De administratie van de Gentse schepenen van de Keure in de 14de eeuw. (Annelies Nevejans) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
“Scribenten, scriptoria en secretariaten in Gent in de late Middeleeuwen” of hoe een zin een scriptie werd
1. Thema
Voor een werk dat het sluitstuk moest worden van een vier jaar durende studie wilden we graag een onderzoek voeren omtrent een aspect van de Gentse samenleving in de Middeleeuwen, want “gene historie trekt zóó aan als die onzer geboorteplaats”[1]. Onze interesse voor oude manuscripten, aangevuld met een belangstelling voor paleografie zorgde er voor dat, toen we onze blik door de thesisbrochure voor het academiejaar 2000-2001 lieten dwalen, deze bleef hangen bij een onderwerp dat voorgesteld werd door professor Th. de Hemptinne: “scribenten, scriptoria en secretariaten in Gent in de late Middeleeuwen”. Na een verkennend gesprek bleek het de bedoeling een pas afgeronde studie omtrent de vroegste stedelijke administratie van Gent verder te zetten en door te trekken voor de periode na 1350[2].
Omdat het bronnenmateriaal dat ter beschikking staat voor onderzoek in verband met de stadsadministratie exponentieel toeneemt vanaf de dertiende eeuw en dus zeker voor de veertiende eeuw in zeer ruime mate aanwezig is, werd het onderzoeksterrein verengd tot de akten van vrijwillige rechtspraak die voor de schepenen verleden werden. Een eerste prospectie leverde ons echter reeds een studie op uit de jaren 1970 omtrent akten van vrijwillige rechtspraak te Gent in de late Middeleeuwen[3]. Even vreesden we dat we een heel andere weg zouden moeten inslaan, maar al gauw bleek dat we voortbouwend op beide hierboven aangehaalde studies een eigen piste konden uitstippelen die bepaalde aspecten van de stadsadministratie van Gent in de veertiende eeuw verder zou uitdiepen. In overleg met onze promotor professor Th. de Hemptinne werd uiteindelijk beslist om de akten van vrijwillige rechtspraak opgetekend in de schepenregisters van Gent tot centraal onderwerp van het onderzoek te maken. Zo kwam de nadruk te liggen op de registratie door de stedelijke overheid.
Aanvankelijk was het de bedoeling een studie te maken van deze functie voor de stedelijke administratie in haar geheel, waarbij we dus de registers van beide Gentse schepenbanken in ons onderzoek zouden betrekken. Maar dit bleek bij de aanvang van het archiefwerk een te ambitieus plan, zodat enkel de jaarregisters van de schepenbank van de Keure onze volle aandacht verdienden, zonder weliswaar hun broertjes van de schepenbank van Gedele uit het oog te verliezen. Beide schepenbanken waren immers gelijktijdig aan de slag in Gent[4].
Een analyse van de stadsregisters als relict moet ook voor een beter begrip omtrent de conservatie van het geheugen van de stedelingen in de Middeleeuwen zorgen.
2. De bronnen
Omdat de registers niet enkel onze belangrijkste bronnen zijn, maar tevens het onderwerp van onze studie, worden ze uitvoeriger besproken in het hoofdstuk over de registers van de Keure. Ook het door ons samengestelde bestand ‘losse akten’ wordt in het overeenkomstige hoofdstuk nader besproken.
Menigmaal heeft men gezucht bij de overdonderende bronnenreeks van de registers van de Keure en van Gedele. Velen zien er tegen op om ze te raadplegen en leggen ze liever naast zich neer of stellen zich tevreden met uitgegeven fragmenten, alhoewel de registers schatten aan informatie bevatten. Juist omdat ze zo’n interessant bronnenmateriaal vormen voor een hele waaier aan onderzoeksonderwerpen en –methoden zou het nuttig zijn om ze uit te geven of althans te onsluiten via indices, maar zelfs de meest geestdriftige historische graver werd tot nu toe niet bereid gevonden om dit titanenwerk uit te voeren.
3. Status quaestionis
Alhoewel de registers van de schepenbanken in Gent reeds meerdere malen gefungeerd hebben als belangrijk bronnenmateriaal voor een heel scala aan studies[5], werden de jaarregisters van de Keure en de staten van goed van de schepenbank van Gedele echter vooral ter hand genomen omwille van de onschatbare informatie die gepuurd kan worden uit de inhoud van de geregistreerde akten. Een diepgaand onderzoek vanuit een ander perspectief waarbij de registers als een type bron en artefact van de stedelijke administratie beschouwd zouden worden, drong zich echter op.
Behoudens bovengenoemde licentiaatsverhandelingen van Ph. Lardinois en D. Vandevelde en de bij elkaar gesprokkelde wetenswaardigheden en vaststellingen van vorsers die reeds met de registers te doen hadden, viel er weinig informatie te rapen omtrent de structuur van de registers en de werking van de stadsadministratie in de late Middeleeuwen[6].
We mogen hierbij echter niet onvermeld laten dat de aanzetten tot dit onderzoek gegeven werden door de licentiaatsverhandeling van Ph. Lardinois. Deze dissertatie was tot nu toe zowat het enige werk dat z’n licht liet schijnen over de werking van de administratie van de schepenen. Zijn stellingen bleken echter niet altijd even overtuigend, waardoor bijkomend onderzoek wenselijk was. Ph. Lardinois gaf reeds zelf in zijn verhandeling aan dat een grondig onderzoek van de registers waardevol zou zijn[7].
4. Onderzoeksvragen
Bij de start van het onderzoek hadden we reeds een aantal basisvragen in ons achterhoofd, maar het was vooral de daadwerkelijke raadpleging van het bronnenmateriaal die nieuwe vragen opwierp. Zo werd het onderzoek een dynamisch spel waarbij antwoorden gezocht werden, maar zich ook nieuwe probleemstellingen ontwikkelden. Omdat we ergens een lijn moesten trekken in de omvang en diepgang van het archiefwerk, zijn er bijgevolg helaas vragen onbeantwoord gebleven. Hierdoor is echter een deur open gebleven voor toekomstige vorsers, alhoewel er aan onderzoekspistes in verband met de schepenregisters geen gebrek is, lijkt ons.
Omdat onderhavige studie handelt over de registratie door de stedelijke overheid is het in de eerste plaats belangrijk te weten wanneer de aanleg van registers om er akten van vrijwillige rechtspraak in te noteren een aanvang heeft genomen. Het is immers niet denkbeeldig dat er reeds registers aangelegd werden vóór het tijdstip waarop het oudste ons overgeleverde register van de Keure opgesteld werd. De eerste etappe bestond dus uit spoorzoeken in archiefmateriaal.
Voor het onderzoek rond de registerreeksen vormden een diplomatische en een paleografische benadering samen de basiscomponenten van ons onderzoek. Het diplomatische luik omvat de structuur van de akten en de gebruikte formuleringen, terwijl in het paleografische gedeelte getracht werd de verschillende handen uit elkaar te houden.
Ook aan het type van de akte, de taal en de validatie diende aandacht besteed te worden. Het was de bedoeling al deze elementen zoveel mogelijk te combineren en verbanden te zoeken tussen bijvoorbeeld het type akte en de gebruikte formuleringen, tussen de scribent en de gebruikte formuleringen of de structuur van de akte. Aanvankelijk bestudeerden we deze gegevens voor kleinere tijdseenheden, min of meer bepaald door de politieke veranderingen in Gent op bepaalde tijdstippen, om nadien grotere lijnen te schetsen voor het globale verloop van de 14de eeuw.
De opeenvolging van de akten in de registers wierp ook vragen op, daar de akten niet in chronologische volgorde opgetekend staan, zoals men misschien zou verwachten. Ph. Lardinois had hiervoor reeds een aantal hypothesen naar voor geschoven, maar het was verkieselijk deze eerst verder te toetsen aan bronnenmateriaal alvorens wij ons hierbij konden aansluiten. Bepaalde aspecten van zijn stellingen dienden ook verder uitgediept te worden om genuanceerder uitspraken te kunnen formuleren.
De groep ‘losse akten’ die we bij elkaar zochten als een soort van controlemateriaal op de registers stelde specifieke problemen. Het exacte tijdstip waarop ze vervaardigd werden (voor, tegelijk of na de registratie van de akte in het schepenregister) en hun functie was niet geheel duidelijk. De vraag naar hun functie staat in verband met die omtrent de waarde van zo’n ‘losse akte’ ten opzichte van een akte opgenomen in het register.
Door middel van het aanleggen van een geautomatiseerde databank (cf. infra) was het mogelijk om op een vrij eenvoudige wijze verbanden te onderzoeken. Zo stelden we ons de vraag of er een relatie bestond tussen de aard van de akte, de schepenen die als getuige optraden en de scribent die de akte registreerde; of tussen de klerk en de structuur van de akte of het gebruik van bepaalde formules in de notificatio (NOT) of datatio (DAT).
Het leek ons ook relevant om het aantal geregistreerde akten na te gaan, en dit zowel van jaar tot jaar als van maand tot maand. Binnen een jaar kunnen er immers vaste piek- en dalperiodes zijn die te maken kunnen hebben met bepaalde socio-economische omstandigheden. Voor de jaartotalen kunnen de eventuele fluctuaties in verband gebracht worden met de tijdsomstandigheden. Globaal gezien is er een enorme toename merkbaar van het aantal geregistreerde akten in de chronologische opeenvolging van registers. Het was bijgevolg nodig te onderzoeken of aan deze groeiende administratieve activiteit ook aanpassingen binnen de organisatie of werking van de stadsadministratie beantwoordden.
Tot slot wilden we ook graag de situatie van de Gentse stadsadministratie vergelijken met andere administraties van grote en kleine steden binnen en buiten Vlaanderen om het exceptionele dan wel het ordinaire ervan aan te kunnen tonen.
5. Methode
Om de bovengenoemde vragen te kunnen beantwoorden was het in de eerste plaats een kwestie van zoveel mogelijk materiaal te verzamelen. Voor ca. de eerste helft van de 14de eeuw (dit is t.e.m. het ambtsjaar 1357-1358) behandelden we dan ook alle overgeleverde registers van de Keure. Voor de tweede helft van de eeuw zijn er heel wat meer registers overgeleverd en beperkten we ons noodgedwongen tot het onderzoeken van één register per periode van ca. tien jaar. Er werden echter twee extra registers opgenomen binnen de periode van de Gentse Oorlog (1379-1385) omdat de weerslag van de politieke situatie op de administratie zeer opvallend was. Een oppervlakkige prospectie van de tussenliggende registers leverde ons nog enkele bijkomende gegevens op om bepaalde hypothesen te kunnen staven.
Om een antwoord te kunnen geven op de vraag naar de oudste vermelding van een schepenboek dienden we akten op te sporen die dergelijke verwijzingen bevatten in de vorm van een vaste formulering. We verzamelden akten van dit type voor de gehele 14de eeuw.
Zo vergaarden we uiteindelijk een bestand van akten bestaande uit ca. 4000 oorkonden geregistreerd in de registers van de Keure uit het Stadsarchief Gent en ca. 100 ‘losse akten’ uit fondsen bewaard in het Rijksarchief Gent[8]. Voor beide reeksen werd een afzonderlijke databank opgesteld waarin op elektronische fiches voorgestructureerde gegevens werden ingevuld[9]. Op beide fiches werd aan elke akte een volgnummer toegekend, waarbij voor de akten komende uit de registers ook het jaar aangegeven werd van het register waaruit ze stamden. Vervolgens werd de structuur van de akte afgekort weergegeven, waarna de verschillende diplomatieke onderdelen in afzonderlijke velden werden ingevoerd. Aangezien in het licht van ons onderzoek vooral de gebruikte formuleringen van belang zouden zijn, werden delen van de dispositio (DIS) die het minst vormgebonden waren weggelaten. Dit konden we pas doen nadat we een zekere vertrouwdheid met ons bronnenmateriaal hadden ontwikkeld. Wat de datum betreft, die namen we zowel op in haar originele vorm (DAT), als in een vorm omgerekend naar nieuwe stijl. Dit laatste vooral met het oog op statistische verwerking. Er werden verder nog velden voorzien voor eind- en / of marginale notities, een korte weergave van de inhoud van de akte en voor bijkomende opmerkingen. De korte inhoud is noodzakelijk om het type akte te kunnen bepalen. Tot slot werd de archiefreferentie toegevoegd.
Voor de akten uit de registers voegden we nog een veld toe waarin een code werd ingevuld die verwees naar een bepaalde hand en een veld waarin aangegeven kon worden of de akte al dan niet gecanceleerd was. Het bepalen van de handen was geen gemakkelijke opgaaf omdat de stijl nogal gelijklopend is. We baseerden ons voornamelijk op de vorm van de begininitiaal (vooral in de oudste registers zijn deze ten gevolge van extra ‘versieringen’ zeer duidelijk van elkaar te onderscheiden), enkele karakteristieke lettervormen en het algemene schriftbeeld. De handengroepen werden per register opgesteld omdat het juist vanwege de zeer gelijklopende stijlen zeer moeilijk is om over grote periodes uit te maken of een handschrift hetzelfde, dan wel verschillend is. Het onderscheid moet gemaakt worden op basis van minieme verschillen.
Voor de ‘losse akten’ was het verder nog belangrijk om, indien de corresponderende akte uit de registers opgenomen was in onze eerste databank, het betreffende volgnummer van die akte te noteren.
De elektronische databank die we aldus opgesteld hadden, bood nu tal van mogelijkheden om de verzamelde gegevens te verwerken en verbanden te leggen. Paleografische gegevens, bijvoorbeeld alle akten van eenzelfde hand, konden op een vrij eenvoudige manier gekoppeld worden aan diplomatische eigenschappen, bijvoorbeeld de gebruikte formuleringen, wat ons soms tot verrassende vaststellingen bracht.
De verwerking van de chronologische gegevens in grafieken maakte het ook eenvoudiger om onder andere plotse breuken vast te stellen. De databank heeft het werk zeker verlicht, maar al wie ooit met computers te maken heeft gehad kent de grillen van de informatica.
Het doornemen van heel wat met het onderwerp verbonden literatuur stelde ons tenslotte in staat om de verzamelde gegevens te linken aan de historische context en om de casus van de 14de-eeuwse Gentse stadsadministratie te plaatsen in een breder kader van middeleeuwse administraties binnen en buiten Vlaanderen.
6. Structuur
Vertrekkend vanuit een breed historisch kader hebben we in een eerste hoofdstuk ‘De eeuw der Artevelden’ getracht om een beknopt beeld te schetsen van Gent in de 14de eeuw, waarbij vooral aandacht besteed wordt aan gebeurtenissen of evoluties die mogelijks een weerslag hadden op de werking van de administratie. Omdat de registers niet kunnen begrepen worden zonder een minimum aan kennis van de organisatie en bevoegdheden van een aantal stedelijke instellingen, gingen we ook even dieper in op de functie van de schepenbanken in de veertiende eeuw en behandelden we oppervlakkig de andere die in de loop van ons betoog ter sprake zullen komen.
Nadien staan de registers van de Keure centraal en worden concrete resultaten van ons diplomatische en paleografisch onderzoek naar voor gebracht. Er werd onvermijdelijk allusie gemaakt op de situatie in Gent om bepaalde zaken in de werking van de stadsadministratie te kunnen duiden. We hebben in dit hoofdstuk geopteerd om de gegevens en evoluties omtrent de registratie van de akten te bespreken binnen afgebakende tijdsblokken, waarvan de termini bepaald werden door belangrijke politieke of sociale gebeurtenissen die als referentiepunt konden dienen.
De vaststellingen die we konden doen aan de hand van de registers werden vervolgens aangevuld en vergeleken met gegevens uit het samengestelde bestand ‘losse akten’.
Het daarop volgende hoofdstuk is gewijd aan de werking van de administratie waarbij hypothesen gemaakt zullen worden op basis van de gegevens uit het onderzoek. Hier werd onder andere aandacht besteed aan de registratieprocedure.
We gaan nadien kort in op de overige documenten die binnen de Gentse stadsadministratie tot stand kwamen, waarbij gesteund werd op onderzoek van andere vorsers.
Tenslotte zullen we trachten de casus van Gent te vergelijken met andere grote en kleinere steden om zo het typische, dan wel het algemene te kunnen aantonen.
Aan het eind zal er nog een hoofdstuk gewijd worden aan de onderzoeksmogelijkheden van de registerreeksen in Gent, waarbij een beknopt overzicht van de reeds bewandelde paden gegeven wordt, maar ook een aantal niet onderzochte pistes zullen voorgesteld worden, waarmee de deur naar de toekomst open blijft.
‘De eeuw der Artevelden’
Hoofdstuk 2: “De eeuw der Artevelden”
1. Historische schets. Gent in de 14de eeuw[10]
Vlaanderen kende in de late Middeleeuwen een uitzonderlijk hoge graad van verstedelijking en een enorme bevolkingsdichtheid. De stad Gent was koploper met ca. 64 000 inwoners. Ondanks deze hoge densiteit van de bevolking in de Lage Landen en de intensieve commerciële, politieke en militaire relaties die ze onderhielden, factoren die in normale omstandigheden de verspreiding van de pest positief zouden moeten beïnvloeden, bleven ze in 1348-1351 gespaard van de Zwarte Dood[11]. Volgens D. Nicholas daalt de omvang van de Gentse bevolking echter scherp in de tweede helft van de 14de eeuw, waarbij hij een cijfer voorop stelt van nog slechts 25 000 inwoners voor Gent in 1390[12]. Hij geeft hiervoor een politieke verklaring en wijst op de invloed van de zware repressie tegenover de wevers in de periode 1349-1369[13].
Samen met Brugge en Ieper behoorde Gent tot de zogenaamde ‘drie steden’ die de politieke macht in Vlaanderen in handen hadden. Die macht hadden ze weten te verwerven dankzij hun welvaart die voortkwam uit een bloeiende textielindustrie. De belangrijke politieke gebeurtenissen in Vlaanderen draaiden in de late Middeleeuwen dan ook steeds rond deze machtscentra.
Voor Vlaanderen kunnen twee types stedelijke netwerken onderscheiden worden. In het model waarin de steden een schakel vormen in een internationale handel, fungeerde Gent als productiecentrum. Brugge bekleedde een andere sleutelpositie als handelscentrum. De Gentse wolnijverheid die voornamelijk gericht was op een buitenlandse markt, was een belangrijk element binnen het stedelijke netwerk in Vlaanderen. Om haar faam hoog te houden was Gent meer en meer verplicht om de ‘monocultuur’ van het textielwezen te bestendigen. Dit maakte de sector echter bijzonder vatbaar voor grillen van de markt en politiek-militaire omstandigheden. De vele sociale spanningen en revoltes in de 14de eeuw waren dan ook vaak het gevolg van crisissen in de textielsector.
Behalve als productiestad voor de internationale handel functioneerde Gent ook nog in een ander model als centrale stad ten opzichte van het omringende platteland en de kleine steden. Gent monopoliseerde de essentiële rechterlijke taken en bezat een uitgebreide administratie[14].
Een schets van de sociaal-economische en politieke ontwikkelingen die zich in de loop van de 14de eeuw voordeden in Gent is onontbeerlijk voor een studie over de stadsadministratie, want deze bleef er natuurlijk niet ongevoelig voor. Het is een eeuw die gekenmerkt werd door crisissen, opstanden en oorlogen: de oorlog van 1297-1305, de Vlaams-Franse strijd van 1315, de Kustopstand 1323-1328, het uitzonderingsregime van 1338-1349 waar Jacob van Artevelde deel van uitmaakte, de herhaaldelijk rebellie van de wevers en tenslotte ook de Gentse Oorlog van 1379-1385. Een bijzonder woelige tijd dus, zowel voor Vlaanderen als voor Europa, want overal braken zowat synchroon revoltes uit in de loop van de 14de eeuw. De repressie die op de opstanden volgde droeg in zich meteen echter ook de kiem voor nieuw verzet.
