Aé.C.F. Deze personen waren Auguste de Breyne (Lange Steenstraat), Léon de Kerchove de Denterghem (Gent), Firmin de Smet (Vinderhoute), Ernest Maeterlinck (Frère-Orbanlaan), Arnold Vanderhaeghen (Veldstraat), Jules Mechelynck (Graaf van Vlaanderenplein) en Octave Vanderhaeghen (Dierentuinlaan). Deze personen waren allen actief bij de twee clubs.

 

Dat er tussen deze twee verenigingen een band bestond werd mij duidelijk aan de hand van enkele papieren die ik terugvond in het fonds Vliegende Bladen. Zo verstuurde de A.C.F. op 19 januari 1907 een brief naar al haar leden waarin men deze uitnodigde op een receptie op 20 januari van dat zelfde jaar. De receptie vond plaats naar aanleiding van de oprichting van de Aé.F.C.[86] De Aé.C.F. nodigde haar leden uit op een conferentie op 6 februari 1909. Deze werd georganiseerd in samenwerking met de A.C.F. en de "Section Gantoise de l'Association belge de Photographie".[87] Beide clubs hadden ook hetzelfde clublokaal, namelijk de "Excelsior Wine Club" op de Kouter (nummer 16). Wanneer deze gegevens naast de overeenkomsten in de bestuurslijsten gelegd worden, kan ik besluiten dat er een nauwe band tussen de twee verenigingen bestond.

 

Dit besluit wordt bevestigd en versterkt wanneer men de bestuurslijsten van de Aé.C.F. uit de periode 1908-1914 naast de ledenlijsten van de A.C.F. uit 1908 en 1912 legt.[88] Albert Feyerick (Sint-Pietersnieuwstraat), Edmond Vander Stegen (Koornlei), Georges Bauwens (Keizerkarelstraat), Harold Herry (Schelderode), Theophile Liefmans (Oudenaarde), Ernest Kervyn de Meerendré (Kouterdreef) en Charles Mast de Maeght (Henegouwenstraat) waren bestuursleden van de Aé.C.F. die in de ledenlijsten van de A.C.F. werden teruggevonden. Slechts twee bestuursleden van de Aé.C.F. werden niet teruggevonden onder de leden van de A.C.F., namelijk de voorzitter Jules de Hemptinne en A. De Witte.

 

Verschillende bestuursleden van de A.C.F. werden echter ook bij wielerclubs teruggevonden. Zo waren Joseph de Hemptinne en Arnold Vanderhaeghen bestuurslid bij de C.V.G. Van deze wielerclub werd enkel het bestuur uit 1894 teruggevonden.[89] Joseph de Hemptinne (toen woonde hij nog in de Keizerkarelstraat) was ook nog bestuurder van de V.C. en V.G. Bij deze laatste wielervereniging kwam ik ook Amand Casier de ter Beken (Sleepstraat) en Adrien Groverman (Evergem-Langerbrugge) tegen. Beide waren ze lid van de A.C.F. Ik kwam ze tegen in de ledenlijst van 1900.[90]

 

Wanneer deze gegevens naast elkaar gelegd worden, merk ik een verschuiving in interesses op die meeging met de technologische evoluties die zich in deze periode voltrokken. De betere klassen in Gent pasten hun hobby's aan de technologische vernieuwingen aan.[91] De eerste auto's verschenen in Gent rond het jaar 1898. Op 19 februari 1898 verscheen er een artikel in de krant "l'Indépendant de Gand" waarin het volgende werd gesteld:

 

"Les voitures automobiles sont d'une rareté exceptionnelle à Gand, alors qu'à Bruxelles et dans les grands centres de la France, le public est déjà habitué à ces nouveautés…"

 

Enkele maanden later echter kwam er reeds verandering in Gent. De eerste twee personen die een wagen kochten waren Paul De Vuyst en Max Coget. Zij schaften zich een "Bollée" aan en gingen die zelf halen in Le Mans. Talrijke anderen volgden hun voorbeeld. Zo kochten de gebroeders Auguste en Joseph de Breyne en Lucien Morel de Boucle-Saint Denis elk een "Knapp" in Luik en schaften Achille Vanderstraeten uit Eine en Janssens-Ryelandt uit Sint-Niklaas zich een "Mors" aan te Parijs. Steeds meer personen, waaronder dus ook wielerliefhebbers, schaften zich vanaf dit moment een wagen aan. Reeds in februari 1899 werd de A.C.F. opgericht.[92] Alle bovenvernoemde personen waren in 1900 lid van de A.C.F. Naast het wielrennen ging men zich nu dus bezighouden met de autosport. Eenzelfde evolutie constateer ik bij de Aé.C.F. In de tweede helft van het eerste decennium van de twintigste eeuw kende de luchtvaart in Europa een opgang. Dus de hogere sociale klassen, ook in Gent, gingen er zich mee bezighouden.

 

Firmin De Smet en Jules Mechelynck hielden zich ook bezig met het bestuur van de C.E.G. Drie andere bestuursleden van de C.E.G. waren in 1912 als gewoon lid aangesloten bij de A.C.F., namelijk Jules Maes (Bagattenstraat), Max Van Acker (Vandeveldestraat) en Robert Vanderhaeghen (Kortrijksesteenweg).

 

Eén bestuurslid en twee leden van de A.C.F. uit 1912 waren actief in het bestuur van de K.Y.C.G., namelijk Octave Vanderhaeghen (Dierentuinlaan) (deze man kwam ik ook tegen bij de Aé.C.F.), Adrien Groverman (Evergem-Langerbrugge) en Gaston Carels (Fortlaan). Deze laatste twee waren gewone leden bij de A.C.F.[93] Slechts drie bestuursleden van de A.C.F. werden in de ledenlijst van de K.Y.C.G. teruggevonden, namelijk Octave Vanderhaeghen (Dierentuinlaan), Georges Schaetsaert (Keizerkarelstraat) en graaf Léon de Kerchove de Dentergem (Korte Meer).[94] Het clublokaal van de K.Y.C.G. bevond zich in 1910 in het "Hôtel Royal Victoria" (Kouter 7). De A.C.F. zetelde eveneens op deze plaats maar dan wel in de periode 1900-1906.

 

Verschillende andere bestuursleden van de A.C.F. waren ook actief in het bestuur van andere sportclubs; zo vond ik Auguste de Breyne bij de R.S.N.G. (ik kwam hem ook tegen bij de Aé.C.F.), J. Goetgeluck bij de R.R.C.G. en Arnold Vanderhaeghen bij de C.A.G. (hem kwam ik reeds tegen bij de Aé.C.F. en C.V.G.).

 

Tot slot ben ik gaan kijken of er bestuursleden van de A.C.F. terug te vinden waren onder de leden van de K.A.A.G., O.S.G., R.B.S.C. en R.C.N.G. Slechts één bestuurslid van de A.C.F. werd teruggevonden als lid van de K.A.A.G., namelijk Augste de Breyne. Deze man zetelde in 1914 in het feestcomité van de K.A.A.G., als vertegenwoordiger van de Aé.C.F. De K.A.A.G. vierde in dat jaar immers haar vijftigste verjaardag. In deel drie van dit hoofdstuk (De roeiverenigingen en de K.A.A.G.) zal ik dieper ingaan op de leden van dat feestcomité (cfr. infra).[95] Ik kan dus niet echt stellen dat er band bestond tussen de A.C.F. en K.A.A.G.

 

Geen enkel bestuurslid van de A.C.F. was in 1901 aangesloten bij de O.S.G.[96]

 

Vier bestuursleden van de A.C.F. waren eveneens lid van de R.B.S.C., namelijk Alfred Baertsoen (Coupure), Auguste de Breyne (Lange Steenstraat), Ernest Maeterlinck (Frère-Orbanlaan) en Octave Vanderhaeghen (Dierentuinlaan).[97] De R.B.S.C. had in de periode 1909-1914 hetzelfde clublokaal als de A.C.F., namelijk de "Excelsior Wine C°" (Kouter 16).

Twee bestuursleden van de A.C.F. werden teruggevonden in de ledenlijsten van de R.C.N.G., namelijk Firmin de Smet (Vinderhoute) en Octave Vanderhaeghen.[98] Naar mijn mening kan hier niet gesproken worden van een band tussen de beide verenigingen. Het aantal overeenkomsten ligt te laag.

 

Deze bevindingen leiden tot de volgende besluiten. Ten eerste volgden de bestuursleden van de A.C.F. de technologische evoluties op de voet. Hun interesse verschoof van het wielrennen over de autosport naar de luchtvaart. Ten tweede bestonden er nauwe banden tussen de A.C.F. en Aé.C.F. Ten derde waren er ook banden tussen de A.C.F. enerzijds en de C.E.G., de R.B.S.C. en de K.Y.C.G. anderzijds. Deze laatste waren wel niet zo nauw als de band A.C.F.-Aé.C.F.

Een aantal personen springt toch in het oog, met name Auguste de Breyne, Octave Vanderhaeghen, Firmin de Smet, Joseph de Hemptinne en Arnold Vanderhaeghen. Ik ontmoette hun naam in vier of meer sportverenigingen.

 

2.2 De wielerclubs.

 

Een eerste punt dat opvalt bij de wielerclubs, is dat een aantal bestuursleden zowel bij de B.W. als bij de W.V.O.V. voorkwamen en dat de bestuurslui van de B.W. en W.V.O.V. ook in het bestuur zetelden van andere wielerclubs. De bestuurders die ik zowel bij de B.W. als W.V.O.V. terugvond waren J. De Keukelaere, E. De Laeter, A. De Pourquoy, J. D'Hondt, L. Grégoire, E. Lebrun, E. Pappens, R. Paternotte, E. Roekaert en J. Würth. Deze personen zetelden nooit gelijktijdig in het bestuur van de twee verenigingen. De B.W. vond ik in de wegwijzer van de stad Gent van 1897 tot 1902 en van 1911 tot 1914 en de W.V.O.V. van 1903 tot 1914. Op E. Pappens na, deze persoon was immers lid van de B.W. van 1911 tot 1914, zetelden ze allen tot en met 1902 in het bestuur van de B.W. en vanaf 1903 in het bestuur van de W.V.O.V. Een verklaring voor dit fenomeen werd gevonden in de oprichtingsakte van de W.V.O.V. uit 1902. De oprichters van deze wielrijdersvereniging waren het oneens met de gevoerde politiek van de B.W. Dit blijkt uit het volgende fragment:

 

"De hoofdzetel der Belgische wielrijdersmaatschappijen is in Brussel. 't Gevolg daarvan is dat het meerendeel der bestaande hoofdkomiteiten bijna uitsluitend inwoners zijn der hoofdstad en der omstreken, en dat hunne invloed zich maar kan doen gevoelen tot eenen meer of min beperkten kring, maar zich onmogelijk op genoegzame wijze tot in de andere provinciën kan uitstrekken.

