“De beruchte gehoorzaamheid van de gehuwde vrouw”. De afschaffing van de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw door de wet van 30 april 1958. (Inge Puchnatzi)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

Voor heel wat mannen en vrouwen is hun huwelijksdag één van de mooiste dagen uit hun leven. Het is de bekroning van hun liefde. Door te trouwen bevestigen ze voor elkaar en voor de buitenwereld dat ze de rest van hun leven samen willen delen. Op hun grote dag telt hoofdzakelijk het spreekwoordelijke “in goede en kwade dagen”, gevolgd door een volmondig “ja”. Weinigen staan op hun huwelijksdag stil bij de belangrijke juridische gevolgen van een huwelijk. De gehuwden zullen zich voortaan aan een aantal regels moeten houden die hun verhouding, zowel op het vlak van hun persoon als op het vlak van hun goederen, moet regelen. Door deze juridische gevolgen kiezen heel wat jongeren er vandaag de dag bewust voor om niet te trouwen. Het huwelijk wordt als een té definitieve status gezien en samenwonen vormt het ideale alternatief. Daarenboven wordt het huwelijk maatschappelijk ook steeds minder geëist. Tot de jaren 1960 was het vaste patroon: een korte vrijage, trouwen en dan kinderen krijgen. Dit is vandaag enigszins anders. Er wordt meer samengewoond, minder getrouwd, maar ook meer gescheiden. Juist omdat het lange tijd de gewoonte was om te trouwen, is het toch belangrijk te weten wat de eigenlijke inhoud is, en was, van dat zogenaamde “boterbriefje”[1].

 

Sinds de Code Napoleon van 1804, die model stond voor het Belgische Burgerlijk Wetboek, werd de gehuwde vrouw tot diep in de twintigste eeuw gezien als een ondergeschikte persoon, die dezelfde bescherming en bijstand nodig had als een minderjarige. In het trouwboekje van 1804 stond dat de vrouw gehoorzaamheid verschuldigd was aan haar man en dat de man bescherming verschuldigd was aan zijn vrouw. De opstellers van het Napoleontisch Wetboek waren ervan overtuigd dat binnen het huwelijk slechts één persoon de leiding kon en moest hebben en dat was de man. Dit overwicht van de man wordt de maritale macht genoemd die aan de man heel wat voorrechten gaf. Zoals gezegd, was de vrouw gehoorzaamheid verschuldigd aan haar man. Ze moest hem volgen en het was de man die de echtelijke verblijfplaats koos. Daarenboven had de man het recht om toezicht te houden op het doen en laten van zijn vrouw. De gehuwde vrouw was ook handelingsonbekwaam. Ze had de toestemming nodig van haar man om rechtshandelingen te stellen en op die manier kon de man opnieuw zijn vrouw controleren. Het overwicht van de man bleek ook uit het bestuur van de goederen. In stelsels van gemeenschap van goederen, de overgrote meerderheid, bestuurde de man zowel de gemeenschappelijke goederen als de goederen van zijn vrouw[2].

Aan het begin van de twintigste eeuw verbeterde verschillende wetten in beperkte mate de rechtstoestand van de gehuwde vrouw, zonder dat het hoofdstuk betreffende de wederzijdse rechten en plichten van het huwelijk enige wijzigingen onderging. De wet van 10 februari 1900 erkende en beschermde het spaarrecht van de gehuwde vrouw. De wet van 10 maart 1900 verklaarde haar bevoegd om een arbeidscontract te sluiten en om haar salaris, tot maximum 3000 frank per jaar, te innen. Ook kreeg de gehuwde vrouw toegang tot een aantal beroepen die tot dan voorbehouden waren aan mannen. Zo werd in 1921 de advocatuur toegankelijk voor vrouwen[3].

Het zou nog tot de wet van 20 juli 1932 duren vooraleer in deze ondergeschikte positie van de gehuwde vrouw een beginnende verandering kwam. De principes van de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid werden behouden, maar er werd gepoogd deze bepalingen te verzachten. Bij misbruik van de maritale macht konden de machten van de man beknot worden en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw kon worden opgeheven hetzij met de toestemming van de man of, bij diens weigering, door de machtiging van een rechter. Tenslotte mocht de gehuwde vrouw de goederen, die ze verkregen had door eigen arbeid, zelf besturen[4].

Op de wet van 20 juli 1932 is heel wat kritiek gekomen omdat ze de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw behield. Na de Tweede Wereldoorlog werden verschillende wetsvoorstellen ingediend die allen tot doel hadden de volledige rechtsgelijkheid van de echtgenoten in het Burgerlijk Wetboek in te voeren. Jean Rey diende op 23 oktober 1945 een eerste wetsvoorstel in, op 29 mei 1946 volgde een tweede wetsvoorstel ingediend door Georgette Ciselet. Twee jaar later, op 9 maart 1948 diende Isabelle Blume-Grégoire opnieuw een wetsvoorstel in die de maritale macht moest afschaffen en de gehuwde vrouw haar volle rechtsbekwaamheid moest geven. Geen enkel van deze wetsvoorstellen is door de wetgevende kamers onderzocht geworden. Op 14 mei 1948 werd er een studiecommissie opgericht, met procureur-generaal Hayoit de Termicourt als voorzitter, die tot doel had zowel de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, als de huwelijksgoederenstelsels te hervormen. De commissie werkte twee voorontwerpen uit: een eerste betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en een tweede betreffende de huwelijksgoederenstelsels. Het voorontwerp van de wet tot wijziging van de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten werd, na advies van de Raad van State, op 19 december 1956 in de Senaat ingediend[5].

De wet van 30 april 1958 wijzigde de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en schafte de bepaling af die stelde dat de vrouw gehoorzaamheid verschuldigd was aan haar man. De maritale macht werd dus afgeschaft en de onbekwaamheid van de gehuwde vrouw werd opgeheven. Juridisch gezien waren man en vrouw binnen het huwelijk nu gelijk, maar daarmee waren nog niet alle discriminaties verdwenen. De man bleef het hoofd van de huwelijksgemeenschap en vermits het huwelijksvermogensrecht niet gewijzigd werd, bleef de man zowel de goederen van de gemeenschap als de goederen van zijn vrouw beheren. In theorie was de gehuwde vrouw dan wel ontvoogd, in praktijk bleef ze handelingsonbekwaam en afhankelijk van haar man[6].

De volledige gelijkheid tussen man en vrouw binnen het huwelijk werd bereikt door de wet van 14 juli 1976 doordat ook de huwelijksvermogensstelsels hervormd werden. De vrijheid om zelf een huwelijksvermogensstelsel te kiezen bleef en in geval van scheiding van goederen, bevestigde de wetgever de gelijkheid tussen man en vrouw. Bij de gemeenschap van goederen, die tevens het wettelijk stelsel was, werd bepaald dat de echtgenoten elk hun persoonlijk vermogen alleen bestuurden terwijl het gemeenschappelijk vermogen door beiden bestuurd werd. Door deze wet kreeg de vrouw niet alleen dezelfde rechten en plichten als haar echtgenoot, ze beschikte ook over dezelfde bevoegdheden. Dit maakte de gehuwde vrouw zowel voor de wet als in de praktijk gelijk aan haar man[7].

 

Deze verhandeling zal gaan over de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten. Nadat de gehuwde vrouw anderhalve eeuw lang voor de wet een handelingsonbekwame was geweest die ondergeschikt was aan de macht van haar man, werden de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid in 1958 afgeschaft. De wet van 20 juli 1932 had weliswaar al een eerste belangrijke stap gezet en de wet van 14 juli 1976 voltooide pas het lange proces van gelijkschakeling tussen man en vrouw binnen het huwelijk. Het was echter in 1958 dat voor het eerst de maritale macht uitdrukkelijk de rug werd toegekeerd. De wet was nog niet volmaakt, daar zorgde de wet van 1976 voor, maar ze betekende wel een grote juridische stap voorwaarts in de gelijkschakeling tussen man en vrouw binnen het huwelijk.

De wet van 1958 was een historisch breukmoment in de juridische gelijkschakeling van de gehuwde vrouw. Het is niet de bedoeling geweest om deze wet juridisch uit te pluizen, maar wel om de het belang, de impact en de totstandkoming ervan nader te bekijken. Wat was de positie van de vrouw in het midden van de twintigste eeuw en hoe had dit een weerslag op de rechtsspraak? Welke argumenten waren bepalend voor de totstandkoming van deze wet en welke argumenten spraken dan weer in het nadeel ervan? Wie was voorstander van een hervorming van de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en wie niet? Hoe keken de verschillende vrouwenbewegingen, zoals de K.A.V., de C.M.B.V.en de S.V.V., naar deze verwezenlijking? Zagen ze het als een overwinning of vonden ze het resultaat eerder teleurstellend?

 

Een eerste probleem tijdens dit onderzoek was dat historici, en humane wetenschappers in het algemeen, relatief weinig tot geen aandacht besteed hebben aan deze toch belangrijke wet inzake de juridische ontvoogding van de gehuwde vrouw. Studies over vrouwengeschiedenis, de emancipatie van de vrouw en de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt zijn er in overvloed. Deze werken vermelden volledigheidshalve de afschaffing van de maritale macht, zonder hier echter dieper op in te gaan. Vanuit juridisch standpunt was deze wet wel interessant omwille van de gescheiden behandeling van de wederzijdse rechten en plichten enerzijds en de huwelijksgoederenstelsels anderzijds. Maar deze studies beperken zich louter tot de juridische complicaties van een dergelijke aanpak. Sociale achtergrond wordt hier niet gegeven.

De Parlementaire Handelingen, die als belangrijkste bron fungeerden, bevatten wel de nodige informatie. Vooral uit de besprekingen en discussies, die aan de eigenlijke stemming voorafgingen, kon afgeleid worden wat de sociale context was waarbinnen de wet tot stand kwam. De moeilijkheid lag hier in het volgen van de juridisch-technische discussies. Het was het juridische woord van de ene tegen de andere. Als lezer kon ik enkel de argumentatie proberen te begrijpen, zonder dat ik zeker kon zijn wiens kritiek gegrond was en welke niet.

 

Deze verhandeling is ingedeeld in vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk zal ik het sociale kader proberen te schetsen waarbinnen de maritale macht ontstaan en gegroeid is. Wat hield de maritale macht voor de man en de handelingsonbekwaamheid voor de gehuwde vrouw in, hoe kwamen ze tot uiting en hoe werden ze gefundeerd? Evolueerde het juridische statuut van de echtgenoten binnen een sociaal-economisch veranderende maatschappij of juist niet?

Het tweede hoofdstuk beschrijft de ontwikkeling van de rechtstoestand van de echtgenoten vanaf de Code Napoleon tot en met de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels in 1976. Dit hoofdstuk moet vooral een juridische leidraad vormen.

In het derde hoofdstuk wordt een analyse gemaakt van de totstandkoming van de wet aan de hand van Parlementaire Handelingen. Uit deze politieke debatten zal blijken welke argumenten ter verdediging van de afschaffing van de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw werden aangehaald en wat de belangrijkste punten van kritiek waren. Daarenboven werd aan de hand van de parlementaire handelingen duidelijk wie voor- en tegenstander was van de emancipatie van de vrouw binnen het huwelijk en op welke manier de discussies gevoerd werden om alsnog zijn gelijk ten opzichte van de anderen te behalen.

Het laatste hoofdstuk is een analyse van de publieke opinie over deze wet. Hoe dachten kranten en vrouwenorganisaties over deze wetswijziging? Vonden ze het belangrijk genoeg om erover te schrijven? Waren ze optimistisch of eerder gematigd positief? En waren er onderling verschillen tussen de verschillende opvattingen?

 

Het proces van juridische gelijkschakeling van de gehuwde vrouw binnen het huwelijk kent vier grote fasen: de instelling van de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw door Napoleon in 1804. De wet van 20 juli 1932 beknotte de maritale macht, zonder ze af te schaffen. Op 30 april 1958 werd de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw voor de wet afgeschaft en op 14 juli 1976 werden man en vrouw ook in praktijk elkaars gelijken door de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels. Baeteman heeft onderzoek gedaan naar de positie van de vrouw in het Napoleontisch Wetboek. Met deze verhandeling heb ik een eerste stap gezet in het onderzoek naar de wet van 30 april 1958 en ik hoop hiermee een aanzet te kunnen geven tot verder historisch onderzoek rond de wetten van 20 juli 1932 en 14 juli 1976.

 

 

1. Machtsverhoudingen tussen man en vrouw binnen het huwelijk

 

Volgens Prof. Dr. Christien Brinkgreve, sociologe en hoogleraar vrouwenstudies aan de universiteit van Nijmegen, zijn mannen en vrouwen altijd en overal van elkaar afhankelijk geweest. Al was het maar omdat ze in de eerste plaats voor hun primaire behoeften van seksualiteit en voortplanting op elkaar aangewezen zijn. Ondanks deze wederzijdse afhankelijkheid zijn de machtsverhoudingen tussen de seksen alles behalve gelijk. Natuurlijk zijn hier variaties op mogelijk naargelang sociale klasse, regio en doorheen de tijd. In arbeidersgezinnen waren vrouwen genoodzaakt mee te werken waardoor ze onmisbare arbeidskrachten werden. De middenstand droeg dan weer het ideaal van de vrouw aan de haard hoog in het vaandel omdat het als de taak van de man gezien werd om zijn gezin financieel te onderhouden. In tijden van oorlog en crisis werd er ook steevast een beroep gedaan op vrouwen die zich verdienstelijk maakten binnen de hulpverlening. De positie van de vrouw vandaag in West-Europa valt ook niet te vergelijken met de positie van vrouwen in ontwikkelingslanden of met vrouwen uit het verleden. Dit alles zorgt ervoor dat de man-vrouw-verhoudingen niet eenduidig te bepalen zijn. Voor iedere algemene vaststelling zijn er wel uitzonderingen te vinden. Over de hele lijn genomen is de ongelijke machtsverhouding tussen mannen en vrouwen, waarbij de mannen het overwicht hebben, echter een duurzame constante doorheen de geschiedenis. Vrouwen bekleedden lange tijd een tweederangspositie in de samenleving en ze werden gediscrimineerd op juridisch, politiek, economisch en onderwijs-gebied. Het is pas op het einde van de achttiende eeuw dat een beginnende beweging van vrouwenemancipatie op gang kwam en zich vragen stelde bij deze situatie[8].

 

In dit hoofdstuk zou ik allereerst een beschrijving willen geven van deze maritale macht, in West-Europa, vanaf de Napoleontische wetgeving. Wat houdt ze in, hoe komt ze tot uiting en wat zijn de gevolgen ervan voor man en vrouw? Voorts zal ik een overzicht geven van de mogelijke verklaringen voor de dominantie van de man over de vrouw. Waarom was de maritale macht zo maatschappelijk aanvaard? Daarnaast zal ik de verhoudingen tussen mannen en vrouwen binnen het huwelijk doorheen de geschiedenis beschrijven. In welke mate waren de veranderende sociaal-economische omstandigheden bepalend voor de relatie tussen man en vrouw? Wat waren de heersende opvattingen hierover en hoe vertaalden deze zich in bijvoorbeeld de rechtspraak van dat moment?

 

 

1.1. De maritale macht

 

Onze maatschappelijke orde was lange tijd gebaseerd op de patriarchale traditie die de man zag als vader en kostwinner. Het was door de betaalde arbeid van de man dat zijn vrouw en kinderen onderhouden werden en daarom werd hij als gezinshoofd gezien. Voor vrouwen waren andere taken weggelegd. Zij was echtgenote, moeder en huishoudster. Hoewel deze patriarchale opvatting zijn oorsprong vindt in het Romeins recht en het christendom, bereikte ze één van haar hoogtepunten in het begin van de negentiende eeuw. De maritale macht werd vastgelegd in het Napoleontische Burgerlijk Wetboek van 1804, de Code Napoléon, dat in de meeste landen van continentaal Europa werd ingevoerd en dat tot diep in de twintigste eeuw van kracht zou zijn. Het beeld van de man als kostwinner werd geïnstitutionaliseerd door te bepalen dat de man zijn vrouw bescherming en onderhoud verschuldigd was. Hij werd als hoofd van het gezin erkend en kon de macht uitoefenen over zijn vrouw en kinderen. Het gevolg hiervan was dat de burgerlijke onbekwaamheid van de gehuwde vrouw bevestigd werd omdat ze onderworpen werd aan de macht van haar man. Ze was verplicht hem te gehoorzamen en te volgen. De maritale macht beknotte de autonomie en de vrijheid van de gehuwde vrouw. Als persoon, voor haar handelingen en ten opzichte van haar kinderen, was ze in de eerste plaats gehoorzaamheid verschuldigd aan haar man. Een gehuwde vrouw had minder rechten dan een ongehuwde vrouw of een weduwe en voor de wet werd ze gelijkgesteld met minderjarige kinderen. Daarenboven was de man beheerder van de huwelijksgoederen, tenzij bij huwelijkscontract of met autorisatie van de man een andere regeling getroffen was, maar dit was eerder uitzonderlijk. Volgens Denise Keymolen ondertekende de vrouw op haar trouwdag dan ook stilzwijgend een onderwerpingsverdrag in plaats van een huwelijksakte[9].