De 14de eeuw wordt voor Gent ook wel eens betiteld als ‘de eeuw der Artevelden’ vanwege de twee historische helden die elk een poosje de macht uitoefenden: Jacob van Artevelde (1338-1345) en zijn zoon Philips van Artevelde (tijdens de Gentse Oorlog).
Gent stond als belangrijke Vlaamse stad steeds tussen twee vuren, want het was voor zijn dominante lakennijverheid afhankelijk van de import van Engelse wol, maar behoorde staatkundig tot de Franse Kroon. Noord-Frankrijk fungeerde daarenboven ook als graanschuur voor het Vlaamse land. Meer dan eens kwam Gent dan ook in een hachelijke positie terecht wanneer de beide grootmachten het oneens waren, waarbij het voor de verscheurende keuze kwam te staan tussen voedsel of economie, beide nagenoeg even belangrijk voor het voortbestaan van een stad.
Internationale spanningen waren steeds verbonden met conflicten op lokaal of regionaal vlak. Aan het einde van de dertiende eeuw hadden Engeland en Frankrijk al een keer tegenover elkaar gestaan toen de toenmalige graaf van Vlaanderen Gwijde van Dampierre in 1297 eenzijdig zijn leenverdrag met de Franse koning opzegde en om economische redenen een bondgenootschap aanging met Engeland. Te Gent zorgde dit voor een polarisatie tussen het gevestigde stadspatriciaat, dat de zijde van Frankrijk koos, en de tegenpartij, bestaande uit belangrijke economische groepen die zich aansloten bij de Vlaamse graaf. Wanneer koning Filips IV in mei 1300 Vlaanderen opnieuw in zijn macht heeft, zal hij zijn leliaardse bondgenoten opnieuw op hun post plaatsen binnen het stadsbestuur, maar om het bewaren van de lieve vrede vervangt hij in 1301 het bestaande systeem van de XXXIX door een jaarlijks vernieuwd schepencollege met een tweeledige structuur[15]. De inspiratie voor een dergelijke structuur kan hij gehaald hebben bij Margaretha van Constantinopel, die in 1275 al eens een poging waagde om de stadsmagistraat te hervormen in 13 schepenen, 13 raadsheren en 4 ontvangers[16]. Het tweepolige karakter van de Gentse schepenbank ligt hiermee vast tot aan het einde van het Ancien Regime, de beide schepenbanken krijgen eigen specifieke bevoegdheden en vermoedelijk wordt tegelijk ook de administratie hervormd.
De sociale spanningen waren hierdoor echter nauwelijks getemperd en deze situatie in Vlaanderen zal in de loop van de 14de eeuw dan ook steeds opnieuw voor uitbarstingen zorgen. Ook Frankrijk en Engeland kwamen opnieuw tegenover elkaar te staan wanneer ze elkaar de Franse kroon betwistten; een conflict dat uitgroeide tot de Honderdjarige Oorlog, waarin Vlaanderen willens nillens ook positie zou moeten kiezen.
Na de Guldensporenslag van 1302 kwam in Gent een eind aan de monopoliepositie van het gevestigde stadspatriciaat, de zogenaamde erfachtige lieden, alhoewel ze nog steeds in ruime mate aanwezig bleven in het bestuur van de stad. De ambachten verwierven ook politieke macht binnen het stadsbestuur. Het politieke landschap zal in de 14de eeuw echter vooral getekend worden door onderlinge conflicten tussen de ambachten. Er zal zich meer bepaald een harde strijd ontwikkelen tussen de wevers en de volders die herhaaldelijk voor een bloedig treffen zal zorgen[17].
Het politieke evenwicht was echter zeer fragiel en op 4 augustus 1311 kwam het dan ook tot een uitbarsting waarbij de wevers en de volders tegen het patriciaat op straat kwamen. Graaf Robrecht van Bethune, op zijn hoede voor opstanden binnen Vlaanderen, maakte korte metten met de revolte en vaardigde zware straffen uit tegen de opstandelingen. De wevers die aanvankelijk zegevierden en nieuwe schepenen aanstelden, werden zwaar gestraft en de graaf wijzigde in 1312 de samenstelling van de schepenbank, die opnieuw voornamelijk uit erfachtige lieden bestond[18].
In 1314-1316 werd de strijd tegen Frankrijk opnieuw hervat. De leliaards in Gent verzetten zich, maar na een militair treffen volgden confiscaties door de graaf van Vlaanderen.
Op het eerste gezicht lijkt deze overwinning op het Fransgezinde kamp te wijzen op een tanend gezag van de Franse koning over de Vlaamse graaf, maar de gebeurtenissen van 1311 en 1314-1316 moeten veleer geïnterpreteerd worden als indicatoren van de toenemende macht van de Vlaamse steden; Gent in het bijzonder.
Graaf Robrecht moest dan ook controle trachten te behouden over de samenstelling van de schepenbanken. Wanneer de Gentse milities in 1319 tijdens een veldtocht met de Vlaamse graaf plots hun medewerking opzegden, reageerde deze dan ook terstond met een drastische ingreep in het Gentse schepencollege: hij elimineerde de onruststokende wevers uit het stadsbestuur. De wevers ondergingen een waar terreurbewind, want ze verloren al hun politieke rechten en hun deken en kregen bovendien ook zware lasten opgelegd[19]. Om de sociale vrede en het precaire politieke evenwicht te verzekeren stelde hij daar bovenop nog een college van vijf (graafgezinde) hoofdmannen aan om de stad te besturen.
Tekenend voor het herstelde bondgenootschap tussen het oude leliaards gezinde patriciaat en de Vlaamse graaf was de steun die Gent verleende aan graaf Lodewijk van Nevers, de opvolger van Robrecht van Bethune, tijdens de zogenoemde Kustopstand (1323-1328) terwijl de stad zelf volledig afwezig bleef in deze revolte. Een opstand van de Gentse wevers in de herfst van 1325 werd dan ook niet alleen door de graaf, maar ook door het schepencollege neergeslagen en de wevers bleven dus van politieke macht verstoken.
Alhoewel Lodewijk van Nevers er in slaagde de opstandige gebieden weer onder controle te krijgen en zo opnieuw wat ademruimte had waardoor hij zelfs het regime van de hoofdmannen in Gent kon afschaffen (1329)[20], lag in zijn overwinning ook de kiem van zijn falen onder het bestuur van Jacob van Artevelde. De doorslaggevende hulp van de Franse troepen dwong de graaf namelijk de Franse koning erg trouw te zijn, waardoor de economische contacten met Engeland in het gedrang kwamen. Deze politieke omstandigheden, versterkt door een recessie in de wolnijverheid zorgden voor hoogoplopende spanningen binnen Gent.
Daarbovenop kwam de internationale dimensie. De Arteveldestad komt dan ook tussen twee vuren te staan wanneer de beide grootmachten, Frankrijk en Engeland, in de 14de eeuw slaags geraakten naar aanleiding van de betwisting van de Franse troon. De stad zal dan ook aanvankelijk een neutrale positie trachten in te nemen, maar dat werd steeds moeilijker wanneer Engeland in augustus 1336 een handelsembargo instelde en de wolnijverheid daardoor in het gedrang kwam. De Gentse economie was sterk gesteund op deze buitenlandse wolhandel. Toen later op het jaar ook nog de (subsidiaire) Engelse graantoevoer afgesneden werd, kwam na de werkgelegenheid ook de voedselbevoorrading in het gedrang. In het voorjaar van 1337 kwam de hongerende bevolking dan ook in opstand, die werd echter met harde hand onderdrukt door de graaf en de stadsmagistraat. Door de versterkte band met Frankrijk kon graaf Lodewijk van Nevers geen kant meer uit en hypothekeerde zodoende ook een herstel van de handelsrelaties met Engeland.
De toenemende crisis in de wolnijverheid gecombineerd met de voortdurende onderdrukking van de wevers bracht Gent in een steeds hachelijker positie en maakte de weg vrij voor iemand als Jacob van Artevelde.
Op 28 december 1337 slaagde van Artevelde erin om alle sociale geledingen ervan te overtuigen de Gentse neutraliteit op te geven en de steven te wenden naar Engeland[21]. Bovendien wist hij het Gentse stadsbestuur zo samen te stellen dat naast de poorters, volders en kleine neringen eindelijk ook de wevers weer politieke macht kregen. Dit werd bereikt door het aanstellen (3 januari 1338) van vijf hoofdmannen, waarvan Jacob van Artevelde er één was; weliswaar een dominerende. Het schepencollege dat aan het bewind was sedert augustus 1337 werd niet gewijzigd[22]. Het feit dat zo’n drastische ingreep midden in het ambtsjaar van de schepenen gebeurde toont aan hoe erg de situatie wel was[23]. Vanzelfsprekend was dit regime nogal anti-graafgezind. Onvermijdelijk moeten deze woelige tijden met hun diepgaande wijzigingen repercussies gehad hebben op de stadsadministratie. Volgens D. Nicholas werden de stadsklerken afgezet en vervangen door een nieuw corps op 27 februari 1338[24].
Begin februari kon dit regime een eerste succes op zijn palmares schrijven: er werd een handelsakkoord met Engeland gesloten. Tijdelijk leefde de hoop weer op dat de economie uit het slop zou geraken.
De vernieuwing van de schepenbanken op 15 augustus 1338 was de eerste gelegenheid voor van Artevelde om invloed uit te oefenen op de samenstelling ervan. Voor het eerst werden toen de wevers weer toegelaten tot de stadsmagistraat[25].
Het regime van Jacob van Artevelde kwam echter in een lastig parket ten opzichte van de graaf van Vlaanderen die eigenlijk aan de Franse koning verplicht was in te grijpen toen de Gentenaars meer en meer hun neutraliteit lieten varen en steeds duidelijker een economisch geïnspireerde anglofilie vertoonden. De aanwezigheid van de graaf in Vlaanderen verleende onrechtstreeks legitimiteit aan het uitzonderingsregime van van Artevelde. Lodewijk van Nevers verbleef in Vlaanderen tot midden februari 1339 en keerde terug in oktober van hetzelfde jaar[26]. Toen hij echter begin december min of meer gedwongen werd een verdrag met Brabant te tekenen, nam hij nadien de benen. Dit ontnam van Artevelde de basis voor zijn aanspraak op macht en er moest dus een plaatsvervangende regent voor de functie van de graaf voorzien worden. Men liet zijn oog vallen op Simon van Mirabello, de echtgenoot van de bastaardzuster van Lodewijk van Nevers. Gent kiest begin 1340 resoluut voor Engeland wanneer het op 26 januari de Engelse koning Edward III verwelkomde en hem erkende als koning van Frankrijk. Hiermee verkoos Gent wol boven graan en blies de handelsbruggen met Frankrijk op.
Langzaamaan kwam het regime van Jacob van Artevelde echter onder spanning te staan. Vanaf 1342 spreekt men dan ook van een crisis in het van Artevelde regime[27]. De tijdelijke aanwezigheid van de graaf in Vlaanderen, op vraag van de drie steden, markeert het begin van de aantasting van de macht die Jacob van Artevelde en zijn regime zich toegeëigend hadden. Een sociaal-economische crisis zal deze evolutie nog versterken en het lot van van Artevelde bezegelen. Binnen Gent nam de onrust tussen wevers en volders opnieuw toe. De tijdsomstandigheden dreven de spanning verder op, want de graanprijzen lagen nog steeds bovenmatig hoog en het tekort aan wol hield aan[28]. Op 2 mei 1345, beter bekend als Kwade Maandag, kwam het tot een uitbarsting waarbij de volders het onderspit moesten delven[29]. Een paar weken voordien, op 15 april, had Jacob van Artevelde echter reeds zijn ambt als hoofdman neergelegd[30]. Op 17 juli 1345 werd hij het slachtoffer van een afrekening die eerder het resultaat was van vijandschap ten opzichte van zijn persoon dan van de gevoerde politiek ten aanzien van Engeland, want het door de wevers gedomineerde stadsbestuur zette het bondgenootschap met Engeland onveranderd verder tot aan het Frans-Engelse bestand in november 1348. De restanten van het Gentse ‘volksfront’, gedomineerd door de wevers werden opgeruimd na alweer een bloedig treffen tussen de wevers en de volders, waarbij deze laatsten als overwinnaars uit de bus kwamen en opnieuw de macht veroverden. Dit wapenfeit dat plaatsvond op 13 januari 1349, staat bekend als Goede Dinsdag en maakte meteen ook een eind aan het bewind der hoofdmannen. Gent capituleerde ten voordele van de nieuwe graaf, Lodewijk van Male.
Het stadsbestuur werd onmiddellijk vervangen en samengesteld uit getrouwen van de graaf (patriciërs), leden van de volders en de kleine neringen[31]. De wevers werden net als tijdens de periode 1319-1338 gekleineerd: ze werden opnieuw uitgesloten van deelname aan het bestuur van de stad, kregen opnieuw zware lasten te verduren en ook op sociaal vlak kregen ze heel wat beperkingen opgelegd. Ze moesten zwaar boeten voor hun beleid van de voorbije jaren. De discriminatie zorgde voor een al dan niet vrijwillige emigratiegolf, wat de bestaande recessie in de Gentse economische sector nog deed toenemen.
Rust en orde waren in Vlaanderen bijgevolg ver te zoeken. In de jaren 1350 waren er herhaaldelijk wrijvingen en opstootjes. De Gentse voorschepen van de Keure moest in 1357-1358 om redenen van corruptie verbannen worden om het volk te kalmeren. In juni 1356 was Lodewijk van Male daarbij ook nog eens ten strijde getrokken tegen Brabant.
De situatie werd onhoudbaar en naar het einde van de jaren 1350 toe moesten de maatregelen noodgedwongen versoepeld worden[32]. Deze verzachtende politiek moet gekoppeld worden aan de toenmalige rebellie te Parijs onder leiding van Etienne Marcel en de hieruit voortkomende vrees dat de vonk wel eens naar Vlaanderen kon overslaan[33]. Het is in deze verhitte tijden dat de Gentse wevers en volders op 12 juli 1359 nog maar eens tegenover elkaar kwamen te staan. In paniek werd de wevers een plaatsje in het stadbestuur aangeboden; deze namen onmiddellijk hun oude posities weer in en namen wraak. In een golf van volkse opstanden kwam de anti-grafelijke houding nog eens tot uiting, maar de interne verdeeldheid maakte het voor graaf Lodewijk van Male mogelijk om zijn macht opnieuw te consolideren. Te Gent bleef de spanning tussen wevers en volders echter te snijden en op 1 februari 1360 gingen de poppen weer aan het dansen en werden de volders nog maar eens in de pan gehakt. De wevers maakten hiervan handig gebruik om hun macht de herstellen en op hun beurt de volders in een ondergeschikte positie te dwingen. De verdeling van het stadsbestuur onder poorterij, kleine neringen en wevers die hierdoor ontstond, zal behoudens een onderbreking in de 15de eeuw (1455-1477), aangehouden worden tot 1540, en wordt bestempeld als het regime der Drie Leden. Deze verhouding werd bevestigd in 1369 en toegepast op nagenoeg alle sociale en politieke instellingen in Gent. Alhoewel dit tot conflictbeheersing leidde, werkte het onvermijdelijk ook verstarring in de hand. Een verandering in de samenstelling van het klerkencorps dat in dienst was van de stad, lijkt er in 1361 niet geweest te zijn[34].
De periode 1360-1379 is de langste van de eeuw in Gent zonder sociaal-politieke opstootjes die veelal met geweld werden beslecht. De relatie met de Vlaamse graaf was hersteld. Lodewijk van Male koos zelfs Gent uit om in 1369 het huwelijk van zijn dochter Margaretha met Filips de Stoute, hertog van Bourgondië, te sluiten. Maar deze rust was slechts schijn, daar de sociale spanningen niet plots opgelost waren.
De explosie van 1379 is dan ook niet te wijten aan de verzwakte positie van de graaf, maar moet gezien worden als het culminatiepunt van een sociaal-politieke strijd die al de hele eeuw aan het gisten was. Belangrijke factoren zijn de steeds weerkerende onderdrukking van de textielarbeiders, de algemene verarming van de bevolking, vooral tijdens de tweede helft van de 14de eeuw, en tot slot ook het langzame centraliserende knagen van de grafelijke politiek gepaard gaande met inbreuken op de privileges van de stad. Daar bovenop nestelden zich nog persoonlijke en familiale vetes, die veelal met geweld uitgevochten werden, en ook de revolutionaire traditie van Gent mag niet vergeten worden[35].
Twee incidenten lokten de polarisatie uit. De door de graaf verleende toelating aan Brugge om een verbindingskanaal te graven naar de Leie, stuitte vanzelfsprekend op groot verzet vanwege Gent dat zo haar levensnoodzakelijke stapelrecht omzeild zag. De Witte Kaproenen voerden in mei 1379 dan ook een raid uit op de Brugse delvers. Met de aanhouding van de leiders van de Gentse militie in september door de baljuw, zonder daarbij de toestemming van de Gentse schepenen te vragen, werd een tweede inbreuk gepleegd op de voorrechten van de stad. De graaf ging daarmee een brug te ver en het spel zat op de wagen. Het Gentse volk had een motief voor een krachtig optreden tegen de centraliserende tendensen van de graaf en vermoordde op 5 september de grafelijke baljuw Rogier van Outrieve. Het nooit gedoofde vuur van de autonomie werd opnieuw aangewakkerd en Vlaanderen verzeilde voor de zoveelste maal in een spiraal van geweld.
Opnieuw werd een college van vijf hoofdmannen samengesteld, dit maal onder leiding van de deken van de schippers Jan Yoens. Het bestaande schepencollege dat pas een paar weken voordien was ingesteld (15 augustus 1379), werd volledig buiten spel gezet. Er volgde een militaire expeditie met de bedoeling bondgenoten te verzamelen, waarbij echter een spoor van vernieling door Vlaanderen getrokken werd. Het akkoord tussen de graaf en de Vlaamse steden op 1 december werd op poten gezet door Filips de Stoute en betekende slechts een tijdelijke wapenstilstand. Dientengevolge werd te Gent eind december een nieuw schepencollege voor beide banken verkozen[36].
De gespannen verhoudingen binnen de steden en radicale anti-grafelijke houding van Gent leidden ertoe dat Brugge en Ieper afhaakten. Gent ging op zijn eentje door met revolteren, maar verloor toch stilaan terrein. Brugge werd zelfs vanaf augustus 1380 een uitvalsbasis voor de Vlaamse graaf. Op 11 november werd opnieuw een bestand afgesloten waarmee de winterperiode overbrugd werd. Gent hervatte zijn razzia’s in februari 1381, maar kreeg het vanaf september steeds moeilijker om zich te bevoorraden omdat handelsroutes onder druk van de vorst afgesneden werden. De winter van 1381-1382 was erg zwaar voor de Gentse bevolking die met lede ogen moest toezien hoe de werkloosheid toenam en de handel lam kwam te liggen met voedseltekorten tot gevolg. Men kon niet anders dan het andermaal over de radicale boeg te gooien en als een verre echo van de gebeurtenissen in 1337-1338, werd Philips van Artevelde, zoon van Jacob, op 24 januari 1382 naar voor geschoven als baljuw. Maar de tactiek werkte niet meer. Na een Pyrrusoverwinning op het grafelijke leger in mei waardoor Gent even op adem kon komen, werden de Gentse opstandelingen op 27 november 1382 door een coalitie tussen de Vlaamse graaf en de Franse koning verslagen in de Slag van Westrozebeke. Filips van Artevelde sneuvelde, maar de stad zette nog een poosje op eigen houtje onder leiding van Pieter van den Bossche en Frans Ackerman de strijd verder. De militaire overwinning te Westrozebeke bleef echter politiek onbenut omdat Filips de Stoute, sedert eind januari 1384 graaf van Vlaanderen, met de onderdrukking en vernietiging van Gent op economisch vlak in zijn eigen vingers zou snijden. Het rebelse vuur kreeg zo echter de mogelijkheid om nog jaren na te smeulen[37]. Op 8 december 1385 vertaalt het einde van de Gentse Oorlog zich in de vrede van Doornik, gesloten door een diplomatische graaf en een uitgeputte stad[38].