Wat de fondsen betreft, het grootste deel er van, in stede van te dienen voor praktische zaken, verdwijnt in bureelkosten en in nuttelooze uitgaven.

De uitslag van dit alles, is dat wij jaarlijks het geld der provincie naar Brussel sturen, omdat het daar zou dienen voor papier en inkt te koopen en de wielrijders der provincie Brabant te bevoordeeligen. Wat gebeurt er in die omstandigheden? De wielrijders der andere provinciën, ondervindende dat zij, met bij te treden bij die Brusselsche maatschappijen, er geen rechtstreeksch nut uit trekken in hunne provincie, stellen er niet langer belang in en trekken zich terug…"[99]

 

De overgelopen bestuursleden waren dus allen alles behalve tevreden met de gang van zaken in Brussel en richtten op 18 januari 1902 hun eigen overkoepelende vereniging op.

 

Bepaalde bestuursleden van de W.V.O.V. kwamen nog voor bij andere wielerclubs dan de B.W., namelijk E. De Laeter bij de V.C.G., A. De Pourquoy bij de G.W., J. D'Hondt bij de K.A.A.G. en E.R.C., L. Grégoire bij de W.L., E. Lebrun bij de A.V., E. Pappens bij de V.M.I. en V.W.G., R. Paternotte bij de R.C.G., T. Peeters bij de R.C.G. en V.W.G., E. Roekaert bij de E.R.C., V.W.G. en W.S.A., J. Van Belle bij de A.V., J. Van Vlaenderen bij de Roel. Zon. en J. Würth bij de S.G.K.

 

Ook bestuursleden van de B.W. vond ik terug bij nog andere verenigingen dan de W.V.O.V., namelijk F. Albert bij de V.W.G., E. De Laeter bij de V.C.G., A. De Pourquoy bij de G.W., J. D'hondt bij de K.A.A.G. en E.R.C., A. Eggermont bij de A.V., M. Engel bij de V.F.l'A. en V.W.G., F. Geeraerts bij de R.C.G., L. Grégoire bij de W.L., E. Lebrun bij de A.V., baron L. Maelcamp bij de V.C.G. en U.C.G., E. Pappens bij de V.M.I. en V.W.G., R. Paternotte bij de R.C.G., E. Roekaert bij de E.R.C., V.W.G. en W.S.A., J. Vande Put bij de W.S.A., K. van Loo bij de W.L. en J. Würth bij de S.G.K.

 

Het is niet echt verwonderlijk dat bestuursleden van diverse wielrijdersverenigingen ook werden teruggevonden in het bestuur van de W.V.O.V. en B.W. Deze twee laatste clubs waren immers beide overkoepelende organisaties die de belangen van de andere verenigingen behartigden en die een soort overlegorgaan vormden. Dat de B.W. een overkoepelend orgaan was bleek uit het vorige citaat. De Oost-Vlaamse verenigingen waren echter ontevreden over de werking van de B.W., omdat ze vonden dat deze de belangen van de Brabantse en Brusselse clubs te veel behartigde ten koste van de andere clubs in België. Daarom besloten de Oost-Vlaamse wielerclubs hun eigen vereniging op te richten. In de statuten van de W.V.O.V. werd de taak van de vereniging als volgt omschreven:

 

"ART. 1. De Wielrijdersvereeniging van Oost-Vlaanderen, gesticht te Gent den 18 Januari 1902, heeft voor doel de wielrijders te vereenigen voor het navolgen en verdedigen hunner belangen en verlangens in de provincie Oost-Vlaanderen.

Zij is onafhankelijk en stipt onzijdig.

ART. 2. De Vereeniging bestaat:

1° uit wielrijdersmaatschappijen der provincie;

2° uit afzonderlijke wielrijders…"[100]

 

Alle bestuursleden van de V.W.G. vond ik ook terug bij andere wielerclubs, namelijk F. Albert bij de B.W., M. Engel bij de V.F.l'A. en B.W., E. Pappens bij de B.W., U.V.L., W.V.O.V. en V.W.I., T. Peeters bij de R.C.G. en W.V.O.V. en E. Roekaert bij de B.W., E.R.C., W.V.O.V. en W.S.A. Informatie in verband met de V.W.G. werd enkel teruggevonden in de wegwijzer van de stad Gent. Nergens vond ik dus een verwijzing naar de werking van deze club. Wanneer ik echter naar de naam van deze vereniging kijk, dan heb ik een sterk vermoeden dat ook deze club een overkoepelende vereniging was die de belangen van diverse clubs van Gent en omstreken behartigde. Alle vijf de bestuursleden van de V.W.G. kwamen voor bij de B.W. en/of W.V.O.V.

Wanneer ik daar de overeenkomsten tussen de B.W. en W.V.O.V. naast leg, stel ik vast dat de overkoepelende verenigingen van de wielersport in Gent gecontroleerd en bestuurd werden door een kleine groep mensen, die, wanneer bepaalde besluiten of maatregelen van hogerhand hen niet aanstonden, zich afscheidden en hun eigen vereniging oprichtten.

De B.W. en V.W.G. hadden in de jaren 1911 en 1912 ook hetzelfde clublokaal, namelijk de "Taverne Royale" (Kammerstraat 10).

 

Albert Eggermont, die op de Coupure woonde, was zowel bestuurslid bij de A.V. als de R.B.S.C. Aangezien ik een aantal ledenlijsten terugvond van de R.B.S.C., ben ik gaan kijken of er nog andere bestuursleden van de A.V. lid waren van deze zeilvereniging. Ik vond er nog twee van de overige zeven bestuursleden terug, namelijk Emile Lebrun en Auguste De Vos.[101]

 

In het vorige deel van dit hoofdstuk toonde ik aan dat de betere sociale klassen hun interesses aanpasten aan de technologische evoluties van die tijd; zo stapten ze over van de wieler- naar automobielclubs. Ik constateerde eenzelfde evolutie, maar dan wel in een meer beperkte mate, bij de zeilverenigingen. Verschillende bestuursleden van de wielerclubs werden later gewoon lid of bestuurslid van zeilverenigingen. Ik vermeldde al Albert Eggermont (van 1897 tot 1899 bij de A.V. en van 1911 tot 1913 bestuurslid bij de R.B.S.C.), Emile Lebrun (van 1897 tot 1909 bij de A.V. en in 1908 gewoon lid bij de R.B.S.C.) en Auguste De Vos (in 1898 bij de A.V. en in 1908 gewoon lid bij de R.B.S.C.). Ik kwam nog een aantal andere personen tegen, namelijk Adrien Groverman (van 1899 tot 1900 bij de V.G. en van 1909 tot 1914 bij de K.Y.C.G.),[102] J. Hornickx (van 1898 tot 1900 bij de B.W. en in 1914 bij de K.Y.C.G.), F. Speelman (van 1903 tot 1904 bij de R.C.G. en van 1906 tot 1912 en in 1914 bij de K.Y.C.G.) en A. Vinck (in 1897 bij de A.V. en van 1910 tot 1913 bij de K.Y.C.G.).

 

Tot slot enkele andere puntjes die mij opvielen bij de wielerclubs. In het bestuur van sommige wielerclubs zetelden familieleden, zoals onder andere bij de V.Z.C.D.Z. (F. en O. Couez) en de G.V.S. (D. en L. De Wette). Bepaalde personen, zoals onder andere Amand Casier de ter Beken, A. Boterdaele en baron L. Maelcamp, waren op hetzelfde moment lid van drie of meer wielerclubs. Men kan zich hier de vraag stellen of zij optraden als een soort mecenas.

De twee bestuursleden van de V.C.S.G. werden bij de voetbalclub S.G. teruggevonden. Deze personen waren M. Gelein (Eedverbondkaai) en J. Marneffe (Laurent Delvauxstraat).

 

2.3 De roeiverenigingen en de K.A.A.G.

 

Rond 1890 bestonden er vier roeiverenigingen, namelijk de R.C.N.G., R.C.d.G., R.G. en R.S.N.G. (cfr. infra deel V hoofdstuk 1). Twee, met name de R.C.d.G. en de R.G., werden in de loop van het laatste decennium van de negentiende eeuw opgedoekt. Verschillende leden van deze twee verdwenen verenigingen trachtten op dat moment aan te sluiten bij de twee overgebleven clubs, hetgeen niet altijd lukte; getuige daarvan waren de verslagen van de vergaderingen van de R.S.N.G. (cfr. infra). Toch vond ik enkele namen van personen die de overstap met succes maakten en zelfs bestuurslid werden bij hun nieuwe club. P. Bruggeman was in 1893 bestuurder bij de R.G. en van 1900 tot 1901 en van 1904 tot 1905 bij de R.C.N.G. E. Den Duits zetelde in het bestuur van de R.C.d.G. in 1892 en van de R.S.N.G. van 1909 tot 1914.[103]

 

G. De Smet maakte de omgekeerde beweging. In de loop van het eerste decennium van de twintigste eeuw werd de G.R. opgericht.[104] Van 1902 tot 1908 was hij bestuurder bij de R.S.N.G. en vanaf 1910 tot 1914 bij de G.R.

