Sociale achtergrond van de Gentse sportverenigingen en hun bestuurders op het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw (1890-1914). (Joachim Derwael)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel I: De situatie te Gent op het einde van de negentiende en bij het begin van de twintigste eeuw.

 

De bedoeling van dit hoofdstuk is een beeld te scheppen van de sociaal-economische en politieke situatie in Gent rond de eeuwwisseling. Zo kunnen de bevindingen en conclusies in de rest van mijn scriptie in een duidelijker daglicht geplaatst worden. Het is hier niet mijn bedoeling om deze facetten van de Gentse geschiedenis uitgebreid te gaan herschrijven, maar eerder om een beknopt overzicht te geven.

 

1. De sociaal-economische situatie.

 

In de periode na 1850 beleefde men in België een industriële doorbraak en een onafgebroken economische groei. Deze hield aan tot het uitbreken van de depressie in 1873. Deze depressiefase duurde tot 1895. Daarna kende men wederom een snelle groei tot 1913. Als klein land groeide België uit tot een industriële reus met internationale allure en bekendheid. Gent speelde in deze periode van industrialisatie een opgemerkte rol. Gent werd omgebouwd tot een moderne stad met als hoogtepunt de wereldtentoonstelling in 1913. Het toenemende industriële karakter van de stad gaf een impuls aan het urbaniseringsproces. Gent bevestigde zich als het grote centrum van de katoen- en vlasproductie in België.[3]

 

De depressiefase, die duurde van 1873 tot 1895, veranderde wel de stuctuur en organisatie van de Gentse industrie. Ook in deze stad volgde men de tendensen die zich in de andere geïndustrialiseerde landen voordeden. Een periode van crisis bracht immers niet alleen economische herstructurering met zich mee, maar ook werden de kiemen gelegd voor een nieuwe groei zoals rationalisering, technische en wetenschappelijke vernieuwing.[4] De industriële nijverheid in Gent kenmerkte zich vooral door een rationalisatie en een concentratiebeweging. De familiale bedrijfsstructuur uit het midden van de negentiende eeuw moest plaats ruimen. Het antwoord op de diverse problemen waar de Gentse industrie mee kampte zoals speculatie in grondstofprijzen, toenemend protectionisme,… werd gezocht in een verticale herstructurering (katoendrukken, -weven en -spinnen in één bedrijf) en in een combinatie van katoen- en vlasproductie. Het eerste voorbeeld van deze concentratiebeweging was de stichting van de N.V. Florida; een fusie van de bedrijven Lousbergs en de Hemptinne. Een hele rij nieuw opgerichte N.V.'s volgde. De kapitaalkrachtige burgerij van Gent en omstreken investeerde in de ondernemingen en werd aandeelhouder. De tijd dat de familiale bedrijven, zoals het bedrijf Lousbergs, het uitzicht van de Gentse industrie bepaalden, was voorbij. Er onstond te Gent een burgerij die via haar aandelen inspraak had in één of meerdere bedrijven. Het voorlopige eindpunt van deze fusiebeweging kwam er in 1914 met de vorming van de Union Cotonnière, een fusie van acht spinnerijen en zeven weverijen. Ook op het vlak van technologische innovaties, een ander kenmerk van de tweede industriële revolutie, bleef men in Gent niet achterophinken. Nieuwe constructeurs, zoals Van den Kerckhove en Carels gebr., speelden een belangrijke rol, zowel op de binnenlandse als buitenlandse markt. Van den Kerckhove ontwikkelde in 1875 een nieuwe krachtige stoommachine en Carels verkreeg in 1894 een exclusief licentiecontract voor de bouw van dieselmotoren. Dit waren slechts twee initiatieven uit een grote waaier van industriële vernieuwingen in zowel de traditionele als de nieuwe sectoren te Gent.[5]

 