 

De onbekwaamheid van de gehuwde vrouw

 

De onbekwaamheid van de gehuwde vrouw was het gevolg van de maritale macht. Deze macht werd gelegitimeerd door de natuurlijke zwakheid van de vrouw, haar onervarenheid en de noodzaak van een leidende figuur binnen het huwelijk en het gezin. Voor de gehuwde vrouw was haar onbekwaamheid absoluut. Ze kon geen handelingen treffen zonder de toestemming van haar man. Zelfs wanneer een vrouw de echtscheiding wilde aanvragen, moest ze daar de toestemming van haar man voor hebben. Enkel wanneer de man haar misbruikte, kon ze gemachtigd worden door een rechter. Op de onbekwaamheid van de gehuwde vrouw waren er toch enkele, weliswaar beperkte, uitzonderingen. Zo mocht ze alleen een testament opstellen en zakenvrouwen mochten handelingen stellen die noodzakelijk waren voor hun onderneming. Wat betreft de huwelijksgoederen, bij huwelijken gesloten onder een gemeenschap van goederen, kwam het beheer ervan uitsluitend toe aan de man. Zelfs het loon dat de vrouw bekomen had door eigen arbeid, moest ze aan hem afgeven. Vrouwen gehuwd met een scheiding van goederen mochten weliswaar alleen handelingen stellen, maar ze mochten geen goederen verkopen of rechtzaken aangaan zonder de toestemming van hun man. Daarnaast bepaalde artikel 372 van de Code Civil dat het kind onder het gezag van zijn ouders stond. Het volgende artikel preciseerde dit echter en stelde dat enkel de vader het ouderlijk gezag gedurende het huwelijk uitoefende. Wanneer minderjarige kinderen wilden huwen, hadden ze dan ook uitsluitend de toestemming nodig van hun vader[10].

 

Huwelijkse rechten en plichten als uiting van de maritale macht

 

De rechtstoestand van de echtgenoten in de Napoleontische wetgeving getuigde van een fundamentele ongelijkheid. “De man is bescherming verschuldigd aan zijn vrouw, de vrouw gehoorzaamheid aan haar man”. Zo stond de maritale macht ingeschreven in het Burgerlijk Wetboek van 1804. De concrete gevolgen van deze mannelijke dominantie en de ongelijkheid die er tussen de echtgenoten was, wordt pas duidelijk in de rechten en plichten die de echtgenoten bekwamen na het aangaan van een huwelijk. De wet van 30 april 1958 heeft deze rechten en plichten voor beide echtgenoten wederzijds gemaakt. Voorheen waren een deel plichten niet wederzijds en als ze al wederzijds waren, dan waren ze nog niet noodzakelijk gelijk. Deze rechten en plichten en de vonnissen die hieromtrent zijn uitgesproken bij het niet naleven ervan, getuigen van een dubbele moraal wat betreft de behandeling van mannen en vrouwen binnen het huwelijk.

De bevoorrechte positie van de man werd duidelijk doordat niet alle plichten wederzijds waren. De man was bescherming verschuldigd aan zijn vrouw en de vrouw moest haar man gehoorzamen. Deze bescherming door de man werd gefundeerd door het feit dat de man van nature sterker en dapperder zou zijn dan de vrouw, die van nature zwak en kwetsbaar was. De plicht van bescherming liet de man toe om toezicht te houden op de persoonlijke relaties van zijn vrouw. Hij kon haar verbieden om met bepaalde personen om te gaan en hij kon haar post doornemen. Dit alles om te voorkomen dat ze contact zou hebben met mensen die een slechte invloed op haar konden hebben. Bescherming werd ook vaak gelijkgesteld met opvoeding. De man moest zijn vrouw beschermen en opvoeden, net zoals ouders dit bij hun kinderen deden. Een misstap van kinderen werd meestal toegeschreven aan de slechte opvoeding van de ouders. Ook de man kon verweten worden zijn vrouw niet goed te hebben opgevoed. Zo besliste het hooggerechtshof in Brussel in 1892 dat het overspel van de desbetreffende vrouw vermeden had kunnen worden als haar man haar beter in het gareel had gehouden en meer standvastigheid had getoond. Hieruit blijkt dat de suprematie van de man niet gezien moest worden als een machtsoverwicht, maar als een taak en plicht tot opvoeding[11].

Net zomin als de bescherming van de man gezien werd als een overwicht op de vrouw, werd de gehoorzaamheid van de vrouw gezien als een onderwerping aan haar man. Haar gehoorzaamheid werd beschouwd als een hulde die ze bracht aan de macht van haar man die haar beschermde. Als gevolg daarvan moest de vrouw haar man overal volgen, ook naar het buitenland. Deze plicht tot gehoorzaamheid werd wel binnen de perken gehouden door te bepalen dat de man enkel ‘redelijke eisen’ mocht stellen, welke deze ook concreet mogen wezen[12].

Waar de man in de middeleeuwen het recht had zijn vrouw te sanctioneren wanneer zij niet gehoorzaam was, daar zwijgt de Code Napoléon over dit recht tot sanctioneren. Toch leken rechtbanken in de negentiende eeuw zich hier weinig van aan te trekken. Zo besliste de rechtbank van Tongeren in 1844 dat de man het recht had zijn vrouw te corrigeren wanneer zij niet gehoorzaam was en lichte geweldplegingen werden daarvoor toegestaan. De rechtbank in Hasselt bepaalde in 1911 dat dit sanctioneringsrecht niet meer van deze tijd was[13].

 

Zelfs de rechten en plichten die wederzijds waren, waren niet noodzakelijk gelijk. Beide echtgenoten waren elkaar trouw verschuldigd, maar overspel van de vrouw werd als een grotere schande gezien als het overspel van de man. Dit kwam omdat de vrouw door overspel buitenechtelijke kinderen in het gezin kon brengen, waar de man dan zou voor moeten zorgen. Om er zeker van te zijn dat de kinderen die binnen een huwelijk geboren werden ook effectief eigen kinderen waren, werd de trouw van de vrouw angstvallig bewaakt. Zo gebeurde het in de middeleeuwen wel eens dat vrouwen van hoge stand bij afwezigheid van hun man “op slot gedaan werden” met een kuisheidsgordel. Ook Montesquieu wees op de gevaren van overspel door de vrouw en legitimeerde daarmee de ongelijke bestraffing ervan[14]. Het overspel van de man kon enkel de oorzaak zijn van een echtscheiding wanneer dit overspel zich langdurig voordeed en daarenboven plaats vond in de echtelijke woning. Het was voor de man echter voldoende om de scheiding aan te vragen wanneer zijn vrouw één enkele keer overspel pleegde, ongeacht de omstandigheden. Daarbij werd de vrouw, in hetzelfde vonnis dat de echtscheiding uitsprak, strafrechterlijk veroordeeld. Ze moest voor minstens drie maanden en maximum twee jaar naar een verbeteringstehuis. Enkel de vrouw kon veroordeeld worden en niet de man waarmee ze overspel pleegde. Portalis, die mee de Code Napoleon had opgesteld, noemde de verschillende behandeling van overspel een eervol en nuttig onderscheid dat niet als onrechtvaardig moest gezien worden, maar als overeenkomstig met de vrouwelijke natuur[15].

Ook het Belgisch Strafwetboek van 1867 hanteerde deze ongelijke behandeling. Een overspelige vrouw kon een gevangenisstraf krijgen van drie maanden tot twee jaar. Het onderhouden van een minnares kon een man een gevangenisstraf van één maand tot één jaar opleveren. De verklaring hiervoor was nog steeds gebaseerd op de visie van Montesquieu die het overspel van de vrouw als een groter kwaad zag doordat ze buitenechtelijke kinderen in het gezin kon binnen brengen. Toch leken juristen deze bepalingen ruim te interpreteren. De echtelijke woning, waar de man geen overspel mocht plegen, werd begrepen als iedere plaats waar de vrouw ontvangen kon worden en dus niet louter de echtelijke woning. Daar stond dan weer wel tegenover dat de man, als hoofd van de huwelijksgemeenschap en beheerder van de goederen, het recht had zijn vrouw te laten controleren door de politie wanneer hij het vermoeden had dat ze overspel pleegde. De man mocht dan wel geen overspel meer plegen op de plaatsen waar zijn vrouw hem kon tegen komen, de vrouw kon wel dag en nacht gecontroleerd worden bij de minste vermoedens van overspel. In de loop van de twintigste eeuw gingen rechtbanken man en vrouw meer en meer gelijk behandelen wat overspel betrof. Beide echtgenoten werden bij overspel bestraft met een symbolische geldboete van vijftig frank. Deze gelijke behandeling is door de wet van 28 oktober 1974 vastgelegd. Overspelige echtgenoten werden bestraft met een boete gaande van zesentwintig tot honderd frank. Ook konden beide echtgenoten de scheiding aanvragen op basis van overspel[16].

Verder waren man en vrouw verplicht samen te wonen, maar deze plicht werd voor beide echtgenoten verschillend ingevuld. Artikel 214 van het Napoleontische Wetboek bepaalde dat de vrouw verplicht was bij haar man te wonen en hem te volgen waar hij dat nodig achtte. Als tegenverplichting moest de man zijn vrouw ontvangen en haar alles verschaffen wat nodig was voor haar onderhoud, overeenkomstig zijn mogelijkheden. Als vrouw verbleef je dus in het huis van je man. De keuze van de verblijfplaats behoorde tot de uitsluitende bevoegdheid van de man. Wat er gebeurde als de vrouw weigerde samen te wonen, staat niet nader beschreven. Negentiende eeuwse rechtbanken wisten hier echter wel raad mee. Wanneer vrouwen liever onafhankelijk wilden zijn en weigerden samen te wonen met hun man, dan kwamen ze hun plichten niet na en besmeurden ze hun reputatie. Daarom kon de man zijn vrouw met publieke tussenkomst van agenten verplichten opnieuw bij hem te gaan wonen[17]. De vrouw van haar kant kon zich niet verzetten tegen haar man wanneer deze zelf de echtelijke woning verliet[18].

 

 

1.2. Verklaringen voor de ongelijkheid tussen man en vrouw

 

Vrijwel in iedere samenleving en doorheen de geschiedenis is de stereotype hiërarchische verhouding tussen beide seksen terug te vinden. De vrouw houdt zich binnenshuis bezig met het huishouden en de opvoeding van de kinderen terwijl de man buitenshuis de kostwinner is. Hoe valt echter te verklaren dat mannen meestal domineren over vrouwen die nota bene van gelijke leeftijd en status zijn? Wat volgt is een overzicht van factoren die weliswaar niet als pasklare verklaringen gezien kunnen worden voor de maritale macht, maar die wel het principe van de mannelijke dominantie hebben weten te bestendigen.

 

De wil van God

 

De voorstelling van de man als hoofd van het gezin is letterlijk zo oud als de Bijbel. Mannen werden steeds voorgesteld als opzichters van hun vrouwen, die nood hadden aan zorg en bescherming. De joods-christelijke traditie heeft via zijn bijbelverhalen bijgedragen tot de genderopvattingen die tot diep in de twintigste eeuw golden. Het scheppingsverhaal stelde Eva voor als het karakterloze wezen dat niet aan verleidingen kon weerstaan. Eva was degene die bezweek aan de verlokkingen van de slang en zij was degene die het eerst at van de verboden appel. Toen God dit ontdekte, riep hij niet Eva maar Adam ter verantwoording. Eva werd niet verondersteld zelf haar verantwoordelijkheden te kunnen opnemen. Het was de man, Adam, die als verantwoordelijke werd gezien voor de daden van Eva. Adam had de taak zijn vrouw in het oog te houden en haar te behoeden voor het kwaad. Het verhaal van de zondeval typeerde de vrouw reeds als een irrationeel wezen dat zich door haar gevoelens en verlangens liet leiden. De man moest haar daarom tegen haar eigen natuur beschermen en kreeg de taak van opvoeder omdat hij wél rationeel kon handelen[19].

Dit hiërarchische denken over de echtgenoten waarbij de vrouw steeds ondergeschikt was aan haar man, komt meermaals in brieven uit het Nieuwe Testament. De tekst uit Genesis III, 16b, over de toestand na de zonde, beschreef de onderworpenheid van de vrouw: “En hij (de man) zal over u (de vrouw) heersen, gezag hebben, beslissen, beschikken, macht hebben”. Paulus schreef in een brief aan de Corinthiërs (Corintiërs, XI, 3): “Ik wil dat je wel bedenkt: het hoofd van iedere man is Christus; het hoofd van de vrouw is de man; het hoofd van Christus is God”. Aan de Efeziërs schreef  Paulus (Efeziërs, V, 21-24): “Weest elkander onderdanig in de vreze van Christus. Gij vrouwen, weest onderdanig aan uw man als aan de Heer. Want de man is het hoofd van de vrouw, zoals Christus het hoofd is van de Kerk. Gij mannen hebt uw vrouw lief, zoals ook Christus de Kerk heeft bemind”. In de hiërarchie God, Christus, man, vrouw, heeft de vrouw altijd de laagste positie bekleed want Adam werd eerst geschapen en Eva werd het eerst misleid, volgens Paulus in zijn brief aan Timoteus (Timoteus, II, 11). In de brief aan de Kolossenzen werd de vrouw aangespoord om gehoorzaam te zijn aan haar man, terwijl de man wordt opgedragen om zijn vrouw lief te hebben: "Vrouwen, schik u naar uw man, zoals het christenen betaamt. Mannen, heb uw vrouw lief en wees niet ruw tegen haar" (Kolossenzen, III,18-19)[20].

De Catechismus Romanus van 1566, dat uitgegeven werd in opdracht van het Concilie van Trente, omschreef duidelijk de taken van man en vrouw binnen het huwelijk. Hoewel de man zijn vrouw met respect moest behandelen, God had haar immers geschapen als zijn metgezel, was het Eva die geschapen was uit een rib van Adam. Daarom was het de vrouw die haar man moest gehoorzamen en niet omgekeerd. Als echtgenoot moest de man zijn gezin onderhouden, maar hij moest er ook voor zorgen dat de familieleden hun taken volbrachten en de gezinsmoraal in ere werd gehouden. Vrouwen moesten zich als echtgenote onderwerpen aan hun man, net zoals Sarah Abraham gehoorzaamde. De vrouw moest van haar huishouden houden en ze mocht enkel in noodgevallen, mits de toestemming van haar man, het huis verlaten[21].

De gedachte dat de man het hoofd van het gezin moest zijn en zijn vrouw zich aan hem moest onderwerpen, gold ook nog op het einde van de negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw. Pauselijke encyclieken over het huwelijk bevestigden telkens weer, weliswaar mits een zekere nuancering, de maritale macht. Op 10 februari 1880 zei Leo XIII in zijn encycliek “Arcanum Divinae” dat “de man de prins en het hoofd van de vrouw is” en hij vroeg aan de vrouw onderworpen en gehoorzaam te zijn aan haar man, niet als meid maar als gezellin. Pius XI sprak in zijn “Casti Connubii” van 1930 over het primaatschap van de man over vrouw en kinderen en hij onderstreepte de onderdanigheid van de vrouw doch in een orde van liefde. Pius XII zei in 1952 nog dat de man als leider van de vrouw beschouwd moest worden, maar de ziel van de vrouw mocht geenszins vernederd worden[22].

 

Dualistische westerse filosofie

 

Onze westerse filosofie is lange tijd gekenmerkt geworden door zijn dualistische karakter. Grote filosofen dachten telkens in tegenstellingen van ziel-lichaam, object-subject, actief-passief, rede-gevoel. Hierdoor werden categorieën gecreëerd die wel verband hielden met elkaar, maar die toch onverenigbaar bleken. Hegel was één van de eerste die hier kritiek op had. Wanneer de mens tot het inzicht komt dat deze tegenstellingen slechts creaties zijn van zijn eigen denken, dan kunnen deze opgeheven worden. Door dit denken zijn er echter pijnlijke opvattingen geboren die mee de vorming van onze samenleving bepaalt hebben. Vrouwen werden gezien als emotioneel, passief en dom en daarom moesten ze zich op de achtergrond houden. Het waren de mannen die rationeel, actief en verstandig waren en dit verklaarde hun vooraanstaande plaats in de samenleving. Zelfs Aristoteles, die gezien wordt als één van onze grootste filosofen, dacht in deze termen. Vrouw en man waren voor hem te vergelijken met een slavin en haar meester, met handwerk en intellectueel werk, met een barbaar en een Griek. Een vrouw was voor hem een man die achterstand had opgelopen in zijn ontwikkeling. Daarom leek het hem ook het beste om de vrouw binnenshuis te houden en de man buitenshuis. Deze dualiteit kenmerkte ook de opvattingen over lichamelijkheid tot aan de achttiende eeuw. Lange tijd werd gedacht dat er slechts één sekse bestond die echter twee varianten had. De mannelijke variant was perfect en superieur en de vrouwelijke variant was er slechts een afkooksel van. Niemand leek er bij stil te staan dat man en vrouw in de eerste plaats mens waren[23].

Op het einde van de achttiende eeuw groeide het besef dat mannen en vrouwen twee fundamenteel verschillende lichamen zijn. Toch was dit enkel een reden te meer om op de eigenheid van de vrouw te wijzen en om haar opnieuw tegenover de man te plaatsen. Kant noemde de vrouw zedelijk en intellectueel minderwaardig. Nietzsche zag de vrouw als een teer, sierlijk en oppervlakkig schepsel dat beheerst moest worden door de man. Schoppenhauer wees op het zwakke verstand van vrouwen en daarom vond hij dat vrouwen niet hun eigenbelangen mochten behartigen. Ze moesten onder het gezag van edele mannen geplaatst worden net zoals echtgenoten, vaders en zonen onder het gezag van een regering stonden. De algemene gedachte was dat vrouwen minder intelligent en minder bekwaam zouden zijn waardoor ze zich aan de man dienden te onderschikken. Dit filosofisch onderscheid kreeg in de praktijk nadelige gevolgen voor de vrouw. Door haar intellectuele onbekwaamheid en haar plaats in het huis richtte haar vorming zich uitsluitend op haar huishoudelijke taken. Vrouwen waren niet voorbestemd om een rol te spelen in het publieke leven en de structuur van de huidige samenleving is dan ook uitsluitend het werk van mannen geweest[24].