 

De S.A.R.S.N. werd opgericht in de schoot van de R.S.N.G. De bedoeling van deze aandelenvereniging was geld in het laadje te brengen voor de R.S.N.G. Zo kon men het clublokaal, dat tot dan toe gehuurd werd, aankopen.[105] Het is dan ook niet verwonderlijk dat verschillende bestuursleden van de S.A.R.S.N. teruggevonden werden in het bestuur van de R.S.N.G. Deze personen waren Victor Compyn (van 1904 tot 1908 in het bestuur van de R.S.N.G. en van 1908 tot 1914 in dat van de S.A.R.S.N.), C. Van Besien (van 1905 tot 1906 bestuurder bij de R.S.N.G. en van 1908 tot 1909 bij de S.A.R.S.N.) en A. Willemyns (van 1901 tot 1904 en van 1906 tot 1914 bestuurder bij de R.S.N.G. en van 1908 tot 1914 bij de S.A.R.S.N.).

 

Auguste de Breyne was het enige bestuurslid van de R.S.N.G. die eveneens zetelde in het bestuur van de A.C.F. en Aé.C.F. Opvallend was wel dat geen enkel bestuurslid van de R.S.N.G. aangesloten was bij de A.C.F. als gewoon lid. Ik controleerde de ledenlijsten van de A.C.F. voor de jaren 1900, 1907 en 1912.[106]

 

Onder de bestuursleden van de R.C.N.G. vond ik zelfs geen enkel bestuurslid van de A.C.F. terug. Vervolgens ben ik in dezelfde ledenlijsten van de A.C.F., als deze die ik bekeek bij de R.S.N.G., gaan kijken of er bestuursleden van de R.C.N.G. gewoon lid waren bij de A.C.F. Ik vond er slechts twee terug, namelijk Paul Walton (Kuiperskaai) en Maurice Lippens (Vlaanderenstraat). Sterke banden tussen de besturen van de R.C.N.G. en R.S.N.G. enerzijds en de A.C.F. anderzijds bestonden er dus niet echt.[107] In het eerste deel van dit hoofdstuk stelde ik vast dat een klein aantal bestuursleden van de A.C.F. lid was van de R.C.N.G. (cfr. supra).

 

Felicien Rogghe (Huidevetterken) was het enige bestuurslid van de R.S.N.G. die ik eveneens tegenkwam in het bestuur van de K.Y.C.G. Drie bestuursleden van de R.S.N.G. kwam ik wel als gewoon lid tegen bij de K.Y.C.G., namelijk Arthur De Meyer (Mirystraat), Charles Reyniers (Parklaan) en Victor Compyn (Oude Scheldestraat).[108]

 

Na onderzoek vond ik tussen de bestuurslijsten van de R.C.N.G. en de K.Y.C.G. slechts één overeenkomst, namelijk Georges De Meestere (Sint-Pieterskaai). Verder vond ik twee bestuursleden van de R.C.N.G. terug als gewoon lid bij de K.Y.C.G., met name Maurice Lippens (Sint-Pietersnieuwstraat) en Raymond Ditte (Ledeberg).[109] Omgekeerd vond ik vier bestuursleden van de K.Y.C.G. terug als gewoon lid bij de R.C.N.G., namelijk Octave Vanderhaeghen (Dierentuinlaan), L. Opdebeeck (Coupure), Joseph Hornickx (Hofbouwlaan), en Gaston Carels (Fortlaan).[110] Een echt sterke en exclusieve band bestond er dus niet tussen de twee verenigingen.

 

Albert Vander Stichelen (Patijntjestraat) was bestuurslid bij de S.A.R.S.N. en de R.B.S.C. In 1914 vond ik deze man ook als gewoon lid bij de K.Y.C.G.[111] Aangezien de S.A.R.S.N. een dochtervereniging was van de R.S.N.G. ben ik gaan kijken of er onder de bestuursleden van de R.S.N.G. leden zaten van de R.B.S.C. Ik vond er een groot aantal terug, meer bepaald tien. Die personen waren Gustave Steurbaut (Toekomststraat), Oscar Claeys (Hoogpoort), Auguste de Breyne (Lange Steenstraat), Charles Reyniers (Kortrijksesteenweg), Felicien Rogghe (Huidevetterken), Auguste Willemyns (Oudburg), Georges Duez (Drapstraat), Jules Duez (Sint-Pietersnieuwstraat), Hector Chemay (Industrielaan) en Victor Compyn (Oude Scheldestraat).[112] Men kan dus wel stellen dat er een zekere band tussen deze twee verenigingen bestond.

 

Natuurlijk was er ook nog de R.C.N.G. Geen enkel bestuurslid van deze roeivereniging zetelde eveneens in het bestuur van de R.B.S.C. Slechts twee bestuursleden van de R.C.N.G., met name Eugène Beernaerts (Vlaanderenstraat) en Raymond Ditte (Ledeberg) waren lid van de R.B.S.C.[113] Omgekeerd vond ik dertien bestuursleden van de R.B.S.C. terug in de ledenlijsten van de R.C.N.G., namelijk Albert Dervaux (Willem Tellstraat), Albert Baertsoen (Bijlokekaai), Robert Gallet (Noordkaai), Maurice Fierens (Coupure), Albert Vander Stichelen (Patijntjestraat), Albert Eggermont (Coupure), Louis Delfosse (Coupure), Norbert Van Waesberghe (Willem Tellstraat), G. Van Tieghem de ten Berghe (Citadellaan), Maurice Mestach (Drongensesteenweg), Robert Vanderhaeghen (Kortrijksesteenweg), Eugène Cougnet (Lieven de Winnestraat) en Prosper De Backer (Gasmeterlaan).[114] De band tussen de R.S.N.G. en de R.B.S.C. moet dus gerelativeerd worden, want een groot aantal personen die lid waren van de R.C.N.G. waren ook aangesloten bij de R.B.S.C.

 

Zowel Emile Braun als zijn zoon Emile J. Braun beoefenden de roeisport. Opvallend was wel dat ze niet bij dezelfde vereniging in het bestuur zetelden. Emile Braun was aangesloten bij de R.S.N.G. en zijn zoon bij de R.C.N.G. In het bestuur van de R.S.N.G. zetelden personen uit dezelfde familie. Ze waren wel geen bestuurslid op hetzelfde moment. Deze personen waren J. Renaert (bestuurslid in 1895) en H. Renaert (bestuurslid van 1904 tot 1905) en ook F. Verdonck (bestuurslid in 1895) en L. Verdonck (bestuurslid van 1896 tot 1907).

Enkele bestuursleden van R.S.N.G. werden ook teruggevonden in het bestuur van verschillende schermvereningen, namelijk E. Den Duits bij de C.A.G., A. Story bij de K.G.S.M. en L. Verdonck bij de W.B.

 

Als laatste interessante punt bij de roeiverenigingen merkte ik op dat Karel Marinx zowel bestuurslid was bij de R.C.N.G. als de K.A.A.G. Dit feit zette er mij toe aan om te onderzoeken of nog andere leden van de R.C.N.G. lid waren van de K.A.A.G. Ik vond acht personen terug, namelijk Jules Damman (Veldstraat), A. Verstraete (Marnixstraat), Jules De Dryver (Nazareth), E. Beernaerts (Vlaanderenstraat), Maurice Lippens (Koornlei), Prosper Bruggeman (Gentbrugge), Raymond Ditte (Ledeberg) en Henri De Gezelle (Lievestraat).[115]

 

Kunnen we hier spreken van een band tussen de K.A.A.G. en R.C.N.G.? Om verdere duidelijkheid omtrent deze vraag te verkrijgen, ga ik eerst onderzoeken of er bestuursleden van de K.A.A.G. lid waren bij de R.C.N.G. en vervolgens kijken of er bestuursleden van de R.S.N.G. lid waren van de K.A.A.G. Indien dit laatste inderdaad het geval was, moet de band tussen de K.A.A.G. en R.C.N.G. dus wel genuanceerd worden.

 

Zeven bestuursleden van de K.A.A.G. werden teruggevonden als gewoon lid bij de R.C.N.G., namelijk J. D'Hondt (Sint-Pietersnieuwstraat), Jules Otten (Ledeberg), Adolphe Dangotte (Korte Meer), Marcel Dubois (Oude Scheldestraat), René Flachet (Fortlaan), Arthur Gosselin (Joseph Plateaustraat) en Albert Pante (Hoogstraat).[116]

 

De band tussen de K.A.A.G. en R.C.N.G. moet wel enigszins genuanceerd worden, want zeven bestuursleden van de R.S.N.G. vond ik terug als gewoon lid bij de K.A.A.G. Deze personen waren Alphonse Naudts (Lange Violettenstraat), Polydoor Couvreur (Koestraat), A. Billen (Henegouwenstraat), G. Steurbaut (Toekomststraat), E. Den Duyts (Mageleinstraat), A. Gombert (Kortrijksesteenweg) en Oscar Vanderhaeghen (Godshuizenlaan).[117]

 

De K.A.A.G. vierde in 1914 haar vijftigste verjaardag. Naar aanleiding daarvan werden allerlei feestelijkheden georganiseerd. In het comité dat de organisatie van die feestelijkheden in handen had, vond ik twee bestuursleden van de R.S.N.G. terug. Ze waren lid van dat comité dankzij hun beroep of de functie die ze in een andere vereniging vervulden. Deze personen waren Auguste de Breyne (voorzitter van de Aé.C.F.) en Victor Compyn (hoofdingenieur van de stad Gent). Bij zulke feestelijkheden hoort natuurlijk ook altijd een ere- en beschermcomité[118] met als voornaamste leden de vooraanstaanden uit de stad Gent en de provincie Oost-Vlaanderen. Twee leden uit dit comité waren ook lid van de R.S.N.G., namelijk baron Raymond de Kerchove d'Exaerde (gouverneur van Oost-Vlaanderen) en Emile Braun (burgemeester van Gent).[119]

 

Het lijkt me interessant om die twee comités eens van dichterbij te bekijken. Het feestcomité bestond, naast Auguste de Breyne en Victor Compyn, uit L. Bertrand (oud-voorzitter van de K.A.A.G.), A. Dangotte (oud-voorzitter van de K.A.A.G.), graaf D. Goethals, T. Annez (oud-secretaris en schatbewaarder van de K.A.A.G.), L. Dams (oud-secretaris-generaal van de K.A.A.G.), J. D'Hondt (voorzitter van M.C.O.V.), R. De Herde (ere-voorzitter van de voetbalsectie van de K.A.A.G.), M. Lippens (oud-ondervoorzitter van de K.A.A.G.), G. Van der Stegen (voorzitter van de tennisafdeling van de K.A.A.G.), P. Van Bleyenberghe (voorzitter van de voetbalsectie van de K.A.A.G.) en F. Van Steenkiste (erevoorzitter van de atletiekafdeling van de K.A.A.G.).[120] Het grootste deel van de leden van dit comité behoorde dus tot de K.A.A.G. Verschillende van deze leden kwam ik ook tegen als bestuurslid bij andere verenigingen, namelijk Auguste de Breyne (bij de A.C.F., Aé.C.F. en R.S.N.G.), Victor Compyn (bij de R.S.N.G. en S.A.R.S.N.), graaf D. Goethals (bij de O.S.G. en K.G.S.M.), J. D'hondt ( bij de B.W., E.R.C. en W.V.O.V.) en M. Lippens (bij de R.C.N.G.). Wanneer ik naar deze personen kijk, de functies die ze uitoefenden of uitgeoefend hadden en naar de verenigingen waarvan ze bestuurslid waren, dan kan ik niet anders dan besluiten dat de organisatie van de feestelijkheden in handen was van mensen met ervaring in de Gentse sportwereld.