Deze nieuwe industriële expansie vereiste een nieuw type van industriële inplantingen nabij de groeiende transportmogelijkheden te water of per spoor. Het is dan ook in deze periode dat de haven van Gent een grote uitbreiding kende. Uit een samenwerking tussen burgemeester Emile Braun en Maurice de Smet de Naeyer ontstond in 1896 een groots project dat de capaciteit van de haven door een stelsel van nieuwe dokken moest vervijfvoudigen. Het plan werd in augustus 1900 goedgekeurd en in 1905 was de eerste fase van het plan, een kaaimuur van meer dan twee kilometer van het Groot Dok, klaar. Na de openstelling van de grote 10000 ton-sluis te Terneuzen in 1910 was Gent verbonden met alle grote havens ter wereld en konden grote zeeschepen tot in Gent varen. Op die verbinding met de zee werd dan een net van spoorwegen, rivieren en kanalen aangelegd waarlangs de goederen werden aangevoerd of verder getransporteerd. De invloedssfeer van de haven was dus niet langer beperkt tot de naburige landbouw- en nijverheidsstreken, maar breidde zich uit tot Wallonië en de buurlanden.[6]

 

Niet alleen in de haven vonden er grote verbouwingswerken plaats, ook het centrum van de stad werd verfraaid in de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. De grondslagen van deze stadsvernieuwingen bestonden uit sanering (voor die periode betekende dit vooral afbraak van woningen zonder het scheppen van vervangende huisvesting), het verbreden van straten en het creëren van een prestigieus stadsbeeld. Deze werken werden uitgevoerd omwille van twee redenen. Ten eerste had het steeds intensiever wordende verkeer in de stad nood aan bredere invalswegen. Ten tweede wou men de onhygiënische en verkrotte buurten verwijderen uit het centrum en de inwoners ervan verdrijven naar de rand van de stad. Na de wet van 1858 in verband met de onteigening van ongezonde wijken werd het mogelijk om, zoals de Parijse doorbraken van Haussmann of de Brusselse centrale lanen onder Anspach, straten of pleinen te trekken doorheen ongezonde buurten.

 

Aangezien men in de tweede helft van de negentiende eeuw een tendens kende tot verfaaiing van de binnenstad, werden de vrijgekomen kavels ingenomen door grote, rijke herenhuizen waar de meer gegoede bevolking kwam wonen. Een deel van de oorspronkelijke bewoners werd zo, omdat zij die nieuwe woningen niet konden betalen, uit het centrum verdreven en vestigde zich in de buurt van de fabrieken. De clublokalen van verschillende meer elitaire sportverenigingen waren dan ook voor een deel in deze gesaneerde delen van de stad gevestigd.[7] De stad Gent kende twee grote saneringsprojecten, meer bepaald het Zollikofer-project (daterend uit de jaren 1882-1883) en het Emile Braun-project (1899). Door het Zollikofer-project ontstonden de Vlaanderen-, Limburg- en Henegouwenstraat. De bedoeling van deze werkzaamheden was enerzijds een directe verbinding tot stand te brengen tussen het Zuidstation en de Koornmarkt en anderzijds het ongenoegen dat de regelmatig terugkomende overstromingen van de Schelde veroorzaakten, een halt toe te roepen. Tot dan zorgde enkel de Brabantdam (een kunstmatig opgehoogde dam) voor een verzekerde toegang tot het centrum. Het gebied rond de Brabantdam werd dus verhoogd waardoor de volksstraatjes geheel of gedeeltelijk verdwenen.

 

De uitvoering van het Emile-Braunproject zorgde ervoor dat de Botermarkt en de Sint-Jacobskerk met elkaar verbonden werden. Hiervoor week een dichtbevolkte volkswijk en de architectuur van de nieuwe gebouwen sloot aan bij de statigheid van het stadshuis. Verder moesten de huizenblokken tussen de lakenhal en de Sint-Baafskathedraal enerzijds en tussen de lakenhal en de Sint-Niklaaskerk anderzijds ook wijken. De vrijgekomen plaats werd onder andere ingenomen door de oprichting van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg. Verder werden enkele historische gebouwen gerestaureerd, startte men met de bouw van het postkantoor op de Koornmarkt en begon men met de aanleg van de Sint-Michielshelling. Ook hiervoor moesten enkele volksbuurten wijken. Deze werken werden ook ten dele uitgevoerd onder invloed van de op til zijnde wereldtentoonstelling.[8] Deze twee projecten bepalen tot op de dag van vandaag het Gentse stadsbeeld.