2. Instellingen in de stad
2. 1. Schepenbanken[39]
a) Geschiedenis en organisatie
Met het verdrag van Senlis werd het bestaande schepenbestuur met negenendertig leden in 1301 vervangen door twee schepenbanken met elk 13 leden en eigen bevoegdheden. De benamingen Keure en Gedele waren daarmee een feit. De schepenen van beide banken konden slechts gedurende één jaar hun ambt uitoefenen, want elk jaar wordt het college op 15 augustus vernieuwd na verkiezingen door acht kiesheren, waarvan vier aangesteld door de vorst en vier door de uittredende stadsmagistraat.
Alhoewel men het schepenambt niet kon bekleden gedurende twee opeenvolgende jaren, was een terugkeer niet uitgesloten[40]. We zien bepaalde personen dan ook regelmatig opnieuw opduiken in één van beide schepenbanken. Wanneer een schepen tijdens zijn mandaat het leven liet, werd door de in functie zijnde schepenen met goedkeuring van de baljuw een nieuwe collega gekozen. Beide schepenbanken kenden een typische hiërarchische indeling met aan het hoofd een voorschepen.
We hebben reeds in de historische schets gezien dat in de loop van de veertiende eeuw sociale en politieke conflicten ertoe zullen leiden dat het Gentse politieke landschap een grondige wijziging onderging. De grote constante bestaat echter uit de kleine neringen, daar zij zowel onder revolutionaire bewinden als in vredestijd deel uitmaakten van elk regime dat de stad bestuurde na 1302. Het patroon van het stadsbestuur werd bijgevolg gevormd door enerzijds de poorterij, die hoewel ze hun monopolie verloren hadden niettemin nog steeds belangrijke functies bezetten, en de kleine neringen en anderzijds de wevers of de volders. De laatsten werden echter in 1349 definitief uitgeschakeld ten voordele van de wevers. Rond 1369 werd deze indeling formeel vastgelegd en werd de verdeelsleutel die gehanteerd werd voor de toewijzing van de schepenzetels aan de drie bovengenoemde sociale groeperingen gegeneraliseerd voor alle belangrijke functies binnen de stad. Democratisch was dit geenszins, daar een groot deel van de bevolking uitgesloten bleef van enig aandeel in de politieke macht.
Voor de schepenbanken werkte de verdeelsleutel als volgt: voor elk college waren er drie zetels voor de poorterij en telkens vijf voor de kleine neringen en de wevers. Ook de hiërarchie lag vast. Plaats één, vier en zeven waren voor de poorterij. Voor de wevers en de kleine neringen wisselde de rangorde om het jaar. In de pare jaren kregen de wevers plaats drie, zes, negen, elf en dertien voor de Keure, en plaats twee, vijf, acht, tien en twaalf voor Gedele. De kleine neringen vulden de resterende plaatsen in.
b) Bevoegdheden en activiteiten
Voor de periode waarover dit werk handelt, oefenen de schepenen het dagelijkse stadsbestuur uit met alles wat daarbij komt kijken. Vanaf de opsplitsing in twee schepenbanken krijgen ze ook elk specifieke bevoegdheden, waardoor het noodzakelijk wordt hier de zaken op te splitsen. Een volledige beschrijving van alle bevoegdheden van de schepenen zou ons te ver leiden en is hier ook niet echt op z’n plaats. We beperken ons bijgevolg tot de bespreking van die bevoegdheden waarvan de activiteiten hun weerslag vonden in de registers.
De schepenen van de Keure:
Zij verenigden in zich de traditionele machtsverdeling op wetgevend, rechterlijk en bestuurlijk vlak. Het is belangrijk om dit voor ogen te houden, maar we zullen nu slechts ingaan op de rechterlijke bevoegdheid van de schepenen van de keure omdat deze de belangrijkste is voor een goed begrip van wat volgt[41].
Voor de 14de eeuw zijn er nagenoeg geen beperkingen meer op de reikwijdte van de juridische bevoegdheid van de Gentse schepenen van de Keure, daar deze zich behoudens enkele enclaves uitstrekt over het gehele grondgebied van de stad. Naast de criminele en de burgerlijke rechtspraak vormde de vrijwillige rechtspraak een belangrijk element dat bijdroeg tot het aanzien van de schepenen[42]. Het gaat hier om akten en contracten tussen twee of meer partijen die rechtszekerheid krijgen door ze te ‘passeren’ voor de schepenbank, vandaar ook de benaming wettelijke passering voor dergelijke akten. Het zijn deze akten die geregistreerd werden in de jaarregisters van de Keure, die de centrale bron van ons onderzoek vormen. Een voorlopig onopgeloste vraag blijft deze naar de mogelijkheid tot sociale controle van de schepenen op de inwoners van hun stad omwille van het feit dat ze allerlei aspecten van het sociale leven op schrift stelden[43].
Het is van groot belang te weten in welke mate de schepenbank van de Keure in de 14de eeuw het alleenrecht bezat wat betreft de vrijwillige rechtspraak. De schepenregisters zouden namelijk slechts 50 tot 60 % van het totale aantal juridische handelingen bevatten. De ‘vrije markt’ van de vrijwillige rechtspraak werd in de Vlaamse steden bevolkt door verschillende instanties[44].
In Gent moesten de schepenen van de Keure deze bevoegdheden delen met de erfachtige lieden (viri hereditarii), de publieke notarissen, officialen en dekens van de christenheid.
Aanvankelijk bezaten de erfachtige lieden in de 13de eeuw het monopolie, maar na 1302 verloren ze dit ten voordele van de schepenen. In de loop van de 14de eeuw treden de erfachtige lieden echter nog geregeld op als getuigen bij transacties, wat er op wijst dat ze zeker niet plots uit het stedelijke leven verdwenen. Het lijkt er echter op dat de erfachtige lieden zich vooral toelegden op het opstellen van akten voor transacties van onroerende goederen[45].
Op basis van diplomatieke overeenkomsten tussen akten van vrijwillige rechtspraak door de erfachtige lieden en door de schepenen van de Keure heeft Ph. Lardinois reeds aangetoond dat ze beide onstonden in het Gentse stadssecretariaat. Uit een vergelijking van de akten blijkt ook overduidelijk dat schepenen en erfachtige lieden geen twee gescheiden sociale groepen waren, maar dat men eerder moet spreken van een osmose, daar dezelfde personen terugkeren in beide functies. De erfachtige lieden leverden akten af aan de partijen onder de vorm van chirografen, maar deze werden veelal achteraf toch geregistreerd in de registers van de Keure[46]. In de 15de eeuw wordt het aandeel van de erfachtige lieden in de vrijwillige rechtspraak tot nul herleid. De schepenen hebben nu het absolute monopolie[47].
Het notariaat was een andere instelling die ook bevoegd was voor de opmaak van geschreven bewijsstukken. In Vlaanderen werd de ontwikkeling van deze instelling echter sterk beknot omwille van het feit dat de schepenbanken hun macht reeds hadden uitgebouwd en over een goed ontwikkelde administratie met eigen scribenten beschikten voor de notarissen op het toneel verschenen[48]. Het ligt in de lijn der dingen dat de inwoners van een stad voor het verlijden van hun akten eerder een beroep zullen doen op de schepenen, waarmee ze al vertrouwd waren omdat deze het dagdagelijkse bestuur en de rechtspraak uitoefenden, dan op de notarissen[49]. Dit beeld verschilt grondig van wat zich in zuidelijker gelegen regionen van West-Europa voorgedaan heeft. Daar kon het notariaat zich parallel met de groeiende steden ontwikkelen en werd zo geïntegreerd als stedelijke instelling[50]. De publieke notarissen hebben zich in Vlaanderen bijgevolg nooit kunnen ontwikkelen tot een hechte vereniging[51].
Een ander aspect van rechtsbedeling door de Gentse schepenen wordt gevormd door hun functie als hogere rechtsinstantie voor de lagere rechtbanken binnen de stad. Vooral de vinders zijn hierbij belangrijk, daar hun akten vaak ook geregistreerd werden in de registers van het schepencollege. De vinders traden voornamelijk op bij schuldvorderingen en brachten deze dan in kennis voor de schepenen. Dit is vermoedelijk een gevolg van het feit dat de vinders vaak schepenen waren die tussen twee mandaten in zaten.
De schepenen van Gedele:
Zij kregen vanaf de hervorming van de schepenbanken aan het begin van de 14de eeuw naast hun functie als oppervoogden voor wezen ook de functie van ‘paysierders’ toebedeeld. Dit laatste is een soort van vredegerecht waarbij zoendingen konden worden afgesloten. De betreffende akten werden geregistreerd in de zogenoemde zoendingboeken.
De oppervoogdij over de wezen door de schepenbank is bijzonder voor Gent, daar in de meeste Vlaamse steden deze functie ingevuld werd door speciaal daarvoor opgerichte wezenkamers. Allerlei akten die tijdens de uitoefening van dit ambt tot stand kwamen in verband met het beheer van de goederen van de minderjarige wezen, werden geregistreerd in de wezenboeken van de schepenen van Gedele. Samen met de zoendingboeken vormen ze de reeks registers van Gedele[52].
2. 2. Brede Raad of Collatie
We vermelden hier ook kort de Brede Raad omdat die aan bod komt in ons verdere betoog. De Brede Raad, ook samengesteld en verdeeld door de drie leden, kreeg vaste vorm rond 1360. Vermoedelijk bestond dit beleidslichaam zelfs reeds vóór 1342, het jaar waarin de term voor het eerst opduikt in de bronnen[53]. Elk lid (poorterij, kleine neringen en wevers) had één stem en een meerderheid van twee stemmen tegen één zorgde voor de beslissing. Vooral in tijden van onrust konden de besluiten van de Collatie zwaar doorwegen op de gang van zaken[54]. De Brede Raad was vooral een adviserend orgaan voor het stadsbestuur, maar oefende ook controle uit op de stadsmagistraat. Vooral aangaande financiële aangelegenheden, bijvoorbeeld de vorstelijke beden, speelde het een voorname rol[55].
2. 3. Hoofdmannen
De hoofdmannen waren alleen of drie of vijf in getal. Voor Gent zijn er in de 14de eeuw drie periodes geweest waarin het hoofdmanschap werd ingesteld, meerbepaald van 1322 tot 1328, 1337 tot 1349 en 1379 tot 1385. Meestal functioneerden de hoofdmannen naast de schepenen, maar vaak ook trokken ze het bestuur van de stad volledig naar zich toe. In 1379 wordt onder leiding van Jan Yoens het schepencollege echter voor een paar maand afgezet[56].
2. 4. Vinderijen of smalle wetten
Het grondgebied van Gent was onderverdeeld in zes kosterijen: de opper- en onderkosterijen van Sint-Jans en Sint-Michiels en de kosterijen van Sint-Jacobs en Sint-Niklaas[57]. Aan elk van de kosterijen waren vier tot zes stadsvinders verbonden die de lagere rechtbanken of smalle wetten van de stad vormden. Net zoals de schepenbanken werden ook de vinders ieder jaar gewijzigd, maar ze werden aangesteld door en stonden onder toezicht van de schepenen van de Keure. De vernieuwing van de smalle wetten gebeurde telkens op Kerstavond. Hun voornaamste opdracht bestond eruit de meningsverschillen tussen Gentse poorters op te lossen, bijvoorbeeld bij schuldvorderingen omtrent kleine bedragen. De uitspraak van hun vonnis wordt vinderschap genoemd. Elke bank had een gezworen klerk, die de verklaringen van de getuigen moest bijhouden.
2. 5. Erfscheiders
Regelmatig duiken in de akten van de registers van de Keure ook erfscheiders op. Zij oefenden toezicht uit op de (water)wegen in de stad en traden op als experten bij betwistingen betreffende bouwaangelegenheden. De vaststellingen werden meestal gedaan in het bijzijn van enkele schepenen.
Te Gent waren er twee erfscheiders. Het ging telkens om één lid van het timmerambacht en één metser.
2. 6. Halleheren
De halleheren oordeelden over betwistingen en schuldvorderingen omtrent de koop, verkoop en levering van wol en laken binnen de stad en in de lakenhalle in het bijzonder. Volgens De Potter hadden de drie halleheren een eigen zegel en een klerk[58]. Uit de registers konden we afleiden dat er aparte halleheren waren voor de benedenhallen en de hallen waar gestreept laken werd verkocht.
2. 7. Amman
De amman was een vertegenwoordiger van de vorst in de stad. Hij kon de schepenen manen om recht te spreken. Bij het opstellen van akten van pandingen, hypotheken, geboden, aanslagen, het afkondigen van schepenverordeningen enzovoort kon de amman ook tussenkomen en een vergoeding van de partijen eisen. Daarenboven bezat hij ook het toezicht op de stadsgevangenis[59].
Les lieux de mémoires
Hoofdstuk 3: “Les lieux de mémoires”[60]
1. Inleiding
Veruit de belangrijkste bron van de schepenbank van de Keure die tot ons gekomen is, zijn de jaarregisters die de akten van vrijwillige rechtspraak, verleden voor de schepenen bevatten. Concreet vinden we in de registers verkopingen, verpachtingen, rentebezettingen en –lossingen, huwelijksovereenkomsten, schuldbekentenissen, testamenten, borgstellingen en nog allerlei afgesloten overeenkomsten[61]. Ook akten die in eerste instantie verleden werden voor erfachtige lieden, vinders of halleheren konden opgenomen worden in de registers van de Keure. De inhoud van de registers blijkt ook uit de openingsregels die meestal aan het begin van het register opgetekend werden: “[…] Dit es de bouc vanden vonnessen, kennessen, beloften ende vorwarden te termine ende sonder termijn gheordineert ende ghemaect int scependom […]”[62].
Voor Gent zijn de registers van de Keure bewaard vanaf 1339, helaas met enkele belangrijke hiaten voor de 14de eeuw. Een aantal cruciale jaren betreffende belangrijke politieke gebeurtenissen in Gent zijn helaas voorgoed (?) verdwenen. In de Middeleeuwen werden de registers van vrijwillige rechtspraak bewaard op de griffie van de schepenbank[63]. Ieder jaar, op het moment dat ook een nieuw schepencollege werd verkozen, werd een nieuw register begonnen, wat in de meeste steden die een gelijkaardig systeem hanteerden ook gebeurde.
Uitgaven in extenso van deze bijzonder waardevolle reeks zijn nog niet tot stand gekomen. Voor de 14de eeuw zijn er wel enkele uitgaven van regesten voorhanden[64].
2. Aanblik van de registers
De prachtige perkamenten reeks registers houdt op in 1646, waarna men (tot 1679) overschakelde op papier. Het perkament dat voor de Gentse registers gebruikt werd, is niet van topkwaliteit, want hier en daar zitten er gaatjes, scheurtjes en (dichtgenaaide) littekens in. Elk register bestaat uit een of meerdere katernen die gevormd worden door perkamenten folio’s. Sommige registers kregen ook een flap mee in minderwaardig, stugger perkament, maar bij anderen ontbreekt dit. In de loop van de 18de en 19de eeuw zijn de registers ingebonden in banden met harde kaft waarbij de binder meestal meerdere jaren samen nam[65]. Ook registers met ‘verboden’, het ‘bouc van den blivene’ en lijsten met pachters en ontvangers werden toen samengebonden met het overeenkomstige jaarregister[66].
Op de recto zijde van elke folio is bovenaan in het midden in inkt een folionummer in Romeinse cijfers aangebracht; dit is de oorspronkelijke contemporaine foliëring die per register loopt. In de rechter bovenhoek van de pagina vindt men ook nog een foliëring van recentere datum in Arabische cijfers en in potlood, vermoedelijk daterend uit de 18de of 19de eeuw, daar ze over een hele band loopt en dus gewoon doornummert, ook als er een nieuw register begint. In vele bronvermeldingen wordt de meest recente foliëring gehanteerd, maar wij opteerden voor de originele folionummering daar deze door de klerken zelf aangebracht werd en binnen de administratie ook gebruikt werd voor verwijzingen in andere documenten, zoals de foliovermelding op de ‘losse akten’ (cf. infra).
Nagenoeg elk register vangt aan met een openingstekst die de inhoud van het register, de belangrijkste schepenen van het betreffende ambtsjaar en de begindatum weergeeft. Er zijn echter ook een aantal registers waarbij deze tekst ontbreekt en de voorziene plaats in het register blanco is gebleven. We hebben kunnen vaststellen dat deze openingsregels geschreven werden door dezelfde hand die de eerste akte registreert.
Wanneer we een overzicht maken van de openingteksten, dan moeten we vaststellen dat er niet echt een vaste vorm bestaat. Voor Amiens werd echter door een bepaling van de schepenen vastgelegd met welke woorden ieder register moest beginnen[67].
Daar de registers niet altijd even netjes ogen omdat ze in vrij cursieve handen zijn geschreven, er aanvullingen gemaakt werden in andere handschriften, er hier en daar marginale notities zijn aangebracht, een heleboel akten gecanceleerd werden en de akten bovendien niet in chronologische volgorde werden opgetekend, menen wij te mogen stellen dat de registers fungeerden als dagelijks werkdocument van de schepenen. Een mogelijke verklaring voor het feit dat de akten vreemd genoeg niet in strikt chronologische volgorde staan opgetekend zullen we later naar voor brengen (cf. infra). Het dient reeds opgemerkt dat het heel uitzonderlijk is dat er een akte opgetekend wordt die dateert uit een ander jaar dan het lopende ambtsjaar.
Het canceleren van akten in de registers gebeurde door middel van inktstrepen. Akten waarbij de inhoud ongeldig was geworden, bijvoorbeeld bij aflossing van een schuld, konden (op verzoek van de partijen) ‘uitgeschreven’ worden door middel van doorhaling. Soms werden er ook aantekeningen gemaakt over gehele of gedeeltelijke betalingen van tegoeden. Ook bij andere akten duiken dergelijke notities op (cf. marginale notities).
In de registers bevinden zich ook losse papieren (!) en perkamenten strookjes met slordige notities op, delen van chirografen, uitgewerkte teksten van akten en niet-afgeleverde ‘losse akten’. De kleine strookjes met notities vormen wellicht de kladjes voor het uitwerken van akten. Het zou nuttig zijn de inhoud van deze notities na te gaan en te onderzoeken of deze daadwerkelijk in verband kunnen gebracht worden met geregistreerde akten. Dit is echter een grote opgaaf, daar de briefjes niet noodzakelijk op de plek zitten waar de overeenkomstige akte genoteerd staat. De strookjes hoeven zelfs niet per se in het juiste register te zitten, daar het niet denkbeeldig is dat vele strookjes los in de registers zaten en er in de loop der tijden wel eens uitvielen en pas in de 18de en 19de eeuw definitief mee ingebonden werden op de plaats waar ze zich toen toevallig bevonden. Sommige schriftstukken zitten zelfs nog steeds los tussen de folio’s van de registers geschoven[68]. Bovendien dragen de notities vaak geen datum, of geven ze slechts dag en maand weer, waardoor het een heel karwij wordt om na te gaan of het werkelijk om kladjes gaat. In de registers van Gedele, meerbepaald in de zoendingboeken vond L. Pylyser gelijkaardige velletjes (perkament) met korte notities aangaande het verloop van een verzoening. Deze minuten vormden volgens L. Pylyser de basis van de akten in de registers[69]. Soms worden deze minuten ook gewoon in het register gestopt zonder dat ze worden overgeschreven en volstaat een dorsale notitie die aangeeft dat de akte in het schepenboek hoort[70].