 

Het ere- en beschermcomité bestond uit vooraanstaande personen en mensen uit het bestuur van andere sportclubs. Naast de reeds vernoemde baron Raymond de Kerchove d'Exaerde en Emile Braun waren districtsluitenant-generaal Guiette, generaal-majoor Coveliers, generaal-majoor Proost, Albert Feyerick, M. Cupérus, baron Ed. de Laveleye, Charles Paumen, G. Séverin, Arm. Solvay en J. Würth lid van dit comité.[121] Zoals reeds vermeld kwam ik verschillende leden van dit comité tegen als bestuursleden bij andere sportclubs, meer bepaald Guiette bij de C.E.G., Albert Feyerick bij de Aé.C.F., G.C.G. en de K.G.S.M. en J. Würth bij de B.W., S.G.K. en W.V.O.V.

 

Wanneer ik naar de overeenkomsten tussen de bestuurslijsten kijk, zie ik verder dat vier bestuursleden van de K.A.A.G. aangesloten waren bij voetbalclubs, met name L. Gaerenmynck (bij de Univers.), J. Marneffe (bij S.G.), H. Priem (bij de Univers.) en A. Vande Kerckhove (bij S.G.). Gustave Fecheyr, eveneens bestuurslid bij de Univers., was gewoon lid van de K.A.A.G.[122] Dit betekent dat alle bestuursleden van de Univers. eveneens aangesloten waren bij de K.A.A.G. Geen enkel ander bestuurslid van de S.G. werd teruggevonden onder de leden van de K.A.A.G.

 

Drie bestuursleden van de K.A.A.G. werden teruggevonden in het bestuur van wielerclubs, namelijk Amand Casier de ter Beken (bij de G.V.C., T.C.B. en V.G.), J. D'Hondt (bij de E.R.C., W.V.O.V. en B.W.) en J. Marneffe bij de V.C.S.G.

 

Tot slot werden nog enkele bestuursleden van de K.A.A.G. in het bestuur van andere clubs teruggevonden, namelijk J. Feyerick bij de C.E. en O.S.G., Jules Otten bij de U.B.S.A., M. Vander Noot bij de K.S.J.A. en J. D'Hondt bij de M.C.O.V.

 

Geen enkel bestuurslid van de K.A.A.G. werd teruggevonden in het bestuur van de A.C.F., K.Y.C.G. of R.B.S.C. Slechts twee bestuurders van de K.A.A.G. werden als lid van de A.C.F. teruggevonden, namelijk Amand Casier de ter Beken (Sleepstraat) en Jacques Feyerick (Sint-Pietersnieuwstraat).[123] Geen enkele bestuurder van de K.A.A.G. werd teruggevonden onder de leden van de K.Y.C.G.[124] Slechts één bestuurslid van de K.A.A.G. werd teruggevonden onder de leden van de R.B.S.C., namelijk Adolf Dangotte (Korte Meer).[125] Men kan dus niet echt stellen dat er een band bestaat tussen de K.A.A.G. en de drie bovenvernoemde clubs, aangezien slechts een beperkt aantal bestuursleden van de K.A.A.G. werd teruggevonden in de verschillende ledenlijsten.

 

2.4 De zeil- en paardenclubs.

 

Verschillende bestuursleden van de twee zeilclubs werden teruggevonden in besturen van allerlei sportverenigingen, voornamelijk paarden- en wielerclubs. De overeenkomsten tussen de bestuurslijsten van de wieler- en zeilclubs vermeldde ik reeds in het tweede deel van dit hoofdstuk (cfr. supra).

 

Een aantal bestuurders van de zeilvereningen werd in verschillende paardenclubs teruggevonden. Baron A. Van Loo, van de K.Y.C.G., bij de M.A.P., L.R.V. en C.E., en de anderen waren bestuurders van de R.B.S.C., namelijk R. Vanderhaeghen bij de C.E.G. en baron de Neve de Roden bij de M.A.P.

De bestuurslijsten van de diverse paardenclubs vergeleek ik ook met de ledenlijsten van de K.Y.C.G. en R.B.S.C.[126] Geen enkel bestuurslid van de M.A.P. werd teruggevonden onder de leden van de K.Y.C.G. en de R.B.S.C. Tot deze vaststelling kwam ik eveneens bij de C.E., Tr.C.B., S.C.M.S.A., T.C.F. en L.R.V. Onder de bestuursleden van de C.E.G. vond ik twee leden van de K.Y.C.G. terug, namelijk Ch. De Smet de Nayer (Sint-Pietersnieuwstraat) en Jacques Groverman (Langerbrugge), maar geen enkel lid van de R.B.S.C. Van een sterke band tussen de zeil- en paardenclubs kan dus niet gesproken worden.

 

Slechts één persoon, namelijk Octave Vanderhaeghen, was zowel bestuurder bij de K.Y.C.G. als de A.C.F. Tussen de bestuurslijsten van de R.B.S.C. en A.C.F. waren er zelfs totaal geen overeenkomsten. In het eerste deel van dit hoofstuk vermeldde ik reeds dat in het bestuur van de K.Y.C.G. nog twee gewone leden van de A.C.F. zetelden, maar ik ging nog niet na of er onder de bestuursleden van de R.B.S.C. leden van de A.C.F. terug te vinden waren. Deze twee verenigingen hadden immers een tijdje hetzelfde clublokaal en omgekeerd waren vier bestuursleden van de A.C.F. lid van de R.B.S.C. Zes bestuursleden van de R.B.S.C. werden teruggevonden als lid van de A.C.F., namelijk Alfred Baertsoen (Coupure), Louis de Hemptinne (Sint-Pietersnieuwstraat), Maurice Fierens (Jozef Plateaustraat), Albert Vander Stichelen (Patijntjestraat), Albert Eggermont (Coupure) en Robert Vanderhaeghen (Kortrijksesteenweg). Ik kan dus stellen dat er wel een band tussen de twee zeilverenigingen enerzijds en de A.C.F. anderzijds bestond, maar deze was eerder beperkt.

 

Tot slot vond ik nog één bestuurslid van de K.Y.C.G., namelijk Felicien Rogghe (Huidevetterken), terug bij de R.S.N.G. en één bestuurder van de R.B.S.C., namelijk Albert Vander Stichelen (Patijntjestraat), bij de S.A.R.S.N. De banden tussen de roei- en zeilverenigingen werden reeds uiteengezet in het derde deel van dit hoofdstuk (cfr. supra).

 

Toen ik de gelijkenissen tussen de verschillende bestuurslijsten onderzocht en de link legde naar de ledenlijsten van verschillende clubs vond ik vier personen terug die zowel lid waren van de K.Y.C.G. als van de R.B.S.C.[127] Naast deze twee verenigingen waren deze vier mannen aangesloten bij nog minstens twee andere clubs, namelijk Octave Vanderhaeghen (A.C.F., Aé.C.F. en R.C.N.G.), Victor Compyn (S.A.R.S.N., R.S.N.G. en K.A.A.G.), Raymond Ditte (R.C.N.G. en K.A.A.G.) en tot slot Albert Vander Stichelen (S.A.R.S.N., A.C.F. en R.C.N.G.).

 

Wanneer een bestuurslid van een paardenclub nog in het bestuur van een andere vereniging zetelde, was deze club meestal ook een paardenvereniging. Deze personen waren T. Blancquaert bij de C.E. en C.E.G., C. de Kerchove d'Exaerde bij de C.E. en M.A.P., burggraaf de Nieulant et de Pottelsberghe bij de M.A.P. en L.R.V., O. Dierckens bij de Tr.C.B. en L.R.V., A. Tytgat en G. Tytgat bij de T.C.F. en L.R.V., F. Uyttendaele bij de M.A.P. en L.R.V., E. Van Acker bij de C.E. en L.R.V. en baron A. van Loo bij de C.E., L.R.V. en M.A.P. Behalve T. Blancquart en C. de Kerchove d'Exaerde zetelde dus iedereen in het bestuur van de L.R.V. De bestuursleden van deze paardenclub kwamen uit heel Vlaanderen. Spijtig genoeg vond ik niet meer informatie over deze vereniging, maar aan de hand van de naam van de club en de adressen van de bestuursleden heb ik een sterk vermoeden dat dit een overkoepelende vereniging was zoals de B.W. en W.V.O.V. bij de wielerclubs.

De andere bestuurders van de paardenclubs die in het bestuur van andere verenigingen zetelden, waren E.J. Braun van de C.E.G. bij de B.S.G. en R.C.N.G., baron della Faille d'Huysse van de M.A.P. bij de K.G.S.M., J. Feyerick van de C.E. bij de K.A.A.G. en de O.S.G., E. Van Acker van de C.E. en L.R.V. bij de W.S.A. en E. Van Ceulebroeck van de L.R.V. bij de O.S.G.