De dualistische opvatting over man en vrouw als twee verschillende wezens is steeds meer gaan afbrokkelen. Beide zijn in de eerste plaats mens, al zijn er biologische verschillen. De hindernissen die het vrouwelijke lichaam voorheen veroorzaakte werden door de vooruitgang in de geneeskunde steeds minder. Cyclische ongesteldheden konden verholpen worden door medicijnen en zwangerschappen werden gepland. Toch is heel ons denken bepaald geworden door een dualistisch wereldbeeld, waardoor nog niet alle ongelijkheden zijn opgeheven. Zo wordt de vrouw binnen het huwelijk wel meer en meer als een volwaardige partner gezien, en niet langer als louter huishoudster en moeder, maar de wetgeving hieromtrent lijkt nog niet zover te zijn[25].

 

Historisch gegroeid

 

De man-vrouw-verhoudingen waren zelden wetenschappelijk bepaald. Meestal steunden ze op geldende normen en opvattingen. Als er al geprobeerd werd om deze normen te onderbouwen, dan werd het onderzoek zo gevoerd dat de resultaten pasten binnen de vooringenomen opvattingen over mannen en vrouwen. Voor een groot deel ontwikkelden deze normen zich doorheen de geschiedenis. Een hypothese ter verklaring van de opvattingen over mannen en vrouwen is dan ook dat er heel vroeg in de geschiedenis een arbeidsdeling zou ontstaan zijn. In de prehistorie was fysieke kracht noodzakelijk om te overleven. In overeenstemming met de lichamelijke kenmerken van mannen en vrouwen volgde een logische taakverdeling. Mannen, die fysiek sterker waren, gingen gezamenlijk op jacht, terwijl vrouwen zich beperkten tot de verzorging van de kinderen. Deze arbeidsverdeling, gebaseerd op lichamelijke verschillen, groeide door de eeuwen heen uit tot persoonlijkheidskenmerken. Het werd de taak van de man om zijn gezin te onderhouden en de vrouw moest voor de kinderen zorgen. De combinatie van mannelijke kracht en vrouwelijke zorgzaamheid bleek trouwens ideaal te zijn om te overleven.

Hoewel fysieke kracht nu amper nog bepalend is voor onze overlevingskansen, zijn eeuwenoude opvattingen niet zomaar uit ons collectief geheugen te wissen. Dat wat historisch gegroeid is, heeft zijn nut en noodzaak bewezen en het had voor velen dan ook geen enkele zin om daar van af te stappen[26].

Door deze vroege arbeidsverdeling ontwikkelden mannen een machtspositie die volgens Brinkgreve op drie bronnen valt terug te voeren. Ten eerste konden mannen terugvallen op hun fysieke kracht die noodzakelijk was om te overleven. Doordat mannen gezamenlijk gingen jagen in primitieve omstandigheden ontwikkelden ze een voorsprong ten opzichte van de vrouwen wat betreft hun organisatievermogen. Ten gevolge van de gemeenschappelijke contacten en het uitwisselen van informatie verwierven mannen ook een kennisvoorsprong. Los van het feit of vrouwen nu effectief zoveel zwakker waren en mannen zoveel meer organisatievermogen ontwikkeld zouden hebben, is het wel zo dat mannen eeuwenlang met succes tal van gebieden van kennis gemonopoliseerd hebben. Bestuur, rechtspraak en kerk werden doorheen de geschiedenis haast uitsluitend door mannen bestuurd[27].

 

Intellectuele minderwaardigheid

 

Hoewel de voorgaande verklaringen voor de minderwaardigheid van de vrouw een grote mate van plausibiliteit hebben, zijn ze nooit echt wetenschappelijk bewezen kunnen worden. Ze hebben een bestaande situatie mee in de hand gewerkt en geconfirmeerd, maar ze verklaren niet waarom de vrouw haar situatie eeuwenlang verdragen heeft. Haar minderwaardigheid kon niet louter verklaard worden door haar natuurlijke inferioriteit, zoals de wetenschap die algemeen bewezen achtte. Ze was het gevolg van haar onmondigheid en onwetendheid door een gebrek aan degelijk onderwijs waardoor ze in een afhankelijkheidspositie terecht kwam. Een vrouw wist haast niet beter dan dat ze enkel voorbestemd was voor een leven aan de haard. Zelfs Zoë Gatti de Gamond, de eerste feministe in België die ijverde voor een behoorlijke opleiding voor vrouwen en die ervan overtuigd was dat dit een noodzakelijke voorwaarde was voor de emancipatie van de vrouw, schreef in haar studie “De la condition sociale des femmes au 19e siècle”: “In het openbare zowel als in het privé-leven moet de vrouw zich onderwerpen aan het oordeel van de man, omdat hij de vrouw nu eenmaal overtreft in kennis en intelligentie”[28].

Scholing werd lange tijd door religieuzen verstrekt. Alfabetisering werd bereikt door het lezen van religieuze werken. Hierdoor werden de vrouwelijke idealen van de kerk verspreid en bestendigd. Vrouwen dienden gehoorzaam, kuis en vroom te zijn. Slechts weinigen genoten echter van onderwijs en zeker voor vrouwen was scholing eerder uitzonderlijk. Het gevolg was dat het percentage analfabeten hoog lag, hoofdzakelijk bij vrouwen. In 1866 was gemiddeld 50% van de mannen analfabeet tegenover 56% van de vrouwen. Dit verschil in alfabetiseringsgraad is te verklaren door het seksegedifferentieerd onderwijs. De wet van 1 juni 1850 regelde het officieel middelbaar onderwijs voor jongens. Meisjes bleven echter aangewezen op een rudimentair onderricht door privé-instellingen. Isabelle Gatti de Gamond richtte in 1864 de eerste stedelijke middelbare meisjesschool op in Brussel met een volledig leerprogramma van lager middelbaar onderwijs. In 1881 werd het middelbaar staatsonderwijs voor meisjes ook wettelijk geregeld[29].

Toch was het verstrekte onderwijs niet van een hoog intellectueel peil. Het onderricht van vrouwen had tot doel hen op te leiden tot respectabele vrouwen, moeders en echtgenoten. Ze moesten een waardige partner zijn voor hun man, een bekwame moeder voor hun kinderen en een goede huisvrouw. Parallel met de moeizame inhaalbeweging voor meisjesonderwijs, werden op het einde van de negentiende eeuw steeds meer huishoudscholen opgericht. Deze hadden tot doel meisjes op te voeden tot goede moeders, echtgenotes en huishoudsters. In het lager en middelbaar huishoudonderwijs stonden koken, poetsen, wassen, strijken en naaien centraal. Het vak huishoudkunde werd in 1896 zelfs een plichtvak voor meisjes. Hiermee wilde men de natuurlijke roeping van de vrouw als huishoudster professionaliseren en respectabiliseren. Het werd als een kunst gezien dat de vrouw kon koken met restjes, versleten kleding kon herstellen en kon bezuinigen op de kosten van haar gezin[30].

Perspectieven tot verdere intellectuele ontwikkeling boden deze huishoudscholen niet en dat was ook niet de bedoeling. Men was er van overtuigd dat de huishoudelijke opleidingen de oplossing waren voor alle sociale en morele ellende. Als hoeksteen van het gezin moest de vrouw haar man behagen en haar kinderen opvoeden tot respectabele volwassenen. Daarenboven duurde het tot 1880 vooraleer de Brusselse universiteit als eerste universiteit haar deuren opende voor vrouwen. De katholieke universiteit van Leuven zou dit pas veertig jaar later doen. Ook al hadden vrouwen een universitaire opleiding genoten, dan nog waren de beroepsperspectieven beperkt. Verder studeren kon wel, maar werd vooral gezien als een nuttig tijdverdrijf. Zo werd Isala Van Diest in 1873 geweigerd aan de universiteit van Leuven. Ze behaalde in 1877 in Bern haar diploma in de geneeskunde, maar pas in 1884 kon ze via een speciaal Koninklijk Besluit een eigen praktijk uitoefenen. Marie Popelin werd in 1888 uitgesloten van de advocatuur. De verklaring van de rechter was: “Attendu que la nature particulière de la femme, la faiblesse relative de sa constitution, la réserve inhérent à son sexe, la protection qui lui est nécessaire, … l’éducation qu’elle doit à ses enfants, la direction de son ménage et du foyer domestique confiés à ses soins, la placent dans des conditions peu conciliables avec les devoirs de la profession d’avocat et ne lui donnent ni les loisirs, ni la force, ni les aptitudes nécessaires aux luttes et aux fatigues du barreau”. De wet van 1890 liet de vrouwen toe tot alle academische graden en tot de beroepen van arts en apotheker. Pas in 1922 werd ook de advocatuur opengesteld voor meisjes[31].

De algemene afwezigheid van onderwijs voor meisjes moet één van de hoofdoorzaken zijn geweest waarom vrouwen zolang de mannelijke overmacht getolereerd hebben. Enige vorm van onderricht had vrouwen moeten doen inzien dat er geen enkele reden was om hen als minderwaardig en onbekwaam te beschouwen. Door dit gebrek aan onderwijs waren jonge meisjes aangewezen op de kennis en levenswijsheid van volwassen personen, hun vaders en moeders. Moeders die op hun beurt vertrouwden op de wijsheid van hun man. Op die manier bleven meisjes, niet beter wetend, de idealen van hun vader en later hun man volgen. Als meisjes al onderwijs genoten, dan bereidde hun lessenpakket hen enkel voor op hun latere taak als moeder, echtgenote en huishoudster. Zelfs toen universiteiten werden opengesteld voor meisjes, werd er niet verondersteld dat ze hun opgedane kennis ook zouden omzetten in een beroep. Weer was hun opleiding er op gericht hen op te leiden tot goede gesprekspartners voor hun echtgenoot en bekwame moeders voor hun kinderen. Het is dan ook bewonderenswaardig dat vrouwen als Isala Van Diest en Marie Popelin nog maar begonnen aan een academische opleiding, wetende dat ze niet zouden toegelaten worden op de arbeidsmarkt.

 

 

1.3. De man-vrouw-verhoudingen binnen het huwelijk doorheen de tijd

 

De verhoudingen tussen vrouwen en mannen worden door allerhande factoren bepaald. Eén van die factoren is de economie. Vandaag de dag gaan in de meeste gezinnen vader én moeder uit werken. Doordat ze beiden kostwinner zijn, staan man en vrouw in de meeste gezinnen dan ook op voet van gelijkheid. Ook in het verleden was de positie van de vrouw binnen het arbeidsproces bepalend voor haar plaats binnen het gezin. Het is niet de bedoeling om een geschiedenis te geven van de vrouw op de arbeidsmarkt. Ik wil enkel aantonen dat een economische situatie, kenmerkend voor een bepaalde periode, invloed heeft op de opvattingen over het huwelijk en de positie van de vrouw daar binnen. Vanuit economisch standpunt zal ik het verleden indelen in drie grote blokken: de “hedendaagse tijd”, waarin man en vrouw beiden buitenshuis werken en waarbij ze quasi gelijke kansen op de arbeidsmarkt hebben, de “pre-industriële samenleving”, die hoofdzakelijk agrarisch is en waarbij het gezin een productie-eenheid vormt en de “industriële samenleving”, waarbij een duidelijk onderscheid ontstaat tussen huisarbeid en fabrieksarbeid. Deze indeling is weliswaar vrij rudimentair, maar ze toont wel de samenhang tussen economie, gezin en rechtspraak.

 

De pre-industriële samenleving

 

Tot de industrialisering zich in de loop van de achttiende eeuw begon door te zetten, was West-Europa hoofdzakelijk een agrarische samenleving. In agrarische en artisanale gezinsbedrijven waren vrouwen hulpkrachten van hun vader of echtgenoot. Daarnaast konden ze huisnijverheid verricht zoals naaien, borduren of kant klossen. Deze gezinnen vormden productie-eenheden. Moeder en kinderen hielpen de vader mee op het land of in zijn atelier. Het bedrijf en de huishouding vielen samen. Vrouwen van boeren en ambachtslieden waren onmisbare arbeidskrachten. Ze hadden weliswaar andere taken dan de mannen, maar hun medewerking was hard nodig om het hoofd boven water te houden. Er was, zoals Brinkgreve het noemde, een harmonieuze ongelijkheid tussen beide. Doordat ze op elkanders medewerking waren aangewezen, moet er zeker sprake zijn geweest van een mate van solidariteit tussen de echtgenoten. Deze solidariteit werd echter niet weerspiegeld in de toenmalige opvattingen over het huwelijk. Het gezin moest geleid worden door een gezinshoofd, de man, en zijn vrouw en kinderen waren ondergeschikt aan hem. Een belangrijke factor die daar toe moet hebben bijgedragen, was het feit dat het werk dat vrouwen deden amper en meestal niet geldelijk vergoed werd. In de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne stedelijke samenlevingen beperkte vrouwenarbeid zich hoe langer hoe meer tot taken in en rond het gezin. Loonarbeid voor vrouwen betekende voor hen een verlies van aanzien. Het was de man die geld verdiende en zijn gezin moest onderhouden en de vrouw moest voor het huishouden en de opvoeding van de kinderen zorgen. Het huwelijks-en gezinsmodel in deze pre-industriële samenleving had een uitgesproken patrimoniaal en patriarchaal karakter. Enerzijds was het patrimonium de economische grondslag van het gezin dat als productie-eenheid fungeerde. Anderzijds was de man het hoofd van dat patrimonium en zo stond het dan ook vervat in de toenmalige wetgeving[32].

De wetgeving van die tijd was geïnspireerd op het Romeinse Recht, het kerkelijk recht en het gewoonterecht. Als zwakke geslacht (“fragilitas sexus”), moest de vrouw beschermd worden door het sterke geslacht, de man. Ongehuwde vrouwen stonden onder het gezag van hun vader en wanneer ze huwden werd dit gezag overgedragen op hun man. De maritale macht en de onbekwaamheid van de gehuwde vrouw werd wel nog niet als dusdanig beschreven. Er was een leidende hand nodig binnen een gemeenschap, dus ook binnen het huwelijk. Deze leidinggevende taak kwam, volgens het Romeins Recht, toe aan de man omdat dit in zijn natuur lag, maar zijn gezag moest redelijk blijven en dit gezag moest hij gebruiken om zijn vrouw te beschermen, niet om haar te overheersen. (“L’autorité maritale est fondée sur la nécessité de donner dans une société de deux individus, la voix pondérative à l’un des associés et sur la prééminence du sexe auquel cet avantage est attribué... l’administration du mari doît être sage et sa surveillance modérée, l’influence du mari se résout bien plus en protection qu’en autorité’’)[33]. De volledige juridische onbekwaamheid van de gehuwde Westerse vrouw werd pas op het einde van de middeleeuwen ingesteld. Zowel de vrouw als haar goederen vielen onder het gezag van haar man[34].

 

De industriële samenleving

 

De industrialisering, die zich op het einde van de achttiende eeuw begon door te zetten, schakelde het gezin uit als productie-eenheid. Enkel in landbouwbedrijven namen vrouwen en kinderen nog deel aan het productieproces. Met de concentratie van loonarbeid in fabrieken ontstond er een nog scherpere taakverdeling dan voorheen. Er werd een duidelijke scheiding gemaakt tussen betaalde beroepsarbeid en onbetaald huishoudelijk werk, tussen kostwinner en huisvrouw. De man was niet langer het hoofd van de familiale productie-eenheid. Hij ging nu buitenshuis in loondienst werken om in het onderhoud van zijn gezin te voorzien en hij werd meer dan ooit gezien als de kostwinner. Vrouwen bleven thuis waar ze als voornaamste taken de verzorging van het gezin en het huishouden hadden. Doordat zij geen inkomsten binnen brachten, leidde het huishoudelijke werk een statusverlies. Ook werd het beeld van de twee gescheiden werelden versterkt. De publieke sfeer was voorbehouden voor de buitenhuiswerkende man en de huiselijke privé-sfeer was het domein van de zorgende vrouw. Enkel binnen de laagste sociale klassen ging de gehuwde vrouw, uit bittere noodzaak mee in de fabriek werken en zelfs dan werden vrouwen gediscrimineerd. Ze verdienden doorgaans de helft tot twee derde van het gemiddelde mannenloon[35].