3. De jaarregisters van de Keure
3. 1. 1301-1338: op zoek naar de oudste vermeldingen van ‘schepenboeken’
Het precieze tijdstip bepalen waarop een diplomatische activiteit aangevat is, is zeer moeilijk en men zal het vermoedelijk nooit exact kunnen bepalen daar het zich meestal situeert vóór de datum van het oudst bewaarde document. Een van de eerste vragen die we wilden beantwoorden was dan ook die naar de oudste vermelding van een schepenregister. Daartoe gingen we op zoek naar ‘losse akten’ die onderaan een soort formule hebben die inhoudt dat de akte ook opgenomen werd in het schepenboek van hetzelfde jaar[71]. We moeten ook hier een onderscheid maken tussen akten die verwijzen naar de registers van de Keure en die van Gedele. We zijn er, onder andere op basis van latere gelijkaardige verwijzingen die we konden verifiëren aan de hand van bewaarde registers, van uit gegaan dat een simpele verwijzing naar een ‘schepenboek’ slaat op de registers van de Keure en dat er voor een verwijzing naar de registers van Gedele gebruik gemaakt wordt van de term ‘wezenboek’.
Ons vertrekpunt was de vermelding in de licentiaatsverhandeling van Ph. Lardinois van een in Gent opgestelde oorkonde van 13 juli 1286 die over een ‘scepenbouc’ spreekt[72]. Het gaat echter om een kopie in een cartularium van bijna honderd jaar later (1371)[73]. In het cartularium vinden we een rubriekje boven de opgetekende akte:
“Van der renten ende capoenen in de Donkersteghe. Ende daer af es oec I copie hute scepenen bouc.”
Wanneer we in het fonds van deze geestelijke instelling (Gent, Rijke Gasthuis) op zoek gaan naar de originele ‘losse’ oorkonde van 13 juli 1286 die vermoedelijk aan de basis lag van de registratie in het cartularium, dan vinden we in de corrobatio (COR) [74]:
“Soe hebben wij in orconsepe van desen vorseiden sticken ende biden versouke vander vorseider Vrouwen dese lettren doen bescriven ende beseghelen met onsen conterseele vander stede.”
De zinsnede ‘doen bescriven’ is de enige aanwijzing die we mogelijks zouden kunnen opvatten als ‘registreren’, alhoewel het ook gewoon kan slaan op het schrijven van de oorkonde.
We vonden nog twee andere verwijzingen naar het bestaan van een schepenregister vóór 1339, het jaar waarin het oudste ons overgeleverde register werd opgesteld. Het gaat om een verkoopsakte gedateerd op 18 oktober 1328 en een schenking van erfelijke renten van 10 november 1331[75].
Onderaan de akten vinden we de volgende vermeldingen:
“Dees ghelike staet in scepenen bouc van den selven jare.” (1328)
en
“Aldus staet in scepenen bouc van den selven jare” (1331)
Voor de registers van Gedele werd tot nu toe aangenomen dat de registratiepraktijk op z’n minst teruggaat tot 1330. Hierbij baseerde men zich op een verwijzing in het wezenboek van 1350-1351 naar een inschrijving uit het boek van 1330[76]. Deze stelling werd aanvankelijk kracht bijgezet door de vondst van een ‘losse akte’, gedateerd op 13 juli 1330, die spreekt over een ‘wezen bouc’[77]. In het fonds oorkonden van Sint-Baafs troffen we echter nog een akte aan die in 1323 reeds melding maakt van een wezenboek[78]. Onderaan de akte staat het volgende:
“Aldus staet in der weesen bouc van den selven jare.”
De vroegste referentie, die teruggaat tot 1314, is te vinden in 16de-eeuwse notities die gemaakt werden vanuit de registers van Gedele[79].
Uit het bovenstaande kunnen we dus concluderen dat de administratie van de schepenen reeds in 1286 een register bijhield. W. Prevenier brengt deze datum in verband met de kort tevoren (1279) ingestelde controle op de stadsrekeningen[80]. Bij deze akte, die nog tot stand kwam onder het ‘oude’ regime van de XXXIX, is de manier van verwijzen naar de registratie in een ‘schepenboek’ echter totaal verschillend van de latere akten. Meer dan waarschijnlijk is deze registratiepraktijk later stopgezet en behoort die van de 14de eeuw tot een geheel nieuwe traditie.
Vanaf de jaren ’20 van de 14de eeuw vinden we opnieuw verwijzingen naar een ‘scepenenbouc’ van de Keure en een ‘weesenbouc’ van Gedele. Vermoedelijk moet 1301 echter beschouwd worden als beginpunt voor het aanleggen van afzonderlijke jaarregisters voor de beide schepenbanken; het is immers vrij logisch dat de wijzigingen in de politieke structuur van de stad ook een weerslag zullen gehad hebben op de administratie[81]. Wanneer de nieuwe structuren ingeburgerd waren, is men waarschijnlijk begonnen met het aanleggen van registers op regelmatige basis en heeft men een vaste verwijzingsmethode ontwikkeld. Deze chronologie loopt dan gelijk met het aanleggen van registers in de kanselarij van de graven van Vlaanderen en de tweede definitieve golf van registratie aan het Franse hof. De woelige omstandigheden rond 1302 spelen hierin vermoedelijk een doorslaggevende rol, en de registers kunnen wat de vorsten betreft, aanzien worden als een politiek hulpmiddel[82].
Wanneer we echter 1286 aanhouden als beginpunt voor de registratie door de Gentse schepenen, dan valt de registratieactiviteit samen met die van andere administraties, zoals een cijnsregister en goederenregister van de Sint-Baafsabdij te Gent in de periode 1280-1290 en het register van Oudenbiezen van ca. 1280[83].
Vermoedelijk zijn deze oudste registers reeds vóór het begin van de 16de eeuw uit het stadsarchief verdwenen[84]. De registers van vóór 1300 kunnen reeds verdwenen zijn sedert de grote brand die Gent teisterde aan het einde van de 13de eeuw[85].
3. 2. 1338-1345 : de oudste overgeleverde registers
De termini van dit hoofdstuk komen overeen met de bewindsjaren van Jacob van Artevelde en de beginterminus is tevens het ambtsjaar waarin naar onze mening het oudste bewaarde register opgesteld werd (cf. infra). De economisch-politieke crisis van 1337 en voorgaande jaren brengt Jacob van Artevelde op de voorgrond van het politieke theater te Gent. In 1338 bezetten vrienden van Jacob van Artevelde de schepenbanken en het patricische bestuur, dat gedurende vijfentwintig jaar de macht in handen had gehad, wordt uit het zadel gelicht. Gedurende tien jaar zal deze groep nu de stad besturen[86].
Het fragmentarische karakter van de overgeleverde registers van de Keure voor deze periode laat ons niet toe uit het materiaal sluitende conclusies te trekken omtrent de werking van de administratie[87]. Ook de invloed van de woelige politieke omstandigheden op de administratie (bv. het aantal akten dat gepasseerd wordt) kan helaas niet gemeten worden om dezelfde reden.
De meest vernieuwende inzichten voor deze periode hebben betrekking op het oudste bewaarde register[88]. In de inventaris van het stadsarchief te Gent wordt dit register bestempeld als lopende over de periode 1339-1340 omdat er zowel akten uit 1339 als uit 1340 in opgetekend staan[89]. Verkeerdelijk werd hier tot nu toe uit afgeleid dat het om een register ging voor het ambtsjaar 1339-1340. Op basis van paleografische en chronologische argumenten die hierna aan bod zullen komen menen wij echter te kunnen stellen dat het register opgesteld werd tijdens het ambtsjaar 1338-1339.
De aanvangsdatum van dit oudst bewaarde register is een uitzondering op de regel: het register vangt namelijk niet aan op 15 augustus, zoals gebruikelijk was, maar wel op 20 mei (1339)[90]. Volgens de visie van Ph. Lardinois loopt het register van 20 mei 1339 tot midden augustus 1340[91]. Bijgevolg zou dit register niet alleen een uitzonderlijke aanvangsdatum hebben, maar ook een uitzonderlijk lange duur. Bovendien spreekt Ph. Lardinois voor de periode september 1339 - februari 1340 van een onverklaarbaar hiaat; onverklaarbaar wegens het feit dat de foliëring doorlopend is, er geen katernen ontbreken, de laatste akten van 1339 en de eerste van 1340 op hetzelfde blad te vinden zijn en er geen sprake kan zijn van een uitzonderlijke sociale of politieke toestand in Gent gedurende deze periode[92].
Ten eerste moet de duur van het register ons inziens anders geïnterpreteerd worden, waardoor ook het ‘hiaat’ minder vreemd wordt dan het op het eerste zicht lijkt. Men dient namelijk rekening te houden met de opvallende paleografische verschillen tussen de akten van 1339 en die van 1340[93]. Het samenvallen van deze breuk op paleografisch vlak met het zogenaamde ‘hiaat’ in de chronologie van de opgetekende akten bracht ons tot een nieuwe interpretatie van de duur van het oudste bewaarde Gentse schepenregister.
Wanneer we de akten van 1339 chronologisch ordenen, dan vangt het register aan op 20 mei 1339 en is de laatste akte gedateerd op 13 augustus 1339. Dit wijst er sterk op dat het register oorspronkelijk liep tot 14 augustus 1339, wat overeenkomt met het normale einde van een ambtsjaar van de schepenen.
Onze stelling is nu dat het hier om een register gaat dat opgesteld is in de loop van het ambtsjaar 1338-1339 en waarin om nog onverklaarbare redenen een drietal akten uit 1340 opgetekend zijn. Deze akten liggen chronologisch te gespreid om van een voortzetting van het register te kunnen spreken[94]. Bovendien komt een schepenregister steeds overeen met een bepaald schepencollege en aangezien de schepenbank in augustus 1339 volgens de normale gang van zaken gewisseld werd - en de akten van 1340 bijgevolg dus voor een ander corps werden gebracht dan die van 1339 - is het weinig waarschijnlijk dat de schepenen van 1339-1340 het register van hun voorgangers continueerden.
Uit het voorgaande volgt een tweede stelling, namelijk dat het eigenlijke register voor het ambtsjaar 1339-1340 verloren is gegaan. Die stelling lijkt bevestigd te worden door een ‘losse akte’ van 23 maart 1340 (n.s.) die vermeldt dat ze opgenomen werd in het schepenregister, maar ze wordt niet teruggevonden in de groep akten van 1340 die in het register mei1339 - augustus 1339 opgetekend werden[95]. Deze akte stond dus vermoedelijk in het niet-overgeleverde register 1339-1340.
Het oudst bewaarde register blijft natuurlijk wegens haar onconventionele aanvang en het feit dat er een drietal ‘verdwaalde’ akten in opgenomen werden een uitzonderlijk geval[96]. In tegenstelling tot Ph. Lardinois die meende hiervoor geen verklaring te kunnen vinden in de socio-politieke situatie van Gent op dat moment, menen wij te mogen stellen dat Gent op dat ogenblik in een erg turbulente periode verkeerde - denken we maar aan het uitzonderingsregime onder Jacob van Artevelde - waardoor de lokale politiek (en dus ook de administratie) verwikkeld raakte in grotere internationale spanningen en het dus niet ondenkbaar is dat hieruit enige onregelmatigheden in de stedelijke administratie voortvloeiden.
Met de historische context die we in het vorige hoofdstuk schetsten in ons achterhoofd, kunnen we samenvatten dat dit register tot stand kwam onder het eerste schepencollege waarop Jacob van Artevelde rechtstreeks invloed kon uitoefenen, en dat bovendien sedert begin 1338 een nieuwe garde stadsklerken aan de slag was[97].
We vinden echter in de literatuur geen enkele aanwijzing van bijzondere gebeurtenissen rond 20 mei 1339 die doorslaggevend konden zijn om te beginnen met een nieuw register; de bronnen zwijgen heel frustrerend over deze periode. Het feit dat er een nieuw register werd begonnen kan echter op zich beschouwd worden als indicator voor mogelijke veranderingen kort voor het tijdstip van aanvang.
Het is uiterst moeilijk om aan de hand van de registers de invloed van de politieke omstandigheden op de stadsadministratie te meten, daar de registers voor de meest cruciale jaren niet bewaard zijn gebleven. Zo zouden de registers van 1337-1338 en van 1344-1345, respectievelijk de jaren waarin Jacob van Artevelde de macht overnam en hem weer afstond, heel interessant geweest zijn om breuken, dan wel continuïteit van de administratie aan te tonen.
Het volgende register dat bewaard is gebleven kwam eveneens tot stand tijdens het bewind van Jacob van Artevelde. Het gaat om het register 1343-1344. Voor deze periode spreekt men reeds van een daling van het aanzien van Jacob van Artevelde. Het daarop volgende overgeleverde register, dat van 1345-1346, dateert van kort na de val van en de moord op van Artevelde. Het regime dat reeds kort tevoren aan de macht was gekomen werd gedomineerd door de wevers. Het behield de macht over de stad tot in 1349[98].
Het is opvallend dat we vooral in het register 1345-1346 akten vinden waarin poorters van Duisburg (‘Duseborgh’) vermeld worden (14). In het daarop volgende bewaarde register, 1349-1350, vinden we nog slechts zes dergelijke akten. Het gaat telkens om schuldbekentenissen van Gentenaars ten opzichte van inwoners van Duisburg, veelal naar aanleiding van de aankoop van Rijnwijn (‘Rijnschen wine’). In enkele gevallen kan de schuld ook gevorderd worden door ‘den bringhere van desen lettren’. Het vermoeden rijst dan ook dat het hier gaat om de registratie van zogenaamde ‘schuldbrieven’. Deze ‘schuldbrieven’ of ‘lettres obligatoires’ zijn een typisch gebruik in de Vlaamse (Hanze)steden en zijn in de 13de en 14de eeuw de noordelijke pendant van de Italiaanse wisselbrief[99]. Dergelijke schuldbrieven waarborgen de betaling van de schulden, maar een clausule (hier: ‘den bringhere van desen lettren’ bepaalt vaak ook dat de schuldeiser de schuldbrief aan een andere persoon mag overdragen. Met de presentatie van de brief kan de houder ervan de schuldenaar dwingen tot het betalen van de schuld. Om de rechtszekerheid te vergroten en zich in te dekken tegen eventueel verlies worden de akten ter registratie voorgelegd aan de schepenen. Na 1349-1350 komen we bovengenoemd type akte zelden nog tegen in de registers. Blijkbaar is er een vervangsysteem in de plaats gekomen.
Wanneer we de evolutie van het aantal akten bekijken voor de 14de eeuw is het opvallend dat de aantallen onder het bewind der hoofdmannen (1338-1349) beduidend lager liggen dan in de daaropvolgende periode[100]. Het feit dat er minder akten geregistreerd werden in de registers, volgt uit het feit dat er gewoon minder akten opgesteld werden. Hieruit kunnen we dus concluderen dat de stadsadministratie niet ongevoelig was voor de sociaal-politiek woelige omstandigheden.
3. 3. 1349-1359 : repressiepolitiek ten opzichte van de wevers
Het viel op dat er voor het schepenjaar 1357-1358 plots enkele akten waarin pelgrimstochten vermeld worden, zijn opgetekend in de registers van de Keure. Behalve nog één akte betreffende een pelgrimstocht in het register 1353-1354 en één in dat van 1368-1369, vonden we geen vermeldingen meer van opgelegde bedevaarten in de andere registers. Voor het register van 1357-1358 gaat het om 7 akten waarin een pelgrimstocht (‘peregrinage’) opgelegd, kwijtgescholden of uitgesteld wordt. Omdat het wel opvallend is dat in het register 1357-1358 plots een aantal akten omtrent pelgrimstochten opduiken, gingen we na of er ook in de registers van Gedele dergelijke piek vast te stellen is. We baseerden ons hiervoor op het werk van L. Pylyser over de zoendingboeken. Uit een ingelaste grafiek konden we opmaken dat er zich ook in de zoendingboeken een gelijklopende stijging van het aantal opgelegde bedevaarten voordoet in 1357-1358[101]. De schepenen van Gedele konden pelgrimstochten opleggen als strafbedevaarten na een zoendingprocedure. L. Pylyser gaat verder nog in op de bestemming van de boetetochten en hun kwantitatieve verhouding, maar verklaart de fluctuaties van de aantallen niet. Een overzicht van het aantal vermeldingen in de registers van de Keure voor de jaren 1350 konden we helaas niet maken vanwege het ontbreken van de meeste registers voor deze periode[102]. Naar onze mening houdt de stijging van het aantal bedevaarten vermoedelijk verband met de repressie van de coalitie van volders, poorterij en kleine neringen tegenover de wevers. Vergeten we ook niet dat in datzelfde jaar de voorschepen van de Keure verbannen werd[103]. Aangezien het voor alle behandelde registers samen slechts om 9 akten gaat, is een overzicht van de bestemmingen van de bedevaarten niet echt nuttig, maar het valt wel op dat het vooral om plaatsen gaat die ook het meest voorkomen in de akten in de zoendingboeken, zoals de Heilige Traan van Onze Lieve Heer te Vendôme (2 keer) en Onze Lieve Vrouw te Avignon (2 keer)[104].
3. 4. 1379-1385: de Gentse Oorlog
De woelige tijden van de Gentse Oorlog (1379-1385) hebben ook hun weerslag gehad op de werking van de administratie van de schepenbanken. De invloed van deze politiek onstabiele periode komt meer bepaald tot uiting in een vrij lange onderbreking in de optekening in de registers bij het uitbreken van de Gentse Oorlog.
Reeds bij het bekijken van de inventaris van de reeks jaarregisters van de Keure merken we dat er iets aan de hand is in het jaar 1379, daar er zowel een register 1378-1379, 1379 en 1379-1380 te vinden zijn[105].
Wanneer we de registers in kwestie van naderbij bekijken, komen we in verband met hun duur tot de volgende vaststellingen:
1378-1379: van 15 augustus 1378 t.e.m. 14 augustus 1379[106]
1379: van 15 augustus t.e.m. 10 september 1379 (= datum laatste opgetekende akte)[107]
1379-1380: van 21 december 1379 t.e.m. 14 augustus 1380[108]
De verklaring voor deze onregelmatigheden in de administratie vinden we terug in de toenmalige politieke toestand in de stad Gent en het bij uitbreiding het graafschap Vlaanderen, dat in die periode erg woelige tijden doormaakt[109]. De laatste opgetekende akte in het register 15 augustus – 10 september 1379 dateert van 10 september 1379, wat betekent dat de stadsadministratie en dus ook de schepenen voor wie de akten gepasseerd werden nog enkele dagen blijven functioneren na de moord op de baljuw van 5 september. Daarna worden ze afgedankt en nemen vijf hoofdmannen de macht over. Er volgt een hiaat tot 21 december 1379, de dag waarop nieuwe schepenen worden verkozen en er een nieuw register wordt begonnen:
“Ghiselbrecht de Grutere f Boudins, Heinric Yoens beghinnende in Sente Thomaes daghe vor kerss[avond] anno LXXIX” [110].
Dat pas op 21 december 1379 nieuwe colleges worden verkozen kan nog enigszins verbazing wekken, daar er reeds op 1 december een vredesakkoord tussen de Vlaamse steden en de graaf was bereikt. De eerste geregistreerde akte dateert echter pas van 7 januari 1380[111]. Deze chronologie is niet alleen geldig voor de schepenen van de Keure en hun administratie, ook bij de schepenen van Gedele zien we hetzelfde gebeuren. Voor Gedele loopt het register dat begint op 15 augustus 1379 echter maar tot 4 september, althans, dat is de laatste opgetekende akte, een dag vóór de moord dus. Nadien worden er geen akten meer opgetekend tot 21 december 1379, de dag waarop nieuwe schepenen van Gedele worden verkozen. Er wordt echter geen nieuw register aangelegd voor Gedele. Men neemt gewoon een nieuwe zijde van een folio en schrijft een nieuwe openingstekst:
“Int dit zelve jaer op Sent Thomaes avent sAppostels waren vermaecht ende nieuwe scepenen vercozen bij onze gheduchten heere den grave van Vlaendren ende bi der stede naer de privilege van der port. Scepenen van ghedeele her Heinric van Adeghem, her Lievin de Bosschere ende hare ghesellen”[112].