 

Ondanks het feit dat één bestuurslid van de C.E. en één van de L.R.V. eveneens in het bestuur zetelden van de O.S.G., vond ik geen bestuursleden van de C.E. of L.R.V. terug in de ledenlijst van de O.S.G.[128] Hetzelfde gold voor de K.A.A.G. Geen enkel bestuurslid werd teruggevonden onder de leden van de K.A.A.G.[129]

 

E.J. Braun was zowel bestuurslid bij de C.E.G. als de R.C.N.G. Drie andere bestuurders van de C.E.G. werden echter als gewoon lid teruggevonden bij de R.C.N.G., namelijk Felix Beernaerts (Vlaanderenstraat), Jules Maes (Bagattenstraat) en Robert Vanderhaeghen (Kortrijksesteenweg).[130] Van een echt sterke band tussen deze twee clubs kan ik wel niet spreken. Daarvoor zijn er te weinig overeenkomsten.

 

Het viel mij op dat er tussen de bestuurslijsten van de verschillende paardenclubs en de A.C.F. slechts twee overeenkomsten waren, namelijk Firmin De Smet uit Vinderhoute en Jules Mechelynck uit Gent. Beiden zetelden in het bestuur van de C.E.G. Daarom ben ik gaan kijken of er soms bestuursleden van de paardenverenigingen terug te vinden waren in de ledenlijsten van de A.C.F. In deel één van dit hoofdstuk vermeldde ik reeds dat drie bestuursleden van de C.E.G. als gewoon lid aangesloten waren bij de A.C.F. Deze personen waren Jules Maes (Bagattenstraat), Max Van Acker (Vandeveldestraat) en Robert Vanderhaeghen (Kortrijksesteenweg). Vier bestuursleden van de M.A.P., namelijk baron Oscar van Loo (Kouter), Léon vanden Hecke de Lembeke (Kouter), baron Adolphe della Faille d'Huysse (Kouter) en Ferdinand Feyerick (Sint-Pietersnieuwstraat), en één bestuurder van de C.E., met name Jacques Feyerick, werden teruggevonden in de verschillende ledenlijsten van de A.C.F.[131] Men kan dus stellen dat er een beperkte band tussen de C.E.G. en M.A.P. enerzijds en de A.C.F. anderzijds bestond.

 

Over het algemeen genomen kan ik niet stellen dat er echt sterke banden bestonden tussen de Gentse paardenclubs en andere sportverenigingen in Gent. Er zijn wel hier en daar overeenkomsten tussen de bestuurslijsten onderling en tussen de bestuurslijsten en ledenlijsten, maar deze zijn eerder beperkt.

 

2.5 De schermverenigingen.

 

Een eerste punt dat opvalt, is dat wanneer een bestuurslid van een schermclub in het bestuur van nog een andere vereniging zetelde, die tweede club vaak ook een schermvereniging was. Zo was A. Dreesen (Koornmarkt) zowel bestuurder bij de C.A.G. als de K.S.J.A., Bender (Gent) bij de C.A.G. en C.d'E.G., K. Henderick (Sint-Amandsberg) bij de Klauw. en I.B.P.S., T. Henderick (Sint-Amandsberg) bij de Klauw. en I.B.P.S., J. Herry (Wondelgemstraat) bij de Wapenbr. en W.B., K. Herry (Wondelgemstraat) bij de Wapenbr. en W.B., J. Kellens (Koestraat) bij de C.A.G. en K.S.J.A., P. Vander Poorten (Jozef Plateaustraat) bij de I.B.P.S. en C.A.G., M. Van Ighem (Kruisboogstraat) bij de Wapenbr. en I.B.P.S. en tot slot G. Van Wassenhove (Sint-Jacobsnieuwstraat) bij de K.G.S.M. en C.d'E.G.

 

Zes van de elf bestuursleden van de C.A.G. werden in het bestuur van een andere sportvereniging teruggevonden; vier van hen bij een schermvereniging (cfr. supra). De andere twee waren E. Den Duits (Baliestraat) bij de R.C. en R.S.N.G. en J. Verhaeghe de Naeyer (Oude Schaapmarkt) bij A.V. Van een echte band tussen deze schermclub en een andere sportvereniging kan echter niet gesproken worden.

 

Verschillende bestuursleden van de K.G.S.M. werden eveneens in het bestuur van andere verenigingen teruggevonden. G. Van Wassenhove werd reeds vermeld (cfr. supra) bij de C.d'E.G. De overige personen waren baron Adolphe della Faille d'Huysse (Kouter) bij de M.A.P., A. Feyerick (Sint-Pietersnieuwstraat) bij de G.C.G. en Aé.C.F., graaf D. Goethals bij de O.S.G., A. Story (Nieuwland) bij de R.S.N.G. en G. Van Loo (Recollettenlei) bij de R.R.C.G. Naast graaf D. Goethals, als bestuurslid, vond ik J. Delori (Coupure) en A. Feyerick (Sint-Pietersnieuwstraat) als gewoon lid van de O.S.G. terug in de ledenlijst van die vereniging uit 1901.[132]

Opvallend is dat geen enkel bestuurslid van de K.G.S.M. teruggevonden werd in het bestuur van de A.C.F. Daarom heb ik er de ledenlijsten van de A.C.F. bijgehaald. Vijf leden werden er teruggevonden, met name Albert Feyerick (Sint-Pietersnieuwstraat), Raymond Lippens (Brabantdam), Jean Delori (Coupure), Hippolyte Tyman en Adolphe della Faille d'Huysse (Kouter).

 

Ik onderzocht eveneens of er bestuursleden van de andere schermclubs lid waren van de A.C.F. Geen enkel bestuurslid werd in de onderzochte ledenlijsten teruggevonden. Tussen de A.C.F. en de K.G.S.M. bestond er dus wel een band, maar deze was zeer beperkt.[133]

 

Vier bestuursleden van schermverenigingen werden nog gevonden bij andere clubs, namelijk K. Heyse van de Wapenbr. bij de R.R.C.G. en W.C.G., M. Vander Noot van de K.S.J.A. bij de K.A.A.G., G. Van Loo van de K.G.S.M. bij de R.R.C.G. en L. Verdonck van de W.B. bij de R.S.N.G. Geen enkel bestuurslid van de K.S.J.A. werd teruggevonden in de ledenlijsten van de K.A.A.G.[134]

 

Tussen de bestuurslijsten van de diverse schermclubs en de R.C.N.G. bestonden er geen overeenkomsten. Ik onderzocht verder of er onder de leden van deze roeivereniging bestuurslui van de schermclubs terug te vinden waren. Bij drie clubs vond ik leden van de R.C.N.G. terug, namelijk bij de K.G.S.M., C.d'E.G. en K.S.J.A. Deze van de K.G.S.M. waren Karel van Loo (Hoogpoort), Victor Michiels (Fiennesdreef), Henry Michiels (Onderstraat), Albert Feyerick (Sint-Pietersnieuwstraat), Robert Brasseur (Savaanstraat) en J. Delori (Coupure). Slechts één bestuurslid van de K.S.J.A. werd teruggevonden, namelijk Albert Partoes (Korte Dagsteeg). Ernest Nowé (Nieuwe Hospitaalstraat), Auguste Bruggeman (Meersstraat) en Isidore Carpentier (Laurent Delvauxstraat) waren de bestuursleden van de C.d'E.G. die werden teruggevonden.[135] Van een echt sterke band tussen de R.C.N.G. en een schermvereniging kan er dus niet gesproken worden.

 

Ik kan besluiten dat geen enkele schermvereniging sterke banden had met andere sportclubs. Er werden wel overeenkomsten tussen de verschillende bestuurslijsten gevonden, maar deze waren niet sterk genoeg om te besluiten dat er echte banden bestonden.

 

2.6 De overige sportverenigingen.

 

Vijf bestuursleden van de O.S.G. werden teruggevonden in het bestuur van andere verenigingen, namelijk J. Feyerick bij de C.E. en K.A.A.G., graaf D. Goethals bij de K.G.S.M., E. Van Ceulebroeck bij de L.R.V., J. Vander Stegen bij de G.C.G. en E. Vander Stegen bij de Aé.C.F. De bestuurslijsten van deze verenigingen legde ik naast de ledenlijst van de O.S.G. Geen enkel bestuurslid van de K.A.A.G., C.E. en L.R.V. werd teruggevonden onder de leden van de O.S.G. Twee bestuurders van de K.G.S.M., met name Albert Feyerick (Sint-Pietersnieuwstraat) en J. Delori (Coupure), werden teruggevonden. Albert Feyerick was eveneens bestuurder bij de Aé.C.F. en G.C.G. en werd dus ook teruggevonden als lid bij de O.S.G.[136] Albert Feyerick was betrokken bij zeven sportverenigingen als bestuurder of gewoon lid (naast de reeds vermelde clubs nog bij de A.C.F., K.A.A.G. en R.C.N.G.).

 

Echte opvallende overeenkomsten kwam ik tussen de bestuurslijsten van de andere sportverenigingen niet meer tegen. Wel kwam ik vier bestuursleden van de S.G. tegen bij andere clubs, namelijk M. Colman bij de R.R.C.G., M. Gelein bij de V.C.S.G., J. Marneffe bij de V.C.S.G. en K.A.A.G. en tot slot A. Vandekerckhove bij de K.A.A.G. Geen enkel bestuurslid werd in de ledenlijst van de K.A.A.G. uit 1914 teruggevonden.[137] De V.C.S.G. en S.G. hadden daarenboven ook nog hetzelfde clublokaal, meer bepaald het "Café des Arts" (Schouwburgstraat). De kans is dus reëel dat er tussen beide verenigingen een band bestond.

Twee van de drie bestuursleden van de Eendr. die nog in het bestuur van een andere vereniging zetelden, kwam ik tegen bij de S.C.E., met name R. Alloncius en G. Van Hapleteer. De kans is hier dus wel reëel dat het om dezelfde vereniging gaat, met verschillende afdelingen. Het derde bestuurslid was A. Baele. Deze man werd teruggevonden bij de S.F.C.