Hoewel het gezin door de industrialisering niet langer een productie-eenheid vormde en het patrimoniale aspect aan belang inboette, deed het geen afbreuk aan het patriarchale karakter van het huwelijk en gezin. In 1804 maakte Napoleon de maritale macht en de onbekwaamheid van de gehuwde vrouw tot wet. Hij fundeerde zijn wet door het feit dat iedere gemeenschap een leider nodig had: “La société conjugale, qui ne pourrait subsister, si l’un des époux n’était subordonné à l’autre”[36]. Daarenboven lag het in de natuur van de man om zijn vrouw te overheersen: “La prééminance de l’homme est indiquée par la constitution même de son être, qui ne l’assujétit pas à autant de besoins, et qui lui garantit plus d’indépendance, pour l’usage de son tems et pour l’exercise de ses facultés”[37]. De vrouw van haar kant had van nature bescherming nodig: “La femme a besoin de protection parce qu’elle est plus faible, l’homme est plus libre, parce qu’il est plus fort”[38]. Het misprijzen over de vrouw door Napoleon bleek uit enkele van zijn bijzonder denigrerende uitspraken. Als consul verklaarde hij dat “la nature a fait de nos femmes nos esclaves”[39] en enkele jaren later zei hij “la femme est donnée à l’homme pourqu’elle fasse des enfants. Elle est donc sa proprièté comme l’arbre à fruits est celle du jardinier”[40]. Waar de vrouw in de pre-industriële samenleving als onmisbaar werd gezien, daar moet ze nu een grote stap terug zetten. Voor Napoleon was ze niet meer dan een slaaf die voor de voortplanting moest zorgen en dit terwijl het gedachtegoed van de Franse Revolutie vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid voorschreef[41].

 

De moderne samenleving

 

Vanaf het begin van de twintigste eeuw hebben zich ontwikkelingen voorgedaan die de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen hebben doen verminderen. Doordat vrouwen toegang kregen tot het onderwijs, de arbeidsmarkt en doordat ze stemrecht verwierven, wonnen ze aan belang op openbare terreinen. Daarnaast leven mannen en vrouwen steeds minder in gescheiden werelden en ook het mannelijke overwicht neemt in belangrijke mate af.

Zoals eerder vermeld, kregen meisjes in de loop van de negentiende eeuw toegang tot het middelbaar en later tot het hoger onderwijs. Door de democratisering van het onderwijs, de sleutel tot een hogere vorming en tot beter en meer betaald werk, verloren mannen hun monopoliepositie op het gebied van kennis. Eeuwenlang was deze suprematie van mannen een belangrijke bron van machtsoverwicht was geweest. Vooral vanaf de jaren zeventig begonnen meisjes in ons land hun ondervertegenwoordiging in het hoger onderwijs weg te werken. Elk jaar neemt dit sekseverschil nog af en in veel opzichten is het zelfs verdwenen[42].

Vrouwen ontleenden lange tijd hun identiteit aan hun status als gehuwde vrouw en moeder. Doordat vrouwen toegang kregen tot het onderwijs gingen steeds meer vrouwen hun opleiding gebruiken om buitenshuis te gaan werken. Aanvankelijk beperkte ze zich tot beroepen die in de lijn lagen van haar vrouwelijke natuur, zoals lerares of verpleegster. Gaandeweg zijn vrouwen zich steeds meer gaan begeven op voormalige mannendomeinen. Ook vrouwen ambieerden politieke of juridische functies. Belangrijker was dat vrouwen nu door hun arbeid een eigen inkomen in hun gezin binnen brachten waardoor ze in mindere mate afhankelijk waren van hun man. Tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden vrouwen zich al bewezen als volwaardige arbeidskrachten en in de jaren zestig nam het aantal buitenhuiswerkende vrouwen sterk toe. Door de noodzaak aan bijkomende arbeidskrachten in de naoorlogse jaren, verhoogde tevens de permissiviteit ten aanzien van gehuwde werkende vrouwen. Vrouwenarbeid werd niet langer gezien als een typisch fenomeen voor de lagere sociale klassen waar vrouwen puur uit financiële noodzaak uit gingen werken. Ook het zwaartepunt van de vrouwenarbeid verschoof van de industrie naar de tertiaire en de dienstensector[43].

In de tweede helft van de negentiende eeuw klonken meer en meer stemmen voor de invoering van het vrouwenstemrecht. Nieuw-Zeeland verleende als eerste land vrouwenstemrecht in 1893. Belgische vrouwen zouden echter nog lange tijd moeten wachten vooral zij de eerste stappen naar politieke mondigheid konden zetten. Na de Tweede Wereldoorlog verklaarde koning Albert I reeds in zijn troonrede van 22 november 1918 dat de gelijkheid in het lijden en de volharding tijdens de oorlog, ook gelijkheid in politieke rechten tot gevolg moest hebben. De liberalen en de socialisten verzetten zich echter tegen het vrouwenstemrecht uit vrees dat dit zou leiden tot een overwinning van de katholieke partij. Vrouwen moesten het stellen met een compromiswet die op 9 mei 1919 stemrecht gaf aan weduwen en moeders van mannen die tijdens de oorlog gesneuveld waren. Via een grondwetswijziging werd op 15 april 1920 het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht ingevoerd. Vrouwen, met uitzondering van prostituees en overspelige vrouwen, moesten het stellen met het stemrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen. Ondanks het feit dat vrouwen niet stemgerechtigd waren, konden ze sinds 1920 en 1921 wel respectievelijk verkozen worden voor de Kamer en de Senaat. Het zou nog tot 26 juli 1948 duren vooraleer ook vrouwen hun stemrecht verwierven[44].

Doordat vrouwen toegelaten werden tot het onderwijs, doordat ze kiesrecht hadden verworven en doordat ze hun plaats op de betaalde arbeidsmarkt verworven hadden, nam hun zelfstandigheid toe. Daarenboven zorgde de vooruitgang in de geneeskunde, en dan vooral de betere beheersing van de vruchtbaarheid, ervoor dat vrouwen niet meer hun leven lang aan huis gebonden waren louter door de grote gezinslast. Vrouwen konden nu zelf bepalen wanneer en hoeveel kinderen ze kregen, wat hen een grotere bewegingsvrijheid gaf[45].

Sinds de laatste decennia zijn de sekseverschillen steeds kleiner geworden. Mannen en vrouwen lijken steeds meer naar elkaar toe te groeien. Zo worden typische “mannen- en vrouwendomeinen” minder strikt gescheiden werelden. Vooral vrouwen begeven zich de laatste tijd steeds meer op domeinen die voorheen uitsluitend door mannen gedomineerd werden. Ze zijn aanwezig in de politiek, in het bestuur, in openbare discussies, ze bekleden hoge functies. Mannen lijken daarentegen in mindere mate de overstap te zetten. Het zijn nog hoofdzakelijk vrouwen die het huishoudelijke werk en de zorgtaken op zich nemen. Ook karaktereigenschappen zijn niet langer uitgesproken mannelijk of vrouwelijk. Mannen kunnen en mogen zorgzaam en zachtaardig zijn terwijl heel wat vrouwen zelfzeker en ambitieus zijn. De gelijkheid tussen man en vrouw lijkt meer en meer een ideaal te zijn dat ook zijn ingang vindt in de praktijk. Een huwelijk wordt gesloten door twee gelijken op basis van wederzijdse liefde. Binnen een huwelijk verhouden mannen en vrouwen zich ook niet langer als boven-en ondergeschikten tot elkaar, maar als gelijken[46].

Juridisch vertaalde deze tendens naar gelijkheid zich door het feit dat er bressen geslagen werden in de maritale macht. De weg naar gelijkheid was lang en de gezette stappen waren dikwijls klein. De wet van 10 februari 1900 erkende en beschermde het spaarrecht van de gehuwde vrouw. Sinds 10 maart van dat jaar was de gehuwde vrouw bevoegd om een arbeidscontract te sluiten en om haar salaris, tot een maximum van 3000 frank per jaar, te innen. Wat de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw en de maritale macht betreft, waren 20 juli 1932, 30 april 1958 en 14 juli 1976 belangrijke mijlpalen in het huwelijksrecht. Hiervoor meer in het volgende hoofdstuk[47]. Toch moet de tendens naar gelijkheid niet als absoluut gezien worden. Maatschappelijk gezien is de positie van mannen nog altijd sterker, zeker op de arbeidsmarkt. Over een langere periode gezien neemt de ongelijkheid wel af.

 

 

2. Ontwikkeling van de rechtstoestand van de echtgenoten sinds het Burgerlijk Wetboek van 1804

 

2.1. Voor 1804

 

In de periode die vooraf ging aan de Code Napoleon kon er een juridisch onderscheid gemaakt worden tussen het noorden, waar het Germaanse recht van kracht was, en het zuiden, waar het Romeinse recht gold.

In het zuiden, waar men een geschreven recht kende, gold overwegend het dotaal stelsel, naar Romeins model. Dit hield in dat wanneer de vrouw huwde zij een ‘dos’ of bruidsgift meebracht. Deze dos bleef haar eigendom, maar haar man kreeg het beheer en het genot ervan ter compensatie om de lasten van het huwelijk te dragen. In principe waren dotale onroerende goederen onvervreemdbaar. Wanneer een vrouw ten tijde van de Romeinen huwde, hield zij op een zelfstandig rechtssubject te zijn. Juridisch gezien werd ze gelijk gesteld aan haar dochter en ze werd geheel aan de macht van haar man onderworpen. Gehuwde vrouwen konden wel zogenaamde ‘parafernale’ goederen hebben, waarvan ze de eigendom, het beheer en het genot behielden, maar ze konden er enkel over beschikken met de machtiging van hun man[48].

In het noorden, waar het gewoonterecht van kracht was, overheersten de gemeenschapsstelsels, naar Germaans model. Dit hield in dat man en vrouw een gemeenschappelijk vermogen opbouwden wanneer ze huwden. Later zou daar het stelsel van zuivere scheiding van goederen tegenover komen te staan, waarbij beide echtgenoten hun eigen bezittingen hadden. Hoewel de Germanen het huwelijk, in vergelijking tot de Romeinen, als een symbool van liefde zagen, kenden ook zij aan de man een overmacht toe ten opzichte van de vrouw. De man was voogd van zijn vrouw en hij beheerde dus ook hun goederen. Het latere België kende een stelsel van de gemeenschap van roerende goederen en aanwinsten. De inkomsten van beiden echtgenoten zouden tijdens het huwelijk in de huwelijksgemeenschap terecht komen[49].

 

 

2.2. Het burgerlijk Wetboek van 1804, de Code Napoleon

 

Het Burgerlijk Wetboek van 1804 zou de grondslag vormen van het recht in het latere België, Frankrijk en Luxemburg. Enerzijds hebben we deze rechtsspraak overgenomen door de napoleontische militaire overwinningen, maar vooral doordat de Code Napoleon, wat betreft het huwelijksrecht, een middenweg vormde tussen de traditionele gewoonten en zeden en de opvattingen van de Franse Revolutie. Paradoxaal was dan ook de regeling betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en de algemene gevolgen van het huwelijk, die zeker niet in de lijn lag van de revolutionaire ideeën. Er was geen gelijkheid tussen man en vrouw binnen het huwelijk, wat toch een normaal gevolg zou zijn geweest van de idee van gelijkheid van de revolutie. De vrouw was totaal ondergeschikt aan de man omdat ze, net als een minderjarige en een geesteszieke, onbekwaam was. De man alleen had de leiding en de beschikking over de goederen van het gezin en er waren geen beschermingsmaatregelen voor de vrouw voorzien tegen mogelijke misbruiken van de man[50].

De Code Napoleon legde de nadruk op de natuur van het huwelijk. Het was een vereniging tussen twee personen, gekenmerkt door een grote solidariteit, maar waarbinnen ook één iemand de leiding moest hebben en die iemand was de man. De vrouw speelde een ondergeschikte rol vermits ze gezien werd als het zwakke geslacht, “propter imbecillitatem sexus[51].

In feite was het huwelijksrecht, beschreven in het Franse Wetboek, conservatief. Het was de bevestiging van het gewoonterecht, dat steunde op traditie. Hierin werd bepaald dat de gehuwde vrouw haar man gehoorzaamheid verschuldigd was en omdat ze rechtsonbekwaam was had ze geen enkele macht om over haar goederen of deze van de gemeenschap te beschikken. Toch is daar tijdens de Revolutie anders over gedacht, zoals blijkt uit de vijf wetsontwerpen van het Burgerlijk Wetboek, die tussen 1791 en 1804 zijn opgesteld. Daarenboven hadden ook vrouwen deelgenomen aan de Franse Revolutie en hier en daar gingen er enkele stemmen op om ook vrouwen politieke rechten te geven. De Nationale Conventie verbood vrouwen, door de wet van 26 mei 1793, nog maar aanwezig te zijn op politieke vergaderingen. Dit om aan te tonen dat de idealen van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid nog niet voor iedereen van toepassing was[52].

 

Voorbereidende werkzaamheden

 

Van dergelijke conservatieve opvattingen was in het eerste ontwerp van het Burgerlijk Wetboek, dat op 9 augustus 1793 door Cambacérès, tweede consul en vervolgens grootkanselier tijdens het Franse keizerrijk, werd voorgesteld, totaal geen sprake. Het schreef een gelijkheid voor, voor man en vrouw, in navolging van de principes van de Franse Revolutie. Deze gelijkheid had zowel betrekking op de persoonlijke verhouding tussen de echtgenoten, als op hun patrimoniale verhoudingen. Cambacérès meende dat deze gelijkheid op alle aspecten van het sociale leven van toepassing moest zijn en hij pleitte voor een afschaffing van de maritale macht. Het ontwerp bepaalde ook dat de echtgenoten vrij moesten zijn om hun huwelijksovereenkomst te regelen. Wanneer er niet tot een overeenkomst werd gekomen, werd de gemeenschap van goederen als huwelijksstelsel aangenomen vermits dit stelsel het meest overeenstemde met de vereniging dat het huwelijk is, gekenmerkt door een solidariteit en met een eenheid van belangen. Volgens Cambacérès moesten beide echtgenoten een gelijk bestuur hebben over hun gemeenschappelijke goederen, volgens het beginsel van gelijkheid. Dit eerste wetsontwerp was een illustratie van de ideeën van de Franse Revolutie, maar de Nationale Conventie had zijn twijfels over het wetsontwerp en er zou geen bespreking van het wetsontwerp volgen[53].

Ook het tweede ontwerp, eveneens van Cambacérès, voorgelegd op 9 september 1974, ijverde voor gelijkheid tussen man en vrouw. Dit ontwerp werd wel door de Conventie onderzocht al moest deze plaats ruimen voor de Directoire[54].

Het was het derde ontwerp, dat Cambacérès in 1796 voorlegde, dat van een andere opvatting getuigde door te stellen dat voortaan alleen de man het bestuur over de gemeenschap had. Hij mocht de goederen van de gemeenschap verkopen en vervreemden en hij beheerde ook de niet-gemeenschappelijke goederen van de vrouw al mocht hij ze niet vervreemden zonder haar toestemming. De vrouw was weliswaar nog geen rechtsonbekwame, maar haar rechten betreffende de huwelijksgoederen werden wel beknot door de man als hoofd van de gemeenschap te zien. Cambecérès fundeerde deze bepaling door te stellen dat een gemeenschappelijk bestuur enkel belemmerend zou werken. Meningsverschillen over kleinigheden zouden volgens hem zelfs kunnen leiden tot de ontbinding van het huwelijk. Daarenboven kon volgens Cambacérès niets beletten dat het bestuur van de gemeenschap in de praktijk in handen van de vrouw gelegd werd. Ter compensatie van deze nieuwe bepaling mocht de vrouw wel verzaken aan de gemeenschap en haar inbreng terugnemen. Dit ontwerp is echter nooit besproken geworden door de opheffing van het Directoire ten gevolge van de staatsgreep op 9 november 1799. Het is echter wel van belang omdat het voor de eerste maal getuigde van de ommekeer in opvattingen. Het gelijkheidsideaal werd verlaten. Het was voortaan enkel de man die het bestuur had over de goederen van de gemeenschap en de rechtsbekwaamheid en de machten van de vrouw over de gemeenschap en over haar eigen goederen werden beperkt. De stap terug was gezet[55].

Het vierde ontwerp, door Jacqueminot ingediend op 21 december 1799, stond volledig haaks op de ideeën van de Franse Revolutie. Het betekende een terugkeer naar de opvattingen van het Ancien Regime. Voor het eerst werd de maritale macht ingevoerd, het gezag van de man over de persoon van zijn vrouw werd aanvaard. Jacqueminot noemde het streven naar gelijkheid “dweperij dat gezorgd had voor de ontaarding van de politieke gedachten, zelfs bij de meest vooraanstaande volksvertegenwoordigers[56]. Professor Savatier stelt vast dat periodes, gekenmerkt door een losbandigheid van zeden, meestal gevolgd worden door periodes waarin de vrijheden van de vrouw beperkt worden[57].

Het vijfde en laatste ontwerp, opgesteld door een Commissie bestaande uit Tronchet, Portalis, Maleville en Bigot de Préameneu, werd de Code Civil van 1804. Dit ontwerp sloot aan bij het vorige wetsontwerp van Jacqueminot en het overwicht van de man binnen het huwelijk werd bevestigd. Wel werd er in dit ontwerp gesproken van “de rechten en plichten van de echtgenoten” en niet langer van “de rechten van de man”. Portalis legitimeerde de maritale macht door de meest uiteenlopende verantwoordingen in te roepen. Ten eerste stelde hij dat er naar de natuur gekeken moest worden bij het opstellen van een bestuursplan. In die natuur was de man superieur aan de vrouw en de vrouw was wegens haar “imbecillitas” inferieur aan hem. Deze opvatting vond zijn oorsprong in het gewoonterecht. Vervolgens meende Portalis dat de maritale macht gesteund was op de noodzakelijkheid om in een vereniging van twee personen de overwegende stem aan één van hen te geven en op het overwicht van het geslacht, aan wie dat voordeel toegewezen wordt. Ten derde verwees hij naar het Romeinse recht waar de vrouw wegens haar “fragilitas” bescherming nodig had waardoor aan de idee van de maritale macht het aspect bescherming werd toegevoegd. “Het bestuur van de man moet wijs zijn en zijn toezicht gematigd; de invloed van de man ligt tenslotte meer in de bescherming dan in het gezag; het is de sterkste die geroepen is de zwakke te verdedigen en te beschermen”[58]. In dit ontwerp, dat de grondslag vormde voor de verdere besprekingen, is een duidelijke terugkeer naar de traditie vast te stellen. Niet alleen werd de maritale macht wet, de man had daarenboven het beheer en de beschikking over de gemeenschap én hij had het bestuur over de goederen van zijn vrouw[59].