Ook hier worden de eerste akten pas opgetekend in januari 1380.
Niet alleen in 1379 wordt de schepenbank op een ‘abnormaal’ tijdstip vervangen, ook in maart 1450. Ook dan wordt in een sterk revolutionaire situatie overgegaan tot een vroegtijdige vervanging van de schepenbank en legt men een nieuw register aan voor de periode maart - augustus 1450. Dit verschijnsel is nog lang niet uitgestorven, want ook in 1484-1485 en 1487-1488 wisselen de schepenpionnen op het Gentse schaakbord[113].
Het leek interessant om weten of er in de periode 10 september – 21 december 1379 ook voor erfachtige lieden geen akten meer worden opgesteld, die eventueel later ter registratie worden voorgelegd aan de schepenen. Zoiets is echter niet vanzelfsprekend daar we weten dat de erfachtige lieden meer dan waarschijnlijk een beroep deden op de klerken van het stadssecretariaat om hun akten te schrijven[114]. We keken dus in de registers die we nog analyseerden, daterend van na 21 december 1379, nauwkeurig na of er eventueel recoord werd gedaan van akten die in de periode 10 september – 21 december 1379 waren opgesteld. In het register 1382-1383 vonden we een akte van 29 januari 1382 waarin Margriet van der Hoyermersch ‘kennesse’ doet van een akte daterend van 26 november 1379, een datum die pal in het bovengenoemde hiaat in de schepenregisters valt! De DIS luidt als volgt:
“dat Mergriete vander Hoyermersch, Jans wedewe vander Eeken sWagheneren, kende ende lijde in scepenen camere in tiden verleden alsulke kennesse als hier onder ghescreven staet van woorde te woorde ghedaen ende ghemaect was tusschen Janne haren man was an deen sijde ende joncvrouwe Kateline sValken an dandere zide […]”[115]. De akte die in recoord wordt gebracht handelt over een schuldbekentenis van de echtgenoot van de genoemde disposante ten opzichte van een begijn in het Sint-Elisabethbegijnhof die oorspronkelijk voor erfachtige lieden werd verleden.
Tussen september en december 1379 worden voor erfachtige lieden dus zeker nog akten opgesteld. We kunnen echter niet uitmaken of deze daarbij gebruik maakten van de klerken van de stadsadministratie of een beroep deden op publieke schrijvers, of eventueel zelf de pen ter hand namen.
3. 5. De Bourgondische periode
Ongeveer met de aanvang van de Bourgondische periode sluiten de registers van de Keure eerder aan bij de 15de eeuw. Na de crisis tijdens de Gentse Oorlog stijgt het aantal akten plots enorm. Het niveau dat bereikt wordt is echter vrij normaal als de langzaam stijgende trend zich had kunnen doorzetten voor de periode van de Gentse Oorlog[116]. Qua aantallen sluiten deze laatste jaren volledig aan bij de 15de eeuw[117]. De stijging van het totaal aantal geregistreerde akten en de stijging van bepaalde soorten akten, bijvoorbeeld die waarbij de amman optreedt, vanaf het register 1389-1390 – dit is het enige register uit de Bourgondische periode dat we onderzochten – zou kunnen wijzen op bepaalde verplichtingen aangaande registratie of op toenemende monopolisering van de schepenen wat betreft het passeren van akten voor hen.
Zeer uitzonderlijk komen we in het register 1389-1390 akten tegen die dateren uit een ander ambtsjaar. Het gaat om een akte uit mei en een uit juli 1389[118].
4. Diplomatieke ontleding van de akten
4. 1. Taal
In de loop van de 13de eeuw was het gebruik van de volkstaal ook doorgedrongen in niet-literaire (dit wil zeggen documentaire) teksten, wat vermoedelijk verband houdt met het laïciseringproces in de samenleving dat daarmee parallel loopt. Volgens W. Prevenier wilde men de administratie in de steden toegankelijker maken voor de massa en werd zo meteen ook het ambtenarenapparaat beïnvloed[119]. Traditioneel werd de omschakeling van Latijn naar volkstalen in oorkonden aanzien als een gevolg van het niet begrijpen van het Latijn door een van de partijen, zij het de oorkonder dan wel de destinataris. Volgens G. De Meyer is echter vooral het toegenomen aanzien dat de volkstaal verwerft een doorslaggevende factor geweest om erop over te schakelen[120]. Het zijn immers de goed georganiseerde vorstelijke en religieuze kanselarijen die reeds lang uitsluitend teksten in het Latijn opstelden, die de eersten waren om privileges en keuren in de volkstaal te laten neerpennen[121].
Voor transacties van vrijwillige rechtspraak werd het langst het Latijn aangehouden en G. De Meyer vermoedt dan ook dat het gebruik van een voor een groot deel van de bevolking onverstaanbare taal een extra waardigheid aan de akte verleende[122].
Volgens M. Gysseling is het proces om het Middelnederlands als ambtstaal te hanteren uitgegaan van de Gentse regio[123]. Een eerste stap werd gezet door de administratie van Sint-Baafs met een register van wettelijke passeringen, weliswaar grotendeels in het Latijn gesteld, maar doorspekt met Middelnederlandse termen. Het gebruik van volkstalige woorden in Latijnse teksten komt niet voort uit onkunde, maar uit een gebrek aan passende alternatieven voor specifieke omschrijvingen[124]. Voor een studie van de vroegste Middelnederlandse oorkonden uitgaande van de stadsadministratie kan men terecht bij D. Vandevelde[125]. M. Gysseling dateert de oudste Middelnederlandse akte opgesteld door de stadsklerken van 29 mei - 4 juni 1278[126]. De tweede akte is die van 13 juli 1286[127], waarbij we in de geregistreerde versie in het cartularium van het Rijke Gasthuis de oudste vermelding van een schepenboek vonden (cf. supra). Volgens M. Gysseling zijn beide akten door eenzelfde stadsklerk opgetekend. Aangezien een van de oudste Middelnederlandstalige akten uit de Gentse administratie tevens ook de oudste vermelding van een schepenboek bevat, lijkt het erop dat beide processen parallel verliepen en met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Alhoewel het vermoedelijk wel zo was, kunnen we niet met zekerheid uitmaken of er in het genoemde register enkel Nederlandstalige akten werden opgenomen.
Dat de administratie van de Gentse schepenen niet uit onkunde vanwege de klerken overschakelde op het gebruik van de volkstaal in de registers is vooral nog te zien aan de DAT en de marginale notities waar restanten van Latijnse formuleringen gebruikt worden. Dit komt overeen met het algemene beeld waarbij de stadsadministraties het Latijn het langst hanteren voor intern gebruik en de Latijnse vormen het langst doorleven in de datum of actum[128].
D. Vandevelde stelde vast dat voor de akten uitgaande van de Gentse stadsadministratie het Frans tussen 1315 en 1320 definitief verdwijnt als oorkondentaal ten voordele van het Middelnederlands[129].
De registers van de Keure, bewaard vanaf 1339, bevatten op een enkele uitzondering na uitsluitend Middelnederlandse akten. De uitzonderingen bestaan - voor zover wij de registers nauwkeurig onderzocht hebben - uit twee Franstalige akten, waarvan één uitgaat van de schepenen en de Raad van de stad Gent en een andere opgenomen is in een voor de rest Nederlandstalige akte[130]. Het is opmerkelijk dat de oudste verwijzingen naar schepenboeken voor de 14de eeuw op chronologisch vlak parallel lopen met de definitieve doorbraak van het Nederlands ten nadele van het Frans in documenten uit de Gentse stadsadministratie. Wanneer we de twee tijdstippen waarrond vermoedelijk een aanvang genomen werd met het aanleggen van registers, namelijk ca. 1280 en ca. 1320, in oogschouw nemen, dan kunnen we bij beide een link leggen met de gelijklopende evoluties op taalkundig vlak.
4. 2. Marginale notities
In de marge van, of boven en onder de geregistreerde akten staan soms korte notities geschreven. Ze houden rechtstreeks verband met de werking van de stadsadministratie.
a) “copia data” of “data (est) copia”
Deze notitie vonden we enkele malen in het register 1357-1358, meerbepaald bij 9 van de 398 genoteerde akten. Volgens M. Gysseling en C. Wyffels slaat deze glosse op het feit dat er een kopie van de tekst uit het schepenboek werd afgeleverd, al dan niet met de handtekening van de stadsklerk, in plaats van een gezegelde akte[131]. Aan de hand van hun omschrijving van dergelijke akten en de aangehaalde voorbeelden bepaalden we dat zij hier de groep oorkonden bedoelen die wij ‘losse akten’ hebben gedoopt. Wanneer we de stelling van M. Gysseling en C. Wyffels willen toetsen aan de bronnen zouden we dus bij elke ‘losse akte’ die we ook in geregistreerde vorm in het register aantreffen dergelijke marginale notitie moeten terugvinden. Dit is echter niet het geval. Aangezien het onze stelling is dat de ‘losse akten’ geen afschriften zijn uit de registers, maar dat juist zij als basis voor de registratie dienen (cf. infra), menen we hieruit te mogen besluiten dat de notitie ‘copia data’ enkel genoteerd wordt bij akten waarvan achteraf alsnog een afschrift werd gemaakt en niet op de door ons genoemde groep ‘losse akten’.
b) “ut in forma”
Deze formulering komt bij enkele akten in het register 1389-1390 voor tussen de DIS en DAT. We vinden de zinsnede “ut in forma” enkel terug bij de uiterst korte akten waarin de disposant aan een andere persoon (een deel van) zijn volmacht overdraagt om bepaalde zaken af te handelen (o. a. schuldvorderingen). Maar zeker niet alle akten van dit type bevatten bovengenoemde formulering, vandaar dat we vermoedelijk niet kunnen uitgaan van de veronderstelling dat “ut in forma” betrekking zou hebben op de vormvereisten van de gepleegde rechtshandeling.
In zijn studie van het schepenprotocol van Den Bosch spreekt M. Spierings ook over deze kanttekening. Hij meent dat dergelijke notitie bij een geminuteerde akte in de protocollen aangeeft dat de schrijver deze minuut overeenkomstig een model moest uitwerken. Net zoals in Den Bosch vermoeden we dat “ut in forma” eerder slaat op het uitwerken van de geregistreerde akte naar een bepaald model om afgeleverd de worden aan (één van) de partijen.
c) “lectum coram scabiniis ante eius registrationem”
We vonden deze zin enkele malen boven of onder een geregistreerde akte. Bij alle akten ging het om beslissingen door de schepenen in geschillen. Blijkbaar werd hun beslissing voorgelezen voor ze door hen geregistreerd werd. Soms wordt het aantal schepenen nog gespecificeerd en aangegeven in Romeinse cijfers (VIII, VIIII of X). Er is een afzonderlijk stukje gewijd aan het voorlezen van akten en de verwevenheid tussen oraliteit en schriftcultuur in het hoofdstuk ‘De werking van de administratie’.
d) “dorstreept ende ute ghedaen mits dat […]”
Vanaf het register 1378-1379 duikt deze zinsnede op als vaste formule onderaan akten die gecanceleerd werden. Telkens wordt ook de reden aangegeven, meestal omdat de schuld die in de akten werd omschreven ingelost werd. Omdat bovenstaande formulering in het voorgaande bestudeerde register (1368-1369) nog niet voorkwam moet de invoering ervan dus gebeurd zijn tussen beide registers in, een meer precieze datering zal er slechts aan gekoppeld kunnen worden wanneer ook de tussenliggende registers behandeld worden.
e) “solutum est” of “(dit es al) betaelt”
Deze notitie slaat op de in de akte beschreven betaling die gedaan moet worden. Het gaat dus niet om een som die betaald moet worden voor de registratie of opmaak van de akte. In sommige gevallen is de akte ook gecanceleerd omdat ze bij voldoening van de schuld haar rechtsfunctie verloor, maar dat is niet altijd het geval.
f) “Querat post”
Twee maal vonden we deze notitie bij een afgebroken en gecanceleerde akte. Ze dient om te verwijzen naar een volledige opgetekende versie van de betreffende akte die zich elders in het register bevindt. In één van de twee gevallen werd ook aangegeven hoe ver men moest zoeken binnen het register (“in quinto folio”). Naar de reden voor het afbreken van de eerste versie van de akte kunnen we alleen maar gissen. Vermoedelijk speelde plaatsgebrek een rol, want zoals we later nog zullen aangeven werden sommige akten in de registers ingevuld op blanco plekken.
4. 3. Formuleringen
Een gedetailleerde analyse van de gehanteerde formuleringen, woordgroepen en woorden voor de onderscheiden delen van een akte kunnen heel wat aan het licht brengen over de werkwijze van de administratie in het algemeen en de scribent in het bijzonder.
Voor de opsplitsing in de verschillende diplomatieke onderdelen van een akte, zijn we vooral uitgegaan van aanduidingen in de akten zelf. Wanneer het vrij duidelijk was dat een bepaalde formulering één geheel vormde, dan hebben we dat ook trachten te behouden en niet nodeloos opgesplitst in twee substructuren. Bij de bespreking van de onderdelen die hierna volgt, hebben we steeds geprobeerd om zo duidelijk mogelijk aan te geven wat we eronder verstaan door onder andere enkele voorbeelden te geven.
De vorm van de akten in de registers is vrij zakelijk. Dit komt tot uiting in de voltooide werkwoordsvormen en in het feit dat diegenen die de rechtshandeling uitvoert in de derde persoon wordt genoemd.
a) intitulatio (INT)
De INT geeft de identiteit van de oorkonder aan.
Alle akten die opgenomen werden in de registers van de Keure zijn gepasseerd voor de schepenen en dus zijn zij ook telkens de oorkonde instantie. Hieruit volgt niet noodzakelijk dat elke akte een INT omvat. De identiteit van de oorkonder, in ons geval de schepenen van de Keure in Gent, wordt in de geregistreerde akten meestal genoemd in de DIS als de instantie waarvoor de disposerende partijen verschijnen om hun rechtshandeling kenbaar te maken[132]. In deze gevallen vormde de identiteit van de oorkonder dus eerder een eenheid met de DIS, dan dat we ze konden onderscheiden als een afzonderlijke INT.
Bij akten met een uitgebreidere structuur, een meer plechtige karakter en afwijkende vormen van de diplomatieke onderdelen, was het daarentegen duidelijk dat we in deze gevallen van een ware INT konden spreken[133].
In de door ons behandelde registers vonden we in totaal 20 gevallen met een INT. Vaak zijn niet enkel de schepenen betrokken partij, maar wordt ook de 'Raet’ van Gent genoemd[134]. Een overzicht van de mogelijke vormen:
INT |
aantal |
procentueel aandeel (%) |
Jacob Willebaerd, Willem de Wulslaghere ende onze ghezellen scepenen vander kuere in Ghend
|
3 |
15 |
scepenen vander stede van Ghend
|
4 |
20 |
scepenen ende Raet vander stede van Ghend
|
11 |
55 |
scepenen, hoeftmannen, dekene ende Raet vander stede van Ghend |
2 |
10
|
(totaal aantal akten met INT: 20)
Van de drie gevallen die expliciet vermelden dat ze enkel voor de schepenen van de Keure kwamen, gaan er twee over het geven van een bank in het ‘wulhuus’ om laken op de verkopen[135]; in een derde is een schepen een van de betrokken partijen[136]. Het is niet altijd uit de inhoud van de akten op te maken waarom schepenen en / of de Brede Raad uitdrukkelijk in eigen naam de akte opstellen door gebruik te maken van een INT. In een aantal gevallen kan dat zijn omdat de rechtshandelingen in de akten gerelateerd kunnen worden aan zeer voorname personen (riddere, vrouwe[137],…), omdat het gaat om financiële of gerechtelijke aangelegenheden van de stad (in cijns geven, in pacht geven, een vonnis,…) of omdat de akte betrekking heeft op gebied gelegen buiten Gent (o.a. Damme). Van de twee akten waarbij in de INT naast de schepenen en de Brede Raad, ook nog de hoofdmannen en de dekenen vermeld worden verdient er één onze bijzondere aandacht. Het gaat om een akte waarin ‘alle wettelicheden end justicien die ghedaen hebben gheweist binnen der stede van Ghend tote den daghe van heden van dien tyden dat onze harde lieve ende gheducht persone ende heere ons heere de Grave van Vlaenderen uten lande voer’ gehomologeerd worden[138]. Lodewijk van Nevers, graaf van Vlaanderen, was immers het graafschap ontvlucht in de nacht van 13 op 14 februari 1339 na een mislukt machtsherstel in Diksmuide[139]. Het uitzonderingsregime onder Jacob van Artevelde kreeg het hierdoor moeilijk zijn legitimiteit staande te houden. Een hele reeks onlusten heeft er waarschijnlijk toe geleid dat in augustus 1339 de toestand van de voorbije maanden genormaliseerd diende te worden[140]. De bevoegdheden van de graaf werden overgeheveld naar de grafelijke ontvanger Odin Narbone en de hoogbaljuw van Gent Clais van den Belke. De onderbaljuw Jan van der Helst en zijn helpers werden onder het bevel van Narbone geplaatst. Het is echter vreemd, vanwege de belangrijke inhoud, dat deze akte geen COR bevat en dus niet afgeschreven lijkt van een losse gezegelde oorkonde.
In 65% van de gevallen gaat het opduiken van een INT samen met een COR waarin aangegeven wordt dat er een zegel van de stad aan de akte werd gehangen. In twee gevallen wordt in de COR de registratie van de akte in het schepenboek vermeld. De uitgebreidere structuur met INT en COR wijst dus op oorkonden met een meer plechtig karakter.
b) inscriptio (INS)
In de inscriptio wordt aangeduid aan wie de oorkonde gericht is.
De INS is steeds van collectieve aard en bijgevolg ontbreekt bij deze akten een NOT. De weinige akten (9) die een INS bevatten hebben in de meeste gevallen ook een meer uitgebreide structuur met naast een DIS en DAT ook een INT, SAL, COR en / of SUB. Twee akten gaan uit van de schepenen van Gent; in het eerste geval betreft het een zaak waarin een voornaam persoon (heer) betrokken is en in het tweede geval wordt een stal overgedragen aan het voltallige schepencorps. De andere zeven gevallen gaan alle uit van de schepenen en de Brede Raad van Gent.
Aanvankelijk wordt ‘Allen den ghenen die dese lettren zullen zien ofte hoeren lesen’ voor de INS gebruikt, maar vanaf ca. 1353 schakelt men over op een andere structuur en wordt er een NOT in plaats van een INS gehanteerd, meerbepaald ‘doen te wetene allen den ghenen die dese lettren zullen zien ofte hoeren lesen’. Opvallend is ook dat de vorm van de INT wijzigt. In plaats van ‘scepenen ende raede vander stede van Ghend’ wordt na 1353 ‘wij, scepenen ende Raed vander stede van Ghend’ geschreven. Dit lijkt erop te wijzen dat deze akten niet opgesteld worden door de schepenklerken van de Keure, maar vermoedelijk wel door klerken in dienst van de Brede Raad, waar rond 1353 wijzigingen optreden in de werking en / of de samenstelling van de administratie.
c) salutatio (SAL)
De SAL is een heilswens van de oorkonder aan de destinataris.
Slechts 0,25 % van de onderzochte akten bevat een SAL. Deze komt alleen voor bij akten met uitgebreidere structuren en steeds in combinatie met een INT.