Bestuursleden van verschillende clubs zetelden eveneens in het bestuur van de R.C.N.G. Deze personen waren E.J. Braun van de B.S.G. en J. Vermeeren van de R.R.C.G. Ik onderzocht of andere bestuursleden van deze twee clubs gewoon lid waren bij de R.C.N.G. Enkel onder de bestuursleden van de R.R.C.G. vond ik twee leden van de R.C.N.G. terug, namelijk Léon Stevens (Nederkouter) en George Henderick (Bijlokekaai).[138]

 

Bij de overige vereningen werd slechts één bestuurslid van de A.C.F. teruggevonden, namelijk J. Goetgeluck van de R.R.C.G. Slechts één ander bestuurslid van de R.R.C.G. werd teruggevonden onder de leden van de A.C.F., namelijk Maurice Block (Gentbrugge).[139]

 

De overeenkomsten tussen de bestuurslijsten van de overige verenigingen vindt u in bijlage 4. Buiten de reeds vermelde punten viel mij niets anders op dat mij het vermelden waard leek.

 

2.7 Besluit.

 

Een aantal opvallende punten kunnen uit dit overzicht gehaald worden. Ten eerste volgde een deel van de sportbeoefenaars te Gent de technologische evoluties uit hun periode. Wanneer er zich een innovatie in de maatschappij manifesteerde, die eveneens op het vlak van sport gebruikt kon worden, en die te Gent ingeburgerd geraakte, werd er een vereniging opgericht die zich toelegde op die vernieuwing. Zo vond ik verschillende bestuursleden van de C.V.G., V.C. en V.G. terug in het bestuur van de A.C.F. (overgang van wielerclubs naar een automobielclub) en bestuursleden en leden van de A.C.F. in het bestuur van de AéC.F (een overgang van automoboliel- naar vliegclub). Vooral de overeenkomsten tussen de A.C.F. en Aé.C.F. zijn opvallend.

Ik bemerkte eveneens een overgang van verschillende bestuursleden van wielerclubs naar zeilverenigingen op, maar deze beweging was niet zo sterk als bijvoorbeeld de overgang A.C.F.-Aé.C.F.

 

Onder de wielerclubs onderling merkte ik eveneens een verschuiving op. De bestuursleden van de B.W. gingen niet akkoord met de door Brussel gevoerde politiek binnen de vereniging en stapten op. Ze richtten dan maar hun eigen overkoepelende organisatie op, namelijk de W.V.O.V. Dan was er ook nog de V.W.G. Alle bestuursleden van deze club werden teruggevonden bij de B.W. en/of W.V.O.V.

 

De R.B.S.C. had geen exclusieve band met één van de twee belangrijke roeiverenigingen, met name de R.C.N.G. en R.S.N.G. Toch waren er tussen deze zeilclub enerzijds en de twee roeiclubs anderzijds heel wat overeenkomsten. Tien bestuurders van de R.S.N.G. werden teruggevonden bij de R.B.S.C. en dertien bestuursleden van deze zeilclub werden opgemerkt onder de leden van de R.C.N.G.

Een opvallende vaststelling bij dit onderzoek was dat vier personen bij de twee zeilverenigingen, namelijk de R.B.S.C. en K.Y.C.G., teruggevonden werden.

 

De K.A.A.G. vierde in 1914 haar vijftigste verjaardag. Om de feestelijkheden te organiseren en te coördineren werd er een speciaal comité opgericht. Hierin zetelden enkele vooraanstaanden uit de Gentse sportwereld; niet alleen uit de K.A.A.G. zelf, maar ook uit andere Gentse sportverenigingen.

 

De overeenkomsten tussen de overige bestuurslijsten en ledenlijsten waren niet van die aard om te zeggen dat er sterke banden tussen twee verenigingen bestonden.

 

 

Hoofdstuk 3: De clublokalen van de diverse sportverenigingen.

 

Zowel in de bestuurslijsten in de wegwijzer van de stad Gent als in de oprichtingsakten van de sportverenigingen in het Gentse stadsarchief werd bij de verenigingen meestal een clublokaal vermeld. Dit lokaal kon zich bevinden bij één van de bestuursleden thuis, in een café, in een huis dat eigendom was van de vereniging,… Een overzicht van de clublokalen van de diverse verenigingen vindt u in bijlage 5. Het is mijn bedoeling om in dit deel te onderzoeken waar die lokalen zich bevonden te Gent (waren zij gevestigd in het centrum, in de buitenwijken,…?) en of er overeenkomsten waren tussen de clublokalen van de diverse verenigingen. De meerderheid van de verenigingen verhuisde wel eens van lokaal. Het kan dus wel zijn dat bij de beschrijving van de lokalen een bepaalde club meerdere keren voorkomt.

 

3.1 De Kouter en omgeving.

 

Het eerste wat mij opvalt, wanneer ik naar de adressen van de diverse clubs kijk, is het groot aantal lokalen dat gevestigd was op de Kouter of in de straten rond dit plein (Koophandelsplein, Zonnestraat, Schouwburgstraat,…). De Kouter vormde in de achttiende eeuw, samen met de Veldstraat[140], de ideale vestigingsplaats voor de "hotels" van de rijke lui. Hôtel Faligan en Hôtel d'Hane-Steenhuyse vormen hiervan met hun monumentale gevels levendige getuigenissen. De Kouter bleef gedurende de gehele negentiende eeuw een woonomgeving en wandelbuurt voor de betere klassen. Dienstverlenende en culturele functies werden eveneens in deze buurt ingeplant, zoals de handelsbeurs (in 1899), de opera (in 1837-1840) in de Schouwburgstraat en het justitiepalies (in 1836-1846) op het Koophandelsplein.[141]

 

De A.C.F., Aé.C.F., C.d'E.G., K.Y.C.G., L.R.V., M.A.P., M.C.O.V., R.B.S.C., R.S.N.G., S.P., U.C.G. en W.V.O.V. hadden hun clublokaal op de Kouter, de G.R., R.R.C.G., S.G. en V.C.S.G. in de Schouwburgstraat en tot slot waren de G.W., K.Y.C.G. en R.C.N.G. gevestigd op het Koophandelsplein. In verhouding tot hun aantal bevonden zich weinig wielerclubs in dit deel van de stad. Het zijn vooral de clubs van de meer begoeden die zich hier bevonden.[142]

 

De "Excelsior Wine Club" (Kouter 16) was gedurende een bepaalde periode het lokaal van de A.C.F. (1907-1914), Aé.C.F. (1909-1914) en R.B.S.C. (1909-1914). In het vorige deel van dit hoofdstuk toonde ik reeds aan dat er een sterke band tussen de A.C.F. en Aé.C.F. bestond. Dit komt dus eveneens tot uiting in hun clublokaal dat hetzelfde was. Een foto van dit lokaal vindt u in bijlage 6.

 

Een aantal verenigingen, met name de A.C.F. (1900-1906), , K.Y.C.G. (1910), L.R.V. (1908-1914), M.A.P. (1899-1914) en U.C.G. (1897-1900), waren gevestigd in "Hôtel Royal Victoria" (Kouter 7). De twee paardenclubs zetelden dus op hetzelfde moment op deze plaats. Ik vermeldde reeds dat een aantal personen in het bestuur van deze twee clubs zetelden. Dit bevestigt voor een deel mijn vermoeden dat er een band tussen beide clubs bestond.

De C.d'E.G. en R.S.N.G. hadden hetzelfde lokaal op de Kouter, namelijk nummer 12, en verhuisden in hetzelfde jaar, meer bepaald in 1901, naar Kouter nummer 13. Zowel de K.Y.C.G. als de M.C.O.V. zetelden in het "Hôtel de la Poste" (Kouter 14). De overige verenigingen die op de Kouter hun zetel hadden, waren de S.P. in "Taverne de l'Opéra" en de W.V.O.V. in het "Café Metropole".

De M.C.O.V. zetelde de jaren voor de club naar "Hôtel de la Poste" verhuisde onder andere in het "Hôtel Métropole" op de Vogelmarkt, namelijk in de jaren 1911 en 1912. De Vogelmarkt is een straat die uitkomt op de Kouter. De I.B.P.S. was in 1910 eveneens in deze straat gevestigd, meer bepaald in het nummer 7.

 

In de Schouwburgstraat waren er drie locaties waar ik sportverenigingen terugvond, namelijk in het "Café des Arts" (Schouwburgstraat 8), het "Café du Théâtre" (Schouwburgstraat 5) en het "Café Royal" (Schouwburgstraat 7). In het eerste lokaal zetelden de R.S.N.G. (1892 en 1902-1914), de S.G. (1908-1914) en de V.C.S.G. (1911-1914). Ik vermeldde reeds dat alle bestuursleden van de V.C.S.G. teruggevonden werden bij de S.G. De kans is dus bijzonder reëel dat er een band bestond tussen de twee clubs. In het tweede lokaal zetelden de R.R.C.G. (1900-1913) en G.R. (1912-1914). Enkel de R.C.N.G. zetelde in het "Café Royal", meer bepaald van 1899 tot 1908.

 

De verenigingen die op het Koophandelsplein gevestigd waren, zijn de G.W. (1899-1906) en de K.Y.C.G. (1906) in het koffiehuis "de Beurs" (nummer 10) en de R.C.N.G. (nummer 13 van 1897 tot 1898 en van 1909 tot 1910 en nummer 15 van 1911 tot 1914).

 

De andere straten in de directe omgeving van de Kouter waar er sportverenigingen waren gevestigd, waren de Korte Dagsteeg, Sint-Jansvest en Paddenhoek. De C.A.G. was van 1898 tot 1904 gevestigd in de Sint-Jansvest en van 1905 tot 1906 in de Korte Dagsteeg. De I.B.P.S. kwam ik reeds tegen op de Vogelmarkt, maar deze schermclub verhuisde een aantal keren. In 1902 zetelde deze club in de Korte Dagsteeg 23, van 1903 tot 1909 in de Korte Dagsteeg 25 en van 1913 tot 1914 in het koffiehuis "de Koornbloem" (Paddenhoek). De V.W.G. zetelde eveneens in "de Koornbloem", maar enkel in het jaar 1910.