 

De Code Napoleon

 

In het Burgerlijk Wetboek van 1804 was de rechtstoestand van de echtgenoten gekenmerkt door een fundamentele ongelijkheid. De man was als enige rechtsbekwame in het huwelijk het hoofd van de echtvereniging en hij had de maritale macht over de persoon van zijn vrouw. Daarnaast was de gehuwde vrouw in haast al haar betrekkingen rechtsonbekwaam en stond ze onder het toezicht van haar man.

Deze ongelijkheid bleek duidelijk uit het huwelijksrecht en de mogelijke sancties op overtredingen van dit recht. Zo werd bepaald dat beide echtgenoten elkaar trouw, hulp en bijstand verschuldigd waren. Toch werd ontrouw van de gehuwde vrouw als verderfelijker gezien als de ontrouw van de gehuwde man en dit bleek uit de sanctionering van overspel. Het overspel van de man was enkel een reden voor de echtscheiding wanneer dit overspel zich gedurende een langere periode voordeed én de betrekkingen moesten zich hebben voorgedaan in de echtelijke woning. Wanneer de vrouw overspel pleegde, leidde dit per definitie tot een echtscheiding, ongeacht de omstandigheden. De plicht tot trouw was dan wel wederzijds, maar werd daarom nog niet op gelijke manier geïnterpreteerd[60].

Artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde dat de man bescherming verschuldigd was aan zijn vrouw, terwijl de vrouw haar man moest gehoorzamen. Dit artikel beschreef met andere woorden de maritale macht. Deze maritale macht gaf de man heel wat voorrechten. Hij nam de leiding van het familieleven waar, hij nam de beslissingen betreffende de beroepsactiviteiten van zijn vrouw en hij had het recht toezicht te houden op de persoonlijke betrekkingen van de vrouw. Zo mocht hij bijvoorbeeld haar briefwisseling controleren. Portalis verantwoorde deze dominantie van de man door te wijzen op de verschillende taken van de man en de vrouw in de natuur ten gevolge van hun fysieke capaciteiten en dit weerspiegelde zich volgens hem in de verschillende rechten en plichten die de echtgenoten hadden. Het waren volgens Portalis niet de wetten, maar de natuur die bepaalde dat de vrouw zwakker was en daarom bescherming nodig had van haar man, die van nature sterker was en daarom ook vrijer. De gehoorzaamheid van de vrouw moest volgens hem gezien worden als een hulde aan haar man die haar beschermde[61].

Daarnaast bepaalde artikel 214 van het Burgerlijk Wetboek dat het de uitsluitende bevoegdheid was van de man om de echtelijke verblijfplaats te bepalen. De vrouw moest haar man volgen. Daar tegenover stond dat de man verplicht was zijn vrouw te ontvangen en hij moest instaan voor de kosten van het gemeenschappelijke leven. Wanneer de vrouw weigerde bij haar man te gaan wonen dan kon dit onderhoud worden stopgezet of het kon zelfs een reden zijn tot scheiding. Ook had de man een overwicht in het bestuur van de goederen vermits hij instond voor het onderhoud van zijn vrouw. Hij beheerde niet alleen de gemeenschappelijke goederen, maar hij had ook het genot van de persoonlijke goederen van de vrouw. Daarenboven had de man het overwicht in de uitoefening van de ouderlijke macht[62].

Naast de instelling van de maritale macht werd in het Burgerlijk Wetboek van 1804 bepaald dat de gehuwde vrouw handelingsonbekwaam was. Dit hield in dat de gehuwde vrouw geen rechtsgeldige handelingen mocht ondernemen zonder de toestemming van haar man. Hij kon dus toezicht houden op de rechtshandelingen van zijn vrouw. De onbekwaamheid was algemeen, wat inhield dat er op deze onbekwaamheid in principe geen uitzonderingen waren. Alleen wanneer de vrouw zelf strafrechterlijk vervolgd werd, was het gezag van de man ondergeschikt aan de wet. De gehuwde vrouw moest haar onbekwaamheid, als “fragilitas sexus”, zien als een bescherming. De rechtbank kon de gehuwde vrouw machtigen om in rechte te treden wanneer haar man afwezig was, wanneer hij tot een straf veroordeeld was of wanneer hij nog minderjarig was[63].

 

 

2.3. Wijzigingen in de rechtstoestand van de echtgenoten tussen 1804 en 1932

 

De Code Civil bleef doorheen de negentiende en het begin van de twintigste eeuw vrij stabiel. Het was pas na WOI en vooral na WOII dat er zich hervormingen voordeden binnen het huwelijksrecht. Deze hervormingen werden o.a. gekenmerkt door de langzame gelijkstelling van de man en de vrouw binnen het huwelijk en het gezin waardoor een afbraak van de maritale macht volgde. Dit was het gevolg van een heel aantal factoren. Er waren de opkomende vrouwenbewegingen in het westen die vrouwen bewust maakten van hun rechten en er was de stijgende economische onafhankelijkheid van de vrouw doordat zij buitenshuis ging werken en op die manier een inkomen verwierf. Gaandeweg kregen vrouwen ook toegang tot het onderwijs waardoor ze mondiger werden[64].

 

De wetten die tot stand kwamen aan het begin van de twintigste eeuw moesten de rechtstoestand van de gehuwde vrouw verbeteren zonder dat het hoofdstuk betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten van het Burgerlijk Wetboek van 1804 veranderde. Deze belangrijke wijziging zou er pas in 1932 komen.

Een eerste reeks wetten liet de gehuwde vrouw toe een beroep uit te oefenen en daarenboven mocht ze haar loon ontvangen en er over beschikken. Het zijn de wetten van 10 maart 1900 op het arbeidscontract, van 7 augustus 1922 op het bediendecontract en van 5 juni 1924 op het scheepsliedencontract[65].

Een tweede reeks wetten gaf de gehuwde vrouw toegang tot een aantal beroepen die voordien enkel door mannen beoefend mochten worden al had de vrouw wel toestemming nodig van haar man. De wetten 7 april en 7 februari 1947 lieten de vrouw toe om respectievelijk advocaat en pleitbezorger te worden. De wet van 21 februari 1948 gaf haar toegang tot de magistratuur en door de wet van 1 maart 1950 kon de vrouw ook notaris worden en sinds 27 augustus 1921 hadden de vrouwen ook toegang tot de verschillende ambten van het gemeentelijk bestuur[66].

Een volgende reeks wetten gaf de gehuwde vrouw de mogelijkheid om zekere bedragen te kunnen afhalen. Zo kon ze een spaarboekje op haar naam openen en er geld van afhalen zonder toelating van haar man door de wet van 10 februari 1900[67].

Een laatste reeks wetten verbeterde de rechtstoestand van de gehuwde vrouw door voor sommige handelingen haar onbekwaamheid te beperken en de maritale macht op te heffen. Door de wet van 15 december 1872 kreeg de gehuwde vrouw het recht haar onroerende goederen te vervreemden of met een hypotheek te bezwaren wanneer dit in het belang is van haar handel. De wet van 20 maart 1927 gaf de vrouw, gescheiden van tafel en bed, de volledige rechtsbekwaamheid[68].

Binnen deze hervormingstrend kunnen drie grote verwezenlijkingen worden vastgesteld. Een eerste wet, op 20 juli 1932, zorgde voor de gedeeltelijke opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Ze bepaalde dat de gehuwde vrouw het beheer verwierf over de goederen die ze had verkregen door haar eigen beroepsarbeid. De volledige handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw werd door de wet van 30 april 1958 opgeheven al bleef ze feitelijk onbekwaam door de nog niet veranderde wetgeving inzake het beheer van het huwelijksvermogen. Hier kwam op 14 juli 1976 verandering in door de wet die het huwelijksvermogensrecht hervormde en waardoor de volkomen gelijkheid tussen man en vrouw ingesteld werd[69].

 

 

2.4. De wet van 20 juli 1932

 

Op 24 mei 1922 diende socialistisch senator Wittemans een wetsvoorstel in bij de Senaat dat als doel had de gehuwde vrouw de volledige vrijheid te geven een beroep uit te oefenen, zonder de toestemming van haar man en ze zou met haar inkomen een vermogen moeten kunnen aanleggen. Ook zou de gehuwde vrouw alleen in rechte moeten kunnen optreden. Dit wetsontwerp was volgens de commissie van Justitie van de Senaat te verregaand en werd aan een verder onderzoek onderworpen. Op 29 juli 1925 werd het nieuwe wetsontwerp ingediend bij de Senaat, door minister van Justitie Tsjoffen. Dit ontwerp zou de wet van 1932 worden[70].

Het is voor de eerste maal dat het hoofdstuk van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten zou worden aangepast. De gehuwde vrouw bekwam niet haar rechtsgelijkheid, maar haar rechtstoestand werd wel verbeterd[71].

 

Wat de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten betreft, bleven man en vrouw elkaar trouw, hulp en bijstand verschuldigd. Rond de plicht van trouw veranderde er niets ten opzichte van 1804. Voor de vrouw bleef overspel reden tot echtscheiding, voor de man enkel wanneer het overspel zich voordeed in de echtelijke woning. Toch kon de rechtspraak deze bepalingen ruim interpreteren. Zo kon het overspel van de man als een ernstige belediging gezien worden voor de vrouw en elke plaats waar de vrouw het recht had zich te laten ontvangen, kon in dit geval gezien worden als echtelijke woonplaats. Verder bleven de echtgenoten verplicht elkaar te helpen en te verzorgen wanneer een van beide hulpbehoevend was. Ook bleef de vrouw verplicht bij haar man te wonen en hem overal te volgen net zoals de man verplicht bleef zijn vrouw te ontvangen[72].

De principes van de maritale macht, zoals beschreven stond in het Burgerlijk Wetboek van 1804, bleven behouden door artikel 213a dat nog steeds luidde: ‘de man is aan zijn vrouw bescherming, de vrouw aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd’. De man had nog steeds een overwicht bij de keuze van de echtelijke verblijfplaats, hij was nog steeds hoofd van het gezin en hij mocht nog altijd toezicht houden op de contacten van zijn vrouw. Er werd wel afstand genomen van de vroegere verantwoording van het mannelijk overwicht, zijnde de natuurlijke zwakheid van de vrouw en de superioriteit van de man. De maritale macht was enkel verantwoord in het belang van het gezin, waar de man de leiding over had. Dit nam echter niet weg dat de maritale macht en de bijhorende gehoorzaamheid van de vrouw bleven bestaan. De meningen hierover waren verdeeld. Professor De Page[73] meende dat met de verdwijning van de maritale macht, het huwelijk zou verdwijnen. Procureur-generaal Hayoit de Termicourt zag de maritale macht als een aanslag op de waardigheid van de vrouw[74].

Ondanks het feit dat de maritale macht werd behouden, werd ze door verschillende uitzonderingen getemperd om zo de vrouw te beschermen tegen misbruiken van haar man. Ze kon een beroep doen op een rechter bij misbruik door haar man. Ook konden de bevoegdheden van de man beknot worden door technieken van ontvangstmachtiging (art.214b B.W.) en door voorlopige en dringende maatregelen (art.214j B.W.)[75].

Naast de maritale macht bleef ook de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw bestaan. Ook hier werd afstand genomen van de theorie die de vrouw zag als ‘imbecillitas sexus’. Wanneer de man afwezig was of veroordeeld tot een straf, dan had de vrouw geen machtiging nodig van haar man en in die gevallen werd ze volledig rechtsbekwaam. De handelingsonbekwaamheid van de vrouw kon ook worden opgeheven door de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de man, maar wanneer deze weigerde, ook door een machtiging van een rechter[76].

Inzake het huwelijksvermogensrecht kreeg de vrouw de uitsluitende bevoegdheden van genot, beheer en beschikking over de goederen die ze door eigen activiteit had bekomen. Deze goederen werden als afzonderlijk gezien en werden gescheiden van de goederen van de gemeenschap. Hierdoor moest iedere echtgenoot voortaan bijdragen in de lasten van de huishouding volgens zijn vermogen en staat (art.214b B.W.)[77].

Wat betreft het uitoefenen van een beroep, zette de wet van 1932 een stap achteruit vermits de gehuwde vrouw de uitdrukkelijke toestemming van haar man nodig had voor de uitoefening van een beroep, waar voorheen een stilzwijgende toestemming voldoende was. Ook hier had de vrouw geen machtiging nodig bij afwezigheid van haar man en bij weigering kon ze zich wenden tot de rechtbank[78].

 

 

2.5. De wet van 30 april 1958

 

Op de wet van 20 juli 1932 is heel  wat  commentaar  en  kritiek  gekomen.  De  verschillende

bemerkingen zijn in te delen in vier grote groepen. Een eerste groep, met vertegenwoordigers als professor De Page en professor Klyskens, was van mening dat de maritale macht noodzakelijk was en dus behouden moest worden. Ze waren er van overtuigd dat binnen een echtvereniging er één iemand de leiding moest hebben en daarenboven zou de maritale macht binnen de grenzen gehouden worden door het toezicht van de rechtbanken[79].

Procureur-generaal Hayoit de Termicourt, professor Piret[80] en advocaat Van Lennep waren ook van mening dat de man hoofd moest blijven van het gezin, maar zij wezen erop dat de wet van 1932 technisch beter kon. Ze vonden de formulering “de vrouw is gehoorzaamheid aan haar man verschuldigd” nogal ongelukkig gekozen. Volgens hen werd de voorrang van de man voldoende uitgedrukt in de bepaling: “de man is hoofd van de echtvereniging”. Deze voorrang zagen ze niet als een recht, maar als een plicht[81].

Een derde groep werd gevormd door de voorstanders van de gelijkheid van de echtgenoten met o.a. Georgette Ciselet[82] en rector Baugniet[83]. Zij wezen op de tegenstrijdige principes van de wet van 1932. Enerzijds wilde ze de vrouw ontvoogden, maar anderzijds bleef de maritale macht wel behouden. De rechtsgelijkheid van de gehuwde vrouw drong zich op en de afschaffing van haar onbekwaamheid zou een erkenning zijn voor de gehuwde vrouw als moeder en echtgenote. De maritale macht vonden ze een overschot van traditionele opvattingen die in het dagelijkse leven geen toepassing meer kenden. De man zou enkel een doorslaggevende stem moeten hebben wanneer de echtgenoten het niet eens werden over belangrijke punten, zoals de opvoeding van de kinderen, maar ook dan moest de vrouw aanspraak kunnen doen op een rechter[84].

Een laatste groep wees op de technische tekortkomingen van de wet, die bijvoorbeeld geen veranderingen had doorgevoerd in de huwelijksstelsels[85].

 

Er volgden verschillende wetsvoorstellen die alle tot doel hadden de volledige rechtsgelijkheid van beide echtgenoten te bekomen. Op 23 oktober 1945 diende Rey[86] een eerste wetsvoorstel in waarin hij de rechtsonbekwaamheid van de vrouw wilde afschaffen omdat deze strijdig was met de werkelijkheid en omdat ze een bron was van onrechtvaardigheden. Al had dit wetsontwerp tot doel de maritale macht af te schaffen, toch werd er niets veranderd aan de bepaling die zei dat de gehuwde vrouw toestemming nodig had van haar man om een beroep te kunnen uitoefenen[87].

Ciselet diende een tweede wetsontwerp in op 29 mei 1946 waarin een volledige hervorming werd voorgesteld van de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten. Er werd gestreefd naar een afschaffing van de maritale macht en de rechtsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. De echtgenoten moesten in overleg met elkaar samen tot de keuze van de echtelijke woonplaats komen en de vrouw moest vrij een beroep kunnen uitoefenen. Ook zou de ene echtgenoot een machtiging moeten kunnen geven aan de andere echtgenoot, ongeacht de keuze van het huwelijksstelsel[88].

De ingediende wetsvoorstellen werden onderzocht door de op 8 juli 1946 opgerichte Raad voor Wetgeving. Het verslag, dat op 11 maart 1947 volgde, besloot dat het onmogelijk was om de rechtstoestand van de gehuwde vrouw te wijzigen[89].