SAL |
oorkonder |
aantal |
saluut |
schepenen van Gent |
1
|
saluut |
schepenen en Brede Raad |
3
|
saluut in onsen here |
schepenen van Gent |
2
|
saluut in onsen here(n) |
schepenen en Brede Raad |
4
|
(totaal aantal akten met SAL: 10)
d) notificatio (NOT)
De NOT geeft aan aan wie de rechtshandeling kenbaar gemaakt wordt.
In de registers van de Keure is de NOT in alle gevallen van collectieve aard: ‘Kenlic zij allen den ghenen die nu sijn ende hier naer wesen zullen’. Veelal is de NOT afgekort tot ‘Kenlic zij allen etc.’ of zelfs tot ‘Kenlic zij etc.’. Deze formulering kent echter verschillenden schrijfwijzen:
NOT |
aantal |
procentueel aandeel (%) |
Kenlic zij etc.
|
2074 |
52 |
Kenlic sij etc.
|
358 |
9 |
Kenlijc zij etc.
|
305 |
8 |
Kenlec zij etc. |
152 |
4
|
Kenlijc si etc. |
149 |
4
|
Kenlic si etc. |
127 |
3
|
Kenlijc sij etc. |
81 |
2
|
Kenlic zi etc. |
39 |
1
|
Kenlic sy etc. |
30 |
1
|
Kenleec si etc. |
8 |
-
|
Kenleec sy etc. |
1 |
-
|
(totaal aantal akten: 3959)
Naast deze variaties op ‘Kenlic zij etc.’ komt in enkele registers ook ‘Het sij cont etc.’ voor (28 akten of ca. 1 %).
Wanneer we de gehanteerde formuleringen uitzetten op een tijdsas, kunnen we verschuivingen waarnemen in het gebruik ervan[141]. Sommige duiken enkel op in bepaalde registers of verdwijnen na verloop van tijd, wat ons een extra argument oplevert voor de stelling dat het gebruik van een bepaalde variante afhankelijk is van de hand. Opvallend is bijvoorbeeld dat de formulering ‘Het sij cont etc.’ enkel voorkomt in het register 1343-1344, maar ook bij de akten uit 1340 die ‘foutief’ opgetekend staan in het register mei - augustus 1339!
‘Kenlic zi etc.’ wordt enkel in de oudst bewaarde registers gebruikt, meerbepaald in mei - augustus 1339, 1343-1344 en 1349-1350, om daarna nagenoeg volledig in onbruik te geraken. Ook ‘Kenlic sy etc.’ vinden we enkel in 1343-1344 en 1345-46 en ‘Kenlic zij etc.’ komt voor tussen 1345 en 1357.
De relatief grote verscheidenheid aan schrijfwijzen verdwijnt echter langzaamaan en de variante ‘Kenlic zij etc.’, die altijd al goed vertegenwoordigd was, gaat overheersen vanaf 1353-1354. In het register 1368-1369 wordt deze nog even teruggedrongen door ‘Kenlic sij etc.’, maar in 1378-1379 heeft ze de onbetwistbare overhand met bijna 90 %.
Vanaf 1382-1383 moet deze formulering echter gedeeltelijk plaats ruimen voor ‘Kenlijc zij etc.’:
REGISTER |
‘Kenlic zij etc.’ |
‘Kenlijc zij etc.’ |
1382-1383 |
72% |
19% |
1389-1390 |
60% |
25% |
De hier geschetste evolutie tekent slechts de grote lijnen en zou verfijnd kunnen worden indien alle overgeleverde registers voor de 14de eeuw geanalyseerd zouden worden.
Volgens Ph. Lardinois is het uniformiseringsproces van de formuleringen en structuur rond in 1400: voor de NOT wordt dan nog uitsluitend ‘Kenlic si etc.’ gebruikt[142]. Het is echter vreemd dat plots enkel nog deze variante gebruikt wordt nadat deze de laatste decennia nagenoeg niet meer voorkwam in de registers. Een meer gedetailleerd onderzoek van de registers van de jaren 1390 zal moeten uitwijzen hoe deze evolutie zich voltrokken heeft.
Slechts in 11 gevallen[143], dit is minder dan 1 % van alle genoteerde akten, hebben we een volledig uitgeschreven NOT gevonden. Een verklaring hiervoor hebben we niet, en we vermoeden dat de scribent bij het registreren van de akte gewoon vergeten is om de NOT af te korten. Eén geval echter kent een afwijkende vorm (‘weten alle de ghene di nu sijn ende hier naer wesen zullen’) en dit doet vermoeden dat de akte opgesteld werd door de personen die de akte voor de schepenen brengen of hun scribenten en niet op het stadssecretariaat.
e) narratio (NAR)
De NAR geeft de omstandigheden of de aanleiding van de rechtshandeling weer.
Wij hebben er voor geopteerd de zinsnede ‘dat […] commen es voor scepenen’ niet tot de NAR, maar tot de DIS te rekenen om een duidelijk onderscheid te kunnen maken met de akten waarin de schepenen een beslissing nemen in een zaak waar twee of meer partijen een geschil hadden. Bij deze laatste groep akten worden in de NAR de omstandigheden van het geschil verhaald (bv. ‘dat als een tdebaet ende ghescil tusschen […] an deen zide ende […] an dander zide […]’) waarna in de DIS de beslissing van de schepenen naar voor komt (bv. ‘So wijsden scepenen vander kuere […]’).
De NAR is het minst vormgebonden; er is dan ook geen enkel verband aan te tonen tussen de vorm van de formulering en de scriptor.
f) dispositio (DIS)
De DIS geeft (gedetailleerd) de rechtshandeling weer.
De vorm en de inhoud van de DIS zijn zeer verscheiden. Zoals in de inleiding van deze scriptie reeds vermeld, namen we voor de DIS slechts de aanhef en de strikte rechtshandeling over om toch zoveel mogelijk akten in zo’n beperkt mogelijke tijd te verwerken. Een gedetailleerde studie van de volledige DIS zal vermoedelijk substructuren en formuleringen aan het licht brengen die gekoppeld zijn aan de soort rechtshandeling die uiteengezet wordt.
We gingen na of ook de vorm van de DIS in zekere mate afhankelijk is van de scriptor. Daartoe werden vooral de basisformuleringen nagegaan en werd zo veel mogelijk onderscheid gemaakt tussen allerlei kleine afwijkingen omdat eventueel de structuur van de zinnen ook een rol zou kunnen spelen. Wanneer we echter een overzicht maakten van de samenhang tussen de gehanteerde formuleringen bij de aanhef van de DIS en de scribenten stelden we vast dat niet zozeer de opbouw van de formulering als wel de gebruikte werkwoordsvormen doorslaggevend waren. Zo gebruikt één scribent bijvoorbeeld zowel de formulering “dat […] quam […]” als “dat voor scepenen vander kuere quam […]”. Er is echter wel een fundamenteel onderscheid met bijvoorbeeld een scribent die consequent “es commen” schrijft waar de eerste “quam” gebruikt. Op zich misschien een miniem verschil, maar wel verrassend.
g) corrobatio (COR)
In de COR wordt de validatie (o.a. aanhechting zegel en registratie) aangekondigd. In de geregistreerde akten komt slechts zeer zelden een COR voor.
We vonden in onze databank vierentwintig gevallen van akten met een meer uitgebreide structuur die onder andere een COR omvatte. In elf gevallen houdt de COR een verzoek tot registratie vanwege de partijen in[144], waarvan bij zes expliciet vermeld wordt dat de akte die afgeleverd werd ook gezegeld werd.
Er zijn ook twee gevallen van akten met COR waarbij recoord wordt gedaan voor de schepenen van de Keure van een akte waarin een vrouw de rechtshandeling pleegt. Het is interessant om weten dat het telkens een mannelijk persoon is die zijn zegel aan de originele oorkonde heeft gehangen. In het eerste geval gaat het om het persoonlijk zegel van de echtgenoot van de disposante en in het tweede geval om het zegel van de baljuw van Zottegem[145].
De overige elf gevallen zijn akten die uitgaan van de schepenen van Gent zelf, eventueel samen met de Brede Raad en een enkele maal ook met de hoofdmannen (in 1382!), en waarbij in de COR de aanhechting van een zegel aangekondigd wordt. In vier van de elf gevallen wordt het zegel niet nader gespecificeerd; in andere gevallen gaat het om het “groten zeghele onse vors. stede van Ghend”, het “contresaille der vors. stede van Ghend” of het “seghele van saken”.
Het feit dat de COR behouden blijft bij registratie in het schepenboek geeft aan dat deze akten pas achteraf werden geregistreerd en dat daarbij alle diplomatieke onderdelen van de oorkonde behouden blijven, alhoewel dat in principe niet noodzakelijk is. Bij een originele oorkonde geeft de COR de validatie ervan aan. Wanneer nu een akte in het schepenregister geregistreerd wordt, zou haar rechtsmacht voldoende gewaarborgd moeten zijn door de handeling van de registratie zelf. Bijgevolg zou men dus de COR waarin een zegel wordt aangekondigd achterwege kunnen laten, want deze is niet meer nuttig voor de geregistreerde akte. Dat men toch verkiest ook de COR mee op te nemen geeft aan dat men zeker niet opteert om minuten op te nemen in de registers van de Keure.
h) subscriptio (SUB)
In de SUB geven de getuigen van een rechtshandeling hun goedkeuring of aanwezigheid aan.
We hebben ervoor geopteerd om in de akten slechts een SUB te onderscheiden wanneer de getuigen in een afzonderlijke formule werden opgenomen die duidelijk als SUB beschouwd kan worden. De vermelding van het ‘schependom’ waarin het verlijden van de akte gebeurt, eventueel met opsomming van een aantal schepenen, hebben we als een element van de DAT gerekend omdat deze formulering duidelijk een eenheid vormt met het aangeven van het datumelement. Bovendien is het mogelijk dat een akte de getuigen vermeldt in de SUB en in de DAT daarenboven het schependom weergeeft. We menen hieruit te mogen afleiden dat dit laatstgenoemde element niet echt als een SUB beschouwd moet worden.
In de meeste gevallen bevat de SUB de namen van enkele schepenen van de Keure, in bepaalde gevallen aangevuld met de amman. Er staan telkens minimum twee schepenen vermeld in de SUB, maar in de meeste gevallen worden drie namen genoemd. Ook wanneer de schepenen samen optreden met de amman zijn het nagenoeg altijd drie schepenen die mee over de akte staan.
Wanneer het niet de schepenen of de amman zijn die vermeld worden, dan gaat het om de landheer als eigenaar van het huis waarvan sprake in de akte, die zijn goedkeuring aan de rechtshandeling hecht.
Er zijn twee vormen van de SUB die overheersen. Een eerste vorm die in ca. 26 % van de gevallen voorkomt kent drie varianten:
hier over waren als scepenen vander kuere in Ghend […]
hier over waren als scepenen […]
hier over waren […] als scepenen vander kuere in Ghend
waarbij de eerste vorm overheerst. Op de tweede plaats, goed voor ca. 15 %, staat “presentibus […]”, ook wel afgekort tot “P.[…]”.
Beide vormen verdwijnen nagenoeg volledig vanaf het register 1368-1369. In de daarop volgende periode komen er nog zelden akten met een SUB voor in de registers. Het register 1389-1390 kent dan weer een plotse piek en er duiken ook andere vormen op van SUB’s. Vooral SUB’s waarin de amman (ca. 58 %) of de landheren (ca. 33 %) vermeld worden, nemen het grootste aandeel van de akten met SUB in. Parallel met een stijging van het aantal akten dat opgetekend worden in de registers zien we dus ook een toename van het registreren van akten waarbij de amman of de landheren ook hun goedkeuring aan hechten.
i) datatio (DAT)
De DAT geeft in principe de plaats en het tijdstip weer waarop de akte opgesteld of afgeleverd werd.
Voor de akten in de registers is het vanzelfsprekend dat ze te Gent zijn verleden daar ze alle voor de schepenbank van de Keure gebracht werden en meer dan waarschijnlijk in het stadssecretariaat werden opgesteld. Bijgevolg wordt het topografische element in de DAT volledig achterwege gelaten.
De meeste akten zijn gedateerd; daarbij maakten de klerken gebruik van de Paasstijl. De datum in de registers is dezelfde als deze op de ‘losse akten’. Het is de datum van de rechtshandeling en niet van de registratie.
Terwijl de akten uitsluitend in het Middelnederlands zijn gesteld, komen in de DAT's nog Latijnse of gemengd Latijns-Middelnederlandse vormen voor.
Aansluitend op de hiervoor behandelde SUB zullen we eerst het getuigenelement in de DAT bespreken. In sommige akten wordt de naam van een bepaald aantal schepenen vermeld, gevolgd door de zinssnede “ende hare gezellen”. In andere wordt enkel het schependom vermeld zonder dat daarbij gespecificeerd wordt welke leden van het schepencollege daadwerkelijk over de akte gestaan hebben. Ten gevolge van het uniformiseringsproces valt de vermelding van het schependom of de schepenen in de DAT echter weg.
Net als bij de NOT kunnen we ook bij de DAT een uniformiseringsproces vaststellen vanaf ca. 1379-1380. Vanaf dan wordt nagenoeg uitsluitend de vorm ‘Actum […] die [maand] anno […]’ gebruikt, samen met de vorm ‘Dit record was aldus ghedaen ende overbrocht […] die [maand] anno […]’ voor de recoorden.
Voor de geregistreerde akten in de Gentse registers van de Keure komen aan het einde van de 14de eeuw zowel zuiver Latijnse als Middelnederlandse DAT’s voor. Dit in tegenstelling tot Brugge, waar M. Leroy bij één scribent kon vaststellen dat deze aan het einde van de 13de eeuw de DAT uitsluitend in de Middelnederlands schreef[146]. De processen van het gebruik van de volkstaal verliepen, gezien de casus Gent, niet rechtlijnig met als eindstation het exclusieve gebruik van de volkstaal.
4. 4. Structuur van de akten
Aan de hand van een gedetailleerde diplomatische analyse die betrekking heeft op de structuur van de akten, kan men aantonen dat de geregistreerde akten een vrij eenvoudige vorm hebben. Dit lijkt eigen aan akten van vrijwillige rechtspraak waarbij alles wat niet noodzakelijk is, wordt weggelaten[147]. Er dient echter een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen de registers van de Keure en andere registers waarin akten van vrijwillige rechtspraak slechts in de vorm van een minuut opgenomen werden. Daarbij wordt enkel de essentie, bestaande uit de DIS en de DAT, geregistreerd[148]. Ph. Lardinois meent dat het feit dat in de Gentse registers meestal ook een NOT en / of NAR opgenomen wordt, benadrukt dat de registratie van de akten gebeurde op verzoek van de partijen en geen automatisme van de oorkondende instantie, zijnde de schepenbank, was[149].
Wanneer we de verhoudingen van de gebruikte structuren berekenen voor de door ons behandelde registers[150], dan wordt in ca. 65% van de gevallen NOT – DIS – DAT als structuur gehanteerd. Hierin zitten ook de akten vervat die een oorkonde voor erfachtige lieden opnemen. Een overzicht van de structuren die één of meer procent van het totaal vertegenwoordigen:
STRUCTUUR |
aantal |
procentueel aandeel (%) |
NOT – DIS – DAT
|
2577 |
65 |
NOT – NAR – DIS – DAT
|
678 |
17 |
DIS – DAT
|
321 |
8 |
DIS
|
136 |
3 |
NOT – DIS – SUB – DAT
|
91 |
2 |
NOT – NAR – DIS – SUB – DAT
|
38 |
1 |
NOT – DIS
|
33 |
1
|
(totaal aantal akten: 3959)
Deze top 7 vertegenwoordigt 97 % van de akten. De overige 3 % wordt ingenomen door een amalgaam aan substructuren (28!) die elk ten hoogste enkele malen gehanteerd worden.
Wanneer we de evoluties in het gebruik van de structuren wat meer in detail bekijken voor de 14de eeuw, dan springt het overwicht van NOT – DIS – DAT natuurlijk nog steeds in het oog samen met het behoorlijke aandeel van de NOT – NAR – DIS - DAT, maar zien we dat bepaalde structuren aanvankelijk nog voorkomen om daarna volledig te verdwijnen of omgekeerd. Zo is NOT – DIS – SUB – DAT in 1343 nog goed voor ca. 29 %, maar komt later niet meer boven de 5 % uit. Een omgekeerd fenomeen doet zich voor wat betreft het aantal akten met de DIS – DAT structuur, dit ondergaat een langzame stijging en haalt in 1389 ca. 13 %. Akten die enkel een DIS omvatten duiken dan weer vooral op in de jaren 1350. Er is dus een trend merkbaar naar akten met een erg eenvoudige structuur.
Het is moeilijk om dergelijke verhoudingen te vergelijken met registers van andere steden; niet alleen omwille van het feit dat de akten op een andere manier werden opgetekend, maar ook omdat elders de diplomatieke onderdelen van een akte op verschillende wijzen geïnterpreteerd worden. Het is daarom van groot belang de onderdelen en de gebruikte formuleringen wat nader te bespreken om klaarheid te scheppen en eventueel vergelijkingen te kunnen maken met andere instanties.
Uniformisering van structuur en formules houdt vermoedelijk verband met routine en een poging om het werk te vereenvoudigen vanwege het toenemend aantal akten dat geregistreerd moet worden. Het wordt dan ook steeds moeilijker om in de registers van de late 14de eeuw nog verbanden vast te stellen tussen de hand en de gehanteerde formuleringen.
Per scribent kunnen we min of meer een modelakte opstellen waarvan deze meestal gebruik maakt voor het uitwerken van een akte aangezien de vorm van de NOT, DIS en DAT grotendeels bepaald wordt door de scriptor. Mogelijks kunnen we hier uit afleiden dat de scribent, diegene die de akte mundeert, ook de persoon is die de akte redigeert. Het is echter moeilijk hierover uitsluitsel te geven want het kan eventueel zijn dat de klerken die de akte opstelden vaste schrijvers in dienst hadden, maar aangezien we hier geen enkel spoor van terugvinden en deze veronderstelling erg twijfelachtig is, menen we te mogen stellen dat de stadsklerken hun eigen schrijfwerk uitvoerden, althans wat de registers van de Keure betreft. Over het verband tussen de dictator en de scriptor van een akte en hun respectievelijke inbreng bij het opstellen van de tekst en de keuze van de formuleringen is hier en daar al gebakkeleid[151]. Wanneer een groep akten van dezelfde hand (= rol van de scriptor) ook heel gelijklopende bewoordingen hanteert (= rol van de dictator), dan zou het wel zeer vreemd zijn om hieruit af te leiden dat in hetzelfde schrijfcentrum een scriptor blijkbaar over een persoonlijke dictator beschikt[152].
Alhoewel we bijvoorbeeld voor de NOT de verschillende varianten van een zelfde formulering systematisch onderzocht hebben, waaruit bleek dat deze afhankelijk waren van de scriptor / dictator, zou een meer diepgaande linguïstische ontleding van de akten opgetekend in de registers van de Keure nuttig zijn. Voor de NOT liggen de verschillen in de schrijfwijze, maar onder andere voor de DIS zou de woordvolgorde binnen bepaalde woordgroepen onderzocht kunnen worden. Ann Marynissen deed een gelijkaardig onderzoek naar de variatie in de woordvolgorde van de werkwoordelijke eindgroep in de Middelnederlandse bijzin aan de hand van 13de- en 14de-eeuwse oorkonden[153]. Helaas gaat de variatie na verloop van tijd verloren (cf. het parallelle proces bij de handen) waarbij men geleidelijk aan tot stereotiepe formuleringen komt[154]. Regionale verschillen onderscheiden wordt voor de 14de eeuw erg moeilijk, maar individuele voorkeuren onderzoeken binnen één schrijfcentrum blijft vermoedelijk wel nog een onderzoekspiste die vruchten kan opleveren.