 

De nieuwe burgerij, die via haar aandelen in verschillende bedrijven een sterke greep had verworven op de Gentse industrie, was Franstalig. Het taalprobleem was één van de sociaal-politieke spanningsvelden die Gent kende in deze periode. Wanneer men naar de tienjaarlijkse volkstellingen kijkt, dan constateert men dat in 1846 5,1% van de Gentenaars beweerden Franstalig te zijn en in 1920 14,4%. Hoewel cijfers betwistbaar zijn kan dit niet gezegd worden van de sociologische realiteit van de culturele suprematie van het Frans bij de hoge burgerij en de navolging ervan bij de kleine burgerij. Het taalprobleem zorgde in de periode voor de Eerste Wereldoorlog voor spanningen in Gent. Zo getuigde Suzanne Lilar over de gespannen situatie:

 

"Mais déjà il n'était plus possible à Gand, dans ces années qui précédaient de peu la grande guerre, d'envisager le conflit des langues sans partialité. La politique avait passionné le débat, l'orientant vers les solutions extrêmes."

 

Lilar verwijst hier naar de toenemende en zich radicaliserende kracht van het flamingantisme buiten of aan de rand van de drie grote partijen. Deze stroming had zeer specifieke eisen die ze onmiddellijk wou ingewilligd zien, zoals bijvoorbeeld de vernederlandsing van de Gentse universiteit.[9]

 

Een eerste aanwijzing die ik dus had met betrekking tot de sociale achtergrond van de bestuursleden van de verschillende sportverenigingen was de taal die men gebruikte binnen de club. Deze informatie in verband met het taalgebruik vond ik bij de oprichtingsakten van de diverse verenigingen in het stadsarchief van Gent, de statuten en jaarverslagen van de diverse clubs, die ik vond in de universiteitsbibliotheek en bij de nu nog bestaande verenigingen, en de aankondigingen die uitgingen van de besturen van de diverse clubs. De informatie in verband met de paarden-, zeil-, automobiel-, roei- en vliegclubs was hoofdzakelijk in het Frans.[10]

Van sommige wielrijdersverenigingen vond ik informatie in het Nederlands. De oudste Nederlandstalige informatie, die ik terugvond, dateert uit 1896. De Gentsche Wielrijders (sic) verstuurden op 13 augustus van dat jaar een brief naar de stad in het Nederlands met de vraag om erkend te worden. De erkenning gebeurde de dag zelf nog, maar deze geschiedde in het Frans.[11]

 

Deze uitbouw tot een industriestad had echter ook gevolgen op het demografische vlak. De bevolking kende een snelle groei; niet alleen in de stad zelf, maar ook in de randgemeenten zoals Ledeberg en Sint-Amandsberg waarmee Gent na 1860 een aaneengesloten weefsel vormde. Door deze demografische groei en de saneringsprojecten van het gemeentebestuur kwamen nieuwe arbeiderswijken op met hun eigen specifieke karakter zoals de Muide, de Brugsepoort, het Rabot,…[12]

 

Hoewel België aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog het uitzicht bood van een nooit geziene welvaart, kwam dit niet alle bevolkingsgroepen in dezelfde mate ten goede. De industriële burgerij genoot het meest van de opgaande conjunctuur. De welstand van de vrije beroepen en middenstand van handelaars ging er eveneens op vooruit. Voor de arbeidersklasse bleef de toestand echter eerder middelmatig. De sociale situatie waarin de Gentse arbeiders in deze periode leefden was niet bepaald rooskleurig te noemen. Op de lonen die ze verdienden en de werkuren die ze presteerden, zal in één van de volgende hoofdstukken dieper ingegaan worden (cfr. infra deel IV, hoofdstuk 1).[13] Hun levensomstandigheden verbeterden wel op bepaalde terreinen in deze jaren, meer bepaald op het gebied van arbeidsvoorwaarden en de opkomst van de sociale zekerheid, met de zondagsrust, de ziekenkassen en de pensioenen. Deze verbetering was dus niet in de eerste plaats te danken aan een verhoging van de koopkracht.[14]

De machthebbers te Gent beseften eveneens dat de overbevolkte en onhygiënische beluiken een tijdbom vormden. Men vreesde het uitbreken van epidemieën, zoals de cholera-epidemie in 1866 waarbij meer dan tweeduizend zevenhonderd doden vielen, en onlusten, zoals dat in maart-april 1886 gebeurde in verschillende steden in Henegouwen en Luik. Daarom besloten ze zelf in te grijpen. Deze overheidsinterventie leidde tot het bouwen van sociale huurwoningen. De "Gentsche Maatschappij der Werkerswoningen" speelde hierin een belangrijke rol. Vele van deze maatregelen werden uitgevoerd onder de druk van de steeds sterker wordende arbeidersorganisaties en socialistische verenigingen, waaronder de coöperatieve Vooruit. Met haar volkshuizen, bakkerijen, apotheken, drukkerijen,… oefende deze een grote invloed uit op de arbeiders.[15] Op de andere politieke maatregelen zal ik straks dieper ingaan.