Op 9 maart 1948 diende Isabelle Blume-Gregoire[90] een wetsvoorstel in waarmee ze een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek wilde veranderen met als doel de juridische gelijkschakeling van de gehuwde man en vrouw. In dit wetsvoorstel stond dat de echtgenoten elkaar trouw moesten beloven en de ongelijke sanctionering van overspel zou worden opgeheven. Een echtgenoot die overspel pleegde, kon veroordeeld worden tot een celstraf van één maand tot één jaar. Ook bleven de echtgenoten verplicht samen te wonen, maar de echtelijke verblijfplaats moest in gemeen overleg gekozen worden. Er werd benadrukt dat dit gemeen overleg moest gebeuren in het belang van het gezin vermits een gezin niet leefbaar zou zijn wanneer iedereen enkel zijn eigen belangen zou volgen. Daarnaast zou de vrouw haar volle rechtsbekwaamheid behouden wanneer ze huwde. Ze zou over haar eigen goederen beschikken en alle andere bepalingen, waarin de vrouw gelijkgesteld werd aan een minderjarige of een ontzette, werden opgeheven. Ook zou de gehuwde vrouw vrij een beroep moeten kunnen uitoefenen en ze zou de opbrengst van haar arbeid, zonder machtiging van haar man in ontvangst moeten kunnen nemen[91].

De verschillende wetsvoorstellen zijn niet onderzocht geworden. Op 14 mei 1948 werd er een studiecommissie opgericht onder voorzitterschap van procureur-generaal R.Hayoit de Termicourt, belast met de herziening van de bepalingen van de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en de huwelijksstelsels. De commissie werkte twee voorontwerpen uit: één met betrekking tot de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en het ander betreffende de huwelijksstelsels. Het eerste onderdeel van de hervorming, betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, werd op 19 december 1956 neergelegd in de Senaat. Dit wetsvoorstel werd de wet van 30 april 1958.[92]

In de veronderstelling dat de hervorming van het huwelijksvermogensrecht spoedig zou volgen, werd de wet van 30 april 1958 als een geheel ingepast in het Burgerlijk Wetboek onder de artikels 212-226 en werden de artikels 226bis tot 226septies als tijdelijke bepalingen toegevoegd die zouden vervallen bij het in werking treden van de nieuwe wet op het huwelijksvermogensrecht. Pas in juli 1976 zou de nieuwe wet op het huwelijksvermogensrecht er komen[93].

 

In het Burgerlijk Wetboek van 1958 stonden vier plichten voorgeschreven: de trouw, de hulp, de bijstand én de samenwoning. De plicht om samen te wonen was noodzakelijk vermits het huwelijk tot doel had een gemeenschappelijk leven op te bouwen. Een eerste belangrijke bepaling van de wet van 1958 was dat alle huwelijkse plichten, volgens de principes van gelijkheid, wederkerig werden. Wat voor de ene echtgenoot gold, gold ook voor de andere. Er werd in de wetgeving ook niet langer gesproken over ‘de man’ of ‘de vrouw’, maar over ‘de echtgenoten’. Vóór 1958, werd er geen nadruk gelegd op deze wederkerigheid, waardoor deze bepalingen vanuit het perspectief van de vrouw, bijvoorbeeld de plicht tot samenwoning, eerder als éénzijdige verplichtingen overkwamen. Waar de man in het Burgerlijk Wetboek van 1804 nog alleen de echtelijke verblijfplaats kon bepalen, daar had hij nu enkel nog een overmacht in geval van onenigheid en dan kon de vrouw zich alsnog tot een rechtbank wenden wanneer ze het niet eens was met de keuze van de echtelijke woonplaats. De man had deze overmacht in het belang van het gezin. De vrouw kon zich omwille van morele of materiële redenen verzetten tegen de keuze van haar man en naar de rechtbank stappen. Zo kon een woonplaats ongeschikt zijn voor de opvoeding van kinderen, bijvoorbeeld wanneer ze zich in een prostitutiebuurt bevond. De man kon zijn vrouw ook niet verplichten samen te wonen met schoonouders of met familieleden uit een vorig huwelijk. Volgens de wet van 30 april 1958 kon de vrouw zelfs een woonplaats hebben die verschillend was van die van haar man, bijvoorbeeld wanneer ze een afzonderlijke beroepsactiviteit had. De nieuwe wetgeving veranderde niets aan de plicht van trouw behalve dat de man, door de afschaffing van de maritale macht, het overspel van zijn vrouw in haar verblijfplaats niet kon vaststellen zonder huiszoekingsbevel van de rechter. Ook de plicht van hulp en bijstand bleven in de nieuwe wetgeving ongewijzigd[94].

Ten tweede werd door de wet van 1958 artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek, dat zei dat de man aan zijn vrouw bescherming verschuldigd was en de vrouw aan haar man gehoorzaamheid, afgeschaft. Er kwam met andere woorden een einde aan de maritale macht stricto sensu. Onder deze macht werd het overwicht van de man bij de keuze van de echtelijke woonplaats, zijn leidende rol in het gezinsleven en het toezicht op de persoon van zijn vrouw bedoeld. De gehuwde vrouw had niet langer de toestemming nodig van haar man om een beroep uit te oefenen of om voogd te zijn. De man bleef wel hoofd van de gemeenschap, hij oefende nog steeds alleen de ouderlijke macht uit en bij onenigheid omtrent de keuze van de echtelijke woonplaats bleef zijn keuze doorslaggevend. Toch werd de man de hoedanigheid van gezinshoofd ontnomen volgens de opvatting van het huwelijk als een gemeenschap en geen hiërarchie. Het belangrijkste gevolg voor de gehuwde vrouw was dat haar man niet langer toezicht mocht houden op haar activiteiten. Zo mocht hij bijvoorbeeld niet langer haar briefwisseling achter houden[95].

Een derde aspect van de wet van 30 april 1958 is dat er een einde werd gesteld aan de rechtsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Artikel 214 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde dat “het huwelijk de burgerlijke bekwaamheid van de echtgenoten niet wijzigt behalve in geval van toepassing van art. 476 van het Burgerlijk Wetboek en onder voorbehoud van de bevoegdheden aan de echtgenoten toegekend door titel V van boek III”. Deze bepaling is een regel van dwingend recht, dit wil zeggen dat alle hiermee strijdige bepalingen worden afgeschaft. De eerste uitzondering moest ervoor zorgen dat een minderjarige niet ontvoogd werd wanneer hij huwde en dat de meerderjarige echtgenoot curator bleef van de minderjarige. De tweede uitzondering wees op het onveranderde huwelijksstelsel. Hierdoor had de vrouw, die gehuwd was onder een gemeenschap van goederen, het meest gebruikelijke stelsel, geen enkele macht over de goederen van de gemeenschap, noch het genot en het bestuur van haar eigen goederen[96].

 

De wet van 30 april 1958 zorgde voor de juridische gelijkheid tussen man en vrouw binnen het huwelijk, maar het bracht nog geen einde aan de burgerrechterlijke discriminatie van de gehuwde vrouw omdat de artikels 1421 en 1428 van het Burgerlijk Wetboek, oftewel het huwelijksvermogensrecht, ongewijzigd bleven. Artikel 1421 bepaalde dat enkel de man de goederen van de gemeenschap beheerde. Hij kon ze verkopen, vervreemden en hypothekeren zonder de toestemming van zijn vrouw. Artikel 1428 ging nog een stap verder en bepaalde dat de man zelfs de persoonlijke goederen van de vrouw beheerde. Deze wet betekende in de praktijk dus niet veel zonder de hervorming van het huwelijksvermogensrecht[97].

 

Het onveranderd blijven van het huwelijksvermogensrecht vormde dan ook het punt van kritiek op deze wet. Zolang de regeling van de huwelijksstelsels dezelfde bleef, zou de rechtsbekwaamheid van de gehuwde vrouw slechts beperkte gevolgen hebben. Volgens de professoren Renard, Graulich en David was de wet van 1958 slechts een theoretisch gebaar van de wetgever naar de gehuwde vrouw toe vermits negen op tien huwelijken onder een gemeenschap van goederen werd afgesloten. De onder gemeenschap van goederen gehuwde vrouw was dan wel handelingsbekwaam, maar dit had in de praktijk weinig te betekenen. Baeteman vond de regel van dwingend recht dan ook contradictorisch vermits het huwelijksvermogensrecht niet veranderd werd[98].

Op 22 juni 1959 werd het huwelijksstelsel van scheiding van goederen ingevoerd, zodat onder dat stelsel de vrouw effectief gebruik kon maken van haar bekwaamheid. Voor de onder gemeenschap van goederen gehuwde man werden er voorwaarden gesteld aan de wijze waarop hij zijn bevoegdheden mocht uitoefenen. Hij mocht zijn bevoegdheden enkel uitoefenen in het belang van de gemeenschap en van de echtverering[99].

 

 

2.6. Wetten op het ouderlijk gezag, de voogdij en het overspel

 

De wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming stelde een einde aan het mannelijk overwicht inzake de uitoefening van de ouderlijke macht al was deze bepaling niet absoluut. De ouderlijke macht zou door beide ouders gezamenlijk uitgeoefend worden, maar in geval van onenigheid was de wil van de man doorslaggevend[100].

Op 10 maart 1975 werd er een gemaakt aan de ongelijkheid tussen man en vrouw inzake voogdij.

De wet van 28 oktober 1974 plaatste man en vrouw op gelijke voet inzake het overspel als grond voor echtscheiding[101].

 

 

2.7. De wet van 14 juli 1976

 

Sinds de wet van 30 april 1958 was de noodzaak gebleken het principe van de fundamentele gelijkheid tussen man en vrouw binnen het huwelijk ook door te voeren in het huwelijksvermogensrecht. Hier bleef de man, als gezinshoofd, de overhand hebben over de vrouw, die nog steeds een ondergeschikte rol had en dit was in tegenstelling tot de wet van 1958 die juist gelijkheid tussen man en vrouw voorschreef. De wetgever van 1958 had reeds dit tweede luik van de hervorming aangekondigd, maar er zou pas op 25 februari 1965 een eerste wetsontwerp over worden ingediend door toenmalig minister van Justitie Vermeylen[102].

 

Gezien de omvang en de moeilijkheid van de materie werd op 27 oktober 1966 een Subcommissie opgesteld door de Commissie voor Justitie dat zich gedurende acht jaar zou bezig houden met het onderzoeken van dit wetsontwerp. Pas in januari 1975 ontving de Commissie voor Justitie dit wetsontwerp en de Commissie realiseerde zich dat ze haar werkzaamheden zou moeten intensifiëren, wilde ze geen jaren besteden aan de studie van het wetsontwerp. Daarom besloot de voorzitter van de Commissie, senator Pierson[103], samen met minister van Justitie Vanderpoorten[104] om gedurende drie opeenvolgende dagen, in seminarieverband samen te komen. Na vier bijeenkomsten werd op 25 november 1975 het verslag van de Commissie, geschreven door senator Hambye[105], neergelegd in de Senaat waar het op 28 april met algemeenheid van stemmen gestemd werd en doorgestuurd werd naar de Kamer. Het ontwerp werd in de Kamer behandeld door de Commissie van Justitie met Remacle[106] als voorzitter en Baert[107] als verslaggever. Op 24 juni 1976 werd het ontwerp door de Kamer tot wet gestemd. Nadat de wet op 14 juli 1976 door minister van Justitie Vanderpoorten werd afgekondigd en nadat ze op 18 september 1976 in het Staatsblad gepubliceerd werd, trad ze op 28 september 1976 in werking[108].

 

De wet van 14 juli 1976 had tot doel de volledige gelijkheid tussen de echtgenoten te realiseren. Daarnaast moesten de partners een voldoende onafhankelijkheid kennen opdat ze als volwassen individu’s konden handelen, maar ook de solidariteit tussen de echtgenoten, die samen door het leven gingen, mocht niet verwaarloosd worden.

De volledige gelijkheid tussen de echtgenoten kwam in verschillende bepalingen aan bod. De echtelijke verblijfplaats werd door de echtgenoten in onderlinge overeenstemming vastgesteld. Het vroegere overwicht van de man bij onenigheid, verviel. De vrederechter zou, in het belang van het gezin, uitspraak doen wanneer er geen akkoord werd bereikt. Ook kon iedere echtgenoot de naam van de ander gebruiken in zijn beroepsbetrekkingen. Hier moest wel toestemming voor gegeven worden, maar ze kon enkel om ernstige redenen geweigerd worden. Vervolgens kon iedere echtgenoot tijdens het huwelijk de volmacht geven aan de ander om hem te vertegenwoordigen in de uitoefening van zijn bevoegdheden[109].

De solidariteit tussen de echtgenoten werd bereikt door te stellen dat de gezinswoning beschermd moest worden. Zonder toestemming van de andere echtgenoot kon de woning noch verkocht, noch geschonken of gehypothekeerd worden. Voor iedere schuld, die door één van beide echtgenoten was aangegaan ten behoeve van het gemeenschappelijk belang, moest ook de andere echtgenoot instaan. Ook moest iedere echtgenoot zijn inkomen in de eerste plaats besteden aan zijn bijdrage in de lasten van het huwelijk[110].

Ten derde werd de nadruk gelegd op de onafhankelijkheid van de echtgenoten. Zo ontvingen de echtgenoten hun inkomsten alleen. Na hun bijdrage in de lasten van het huwelijk, mochten ze het overige bedrag besteden om goederen te kopen die bestemd waren voor de uitoefening van hun beroep. Daarnaast mocht iedere echtgenoot, zonder toelating van de andere, een bankrekening openen of een brandkast huren op zijn eigen naam[111].

De wet voorzag ook dat de echtgenoten beschermd werden tegen misbruiken van de ander. Wanneer een echtgenoot zijn verplichting bij te dragen in de lasten van het huwelijk niet nakwam, dan kon de ander zich door een vrederechter laten machtigen om een deel van de inkomsten alsnog te ontvangen. Als een echtgenoot zijn verplichtingen ernstig verwaarloosde of wanneer de verstandhouding tussen beiden dermate slecht was, dan kon de vrederechter dringende voorlopige maatregelen[112] nemen betreffende persoon en goederen van de echtgenoten en kinderen. Ook konden bepaalde verrichtingen van de ene echtgenoot nietig verklaard worden door de rechtbank van eerste aanleg als de belangen van het gezin in het gedrang kwamen[113].

Wat het huwelijksvermogensrecht betreft streefde de wetgever ook hier naar een gelijkheid tussen de echtgenoten. Men behield de vrijheid om het huwelijksvermogensstelsel te kiezen. Wanneer men huwde met een gemeenschap van goederen bestuurden de echtgenoten elk hun persoonlijk vermogen alleen terwijl het gemeenschappelijk vermogen door beiden werd bestuurd. Voor belangrijke handelingen moest gezamenlijk opgetreden worden[114].

Op enkele uitzonderingen na heeft de wet van 14 juli 1976 de gelijkheid verwezenlijkt. Het mannelijk overwicht blijkt nog in de invloed van het huwelijk op de nationaliteit van de vrouw en de kinderen die uit dat huwelijk geboren worden. De manier waarop de familienaam wordt toegekend en de aansprakelijkheid van de ouders wanneer een minderjarige een onrechtmatige daad verricht[115].

 

 

3. De wet betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten aan de hand van de Parlementaire Handelingen

 

Dit hoofdstuk is hoofdzakelijk gebaseerd op Parlementaire Handelingen en andere Parlementaire bescheiden, aangevuld met artikels uit het Rechtskundig Weekblad. Een korte uitleg over de wetgevende procedure moet de afgelegde weg van het neergelegde wetsvoorstel in de Senaat verduidelijken. Het werk begint echter niet bij de behandeling in de Senaat, zeker niet wat de hervorming van het huwelijksvermogensrecht betreft. Een speciaal opgerichte studiecommissie deed in dit geval het voorbereidende werk. De debatten in het Parlement, die op het eerste zicht zeer juridisch-technisch lijken, vormen echter een onmisbare bron voor sociaal-historisch onderzoek. Ze tonen aan hoe moeilijk het soms is om sociale opvattingen daadwerkelijk om te zetten in juridische wetteksten. Na het doornemen van de inhoudelijke behandeling van het wetsvoorstel en de besprekingen van de afzonderlijke artikels, zal duidelijk worden hoe gedacht werd over de ontvoogding van de gehuwde vrouw. Wie was voor- of tegenstander en waarom? Hoe werd er getracht de anderen van zijn standpunt te overtuigen en werd er hierbij altijd even transparant geargumenteerd? Dit probeer ik aan de hand van het volgende hoofdstuk te verduidelijken.

 

 

      3.1. Wetgevende procedure

 

De hoogste wetgevende macht is het parlement dat in België de bevoegdheid heeft om wetten tot stand te brengen, ze te wijzigen of af te schaffen. Ze bestaat uit twee kamers: de Kamer van Volksvertegenwoordigers, kortweg de Kamer genoemd, en de Senaat. Het is vooral de Kamer die de bevoegdheid heeft om wetten tot stand te brengen terwijl de Senaat veeleer een reflecterende functie uitoefent[116].

Het initiatief om een wet tot stand te brengen kan zowel van individuele parlementariërs als van de regering komen. In het eerste geval spreekt men dan van een wetsvoorstel, in het tweede geval van een wetsontwerp. Van zodra een wetsvoorstel is aangenomen voor verdere bespreking wordt het ook wetsontwerp genoemd. Bij wetsontwerpen moet, en bij wetsvoorstellen kan advies gevraagd worden aan de Raad van State, die fungeert als adviesorgaan op wetgevend en reglementair gebied. Voorstellen en ontwerpen worden neergelegd bij het Bureau van Kamer of Senaat. De wetgevende procedure is afhankelijk van waar het wetsontwerp eerst is ingediend: bij de Kamer of de Senaat. Wordt het ontwerp neergelegd bij de Kamer, dan zal ze het ontwerp eerst behandelen en na haar goedkeuring wordt het dan doorgezonden naar de Senaat. Wanneer ten minste vijftien senaatsleden dit willen, zal de Senaat het ontwerp onderzoeken. De Senaat krijgt dan de kans om het wetsontwerp te amenderen. Wanneer ze wijzigingen voorstelt, zal de Kamer beslissen of ze deze amendementen al dan niet aanvaardt. Als het ontwerp neergelegd wordt bij de Senaat, dan zal zij het na behandeling en goedkeuring doorsturen naar de Kamer. Zij kan het ontwerp dan aannemen of verwerpen. Als de Kamer het ontwerp verwerpt, wordt het teruggestuurd naar de Senaat tot de Kamer een definitieve beslissing neemt. Wanneer Kamer en Senaat het niet eens raken, kan de behandeling van een wetsontwerp lang aanslepen. Daarom kan de regering een spoedbehandeling vragen van een wetsontwerp waarbij de termijnen waarin de Senaat zich moet uitspreken, worden verkort[117].