5. Paleografie
Paleografisch onderzoek van documentaire bronnen is eenvoudiger wanneer het gekoppeld is aan een diplomatiek geïnspireerd onderzoek. Uit beide disciplines komen namelijk gegevens naar voor die elkaar aanvullen.
Alle behandelde stukken werden geschreven in een cursieve gotische letter die erg typisch is voor deze periode. Het schriftbeeld van heel wat stukken is dan ook erg gelijklopend. De grote vormgelijkenis tussen de handen is vermoedelijk een gevolg van het feit dat het om een goed uitgebouwde en functionerende administratie gaat en de kandidaat-klerken er opgeleid werden. Het kan zijn dat sommige onder hen reeds op zeer jonge leeftijd bepaalde opdrachten uitvoerden, daar het ambt in de 14de eeuw dikwijls binnen bepaalde families werd overgedragen. De leerlingen namen tijdens de inwerkperiode vermoedelijk ook grotendeels het handschrift van hun meester over.
In een paleografische studie van akten uit de graafschappen Holland en Zeeland in de 13de eeuw stelde E. Dijkhof vast dat het schrift in de loop van die eeuw cursiever werd[155]; dit was het gevolg van de noodzaak van de klerken om sneller te schrijven, wat op zich dan weer het gevolg was van een toename van het gebruik van op schrift gestelde stukken. E. Dijkhof stelt dat aanvankelijk alleen bedreven scribenten in staat waren om sneller te schrijven. Er wordt zelfs geopperd dat mogelijks documenten in cursief schrift hoger geacht werden omdat ze het werk waren van een geoefende klerk en er dus meer autoriteit aan verleende. Het schrijven van een cursieve akte neemt bovendien minder tijd in beslag en is dus goedkoper om te produceren[156].
Om de handen van elkaar te onderscheiden hebben we ons voornamelijk gebaseerd op de vorm van de begininitiaal en enkele andere typische vormen van zogenaamde ‘detectie-letters’ (bv. de vorm van de g, v, w, …).
Om een hand en een naam van een klerk met elkaar te kunnen verbinden, moet men het geluk hebben om een aanwijzing te vinden op een schriftstuk die aangeeft door wie het is opgesteld en / of geschreven. In de registers ontbreken helaas dergelijke aanwijzingen. Een mogelijke onderzoeksmethode, die vermoedelijk wel haar vruchten zal afwerpen is deze waarbij vertrokken wordt vanuit de ‘losse akten’ die een handmerk bevatten. Door middel van een schriftvergelijkende studie met de overeenkomstige akten in de registers en namen van klerken zou men langzaam maar zeker tot een vrij behoorlijk beeld kunnen komen. Helaas beschikken we pas vanaf ca. 1388 over handmerken op de ‘losse akten’, en zal het meer dan waarschijnlijk voor het grootste gedeelte van de 14de eeuw onmogelijk blijven om met zekerheid namen aan handen te kunnen koppelen, omdat we zelfs niet over een volledige lijst van klerkennamen kunnen beschikken[157].
Het was aanvankelijk de bedoeling om een begin te maken met zo’n groot opgezet onderzoek, maar al gauw bleek het binnen het voorop gestelde tijdsbestek onmogelijk om de handen zorgvuldig te analyseren en een diepgaand vergelijkend onderzoek te doen. Bovendien moet men om werkelijk een classificatie te maken van de handen een continue reeks registers bestuderen. Wij beoogden met onze studie slechts een overzicht voor de 14de eeuw en raadpleegden daarom slechts een selectie van de overgeleverde registers.
Men kan in de registers een frequente wisseling van de handen constateren. Er lijkt echter geen systeem te zitten in de opeenvolging van de schriften, noch chronologisch, noch thematisch. Omdat we geen aaneensluitende reeks registers onderzocht hebben, werkten we voor het onderscheiden van de verschillende handen per register. Elke hand kreeg een code mee, daardoor was het vrij eenvoudig om alle akten van één hand te verzamelen en te analyseren op de gebruikte formuleringen en schrijfwijzen. Vooral voor de registers waar nog duidelijk verschillende vormen van NOT en DAT gehanteerd worden, met name in de oudste overgeleverde registers, was het verrassend om te zien dat elke hand blijkbaar zijn eigen voorkeur had voor een bepaalde schrijfwijze[158]. Er is dus sprake van een individuele bepaalde variatie wat de keuze van de vorm en schrijfwijze van de formuleringen betreft.
In de loop van ons onderzoek bleek dat we ons konden aansluiten bij de visie van M. Leroy die meent dat de eindverantwoordelijkheid voor de keuze van de formules in de verschillende onderdelen van een oorkonde van vrijwillige rechtspraak bij de scribent of de hand zelf lag. M. Leroy meent dat het heel goed mogelijk is dat ten gevolge van de beknoptheid van dit soort akten een scribent zowel de redactie als de scriptio voor zijn rekening kon nemen[159].
Juist omdat er een redelijke regelmaat kan worden ontdekt in het gebruik van bepaalde zinswendingen, zou het niet onmogelijk zijn om, na een verder analyse van de DIS, een modern formularium te reconstrueren waar de handen gebruik van maakten. G. Van Synghel ondernam een gelijkaardige poging voor de protocollen van Den Bosch[160].
Het was interessant om weten of de ‘losse akten’ door dezelfde hand waren geschreven als de versies in de registers. Daartoe dienden eerst afdrukken van de ‘losse akten’ gemaakt te worden om ze naast de geregistreerde akten te kunnen leggen. Bij de ‘losse akten’ die zich in fondsen in het Rijksarchief bevonden verkregen we zonder problemen een fotokopie van goede kwaliteit. Van de stukken in het Stadsarchief kunnen echter enkel foto’s of afdrukken van microfilms gemaakt worden. Helaas hebben we wegens defecten en uitgeleende stukken pas vrij laat de gewenste afdrukken kunnen maken. Bovendien bleken deze afdrukken van teleurstellende kwaliteit, wat het onderzoek bemoeilijkte en we het bijgevolg niet naar behoren en naar wens konden afwerken. Niettemin konden we vaststellen dat het handschrift in het register doorgaans cursiever is dan dat van de losse akte. Ook worden er meer afkortingen en minder kapitalen gebruikt in de registers. De losse akten ogen daardoor netter dan de soms erg slordig uitziende registers. Zo hebben de registers onder andere geen vaste marges, maar kunnen deze wisselen naargelang de akte.
Aangezien we niet alle overgeleverde registers bestudeerden kunnen we geen uitsluitsel geven over het vermoedelijke aantal handen. Een gedetailleerde studie aan de hand van schriftvergelijking naar analogie van het werk van J. Burgers zou op z’n plaats zijn[161], maar dit is wellicht toekomstmuziek.
6. Appendix: het aantal akten per maand
In bijlage 6 bevindt zich een grafische voorstelling van de spreiding van het aantal opgetekende akten over de maanden van een ambtsjaar van de schepenen. Omdat er onvoldoende tijd overleef om gedetailleerde kennis over economie, handel, feestelijkheden en dergelijke meer in het 14de-eeuwse Gent te verzamelen, kunnen we niet alle fluctuaties verklaren, maar de gegevens leken ons interessant genoeg om opgenomen te worden in deze scriptie.
Wanneer we augustus buiten beschouwing laten, daar het telkens slechts om een halve maand gaat aan het begin en het einde van een schepenjaar, kunnen we toch een aantal vaste pieken en dalen onderscheiden.
In de eerste plaats kunnen we vaststellen dat er steeds een duidelijke piek is in juli. Vermoedelijk is dit te verklaren door het feit dat heel wat personen hun akte alsnog willen laten registreren vóór het schepencollege gewisseld wordt rond 15 augustus. Tijdens de wintermaanden is het dan weer erg kalm, maar ca. vanaf februari neemt het aantal akten opnieuw toe en het bereikt een hoogtepunt rond maart-april. Deze steiging kunnen we meer dan waarschijnlijk toeschrijven aan het op gang komen van het handelsverkeer binnen en buiten de stad. Ook de hoger genoemde schuldbrieven aan handelaars uit Duisburg zijn voornamelijk gedateerd in deze maanden.
Deze gegevens staan nog open voor verder onderzoek en zouden in verband gebracht kunnen worden met politieke gebeurtenissen, jaarmarkten, feestelijkheden en andere gebruiken in het 14de-eeuwse Gent.
7. Besluit
De vroegste sporen die mogelijks kunnen wijzen op een registratiepraktijk van de Gentse schepenen gaan terug tot 1286. We beschikken echter slechts over één enkele aanwijzing voor deze periode. Na de wijziging van de samenstelling en organisatie van de schepenbanken aan het begin van de 14de eeuw ontstaat er voor beide banken waarschijnlijk een nieuwe registratietraditie. Voor de registers van de Keure gaat de oudste verwijzing terug tot 1328 en voor de registers van Gedele vonden we reeds een verwijzing in 1323.
Het oudste overgeleverde registers dateert van 1339 en heeft de eigenaardigheid dat het pas op 20 mei (1339) begint. Nadien lijkt de registratiepraktijk continue te zijn verder gezet voor de 14de eeuw, weliswaar met een onderbreking van enkele maanden aan het begin van de Gentse Oorlog (1379-1385).
In de registers vinden we nagenoeg uitsluitend akten in het Middelnederlands, al blijven er sporen van het Latijn bestaan, onder andere in marginale notities en in de datatio’s. Wat het gebruik van de formuleringen in de akten betreft, daar kunnen we zeker in de beginperiode spreken van individuele variatie. Dit sluit aan bij de stelling dat de klerken zelf de teksten van de akten uitwerken. In de loop van de 14de eeuw is er echter een uniformiseringsproces merkbaar.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] F. DE POTTER, Gent van den oudsten tijd tot heden. Geschiedkundige beschrijving der stad, Brussel, 1975, vol. 1, p. 187.
[2] D. VANDEVELDE, De middeleeuwse administratie van Gent: een diplomatische en paleografische studie van de stedelijke akten (1178-1350), Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2000, 180 p. Opzet van deze studie was een onderzoek naar de oorsprong van de stedelijke administratie te Gent, om daarna chronologisch de daaruit voortgekomen oorkonden te behandelen en dit tot 1350.
[3] Ph. LARDINOIS, Diplomatische studie van de akten van vrijwillige rechtspraak te Gent van de XIIIe tot de XVe eeuw, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1976, 124 p. Voor deze scriptie beoogde de auteur vooral een vergelijking te maken tussen de akten van vrijwillige rechtspraak verleden voor de schepenen en die uitgevaardigd door de zogenoemde erfachtige lieden. Zie ook een artikel van dezelfde auteur: idem, “Symptomen van een middeleeuwse clan: de erfachtige lieden te Gent in de eerste helft van de 14de eeuw” in: H.M.G.O.G., XXXI (nieuwe reeks), 1977, pp. 65-76.
[4] Jaarregisters van de Keure: SAG, reeks 301. Voor meer details over deze reeks zie hoofdstuk 3: ‘Les lieux de mémoire’.
Registers van Gedele: SAG, reeks 330. De registers van Gedele worden kort behandeld in hoofdstuk 6.
[5] De mogelijkheden van de registers voor onderzoek en studie in verleden en toekomst worden behandeld in hoofdstuk 8.
[6] De schaarse wetenswaardigheden zullen in de loop van deze verhandeling naar voor worden gebracht en geconfronteerd met resultaten uit ons eigen onderzoek. Zie ook bibliografie.
[7] “We zijn de mening toegedaan dat een zeer grondig onderzoek van de registers, zowel inhoudelijk als paleografisch en diplomatisch, waardevolle gegevens zou verschaffen voor de sociaal-economische geschiedenis van Gent en voor de werking van de stedelijke administratie.” Ph. LARDINOIS, op. cit., p. 63.
[8] De databank met gegevens uit de registers van de Keure werd opgesteld aan de hand van de registers van 1339, 1343-1344, 1345-1346, 1349-1350, 1353-1354, 1357-1358, 1368-1369, 1378-1379, 1379, 1379-1380, 1382-1383, 1389-1390. SAG, reeks 301. Voor een nauwkeuriger opsomming van de geraadpleegde fondsen in het RAG zie bibliografie, onuitgegeven bronnen.
[9] U vindt een voorbeeld van de beide fiches in bijlage 1 en 2.
[10] Wat volgt is voornamelijk gebaseerd op W. PREVENIER en M. BOONE, “De ‘stadstaat’-droom” in: J. DECAVELE, H. BALTHAZAR en M. BOONE, Gent. Apologie van een rebelse stad, Antwerpen, 1989, pp. 81-105. Verder aangevuld met D. NICHOLAS, The van Arteveldes of Ghent: the varieties of vendetta and the hero in history, Leiden, 1988, 212 p; P. ROGGHÉ, Vlaanderen en het zevenjarig beleid van Jacob van Artevelde (1338-1345): een critisch-historische studie, Brussel, 1942, 2 vol. en M. RYCKAERT en M. VANDERMAESEN, “De Gentse Opstand (1379- 1385)” in: M. VANDERMAESEN, M. RYCKAERT en M. COORNAERT, De Witte Kaproenen, de Gentse Opstand (1379-1385) en de geschiedenis van de Brugse Leie, Gent, 1979, pp. 7-31.
[11] W. BLOCKMANS, “The social and economic effects of plague in the Low Countries 1349-1500” in: B.T.F.G., LVIII, 1980, pp. 833-834.
[12] D. NICHOLAS, The methamorphosis of a medieval city. Ghent in the age of the Arteveldes, 1302-1390, Leiden, 1987, p. 38.
[13] Ibidem, p. 290.
[14] W. PREVENIER en M. BOONE, “De steden van de Zuidelijke Nederlanden in de late Middeleeuwen: stedelijke identiteit en corporatieve solidariteit” in: Het Tijdschrift van het Gemeentekrediet, 1993, 183, pp. 25-42.
[15] Het college van de XXXIX bestond uit drie groepen van elk dertien schepenen: de Keure, Gedele en een groep die ambtloos bleef. Tussen deze groepen bestond er een jaarlijks rotatiesysteem.
[16] F. BLOCKMANS, Gent tot omstreeks 1336. De voorbereiding van een groote tijd, Antwerpen, 1942, p. 64.
[17] Behalve het numerieke overwicht van de wevers op de volders, stonden de wevers ook vanuit het perspectief van het productieproces een trapje hoger op de hiërarchische ladder. De wever was een ambachtsman, de volder daarentegen slechts een arbeider. Ook op het gebied van loonuitkering bestonden er significante verschillen tussen beide sociale groepen: het loon van de wevers werd bepaald door het verschil tussen kost- en verkoopprijs, dat van de volders daarentegen door de stadsmagistraat. Deelname aan het stadsbestuur was dus van fundamenteel belang voor de volders. M. BOONE en H. BRAND, “Vollersoproeren en collectieve actie in Gent en Leiden in de veertiende en de vijftiende eeuw” in: T.S.G., XIX, 1993, 2, pp. 168-192; V. FRIS, “Les origines de la réforme constitutionelle de Gand 1360-1369” in: Annales du XXe Congres de la Fédération archéologique et historique de la Belgique, Gent, 1907, vol. 3, p. 436; W. PREVENIER en M. BOONE, “De ‘stadstaat’-droom”, p. 88.
[18] P. ROGGHÉ, “Het Gentse stadsbestuur van 1302 tot 1345. En een en ander betreffende het Gentse stadspatriciaat” in: H.M.G.O.G., I, 1944, pp. 139-140.
[19] Ibidem, p. 142.
[20] Technisch gesproken was de rol van de hoofdmannen uitgespeeld na de Vrede van Arques (1326), maar ze bleven op post tot de formele afschaffing in 1329. D. NICHOLAS, The metamorphosis…, pp. 2-3.
[21] We gaan nu iets dieper in op de gebeurtenissen van de periode onder Jacob van Artevelde met het oog op het volgende hoofdstuk. Voor meer details over de persoon Jacob van Artevelde zie werken in bibliografie.
[22] D. NICHOLAS, The van Arteveldes…, pp. 19-21.
[23] Een ambtsjaar van de Gentse schepenen liep in normale omstandigheden van 15 augustus tot en met 14 augustus van het daarop volgende jaar.
[24] D. NICHOLAS, The van Arteveldes…, p. 21
[25] Het is onder dit schepencollege dat het oudst bewaarde register opgesteld werd. Voor meer details, zie hoofdstuk 3, 3. 2.
[26] D. NICHOLAS, The van Arteveldes…, pp. 34-35.
[27] Ibidem, p. 39.
[28] P. ROGGHÉ, Vlaanderen en het zevenjarig beleid…, pp. 26-30.
[29] Is het tekenend dat de volders pas de dag voordien (1 mei) een nieuwe deken hadden gekozen? V. FRIS, “Les origines de la réforme…”, p. 427.
[30] S. ROTTIERS, “Jacob van Artevelde, de Belgische Willem Tell?” in: A. MORELLI, De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië, Berchem, 1996, p. 83.
[31] V. FRIS, “Les origines de la réforme …”, p. 433.
[32] De volders en hun bondgenoten voerden een systematische repressiepolitiek ten opzichte van de wevers met verbanningen, het opleggen van het weversgeld, een specifieke hoofdelijke heffing, en de ontmanteling van hun ambachtelijke organisatie. Dit leidde echter tot stakingen en vrijwillige emigraties van wevers naar het concurrerende Engeland, wat desastreuze gevolgen had voor de draperie-industrie van Gent. M. BOONE en H. BRAND, art. cit., pp. 174-175.
[33] Er bestonden contacten tussen Parijs en Gent en ook tussen de Vlaamse steden onderling. Etienne Marcel hanteerde zelfs de leuze “A Gand!”.
[34] D. NICHOLAS, The metamorphosis…, p. 8.
[35] M. BOONE en H. BRAND, art. cit., p. 171.
[36] D. NICHOLAS, The van Arteveldes…, p. 115.
[37] W. BLOCKMANS en W. PREVENIER, De Bourgondiërs. De Nederlanden op weg naar eenheid (1384-1530), Amsterdam, 1997, p. 39.
[38] M. RYCKAERT en M. VANDERMAESEN, art. cit., p. 13.
[39] De basis voor dit hoofdstukje werd gevormd door M. BOONE, “Openbare diensten en initiatieven te Gent tijdens de late Middeleeuwen (14de-15de eeuw)” in: Handelingen van het Gemeentekrediet van België, 11de internationaal colloquium - Spa, 1-4 sept. 1982, Het openbaar initiatief van de gemeenten in België: historische grondslagen (Ancien Régime), Brussel, 1984, pp. 71-114 aangevuld met gegevens uit J. DECAVELE, “Bestuursinstellingen van de stad Gent” in: W. PREVENIER en B. AUGUSTYN, De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795. Brussel, 1997, p. 280 en F. DE POTTER, Geschiedenis van het schependom in de Belgische gewesten van de vroegste tijden tot het einde der 18de eeuw, Brussel, 1881, 316 p.
[40] Voor schepenen van de Keure bestond een wepelverplichting van twee jaar, voor schepenen van Gedele bedroeg die slechts één jaar. J. DECAVELE, “Bestuursinstellingen…”, p. 280.
[41] De wetgevende bevoegdheid komt echter wel aan bod in hoofdstuk 5 bij de bespreking van de Voorgeboden.
[42] In tegenstelling tot de erfachtige lieden werd de schepenen nooit expliciet en officieel de bevoegdheid van de vrijwillige rechtspraak toegekend. Voor steden als Arras en Ieper wordt die bevoegdheid van de schepenen wel vermeld in de stadskeuren; respectievelijk in 1194 en 1249. M. GYSSELING en C. WYFFELS, “Het oudste register van wettelijke passeringen van Eksaarde (1349-1360)” in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, XXXVII, 1963, pp. 73-74; H. NELIS, “Etude diplomatique sur la juridiction gracieuse des échevins en Belgique (1150-1300)” in: Annales de la Société d’émulation de Bruges, LXXX, 1937, p. 3.