 

Hiermee komen we bij een ander kenmerk van deze periode, namelijk de beginnende verzuiling van de maatschappij. Ook in Gent speelde dit facet van de geschiedenis een belangrijke rol. De groeiende invloed van de socialisten op de arbeidersklasse via de vakbeweging, de mutaliteit en hun coöperatieve organisatie de "Vooruit" was een doorn in het oog van de katholieken. Vooral de progressieve katholieken zagen in dat een christelijke arbeidersbeweging een noodzaak werd indien de kerk en de Katholieke Partij zich wilden handhaven in de veranderende samenleving. Onder invloed van bisschop Stillemans (1889-1916) werd een katholieke zuil in Gent opgebouwd. Om een tegengewicht te vormen tegen de blijkbaar onstuitbare opgang van de socialisten koos deze man voor een nieuw sociaal katholicisme; een beweging naar de ideeën van de christen-democratie. Naar de ideeën van deze bisschop stichtte baron Arthur Verhaegen, die in 1888 reeds de katholieke ziekenbond de Vrede had opgericht, in 1891 de Antisocialistische Werkliedenbond Het Volk. Dit "Gentse model" werd toonaangevend voor de latere ontwikkelingen van christen-democratische organisaties in de rest van het land.[16]

 

Het Volk poogde op zijn eigen manier het socialisme in toom te houden. Deze organisatie groepeerde de meerderheid van de katholieke arbeiders. Naast de arbeiders sloten zich ook enkele liberaal gezinde kleinhandelaars en ambachtslui aan. Zij waren allen verenigd in organisaties zoals de Algemene Bond van Werklieden en Burgers, de Vrije Bond der Ziekenbeurzen,… De spreekbuis werd het weekblad Het Volk, in 1890 uitgegeven door Arthur Verhaegen. Na de fusie met De Lichtstraal, in 1891, groeide dit weekblad uit tot het eerste christelijk-sociaal volksdagblad.[17]

 

De aanhang die de socialisten bij de arbeiders in Gent en in de voorsteden hadden verworven, kon niet meer ongedaan gemaakt worden door hun politieke tegenstanders. Een vergelijkend verslag uit 1913 maakt dit duidelijk. De verschillende katholieke vakverenigingen telden toen iets meer dan vierduizend zeshonderd leden; de socialistische daarentegen ongeveer elfduizend. De "Coöperatief Vooruit" bereikte ongeveer negenduizend gezinnen; de katholieke tegenhanger, de "S.V. Het Volk" slechts een kleine drieduizend gezinnen. Ook bij de liberalen klonken de stemmen steeds luider voor een nieuwe sociale politiek en een bepaalde democratisering binnen de partij. Men was er zich terdege van bewust dat men niet aan de sociale situatie en nieuwe kiezersgroepen kon voorbijgaan. Ook de liberalen ageerden echter een heel stuk te laat.[18]

 

 

2. De politieke situatie.

 

Op vlak van de politiek deden er zich in Gent eveneens in deze periode grote verschuivingen voor, onder meer door de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht in 1894.[19] Net zoals op het nationale vlak verdween te Gent de tegenstelling kerikaal-antiklerikaal naar het tweede plan en werd de politiek beheerst door de sociale kwestie. Vooral onder het bestuur van burgemeester Hippolyte Lippens (1882-1895) werd men in Gent steeds meer met de onrust en groeiende agitatie van de arbeidersmassa geconfronteerd.[20]

 

Gent kende gedurende de gehele tweede helft van de negentiende eeuw, tot 1895, een absolute liberale meerderheid met Charles de Kerchove de Denterghem (1857-1881), Hippolyte Lippens (1882-1895) en Emile Braun (1895-1921) als burgemeesters. De eerste twee konden gezien worden als vertegenwoordigers van de "haute bourgeoisie". De ingenieur Emile Braun daarentegen was meer de vertegenwoordiger van een sociologisch bredere en een meer technocratisch gerichte burgerij. De eenheid in het liberale kamp werd vaak op de proef gesteld door de sociale kwestie en de tegenstelling katholieken-vrijzinnigen. De invoering van het algemeen meervoudig stemrecht in 1894 zorgde ervoor dat bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1895 de absolute meerderheid van de liberalen werd gebroken. De socialisten werden met veertien zetels de grootste fractie in de Gentse gemeenteraad. De liberalen telden dertien zetels en de katholieken twaalf. Het liberale minderheidscollege van Emile Braun werd gesteund door de katholieken tot 1908. In 1911 vormden de liberalen samen met de socialisten het eerste grote antiklerikale kartel.[21]