Een wetsontwerp wordt niet meteen door de betrokken Kamer in algemene vergadering besproken. Het wordt eerst verzonden naar de bevoegde parlementaire commissie waar het ontwerp grondig bestudeerd en besproken wordt door een groep parlementsleden die in de betrokken materie gespecialiseerd zijn. Deze commissie stelt vervolgens een verslag op dat de basis zal vormen voor de bespreking van het wetsontwerp in de vergadering van de betrokken Kamer. Tijdens deze vergaderingen zal het ontwerp eerst algemeen besproken worden en nadien volgt de bespreking van de afzonderlijke artikels. Hier kunnen dan amendementen bij ingediend worden waarin gevraagd wordt wijzigingen aan te brengen aan de artikels. Nadat alle artikels goedgekeurd zijn, wordt het wetsontwerp nog eens in zijn geheel gestemd. Wanneer het wetsontwerp vervolgens door de Koning is bekrachtigd en afgekondigd en als het in het Staatsblad verschenen is, heeft het ook effectief kracht van wet[118].

 

 

      3.2. De oprichting van de studiecommissie in mei 1948

 

Zoals reeds gezegd is, worden wetsontwerpen niet onmiddellijk door de Kamer of de Senaat besproken. Ook aan de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten is een lange voorbereiding vooraf gegaan[119].

De wet van 20 juli 1932 had namelijk heel wat bedenkingen opgeroepen. Hoewel er nog steeds voorstanders waren van het behoud van de maritale macht, zoals professor de Page en professor Kluyskes, en hoewel figuren als professor Piret en procureur-generaal Hayoit de Termicourt, vonden dat de man het hoofd van het gezin moest blijven, riepen tezelfdertijd heel wat stemmen op voor een volledige ontvoogding van de gehuwde vrouw. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog waren reeds wetsvoorstellen[120] ingediend die tot doel hadden de maritale macht af te schaffen en de principiële gelijkheid tussen man en vrouw in het huwelijk te verwezenlijken. De verschillende wetsvoorstellen zijn echter door geen van beide kamers onderzocht geworden[121].

De wens om ook het huwelijksvermogensrecht aan te passen aan de veranderende sociaal-economische situatie van de vrouw bleef. Omdat de voorgestelde hervorming van de wederzijdse rechten en plichten, ook de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels onvermijdelijk maakte, richtte de toenmalige minister van Justitie van de Christelijke Volkspartij, Paul Struye, op 14 mei 1948, een studiecommissie op. Deze commissie, die voorgezeten werd door procureur-generaal Hayoit de Termicourt, was samengesteld uit leden van de drie grote ideologische strekkingen, advocaten, magistraten en professoren in het burgerlijke recht van de vier Belgische universiteiten. De commissie zou zowel de hervorming van de wederzijdse rechten en de plichten van de echtgenoten als de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels onderzoeken. Er volgde een zeven jaar durende studie en op 16 december 1955 werd er een voorontwerp van wet tot wijziging van de wederzijdse rechten en plichten voorgelegd aan de Ministerraad. Na advies van de Raad van State werd het wetsontwerp op 19 december 1956 door minister van Justitie, Lilar ingediend bij de Senaat. Dit voorstel behandelde enkel de hervorming van de rechten en plichten van de echtgenoten. Het voorontwerp betreffende de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels werd op 18 januari 1957 goedgekeurd door de Ministerraad, maar het advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State liet op zich wachten. Naar Frans model opteerde de regering voor een afzonderlijke behandeling van de artikelen betreffende de maritale macht en die over het huwelijksvermogensrecht. Beide voorontwerpen zouden afzonderlijk tot wet gemaakt worden. Enerzijds omdat de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels juridisch-technisch veel ingewikkelder was. Deze behandeling zou veel meer tijd in beslag nemen en de aandacht afleiden van de kern van de hervorming, de ontvoogding van de gehuwde vrouw. Anderzijds werd er vanuit gegaan dat de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels spoedig zouden volgen. Zo werden de artikelen 212 tot 226 en de artikelen 226bis tot 226septies als een geheel ingevoegd in het Burgerlijk Wetboek als tijdelijke bepalingen die zouden vervallen bij het in werking treden van de nieuwe wet op de huwelijksgoederenstelsels. In West-Duitsland slaagde men er wel in om de artikels van de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten samen te hervormen met de artikels van het huwelijksgoederenstelsel. Sinds de wet van 15 juli 1958 kende gehuwde mannen en vrouwen er een principiële rechtsgelijkheid[122].

 

 

3.3. Inhoudelijke behandeling van het wetsvoorstel

 

Het wetsvoorstel dat op 19 december 1956 door Lilar ingediend werd bij de Senaat zou de uiteindelijke wet van 30 april 1958 worden betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten. Na een uitvoerige behandeling in de Senaat werd het geamendeerde voorstel naar de Kamer gestuurd. Daar werden er opnieuw wijzigingen aangebracht om vervolgens opnieuw naar de Senaat gezonden te worden waar het behandeld en goedgekeurd werd op 2 april 1958[123].

De discussies die gevoerd zijn in Kamer en Senaat vormen een belangrijke bron voor sociaal-historisch onderzoek. Aan de hand van de gebruikte argumenten kan er een beeld gevormd worden van wat leefde in het België van de jaren vijftig. Uit de besprekingen moet blijken hoe er gedacht werd over de ontvoogding van de gehuwde vrouw en hoe haar positie gezien werd in het gezin en de samenleving. Ging België mee met de Europese tendens van meer gelijkheid binnen het huwelijk of bleef het vasthouden aan het traditioneel gezinspatroon met de man als het noodzakelijke hoofd van het gezin? Belangrijker is het om te weten wie in België voorstander was voor een gelijkschakeling tussen man en vrouw en welke argumenten hier voor werden aangevoerd. Wat waren daarnaast redenen om de bestaande ondergeschikte positie van de vrouw te behouden? Dit zal duidelijk moeten worden bij de bestudering van zowel de inhoudelijke bespreking van het wetsvoorstel als bij de bespreking van de afzonderlijke artikels.

 

Over het algemeen kan gesteld worden dat iedereen het eens was met het principe dat de wet verdedigt, namelijk de ontvoogding van de gehuwde vrouw en de gelijkstelling van man en vrouw binnen het huwelijk. Kritiek kwam vooral uit de hoek van de juristen die wezen op het feit dat de hervorming van de wederzijdse rechten en plichten weinig praktisch nut zou hebben zonder de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels waarbij de man nog steeds als hoofd van de gemeenschap werd gezien.

De unanimiteit over het belang van dit wetsvoorstel bleek reeds aan het begin van de parlementaire discussie bij de regeling van de werkzaamheden. Het voorstel werd gezien als een belangrijke etappe in de evolutie van het burgerlijke recht. Een lange en moeizame voorbereiding was aan het voorstel voorafgegaan en door de mogelijke ingrijpende veranderingen die het tot gevolg kon hebben, zou het wel eens een totale omverwerping kunnen betekenen van de bepalingen die sinds de Code Napoleon in voege waren. Door het belang en de mogelijke impact van het voorstel, was de Senaat het er over eens dat de bespreking van het voorstel niet op enkele uren voltooid kon worden. Er moest een grondig debat volgen waar de nodige tijd voor moest worden uitgetrokken en waarbij er zeker niet overhaast te werk mocht gegaan worden. Binnen de Senaat was er nog geen eensgezindheid over het moment waarop de besprekingen zouden worden gevoerd. Het merendeel van de senatoren was ervan overtuigd dat er reeds een lange periode verstreken was door de voorbereiding van het voorstel. Ze wilden de bespreking niet nog eens op de lange baan schuiven en wilden dat de bespreking zou plaatsvinden tijdens de laatste weken voor het parlementaire verlof. De liberaal Coulonvaux en de katholiek Struye zagen dit echter niet als de geschikte oplossing. Volgens hen moest de bespreking uitgesteld worden tot het begin van het nieuwe parlementaire werkjaar opdat de senatoren dan fris en wel aan de discussie konden deelnemen. Het vooruitzicht van een vakantie en de behandeling van het wetsvoorstel dat die vakantie in de weg zou staan, zou volgens hen kunnen leiden tot overhaaste beslissingen. Hoewel de meerderheid van de Senaat wilde verder werken, werd het voorstel tot verdaging gestemd en aangenomen. Het wetsontwerp zou op de eerste dag van het nieuwe parlementaire werkjaar behandeld worden[124].

 

Argumenten vóór de hervorming van de wederzijdse rechten en plichten

 

Het voorstel tot ontvoogding van de gehuwde vrouw werd het vurigst verdedigd door de liberale feministe Georgette Ciselet[125]. Toen het verslag over het wetsvoorstel op 19 december 1956 naar de Senaat gebracht werd, werd Ciselet aangesteld tot verslaggeefster. Ze werd in haar opvattingen gesteund door de socialistische volksvertegenwoordigster Jeanne Vandervelde, minister van Justitie Albert Lilar, de socialist Henri Rolin en de katholiek Joseph Custers. Ze verdedigden het wetsvoorstel aan de hand van een zestal argumenten. Er werd gewezen op de veranderende sociaal-economische situatie binnen de maatschappij waarin de vrouw een steeds belangrijkere positie innam. Daarnaast bestond er volgens hen een kloof tussen de wetgeving en de praktijk. Voorts kon het voorstel het huwelijk enkel versterken en dus zeker niet aantasten. Daarnaast wezen ze naar de vele stemmen die reeds opgegaan zijn voor de gelijkschakeling tussen man en vrouw in het huwelijk. Er werd verwezen naar andere Europese landen die wel al een hervorming hadden doorgevoerd en naar het feit dat de wet niet gezien moest worden als een revolutie, maar als een noodzakelijke stap binnen een langere evolutie van ontvoogding.

Ik zal mij bij het weergeven van de verschillende argumenten houden aan de volgorde, zoals die door de verdedigers van het voorstel gebruikt is. De sterkste en meest objectieve argumenten, zoals het feit dat verschillende vrouwenorganisaties al jaren vragende partij waren voor meer gelijkheid binnen het huwelijk en de verwezenlijkingen die andere landen hieromtrent al bereikt hadden, werden door de verdediging pas als laatste aangehaald. Eerder ‘emotioneel geladen’ argumenten zoals de discrepantie tussen wetgeving en realiteit, het feit dat de wet geen bedreiging vormde voor de gezinsvrede en de harmonie binnen het huwelijk, werden door de verdediging als eerst aangehaald. Zoals verder zal blijken, lijkt me dit te verklaren doordat de verdediging zich bewust was van de kritiek die zou komen vanuit de christen- democratische hoek. Zij zouden wijzen op het belang van stabiliteit en eenheid binnen het huwelijk en het gezin en de mogelijke aantasting ervan door de nieuwe wet. Ciselet zal ook geweten hebben dat dat niet de belangrijkste argumenten waren ter verdediging van de wet, maar ze heeft direct willen inspelen op kritiek die ze dacht te verwachten.

 

Als vertegenwoordigster van alle vrouwelijke verenigingen begon Ciselet haar uiteenzetting in de Senaat op 13 november 1957. Volgens haar was het wetsvoorstel een noodzakelijk gevolg van de evolutie in onze opvattingen over het huwelijk en gezin ten gevolge van de veranderende economische omstandigheden, gesterkt door de gebeurtenissen tijdens de twee wereldoorlogen. De Belgische vrouw vervulde volgens Ciselet nog steeds met veel toewijding haar taak als echtgenote, moeder en huisvrouw. Haar mogelijkheden gingen echter zoveel verder. De vrouw drukte haar stempel op haast alle domeinen van het maatschappelijke leven. Sinds het hoger onderwijs in België in 1880 ook voor vrouwen toegankelijk gemaakt was, kon ze zich op intellectueel niveau gelijkstellen aan haar man. Beroepen die voordien exclusief door mannen beoefend konden worden, waren nu ook opengesteld voor vrouwen. Vanaf 1884 mochten ze arts worden, in 1922 advocaat, in 1945 mochten ze toetreden tot de diplomatie en in 1950 werden ze toegelaten tot het notariaat. Het was daarom onaanvaardbaar voor Ciselet dat vrouwen nog steeds als onbekwaam beschouwd werden terwijl ze wel deel uitmaakten van het sociaal-economische leven. De christen- democratische Nihoul gaf haar hierin volkomen gelijk. Volgens hem was er naast een veranderende sociaal-economische situatie ook een evolutie te merken in de opvattingen over het huismoederschap. Moeders die niet buitenshuis gingen werken, hadden de belangrijke taak de kinderen op te voeden en om het huishouden te runnen. Om haar onmisbare verdiensten in de huishouding alleen al, verdiende de vrouw op voet van gelijkheid gesteld te worden met haar man. Ook al werd het christendom verweten dat de religieuze gehoorzaamheid van de vrouw aan de man niet meer was dan een verbloeming van de patriarchale macht, toch was Nihoul als overtuigd katholiek voorstander voor de gelijkschakeling tussen man en vrouw. Hij staafde zijn stellingen met citaten uit een paragraaf van de Code familial die handelt over de positie van de vrouw. Hierin staat dat de gehuwde vrouw de absolute gelijke is van haar man en omdat ze als gehuwd koppel een gemeenschappelijk leven delen, hebben man en vrouw gelijke rechten en plichten. Voorts verwees Nihoul naar Pius XII die zei dat de vrouw gelijk is aan haar man. Wel hebben beide echtgenoten eigen taken afhankelijk van hun natuur. Paul Orban haalde tijdens de parlementaire debatten van 14 november 1957 dan weer citaten aan uit ‘La Doctrine du Mariage chrétien’ en de ‘Code familial’ om aan te tonen dat het katholicisme niet akkoord kon gaan met de afschaffing van de maritale macht[126].

     Ciselet gaf de realiteit weer toen ze stelde dat het traditionele patriarchale gezins-en arbeidsmodel niet in overeenstemming was met de werkelijkheid. Het ideaal van de man als vader en kostwinner enerzijds en de vrouw als moeder, echtgenote en huishoudster anderzijds werd nog wel hoog in het vaandel gedragen, temeer omdat het een ideaal was dat verdedigd werd zowel door de burgerlijke als de kerkelijke moraal, maar het was een ideaal dat niet overeenstemde met de werkelijkheid. Heel wat vrouwen gingen wel werken, deels uit financiële noodzaak, maar ook door de toegang die ze kregen tot universiteiten en hogere beroepen[127].

 

Ten tweede wees Ciselet op de kloof die er bestond tussen de wetgeving enerzijds en de realiteit anderzijds. Het Napoleontisch Wetboek beschouwde de gehuwde vrouw als een onbekwame en ondergeschikte minderjarige terwijl ze in werkelijkheid gebonden was aan de verantwoordelijkheden en de plichten van het moderne leven. Custers noemde de bestaande wetgeving een “anachronisme dat op kinderachtige onwaarheid leek”[128]. Het was dan ook een noodzakelijkheid volgens beiden dat het wetboek in overeenstemming werd gebracht met de reële toestand. De hervorming van het Burgerlijk Wetboek moest volgens Ciselet dan ook niet gezien worden als een revolutie, maar als een wettelijke bevestiging van de bestaande situatie. Ook Lilar wees op het irreële karakter van de Napoleontische wetgeving. In het echte leven had de gehuwde vrouw wel degelijk haar vrijheid evenals haar verantwoordelijkheden[129]. De Belgische wetgever had al eerder begrepen dat de bepalingen van 1804 voorbij gestreefd waren. Sinds het begin van de twintigste eeuw had hij immers wetswijzigingen doorgevoerd die de onbekwaamheid van de gehuwde vrouw moesten beperken[130]. Al deze bepalingen behielden echter de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Ciselet en Vandervelde legden de nadruk op het feit dat gehuwde koppels helemaal niet leefden volgens het wetboek. Het huwelijk was per slot van rekening een verbintenis tussen twee personen die in onderling overleg met elkaar een gemeenschappelijk leven opbouwden. Wanneer een echtpaar een goed huwelijk had en in goede verstandhouding met elkaar leefde, dan was er geen problemen. Problematischer werd de bestaande wetgeving wanneer er geschillen waren tussen man en vrouw. Enerzijds kon de man zich dan beroepen op zijn wettelijke suprematie en hij was beheerder van de huwelijksgoederen. Anderzijds was de vrouw volgens de bestaande wet onbekwaam en gelijkgesteld aan een minderjarige. Daarnaast was ze gehoorzaamheid verschuldigd aan haar man. Dit maakte het voor de man mogelijk om zijn vrouw te ruïneren. De afschaffing van de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw beschermde de vrouw tegen haar eigen man wanneer deze, wat Rolin een “feodale opvatting over het huwelijk” noemt, had[131]. Volgens Vandervelde konden heel wat onrechtvaardigheden verholpen worden wanneer de wet beide echtgenoten als evenwaardig beschouwde. Custers beschouwde de bestaande wantoestanden zelfs als een noodzakelijk gevolg van de bestaande aftandse wetgeving. Voor hem was de voorgestelde hervorming een kwestie van objectieve rechtvaardigheid en evident gezond verstand[132].