[43] W. PREVENIER, “La production et la conservation des actes urbains dans l’Europe médiévale” in: W. PREVENIER en Th. DE HEMPTINNE, La diplomatique urbaine en Europe au moyen age, Leuven, 2000, p. 567.
[44] W. PREVENIER, “Les sources de la pratique judiciaire en Flandre du XIIe au XVe siècle, et leur mise en œvre par les historiens” in: C. GAUVARD en J. CHIFFOLEAU (red.), Pratique sociales et politiques judiciaires dans les villes de l’Occident européen à la fin du Moyen Age, Rome, 2003 (ter perse).
[45] Ph. LARDINOIS, op. cit., p. 22.
[46] Ibidem, p. 85.
[47] M. BOONE, “Huizencategorieën op basis van de schepenregisters” in: M. BOONE, M. DUMON en B. REUSENS, Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, 1483-1503, Kortrijk, 1981, p. 47.
[48] J. MURRAY, W. PREVENIER en M. OOSTERBOSCH, Notarial instruments in Flanders between 1280 and 1452, Brussel, 1995, p. 19.
[49] Ibidem, p. 22.
[50] Ibidem, p. 24.
[51] J. MURRAY, “Failure of corporation: notaries public in medieval Bruges” in: Journal of Medieval History, 1986, 12/2, pp. 155-166.
[52] Meer over de zoendingboeken en wezenboeken vindt u in hoofdstuk 6.
[53] P. ROGGHÉ, “Gent in de XIVe en XVe eeuw. De Gentse politiek en politici. Stad en vorst. Gentse koppigheid en fierheid” in: Appeltjes van het Meetjesland, XIX, 1968, p. 227.
[54] H. VAN WERVEKE, Gent. Schets van een sociale geschiedenis, Gent, 1947, p. 58.
[55] P. STABEL, “Stedelijke instellingen in Vlaanderen (12de eeuw-1795)” in: W. PREVENIER en B. AUGUSTYN, De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, 1997, pp. 256-257.
[56] ROGGHÉ (P.). “Gent in de XIVe en XVe eeuw…”, p. 228.
[57] Voor deze paragraaf hebben we ons gebaseerd op J. DECAVELE, “Bestuursinstellingen…”, p. 300.
[58] F. DE POTTER, Gent van den oudsten tijd tot heden…, p. 345.
[59] Ibidem, p. 336.
[60] Uitdrukking ontleend aan W. PREVENIER, “La production et la conservation…”, p. 567.
[61] J. DECAVELE en J. VANNIEUWENHUYSE, Archiefgids. Deel I: oud archief, Gent, 1983, p. 156.
[62] Openingsregels van het register 1365-1366. SAG, reeks 301, band 2, 1365-1366, f1 r°.
[63] W. VAN DE VIJVER, De structuur en de oude orde van de archieven van de Gentse schepenen van de Keure en van Gedele tijdens het Ancien Regime, Brussel, VUB-KUL-RUG (onuitgegeven verhandeling Bijzondere Licentie Archivistiek), 1994, p. 57.
[64] Gepubliceerde regestenlijsten voor de 14de eeuw: J. BOON, Regesten op de jaarregisters van de Keure. Schepenjaren 1337-1358, Gent, 1968-1969, 2 vol.; J. VANNIEUWENHUYSE, Regesten op de jaarregisters van de Keure. Schepenjaren 1360-1361, Gent, 1981. Specifiek voor landbouwpachten kan het volgende werk soelaas bieden: A. DE VOS, Inventaris der landbouwpachten in de Gentse jaarregisters van de Keure, deel 1: 1339-1501, Gent, 1958, 200 p.
[65] In 1795 reeds werden verschillende jaren gehergroepeerd op aanwijzingen van de toenmalige secretaris van het stadsarchief Van Alstein. V. VAN DER HAEGHEN, Inventaire des archives de la ville de Gand. Catalogue méthodique général, Gent, 1886, p. 170.
[66] Deze registers en lijsten zijn nog onvollediger overgeleverd voor de 14de eeuw dan de registers met wettelijke passeringen.
[67] H. SELLIER, L’authentification des actes per l’échevinage, Amiens, 1934, p. 81.
[68] Bij bronverwijzingen zullen we aangeven tussen welke folio’s de stukken zich bevonden toen wij de registers raadpleegden, alhoewel het niet onmogelijk is dat de stukken binnen afzienbare tijd op een andere plek in de registers zullen steken wanneer deze in de toekomst nog geraadpleegd worden.
[69] L. PYLYSER, De activiteit van de Gentse paysierders aan de hand van de zoendingboeken (1350-1360). Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1966, p. 62.
[70] Ibidem, p. 64.
[71] We gaan dieper in op deze specifieke groep oorkonden in hoofdstuk 4.
[72] Ph. LARDINOIS, op. cit., p. 62.
[73] RAG, Rijke Gasthuis, 4, f1 r°-v°
[74] RAG, Rijke Gasthuis, oorkonden, 70 (geïnfixeerd aan een akte van 24 juli 1367). Zie ook CMG 679.
[75] RAG, Sint-Michiels, oorkonden, 18 oktober 1328
RAG, familiearchief de Ghellinck-Vaernewyck, afdeling Vaernewyck, 1777
[76] E. M. MEIJERS, Het Ligurisch erfrecht in de Nederlanden. Deel III: het Oost-Vlaamsch erfrecht, Haarlem, 1936, p. 7. Helaas geeft E. M. Meijers geen exacte referentie van de vindplaats van de verwijzing op en binnen het gelimiteerde tijdsbestek van ons onderzoek leek het niet relevant om het hele register van gedele van 1350-1351 te doorploegen op zoek naar het bewuste zinnetje.
[77] “Aldus staet in der wezen bouc vanden selven jare”. RAG, Sint-Baafsabdij, oorkonden, 699 (13 juli 1330).
[78] RAG, Sint-Baafsabdij, oorkonden, 659 (19 oktober 1323).
[79] M. GYSSELING en C. WYFFELS, art. cit., p. 68, noot 1.
[80] W. PREVENIER, “Les sources de la pratique judiciaire…”, passim.
[81] De Gentse schepenbank kreeg in 1301 haar tweeledige structuur en de beide schepenbanken kregen eigen bevoegdheden.
[82] W. PREVENIER, “Kanselarijregisters als ambtelijk geheugen en als politiek instrument. Het register van de Vlaamse graaf Lodewijk van Nevers uit 1328-1338” in: J. DECAVELE en J. DE ZUTTER, Qui valet ingenio: liber amicorum Johan Decavele, Gent, 1996, p. 418.
[83] M. GYSSELING en A. VERHULST, Het oudste goederenregister van de Sint-Baafsabdij te Gent, Brugge, 1964, p. 53; J. BUNTINX en M. GYSSELING, Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344). Deel 1: tekst. Tongeren, 1965, p. 5.
[84] E. M. MEIJERS, op. cit., p. 7. E. M. Meijers meldt verder nog dat het oudste register van de schepenen van gedele van 1349-1350 dat nu in het stadsarchief bewaard wordt, pas in 1934 aangekocht werd toen het plots op een veiling opdook.
[85] W. PREVENIER, “La conservation de la mémoire par l’enregistrement dans les chancelleries princières et dans les villes des anciens Pays-Bas dy moyen âge” in: Forschungen zur Reichs-, Papst- und Landesgeschichte (Stuttgart), 1998, p. 560.
[86] V. FRIS, “Les origines de la réforme…”, p. 432.
[87]Enkel de registers van de ambtsjaren 1338-1339 (fragment), 1343-1344 en 1345-1346 zijn bewaard gebleven en bevinden zich op het stadsarchief te Gent (SAG, reeks 301, band 1).
[88] SAG, reeks 301, band 1, 1339-1340. Ook verder zullen wij in de bronvermelding 1339-1340 aanhouden om te verwijzen naar dit register omdat het als dusdanig in de inventaris van het Stadsarchief vermeld staat. We verontschuldigen ons voor de eventuele verwarring die kan ontstaan wanneer men deze benaming confronteert met onze bevindingen.
[89] De handgeschreven inventaris van reeks 301 (registers van de Keure) staat ter beschikking van de bezoekers in de leeszaal van het stadsarchief te Gent.
[90] “In nomine domini amen. Dit zijn de kennessen, vonnessen ende vorwaerden ghegheven ende ghedaen vor scepenen den her Jhanne Spelgiaerde ende zire ghezellen zonder termijn int jaer ons heeren doemen screef M° CCC° XXXIX° beghinende sdonresdaghes na sinxenen den XX ten dach vander maent van meye.” (SAG, reeks 301, 1339-1340, f1 r°).
[91] “Alleen het oudst bewaarde register, dat van 1339-40 begint op een andere datum, nl. 20 mei 1339.” Ph. LARDINOIS, op. cit., p. 65.
[92] Ibidem, p. 65.
[93] Fragmenten van beide handen uit het register 20 mei – 14 augustus 1339 zijn samengebracht in bijlage 3.
[94] De akten zijn gedateerd op 29 februari (n. s.) (twee akten met zelfde inhoud waarvan één gecanceleerd is), 25 juli en 28 juli 1340. Het is evenwel opvallend dat de laatste twee akten binnen een beperkte tijdseenheid gesitueerd kunnen worden. Een analyse van de inhoud van deze akten leverde helaas ook geen mogelijke verklaring op voor hun ‘foute’ optekening in het register van 1339.
[95] “Aldies ghelike staet in scepenen bouc vanden selven jare.” RAG, Rijke Klaren, oorkonden, 85 (23 maart 1340 (n.s.)
[96] In de uitgegeven handleidingen bij het oud archief bewaard op het Stadsarchief te Gent wordt geen melding gemaakt van de speciale samenstelling van het eerste register in de reeks; zie: J. DECAVELE en J. VANNIEUWENHUYSE, Archiefgids…, p. 156. Ook in andere publicaties die over de hier besproken periode handelen, vonden we geen enkele verwijzing naar de toch wel uitzonderlijke situatie van dit oudst overgeleverde register (zie bibliografie).
[97] In het hoofdstuk ‘De werking van de administratie’ gaan bij bij het onderdeeel ‘Klerken’ dieper in op de wijzigingen van de samenstelling van het stadsklerkencorps.
[98] D. NICHOLAS, The van Arteveldes…, p. 70.
[99] O. REDLICH, Die Privaturkunden des Mittelalters, München, 1967, pp. 185-186.
[100] In bijlage 4 hebben we een overzicht gemaakt van het totaal aantal geregistreerde akten per ambtsjaar voor de door ons behandelde registers van de Keure uit de 14de eeuw.
[101] L. PYLYSER, op. cit., p. 84.
[102] Zoals vermeld bleven enkel de registers 1349-1350, 1353-1354 en 1357-1358 bewaard.
[103] Zie historische schets, p. 16.
[104] Voor een overzicht van de bestemmingen in de zoendingboeken kan men terecht bij L. PYLYSER, op. cit., pp. 86-95.
[105] De handschriftelijke inventaris van de reeks 301, jaarregisters van de Keure staat ter beschikking van de leeszaalgebruiker in het Stadsarchief, Gent.
[106] SAG, reeks 301, band 7, 1378-1379.
[107] SAG, reeks 301, band 7, 1379.
[108] SAG, reeks, 301, band 8, 1379-1380.
[109] Het verloop van de Gentse Oorlog werd in het hoofdstuk ‘De eeuw der Artevelden’ reeds geschetst.
[110] SAG, reeks 301, band 8, 1379-1380, voorflap. Het register 21 december 1379 – 14 augustus 1380 heeft geen openingstekst.
[111] SAG, reeks 301, band 8, 1379-1380, f1 r°. Het is een recoord door erfachtige lieden van een chirograaf die op dezelfde dag gemaakt is.
[112] SAG, reeks 330, 1379-1380, f2 v°.
[113] J. HAEMERS, ‘Diverssche wonderlic zaken’. De Gentse opstand van 1449-1453. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2002, passim.
[114] Ph. LARDINOIS, op. cit., p. 26 en D. VANDEVELDE, op. cit., p. 133.
[115] SAG, reeks 301, band 9, 1382-1383, f15 r°.
[116] Bijlage 4 geeft een overzicht van het aantal opgetekende akten per register voor de 14de eeuw.
[117] M. BOONE, “Huizencategorieën…”, p. 47.
[118] SAG, reeks 301, band 12, 1389-1390, f34 r° en f64 v°.
[119] W. PREVENIER, “Ambtenaren in stad en land in de Nederlanden. Socio-professionele evoluties (14de tot 16de eeuw)” in: B.M.G.N., 1972, 87, p. 45.
[120] G. DE MEYER, “Latijn en volkstaal, schrijftaal en spreektaal in niet-literaire teksten” in: B.M.G.N., 1974, 89, p. 3.
[121] Ibidem, p. 4.
[122] Ibidem, p. 5.
[123] M. GYSSELING, “De invoering van het Nederlands in ambtelijke bescheiden in de 13de eeuw” in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1971, deel I, p. 28.
[124] G. DE MEYER, art. cit., p. 7.
[125] D. VANDEVELDE, op.cit., pp. 6-57.
[126] M. GYSSELING, art. cit., pp. 28-29. Het gaat om CMT 227.
[127] CMT 679.
[128] G. DE MEYER, art. cit., p. 8.
[129] D. VANDEVELDE, op. cit., p. 137.
[130] SAG, reeks 301, band 2, 1362-1363, f10 r° en SAG, reeks 301, band 7, 1378-1379, f13 v°.
[131] M. GYSSELING en C. WYFFELS, art. cit., pp. 79-80.
[132] Een voorbeeld van dergelijke DIS: “[…] dat Jhan Scibkel in propren persoene es commen voer scepenen vaner kuere in Ghend den her Lievine Bevelant ende den her Lievine Brunperre heift verkent ende verlijt dat hi es sculdech up hem zelven ende up al sijn goet waer ofte hoe dadt ghelegen es binnen Ghend ofte der buten […]”. SAG, reeks 301, band 1, 1343-1344, f6 v°.
[133] Een voorbeeld van de aanhef van dergelijke akte: “Allen den ghenen die dese lettren sullen zien ende horen lesen scepenen ende raet vander stede van Ghend saluut in onsen here. […]”. Het vet gedrukte gedeelte werd door ons geïnterpreteerd als INT. SAG, reeks 301, band 1, 1349-1350, f41 r°.
[134] Met de ‘Raet’ van Gent wordt hier de Brede Raad of Collatie bedoeld, waarvan sprake was in de inleiding.
[135] Beide: SAG, reeks 301, band 3, 1368-1369, f16 r°.
[136] SAG, reeks 301, band 1, 1339-1340, f4 v°.
[137] De term ‘vrouwe’ wordt in de Middelnederlandse ambtelijke teksten gebruikt voor vrouwen van aanzien, zij het profane, dan wel in religieuse zin. Een vrouw in de rol van echtgenote wordt ‘wijf’ genoemd. A. MARYNISSEN, “Vrouwe en wijf in het 13de-eeuwse Middelnederlands” in: J. CAJOT en J. GOOSSENS, Lingua Theodisca: Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft. Jan Goossens zum 65. Geburtstag, Münster, 1995, vol. 1, pp. 43-47.
[138] SAG, reeks 301, band 1, 1339-1340, f4 r° (9 augustus 1339).
[139] M. VANDERMAESEN, De besluitvorming in het graafschap Vlaanderen tijdens de veertiende eeuw. Bijdrage tot een politieke sociologie van de Raad en van de Raadsheren achter de figuur van Lodewijk II van Nevers (1322-1346), Brussel, 1999, I, p. 205.
[140] P. ROGGHÉ, “Simon de Mirabello in Vlaanderen” in: Appeltjes van het Meetjesland, IX, 1958, p. 35.
[141] Voor een grafische voorstelling van de voornaamste varianten, zie bijlage 5.
[142] Ph. LARDINOIS, op. cit., p. 82.
[143] De gevallen waarbij de uitgebreide notificatio behoorde tot een akte die uitging van de schepenen en de Brede Raad van Gent, werden reeds bij de INS behandeld en worden hier niet meer verrekend.
[144] Over de procedure van registratie en registratieverplichting, zie hoofdstuk 5.
[145] “Ende te desen vors coepe zo dede sijn consent Daniel Verboven vors met lettren bezeghelt met sinen zeghele”. SAG, reeks 301, band 1, 1357-1358, f37 r°.
“Bezeghelt metten zeghelen sbailluws man van Zotteghem”. SAG, reeks 301, band 1, 1357-1358, f43 r°.
[146] M. LEROY, “De oorkondentaal van een dertiende-eeuwse Middelnederlandse scribent uit Brugge” in: Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde in Geschiedenis, LIII, 1999, p. 148-149.
[147] M. Leroy deed gelijkaardige vaststellingen voor akten van vrijwillige rechtspraak in de 13de eeuw in Brugge. Ibidem, p. 143.
[148] Zie onder andere de registers van ’s Hertogenbosch, beschreven door M. Spierings. M. SPIERINGS, Het schepenprotocol van ’s Hertogenbosch 1367-1400. Tilburg, 1984, 309 p.
[149] Ph. LARDINOIS, op. cit., p. 77. Dat de NOT en de DAT toch enigszins in verkorte vorm worden geregistreerd hebben we in het vorige hoofdstuk reeds aangehaald. Onze argumenten om de registratie te aanzien als een vrijwillige handeling van de partijen komen in het volgende hoofdstuk aan bod.
[150] De databank met gegevens uit de registers van de Keure werd opgesteld aan de hand van de registers van 1339, 1343-1344, 1345-1346, 1349-1350, 1353-1354, 1357-1358, 1368-1369, 1378-1379, 1379, 1379-1380, 1382-1383, 1389-1390. SAG, reeks 301.
[151] Over de rol van de scribent bij het opstellen van de tekst van een oorkonde, zie o. a. A. BERTELOOT, “Regionale, lokale en individuele variatie in de 13de-eeuwse Nederlandse oorkondentaal” in: J. GOOSENS, J. VAN LOON en H. NIEBAUM, Historische dialectologie, Gent, 1995, pp. 91-123; E. DIJKHOF, “Over originelen en afschriften in taalkundig onderzoek. De rol van de schrijver en de redacteur bij de totstandkoming van oorkonden” in: E. DIJKHOF (red.), De verschriftelijking van het Nederlands, Gent, 1999, pp. 64-65; KRUISHEER (J.). “Het Corpus van Middelnederlandse ambtelijke bescheiden” in: Naamkunde, 11 (1979), p. 38.
[152] E. DIJKHOF, “Over originelen en afschriften…”, p. 65.
[153] A. MARYNISSEN, “… allen denghenen die dese letteren sien selen / selen sien ende horen lesen… Over volgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep in de Middelnederlandse bijzin” in: E. DIJKHOF (red.), De verschriftelijking van het Nederlands, Gent, 1999, pp. 136-158.
[154] Ibidem, p. 137.
[155] E. DIJKHOF, “Goatskin and growing literacy: The penetration of writing in the former counties of Holland and Zeeland in the thirteenth century in relation to the changes of the internal ans external features of the charters issued” in: K. HEIDECKER (red.), Charters and the use of written word in Medieval society. Turnhout, 2000, p. 108.
[156] Ibidem, p. 110.
[157] Voor een overzicht van de klerken in de tweede helft van de 14de eeuw, zie bijlage 10.
[158] Ter illustratie hebben we in bijlage 7 een overzichtstabel opgenomen met de NOT en DAT gegroepeerd per hand voor het register 1343-1344.
[159] M. LEROY, “De oorkondentaal…”, p. 144.
[160] G. VAN SYNGHEL, Het Den Bosch Protocol – een handleiding, ’s-Hertogenbosch, 1993, p. 11.