 

In het besluit van hoofdstuk 2 in deel V (cfr. infra) deel ik de verschillende sportverenigingen op in drie categorieën. Ik doe dit op basis van de beroepen van de bestuursleden en de belastingen die de bestuurslui betaalden. Op enkele uitzonderingen na waren het vooral sportverenigingen uit de eerste twee categorieën, de clubs van de betere sociale klassen, die op de Kouter en in de omgeving ervan gevestigd waren.

 

3.2 De clublokalen in de nieuw aangelegde straten.

 

In mijn inleidend hoofdstuk over de sociaal-economische en politieke situatie te Gent had ik het over de twee grote bouw- en saneringsprojecten, namelijk het Zollikofer- en Emile Braunproject, op het einde van de negentiende eeuw die het aanzicht van het centrum van de stad Gent grondig veranderden (cfr. supra). Een heel aantal nieuwe straten onstonden (Vlaanderen-, Limburg-, Belfortstraat,…), andere werden gerestaureerd en de pleinen werden vergroot, zoals de Korenmarkt en het Graaf van Vlaanderenplein. In deze nieuwe en gerestaureerde straten kwam ik een aantal clublokalen tegen.

 

Op de Brabantdam vond in de clubzetel van de B.S.G., K.A.A.G. en Univers. Alle drie waren ze gevestigd in het "Hôtel Ganda". Alle bestuursleden van de Univers. waren aangesloten bij de K.A.A.G., hetzij als bestuurslid, hetzij als gewoon lid. Er bestond dus duidelijk een band tussen deze twee clubs. Tussen de bestuurslijsten van de B.S.G. enerzijds en de K.A.A.G. en Univers. anderzijds vond ik geen overeenkomsten. Het is dus goed mogelijk dat het toeval was dat de B.S.G. hetzelfde clublokaal had als de twee andere.

In de Vlaanderenstraat vond ik de clublokalen terug van de E.R.C., S.C.U., U.V.G. en V.C. De E.R.C. en S.C.U. deelden hetzelfde lokaal, namelijk de "Cambrinus" (nummer 75). De U.V.G. zetelde in het "Grand Hôtel" en de V.C. in de Vlaanderenstraat nummer 41. Het is wel opvallend dat ik deze vier wielerverenigingen niet meer terugvond na 1900. In een volgend deel van dit hoofdstuk zal aangetoond worden dat de lokalen van de diverse wielerclubs voor 1900 in het centrum van de stad lagen en daarna meer en meer naar de buitenwijken verhuisden (cfr.infra). De U.V.G. verhuisde in 1907 naar de "Au Sport" op de Poel (nummer 23) en in 1908 verhuisde dit lokaal - de naam bleef dezelfde - naar de Sint-Michielsstraat 27.

 

Op het Graaf van Vlaanderenplein, vlakbij de Vlaanderenstraat, vond ik twee verenigingen. De wielerclub, met name de G.Wielr., was gevestigd in het "Hôtel de Gand". Het clublokaal werd enkel teruggevonden in 1896. De S.H.G. zetelde van 1911 tot 1914 in het "Hôtel de Londres et du Sud". Net als in de Vlaanderenstraat vond ik de wielervereniging hier na 1900 niet meer terug.

 

De A.C.G., F.C. en W.V.O.V. waren op de Koornmarkt gevestigd. Ze zetelden alle drie op een verschillende locatie, namelijk de A.C.G. in de "Taverne Royal" in 1897, de F.C. in het "Hôtel d'Allemagne" van 1899 tot 1900 en de W.V.O.V. in "Trois Suisses" van 1913 tot 1914.

 

Het adres van de K.G.S.M. veranderde in 1901. Van 1897 tot 1900 was deze club gevestigd in de "Oude Lakenhalle" in de Sint-Janstraat. Deze straat verbond het Belfort en de Sint-Baafskathedraal met elkaar. Door de saneringsprojecten verdwenen de huizen op deze plaats en werd hier een plein aangelegd, met name het Sint-Baafsplein.[143] De club bleef gevestigd in de "Oude Lakenhalle", maar het adres veranderde in Sint-Baafsplein 1.

 

Heel wat verenigingen hadden als clublokaal "de Zaal der Notarissen" in de Winkelstraat. Deze straat is een zijstraat van de Vlaanderenstraat. De verenigingen die in dit lokaal gevestigd waren, zijn de A.S.C.(in 1907), C.S.d.G. (in 1905), M.C.O.V. (van 1907 tot 1910), R.B.S.C. (van 1900 tot 1908) en de W.V.O.V. (van 1903 tot 1907). Vier verenigingen zetelden dus op hetzelfde moment in dit lokaal. Tussen de bestuurslijsten van deze verenigingen vond ik evenwel weinig overeenkomsten. Enkel J. D'Hondt (van 1903 tot 1912 bij de W.V.O.V. en van 1907 tot 1914 bij de M.C.O.V.) kwam bij twee van de bovenvernoemde clubs voor. Ik kan dus niet echt stellen dat er een sterke band tussen die verenigingen bestond. Ze hadden alleen hun clublokaal gemeen.

 

3.3 De lokalen van de wieler- en schermclubs.

 

Zoals reeds aangehaald deed er zich bij de wielerclubs een opmerkelijk verschijnsel voor. Daar waar vóór 1900 de clublokalen van de diverse wielerclubs bijna uitsluitend in het centrum van Gent te vinden waren, situeerden de zetels van de diverse wielerverenigingen in de jaren na de eeuwwisseling zich meer en meer in de buitenwijken van de stad Gent en in de deelgemeenten.[144] Een deel van de clubs bleef natuurlijk in het centrum gevestigd, maar het merendeel van de verenigingen was daarbuiten te vinden. Een aantal voorbeelden zal dit verduidelijken. Eerst en vooral haal ik enkele clubs van voor de eeuwwisseling aan; de Bic. was gevestigd op de Kraanlei, de G.W. onder andere in de Hoogpoort, de G.Wielr. op het Graaf van Vlaanderenplein,… Een aantal clubs die buiten het centrum gevestigd waren na 1900 waren onder andere de S.A.V. op de Antwerpse steenweg, de V.M.I. te Gentbrugge, de B.O.L.L. te Ledeberg, de V.C.H.K. in Groot Meerhem,…

Men kan zich afvragen of dit een aanduiding is van de democratisering van de wielersport. Het is wel zo dat de betere sociale klassen op het einde van de negentiende eeuw in het centrum en het zuidwesten van Gent woonden en de arbeiders en minder begoeden aan de rand van de stad, vlakbij de fabrieken, woonden.[145] Het zou dus inderdaad een indicatie kunnen zijn. Vooral ook omdat een deel van de wielerclubs uit het centrum verdween na 1900 en het bestuur ervan overstapte naar de A.C.F. Deze laatste club was, zoals ik reeds vermeldde, in het centrum gevestigd.

 

Slechts één van de elf teruggevonden schermverenigingen was niet in het centrum van Gent gevestigd.[146] De Klauw. zetelden in Sint-Amandsberg. In de buitenwijken van Gent vond ik geen enkele schermvereniging, dit in tegenstelling tot de meeste wielerverenigingen.

 

De clublokalen van de overige sportverenigingen werden verspreid over het ganse grondgebied van de stad Gent teruggevonden. De zeil- en roeiclubs hadden naast hun stadszetel ook lokalen aan kanalen en rivieren. Voor de rest viel er mij niets speciaals op aan de situering van de lokalen.

 

3.4 Besluit.

 

Uit dit deel kan ik enkele besluiten trekken. Ten eerste werden de clublokalen van de sportverenigingen waar de hogere sociale klassen van Gent zich in verenigden, teruggevonden op en in de omgeving van de Kouter en in de vernieuwde straten van het stadscentrum. Ten tweede werd vastgesteld dat de zetels van de wielerclubs op het einde van de negentiende eeuw vooral in het centrum gevestigd waren. De lokalen van de nieuw opgerichte wielerverenigingen daarentegen waren vooral gesitueerd in de buitenwijken en deelgemeenten van Gent. Dit is volgens mij een teken van een soort democratisering van de wielersport. Dit fenomeen ontmoette ik niet bij de schermverenigingen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[41] Annuaire de l'Automobile-Club des Flandres: 1908, pp. 7-13.

 RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I A 14.

 Association Royale Athlétique "la Gantoise", fondée le 1 janvier 1864, pp. 13-19.

 Annuaire du Royal Sailing Club: 1908, pp. 5-9.

 Annuaire du Yacht Club et Motorboat Club des Flandres: 1914, pp. 22-27.

[42] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I V 4.

[43] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I C 343.

[44] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos II C 61.

[45] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I C 343.

[46] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos II V 10.

[47] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I V 4.

[48] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos II V 10.

[49] Clubarchief R.S.N.G.: notulen van de vergaderingen van de Koninklijke Roeivereniging Sport Gent.

[50] De verschillende soorten leden vermeld ik in het Frans omdat er bij de vertaling misverstanden kunnen

 ontstaan. Zo worden "membre d'honneur" en "membre honoraire" beide met de term erelid vertaald, maar het zijn twee totaal verschillende soorten leden.

[51] Annuaire de l'Automobile-Club des Flandres: 1907, pp. 9-12.

[52] Annuaire de l'Automobile-Club des Flandres: 1908, 1909, 1910, 1911 en 1912.

[53] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I A 14.

 Het inschrijvingsformulier was wel niet gedateerd.

[54] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I V 4.

[55] Statuts de l'Association Athlétique "la Gantoise", pp. 1-13.

[56] Rapport Annuel de l'Association Athlétique "la Gantoise", pp. 22-27.

[57] Association Royale Athlétique "la Gantoise", fondée le 1 janvier 1864, pp. 13-19.

[58] Annuaire du Royal Sailing Club: 1903, pp. 5-11.

[59] Annuaire du Royal Sailing Club: 1904, 1906, 1907, 1908, 1910, 1911, 1913 en 1914.