 

Een eerste probleem waarmee de liberale en later de liberaal-socialistische meerderheid in Gent te kampen had, was de onwil van de homogeen katholieke regering te Brussel. Zo drong burgemeester Lippens in 1892 aan op het verkrijgen van nationale subsidies om de slabakkende industrie in Gent vooruit te helpen. Niet alleen de Gentse industrie had te lijden onder de crisis, maar ook de gemeentefinanciën. De regering weigerde echter.

Een tweede voorbeeld van de halsstarrigheid van de nationale regering ten opzichte van het Gentse gemeentebestuur was de kwestie van de sluis in Terneuzen die de Gentse haven een rechtstereekse verbinding met de zee moest verschaffen. Het Gentse gemeentebestuur drong in het laatste decennium van de negentiende eeuw hard aan bij de Belgische regering op de realisatie van de zeesluis. De regering vertoonde echter geen haast en gaf blijk van een grote onwil. Deze onwil bleek onder andere uit het feit dat in de internationale commissie die het verdrag tussen België en Nederland voor de bouw van de sluis moest voorbereiden, geen enkele vertegenwoordiger van de stad Gent zetelde. De sluis werd uiteindelijk pas gerealiseerd in 1910.[22]

 

Een tweede probleem was de grote armoede in de Gentse buitenwijken. Volgens de liberalen werkten de openbare hulpverlening en de traditionele filantropie het pauperisme slechts in de hand. Om de situatie te verbeteren moesten de problemen volgens hen ten gronde worden aangepakt. Zo moest de arbeidersklasse gemoraliseerd worden door een betere opleiding, met name door meer en beter volksonderwijs en educatieve volksmaatschappijen. De inspirator van deze "Epargne et Prévoyance"-campagnes was de professor en rechtsgeleerde François Laurent (1810-1887). Het doel van deze strategie was tweezijdig. Enerzijds wou men een versterkte laïcisering van het onderwijs en het maatschappelijk leven om de invloed van de kerk tegen te gaan en anderzijds wou men de arbeiders, door het creëren van opvangstructuren en door het verstrekken van scholing, weghouden van het socialisme. Het toepassen van deze strategie door het Gentse gemeentebestuur zorgde er wel voor dat de liberalen er te Gent in slaagden een zeer groot en goed net van stadsscholen uit te bouwen. Op het einde van de negentiende eeuw stond Gent op dit gebied aan de top van alle Belgische steden, maar men was er niet in geslaagd de arbeiders weg te houden van het socialisme, zoals bleek uit de verkiezingsuitslag van 1895.[23]

 

De andere maatregelen die uitgingen van het stadsbestuur om de armoede tegen te gaan werden reeds vermeld, namelijk de sociale huisvesting, het Gentse werklozenfonds dat in 1898 door het stadsbestuur werd goedgekeurd,…

 

Kenmerkend voor de Gentse politiek in deze periode waren de hevige discussies in de gemeenteraad tussen de diverse fracties en de moeilijkheden die het liberale minderheidscollege tot 1908 kende om aan het bewind te blijven. Eén van de hoogtepunten was de crisis die eind 1908 uitbrak in verband met het budget van de stad. Op 2 januari 1909 diende het liberaal college zijn ontslag in. Er werd een overgangscollege gevormd door de katholieken en socialisten. Beiden wilden echter dat de liberalen mee in het bestuur zouden stappen. Daarom bleef de vijfde schepenzetel lange tijd open. De liberalen daarentegen weigerden en het duurde tot 1911 vooraleer Emile Braun het burgemeesterschap opnieuw op zich nam. In tussentijd was de katholiek Siffer waarnemend burgemeester als eerste schepen. De katholieken en socialisten maakten van deze situatie gebruik om de subsidies voor schoolsoep en schoolkolonies te stemmen. De liberalen hadden steeds steun geweigerd aan kinderen die niet naar stadsscholen gingen. In 1910 werd de vijfde schepenzetel ingenomen door de socialisten, maar de liberalen konden nog steeds hun zetel opeisen indien ze dat wilden. In de liberale kringen begonnen vanaf 1911 de stemmen luider te klinken om samen met de socialisten een kartel te vormen tegen de katholieken. Op 23 juni 1911 gebeurde wat de katholieken niet verwacht hadden: het kartel werd afgesloten voor de verkiezingen van 1911 en 1912. Er kwam een gemeenschappelijke lijst van liberalen en socialisten. Na de gemeenteraadsverkiezingen werd Emile Braun opnieuw burgemeester.[24]