[60] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I C 343.

[61] Jubileumboek van de Koninklijke Roeivereniging Sport Gent, 1883-1983, p. 15. De aanduiding van de leden gebeurde hier in het Nederlands.

[62] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos II C 61.

[63] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I C 343.

[64] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos II V 10.

[65] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I V 4.

[66] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos II V 10.

[67] Annuaire du Yacht Club et Motorboat Club des Flandres: 1914, pp. 22-23.

[68] Annuaire de l'Automobile-Club des Flandres: 1907, pp. 9-12.

[69] Association Royale Athlétique "la Gantoise", fondée le 1 janvier 1864, p. 22.

[70] Annuaire du Royal Sailing Club: 1903, pp. 5-9.

[71] Annuaire du Yacht Club et Motorboat Club des Flandres: 1914, pp. 22-23.

[72] Varlez (Louis), Les salaires dans l'industrie gantoise, Bruxelles, Office de publicité J. Lebègue & Compagnie, 1904, 2 delen.

 Heins (Maurice), Petit indicateur statistique et réglementaire de la ville de Gand, 1900-1901, Gand, Heins N.,

 1901, 23 p.

[73] Scholliers (Peter), Wages, manufactures and workers in the nineteenth-century factory. The Voortman Cotton

 Mill in Ghent, Oxford, Berg Publishers, 1996, 256 p.

[74] Varlez (Louis), Les salaires… I Industrie Cotonnière, pp. 59-64.

[75] Scholliers (Peter), Wages, manufactures and workers…, p. 143.

[76] Ik moeten wel vermelden dat ik weinig informatie vond over de lidgelden die moesten betaald worden bij de talrijke wielerclubs die ontstonden in de periode 1905-1914. Ook voor de G.R., de roeivereniging die zich als een volksclub profileerde, beschik ik niet over informatie in verband met de te betalen lidgelden. (cfr. infra)

[77] Scholliers (Peter) en Van den Eeckhout (Patricia), "Geld in 't laatje. Arbeid en inkomen van Gentse

 arbeidersgezinnen circa 1900", in: Arbeid in veelvoud, pp. 194-195.

[78] Vandenbroeke (Chris), Economische groei en sociale implicaties. Sociaal-economische begrippen en modellen toegepast op de geschiedenis, pp. 179-188.

[79] Rowntree (B.S.), Comment diminuer la misère, 1910, p. 358.

[80] Ik kwam tot dit resultaat door enkel rekening te houden met een gemiddeld weekloon van een arbeider in de vlas- en katoenindustrie. Zelfs indien ik de gemiddelde weeklonen van de andere kostwinners in het gezin bij de berekeningen opgenomen zou hebben, dan nog bleef er te weinig over van het gemiddelde weekloon om zich bij een club te kunnen aansluiten.

[81] Heins (Maurice), Petit indicateur statistique…, pp. 3-4.

[82] Dit kwam duidelijk naar voor bij het onderzoek dat ik verrichtte in de kieslijsten van de stad Gent (cfr. infra: deel V hoofdstuk 2).

[83] Varlez (Louis), Les salaires…, I Industrie Cotonnière, p. 85.

[84] Miermans (C.), Voetbal in Nederland, p. 10.

[85] Brugmans (I. J.), De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw, pp. 66-67.

[86] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I A 109.

[87] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I A 14.

[88] Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1908, pp. 14-36.

 Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1912, pp. 18-51.

[89] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I V 4.

[90] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I A 109.

[91] In een volgend hoofdstuk kom ik tot het besluit dat de bestuursleden van de A.C.F. en Aé.C.F. tot de hogere sociale kringen in Gent behoorden. (cfr. infra deel V hoofdstuk 2).

[92] Verreydt (Rita), De structuur en de functie van de automobielverenigingen bij de eeuwwisseling (1896-1925), pp. 115-116 (citaat p. 115).

[93] Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1912, pp. 18-51.

[94] Annuaire du Yacht Club et Motorboat Club des Flandres: 1914, pp. 8-16.

[95] Rapport Annuel du Secrétaire Général de l'Association Athlétique la Gantoise, pp. 16-21.

 Association Royale Athlétique "la Gantoise" fondée le 1 janvier 1864, pp. 9-88.

[96] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I S 44.

[97] Annuaire du Royal Sailing Club: 1903, pp. 21-29.

 Annuaire du Royal Sailing Club: 1914, pp. 18-27.

[98] Clubarchief R.C.N.G.: ledenlijsten 1896, 1904 en 1911-1914.

[99] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos II C 9.

[100] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos II C 9.

[101] Annuaire du Royal Sailing Club: 1903, pp. 21-29.

 Annuaire du Royal Sailing Club: 1908, pp. 22-29.

 Annuaire du Royal Sailing Club: 1914, pp. 18-27.

[102] Deze man kwam ik ook al tegen als een gewoon lid bij de A.C.F.

[103] Of E. Den Duyts. Ik vond namelijk twee verschillende schrijfwijzen van deze persoon zijn naam.

[104] SAG: fonds V 313.

[105] Jubileumboek van de Koninklijke Roeivereniging Sport Gent, 1883-1983, pp. 51-52.

[106] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I A 109.

 Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1907, pp. 19-37.

 Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1912, pp. 18-51.

[107] idem

[108] Annuaire du Yacht Club et Motorboat Club des Flandres: 1914, pp. 8-16.

[109] idem

[110] Clubarchief R.C.N.G.: ledenlijsten 1890, 1896, 1904 en 1911-1914.

[111] Annuaire du Yacht Club et Motorboat Club des Flandres: 1914, p. 8.

[112] Annuaire du Royal Sailing Club: 1903, pp. 21-29.

 Annuaire du Royal Sailing Club: 1908, pp. 18-30.

 Annuaire du Royal Sailing Club: 1914, pp. 18-27.

[113] idem

[114] Clubarchief R.C.N.G.: ledenlijsten 1890, 1896, 1904 en 1911-1914.

[115] SAG: fonds 171 W 4.

 Rapport Annuel du Secrétaire Général de l'Association Athlétique la Gantoise, pp. 16-21.

 Association Royale Athlétique "la Gantoise" fondée le 1 janvier 1864, pp. 9-88.

[116] Clubarchief R.C.N.G.: ledenlijsten 1890, 1904, 1911-1914.

[117] SAG: fonds 171 W 4.

 Rapport Annuel du Secrétaire Général de l'Association Athlétique la Gantoise, pp. 16-21.

 Association Royale Athlétique "la Gantoise" fondée le 1 janvier 1864, pp. 9-88.

[118] Le comité d'honneur et de patronage.

[119] Association Royale Athlétique "la Gantoise" fondée le 1 janvier 1864, p. 28-29.

[120] Association Royale Athlétique …, p. 29.

[121] Association Royale Athlétique …, p. 28.

[122] Association Royale Athlétique …, p. 79.

[123] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I A 109.

 Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1907, pp. 19-37.

 Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1912, pp. 18-51.

[124] Annuaire du Yacht Club et Motorboat Club des Flandres: 1914, pp. 8-16.

[125] Annuaire du Royal Sailing Club: 1903, pp. 21-29.

 Annuaire du Royal Sailing Club: 1908, pp. 18-30.

 Annuaire du Royal Sailing Club: 1914, pp. 18-27.

[126] Annuaire du Yacht Club et Motorboat Club des Flandres: 1914, pp. 8-16.

 Annuaire du Royal Sailing Club: 1903, pp. 21-29.

 Annuaire du Royal Sailing Club: 1908, pp. 18-30.

 Annuaire du Royal Sailing Club: 1914, pp. 18-27.

[127] Annuaire du Yacht Club et Motorboat Club des Flandres: 1914, pp. 8-16.

 Annuaire du Royal Sailing Club: 1914, pp. 18-27.

[128] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I S 44.

[129] Rapport Annuel du Secrétaire Général de l'Association Athlétique la Gantoise, pp. 16-21.

 Association Royale Athlétique "la Gantoise" fondée le 1 janvier 1864, pp. 9-88.

[130] Clubarchief R.C.N.G.: ledenlijst 1911-1914.

[131] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I A 109.

 Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1907, pp. 19-37.

 Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1912, pp. 18-51.

[132] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I S 44.

[133] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I A 109.0

 Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1907, pp. 19-37.

 Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1912, pp. 18-51.

[134] Rapport Annuel du Secrétaire Général de l'Association Athlétique la Gantoise, pp. 16-21.

 Association Royale Athlétique "la Gantoise" fondée le 1 janvier 1864, pp. 9-88.

[135] Clubarchief R.C.N.G.: ledenlijsten 1890, 1896, 1904 en 1911-1914.

[136] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I S 44.

[137] Association Royale Athlétique "la Gantoise" fondée le 1 janvier 1864, pp. 9-88.

[138] Clubarchief R.C.N.G.: ledenlijst 1904 en 1911-1914.

[139] RUG (CB, handschriftenleeszaal): fonds Vliegende Bladen: doos I A 109.

 Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1907, pp. 19-37.

 Annuaire de l'Automobile-club des Flandres: 1912, pp. 18-51.

[140] In deze straat werd er van enkele vereniging een clublokaal teruggevonden.

[141] Vanneste (Dominique), Gent, een geografische gids, pp. 41-42.

[142] Dat ze de clubs waren van de betere sociale klassen zal in het deel V bewezen worden. (cfr. infra).

[143] Vanneste (Dominique), Gent, een geografische gids, p. 45.

[144] De Gentse Velodroom en de clubs die daar gevestigd waren, vormden de uitzonderingen in de jaren voor 1900. De velodroom lag iets buiten het centrum, namelijk op de Godshuizenlaan.

[145] Vanneste (Dominique), Gent, een geografische gids, pp. 19-46.

[146] Er waren twaalf schermverenigingen waarvan ik een schermlokaal terugvond, maar de straat waar het lokaal van de W.B. gevestigd was, de Kortrijksestraat, vond ik niet terug op een hedendaagse kaart van de stad Gent. Deze straat lag in de vijfde wijk, net als de Kortrijksepoort en de Kortrijksesteenweg.