 

We kunnen de politiek van de Gentse burgemeesters als volgt samenvatten. In de periode 1848-1914 waren de Gentse burgervaders allen liberaal en voerden min of meer een gelijkaardige politiek. Vooreerst verdedigden ze de liberale zaak, zoals onder andere in de schoolpolitiek, en spendeerden ze veel energie en geld aan de uitbouw en sanering van de stad. De burgemeesters maakten het mogelijk dat de industrie zich kon ontwikkelen en ze zorgden voor aanvoerwegen. De sociale politiek kwam eveneens aan bod, vooral wanneer men daardoor de wind uit de zeilen van een concurrerende zuil kon nemen. Verder viel nog op dat er grote meningsverschillen bestonden tussen de diverse fracties in de gemeenteraad, maar dat uiteindelijk de liberalen en socialisten elkaar vonden in 1911 in een kartel tegen de Katholieke Partij.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[3] Decavele (Johan) (red.), Gent. Apologie van een rebelse stad, p. 167.

[4] Vanhaute (Eric), Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden, p.80.

[5] Decavele (Johan) (red.), Gent. Apologie van een rebelse stad, pp. 169-171.

[6] Decavele (J.), De Herdt (R.) en De Corte (M.), Gent op de wateren en naar zee, pp.277-278.

[7] Dit blijkt uit mijn onderzoek naar de clublokalen van de diverse sportclubs. Ik zal dieper ingaan op dit

 onderwerp in hoofdstuk drie van deel vier (cfr. infra).

[8] Vanneste (Dominique), Gent, een geografische gids. Sociale en economische structuren in stad en haven, pp. 44-47.

[9] Decavele (Johan) (red.), Gent. Apologie van een rebelse stad, pp.168-169 (citaat p. 168).

[10] De diverse jaarverslagen vindt u in de bibliografie van deze scriptie.

 Aankondigingen door het bestuur, reclame in verband met verenigingen,… werd gevonden in het fonds

 Vliegende Bladen in de centrale bibliotheek van de Universiteit Gent. Een overzicht van de gevonden

 informatie in het fonds Vliegende Bladen vindt u in het deel 3 "Overzicht van de Gentse Sportverenigingen"

 (cfr. infra).

[11] SAG: fonds 171 W4.

[12] Decavele (Johan) (red.), Gent. Apologie van een rebelse stad, p. 167.

[13] Meer bepaald in het hoofdstuk 1 van deel 4 "Sport, een elitaire aangelegenheid?".

[14] Gaublomme (Doreen), Macht en onmacht van de verschillende liberale fracties te Gent aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog (1910-1914), p. 13.

[15] Decavele (Johan) (red.), Gent. Apologie van een rebelse stad, pp. 173-178.

[16] Gaublomme (Doreen), Macht en onmacht van de verschillende …, pp. 15-16.

[17] Capiteyn (André), Decavele (Johan), Van Coile (Christine) e.a., Gentse torens achter rook van schoorstenen, 1860-1895, pp. 140-141.

[18] Gaublomme (Doreen), Macht en onmacht van de verschillende …, pp. 15-17.

[19] Art (Jan) (red.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente?, p. 231.

[20] Capiteyn (André), Decavele (Johan), Van Coile (Christine) e.a., Gentse torens achter rook…, p. 120.

[21] Decavele (Johan) (red.), Gent. Apologie van een rebelse stad, p. 167-178.

[22] Van Acker (Tania), De verscheurde liberale familie te Gent (1891-1894), pp. 6-8.

[23] Decavele (Johan) (red.), Gent. Apologie van een rebelse stad, p. 173-175.

[24] Steenbeke (Christelle), De Katholieke Partij te Gent tussen 1900 en 1914, pp. 25-33.