 

Ten derde wezen Ciselet, Vandervelde, Lilar en Rolin er op dat het wetsvoorstel de stabiliteit van het huwelijk en het gezin niet zou aantasten. Het slagen van een huwelijk werd volgens Lilar niet bepaald doordat één van beide echtgenoten de autoriteit toegewezen kreeg en de ander gehoorzaamheid verschuldigd was. Integendeel, het toewijzen van een dergelijke autoriteit kon enkel tot conflicten leiden. Ook Vandervelde stelde dat het wetsvoorstel het huwelijk niet zou aantasten. Ze was ervan overtuigd dat de wet het huwelijk juist consolideerde doordat het tegemoet kwam aan de essentie van wat een huwelijk was. Het huwelijk was een gemeenschap van twee gelijken met elk gelijke rechten en plichten, gefundeerd op een wederzijds respect en vertrouwen. Het behouden van de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid druiste in tegen deze gedachte. Daarnaast moest de afschaffing van de maritale macht misbruiken in het huwelijk tegen gaan waardoor de stabiliteit beter gegarandeerd kon worden. Ciselet verwees naar Engeland, waar de gelijkheid tussen man en vrouw hand in hand ging met het respect voor het huwelijk. Vandervelde vond dat de meeste tegenstanders van het wetsvoorstel een contradictorische gedachte hadden over huwelijk en gezin. Ze reageerde hiermee op een kritiek van de socialist Yerneau die niet wilde dat “de vrouw de broek droeg”[133]. Vanuit hun ideologische achtergrond zagen ze de vrouw als hoeksteen van het gezin en tegelijkertijd gingen ze ermee akkoord dat ze voor de wet als een onbekwame aanschouwd werd. Ook in de opvatting van het huwelijk was volgens Rolin een verschuiving te merken. Het huwelijk was meer en meer een associatie geworden waarbij de inferioriteit van de vrouw naar de achtergrond was verdwenen[134].

Dergelijke opvattingen zijn ook terug te vinden in theorieën over moderne relatiepatronen. Deze theorieën menen dat het huwelijk vanaf de negentiende eeuw al niet langer gezien werd als het sluiten van een zakelijke belangenrelatie, maar als een gevoelsrelatie. Ze was gebaseerd op wederzijds respect en elkaars gelijkwaardigheid werd erkend. Niet alleen het echtelijke geluk maar ook het persoonlijke geluk stond centraal. Een dergelijke opvatting over het huwelijk liet geen machtsrelatie tussen beide partners toe[135].

 

Vandervelde benadrukte dat het voorgelegde wetsvoorstel zeker niet als revolutionair gezien moest worden. Het was een volgende fase binnen een langzame poging tot gelijkschakeling tussen man en vrouw die zijn oorsprong vond in de achttiende eeuw. De achttiende eeuwse Verlichting proclameerde reeds de rechten en vrijheden van ieder individu. Patriarchale vooroordelen verhinderden echter dat deze rechten uitbreiding kregen tot de vrouw. Veel verlichte denkers zagen de vrouw als een redeloos wezen. Ook de Franse Revolutie werd gekenmerkt door de idee van gelijkheid toen ze in 1789 de Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger goedkeurde. Het niet weerhouden wetsvoorstel van Cambacérès in 1793 pleitte al voor een afschaffing van de maritale macht, maar de Code Napoléon was echter het bewijs dat ook hier de gelijkheid voor alle burgers niet gold voor de vrouw. De proletarisering die gepaard ging met de Industriële Revolutie dwong vrouwen buitenshuis te gaan werken. Ook hier werden ze gediscrimineerd, hun arbeid werd als minder belangrijk beschouwd en hun lonen lagen aanzienlijk lager. In de loop van de twintigste eeuw traden gaandeweg verbeteringen op. In 1900 erkende de Belgische wet het spaarrecht van de gehuwde vrouw, de bevoegdheid om een arbeidscontract af te sluiten en haar loon te innen. De vrouw kreeg ook toegang tot beroepen die voordien exclusief voor mannen waren. In 1921 werden gelijke weddebarema’s ingevoerd voor onderwijzers en onderwijzeressen. Met de wet van 20 juli 1932 werd de maritale macht verzacht zodat de gehuwde vrouw voortaan beroep kon doen op een rechter wanneer haar man zijn macht misbruikte. Ook mocht ze de goederen die ze door eigen activiteit had verworven nu zelf besturen. Volwaardig stemrecht verwierf de vrouw in 1948. Het huidige wetsvoorstel ijverde nu voor een gelijkberechting van de vrouw binnen het huwelijk door de volledige afschaffing van de maritale macht en van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Niet alleen bestond het principe van gelijkheid al veel langer dan vandaag, ook de opstelling van het wetsontwerp was het voorwerp geweest van uitvoerige studies voor ze in de Senaat behandeld werd. Ciselet wees er dan ook op dat het voorstel zeker geen emotionele bevlieging was van enkele feministen zoals tegenstanders van het voorstel dachten[136].

 

Ciselet stond niet alleen met haar overtuigingen. Ze zei gesteund te worden door een groot deel van de publieke opinie die al bijna veertig jaar vragende partij was voor de hervorming van de huwelijkswetgeving. De gevraagde hervorming kreeg de steun van eminente sociologen en juristen, zowel van linkse als rechtse levensbeschouwingen. Naast de vele feministische groeperingen stonden ook economische organisaties van verschillende politieke ideologieën achter deze herziening. Ciselet somde de verschillende organisaties op die zich tot haar gericht hadden als verslaggeefster van dit wetsvoorstel. De Nationale Raad van Belgische Vrouwen, de Belgische Federatie van Universitair Gediplomeerde Vrouwen, de Associatie van Vrouwelijke Ondernemers, Porte Ouverte en de Nationale Federatie van Liberale Vrouwen. Ook de Kamer van Koophandel in Brussel had verklaard voorstander te zijn van een totale juridische emancipatie van de gehuwde vrouw en een wettelijke gelijkschakeling van de echtgenoten. Ciselet was blij dat ze de steun kreeg van deze toch nog overwegend mannelijke groep van handelaars en industriëlen. Daarnaast herinnerde ze de senatoren aan de regeringsverklaring van 5 mei 1954 waarin de hervorming van het huwelijksrecht al aangekondigd werd. De emancipatie van de vrouw moest verder gezet worden totdat ze een volledige civielrechtelijke gelijkheid had verkregen. Tevens werd het principe van gelijkheid tussen man en vrouw al uitgeroepen in de préambule van het Charter van de Verenigde Naties dat in 1945 in San Francisco was aangenomen. Ook de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens bepaalde in 1948 dat iedereen aanspraak kon maken op alle rechten en vrijheden in deze Verklaring opgesomd, zonder enig onderscheid van welke aard ook zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status. Zonder enige beperking op grond van ras, nationaliteit of godsdienst hebben mannen en vrouwen van huwbare leeftijd het recht om te huwen en een gezin te stichten. Wat het huwelijk betreft hadden zij gelijke rechten zowel tijdens het huwelijk als bij de ontbinding ervan[137].

 

Conform deze internationale bepalingen hadden heel wat landen hun huwelijkswetgeving aangepast. Ciselet vernoemde er enkele: het Verenigd Koninkrijk, Australië, Nieuw-Zeeland, Canada, Zweden, Noorwegen, Denemarken, Finland en IJsland. Als een van de laatste hadden Nederland in 1956 en West-Duitsland in 1957 de volledige emancipatie van de gehuwde vrouw in hun wetgeving ingepast. België was een van de weinige landen die nog een wetgeving heeft die niet overeenstemde met de huidige opvattingen over de positie van de vrouw en de sociaal-economische evolutie binnen de geciviliseerde wereld. Frankrijk hervormde op 8 februari 1938 de rechten en plichten van de echtgenoten. Op 22 september 1946 volgde de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels. In West-Duitsland werden zowel de wederzijdse rechten en plichten als de huwelijksgoederenstelsels hervormd op 18 juni 1957. Ook in Nederland werden beide hervormingen samen doorgevoerd op 15 juni 1956[138].

 

Aan de hand van deze argumenten werd gewezen op de noodzakelijke verandering van het bestaande huwelijksrecht. Door de afschaffing van de maritale macht en de onbekwaamheid van de gehuwde vrouw moest de volledige ontvoogding van de vrouw bereikt worden.

 

Argumenten tegen de hervorming van de wederzijdse rechten en plichten

 

De kritiek die op het wetsvoorstel kwam was tweeledig. Beide kritieken hadden echter een totaal verschillende achtergrond. Enerzijds was er de kritiek van juristen die vanuit hun vakgebied wezen op de tekortkomingen van de voorgelegde hervorming. Naast enkele juridisch-technische onvolmaaktheden stelden zij vast dat de hervorming van de wederzijdse rechten en plichten weinig concrete verbetering bracht voor de gehuwde vrouw wanneer de huwelijksgoederenstelsels niet werden aangepast. Jurist De Baeck meende zelfs dat de situatie van de man, als hoofd van de gemeenschap, verslechterde met de doorvoering van de hervorming. Anderzijds was er de kritiek van katholieken als Orban, die vanuit hun levensbeschouwing geen vrede konden nemen met de afschaffing van de bepaling ‘de man als hoofd van de echtvereniging’.

 

Orban liet tijdens de bespreking in de Senaat op 14 november 1957 zijn ongenoegen over het wetsvoorstel duidelijk blijken. Hij benadrukte dat hij het wel eens was met het principe van de ontvoogding van de gehuwde vrouw, maar hij kon als jurist geen vrede nemen met de aanpak van de hervorming. De wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en de huwelijksgoederenstelsels waren onlosmakelijk met elkaar verbonden en een aparte behandeling was volgens hem dan ook nutteloos. Zolang het regime van de huwelijksgoederenstelsels niet veranderd werd, zou de gehuwde vrouw met de goedkeuring van het wetsvoorstel enkel in schijn volledig rechtsbekwaam zijn. Zonder de garantie dat de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels meteen zou volgen op de goedkeuring van het wetsvoorstel, kon Orban als jurist het wetsvoorstel niet goedkeuren. Die garantie kon volgens hem ook niet gegeven worden. Hij wees hiervoor ten eerste naar Frankrijk, waar het huwelijksvermogensrecht ook afzonderlijk behandeld was en waar het huwelijksgoederenrecht pas vier jaar later volgde[139]. Ten tweede wees hij op de lange en moeizame voorbereidingen die vooraf gegaan waren aan het huidige voorstel, wetende dat de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels veel ingewikkelder zou zijn, zou de vrouw nog lang mogen wachten voor ze effectief handelingsbekwaam was. De gehuwde vrouw handelingsbekwaam maken, zonder aanpassing van de huwelijksgoederenstelsels was volgens hem dan ook een theoretische ontvoogding die in de praktijk een illusie zou blijken te zijn. Volgens Orban wist iedereen dat met dit ontwerp voorlopig weinig bereikt kon worden. De opgerichte studiecommissie, de Raad van State en de Bestendige Raad voor Wetgeving hadden er al op gewezen dat iedere verandering wat betreft de bekwaamheid van de echtgenoten moest gevolgd worden door een aanpassing van de huwelijksgoederenstelsels wilde de hervorming ook effectief doorgevoerd worden. Ook de regering en het parlement waren ervan verwittigd dat, zonder de herziening en aanpassing van de huwelijkssstelsels, de nieuwe wet een dode letter zou blijven. Lilar had zelf gezegd dat de bekwaamheid van de vrouw beperkt zou blijven zonder aanpassing van de huwelijksstelsels. Onder het voorwendsel aan de vrouw volledige rechtsbekwaamheid te verzekeren, wilden de socialisten en de liberalen volgens Orban enkel en alleen een kiesplatform voorbereiden voor de vrouwelijke kiezers. Zij zouden degenen zijn geweest die geijverd hadden voor de emancipatie van de gehuwde vrouw terwijl de katholieken niets verwezenlijkt hadden op dit vlak. Eenmaal de vrouwen tot het inzicht zouden zijn gekomen van deze misleiding, zouden de verkiezingen echter achter de rug zijn. Aan dergelijke bedriegerij, zoals Orban het zelf noemt, wilde hij niet meedoen. Hij wilde streven naar een daadwerkelijke rechtsbekwaamheid die niet enkel op papier, maar ook in de praktijk zou kunnen worden doorgevoerd. De verdedigers van het voorstel waren volgens hem dan ook geen echte voorstanders van de emancipatie van de vrouw. Hoe het ook uitgelegd werd, de vrouw mocht in het stelsel van gemeenschap van goederen, ook met deze nieuwe wet, haar eigen onroerend goed niet hypothekeren zonder tussenkomst van haar man en dus was haar bekwaamheid relatief[140].

Heel wat juristen waren het eens met Orban. Doordat de huwelijksstelsels niet veranderd werden, was de onder gemeenschap van goederen gehuwde vrouw wel handelingsbekwaam, maar niet handelingsbevoegd. Praktisch werd er niets verwezenlijkt volgens hen. De vrouw was dan wel rechtsbekwaam, ze had echter geen toegang tot de goederen die haar verbintenissen moesten waarborgen vermits enkel de man, als hoofd van de gemeenschap, de goederen van de gemeenschap beheerde en het bestuur had over de goederen van de vrouw. Telkens wanneer een vrouw een verbintenis aanging met derden zouden deze de tussenkomst van haar man blijven eisen opdat hun verbintenis gedekt zou worden met goederen. Voor velen werd de wet van 30 april dan ook gezien als slechts een morele genoegdoening voor de gehuwde vrouw[141].

 

De Baeck ging nog een stap verder. Niet alleen zou de gehuwde vrouw een schijnbekwaamheid krijgen, ook de toestand van de man zou verslechteren bij de goedkeuring van het wetsvoorstel. Net als Orban beweerde De Baeck voorstander te zijn van het beginsel van gelijkheid en ontvoogding van de vrouw. Als jurist moest hij echter toegeven dat het voorgelegde wetsontwerp de wens van gelijkheid en ontvoogding van de vrouw niet kon verzekeren. Daarenboven meende hij dat het de toestand van de man, getrouwd onder gemeenschap van goederen, verslechterde. In de bestaande wetgeving was de man het hoofd van de gemeenschap waardoor hij niet alleen instond voor de goederen van de gemeenschap, maar ook voor de goederen van de vrouw. Wanneer zijn vrouw handel wilde drijven, had de man twee mogelijkheden. Ofwel gaf hij zijn toestemming, met als gevolg dat de gemeenschap instond voor de verbintenissen die door de vrouw aangegaan werden. Ofwel weigerde hij zijn machtiging te geven en dan kon de vrouw, sinds de wet van 1932, toestemming krijgen via een rechtbank waardoor de gemeenschap niet gebonden was door de verbintenissen die ze aanging. Een ervaren advocaat zou bijgevolg een echtpaar aanraden om de machtiging te bekomen via een rechtbank. Zo kon de vrouw toch handel drijven zonder dat de gemeenschap de eventuele gevolgen moest dragen van de door haar aangegane verbintenissen. Het nieuwe wetsvoorstel bepaalde dat de vrouw zonder de toestemming van haar man handel mocht drijven, maar als hoofd van de gemeenschap bleef hij wel verantwoordelijk voor de goederen van de gemeenschap. Het gevolg zou zijn dat wanneer een man en vrouw in onmin met elkaar leefden, de vrouw de mogelijkheid had om haar man te ruïneren. Wanneer een vrouw haar man moeilijkheden wilde bezorgen dan kon ze zich inschrijven in het handelsregister om gelijk welke handel te beginnen en ze zou daar dan geen toestemming voor nodig hebben van haar man. Vervolgens zou ze een verbintenis aangaan die ze niet zou kunnen bekostigen en ze zou gedagvaard worden. Die dagvaarding kon echter ook geschieden tegen de man en zijn goederen omdat hij het hoofd was van de gemeenschap. Iedere vrouw die een ervaren advocaat onder de arm nam, kon haar man dus op relatief korte tijd in zware moeilijkheden brengen en ze kon zich zelf beroepen op het feit dat ze als vrouw niets te maken had met het beheer van de gemeenschap en dat de gemaakte schulden haar dus niet konden raken. De man daarentegen kon zijn leven lang gebonden worden aan de door zijn vrouw gemaakte schulden. Een ander gevolg van dit mogelijke gevaar was dat niemand nog krediet zou verlenen aan een man getrouwd onder een gemeenschap van goederen[142].

 

Orban was daarnaast tegen de afschaffing van het principe dat bepaalde dat de man het hoofd was van de echtvereniging. De afschaffing van de maritale macht omvatte twee aspecten. Ten eerste was er de afschaffing van de maritale macht stricto sensu. Dit hield in dat artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalde dat de man bescherming verschuldigd was aan zijn vrouw en zij gehoorzaamheid aan haar man, werd afgeschaft. Hier ging Orban volledig mee akkoord. Man en vrouw waren volgens hem twee gelijken binnen het huwelijk. Daarnaast zag het wetsvoorstel de man ook niet langer als hoofd van de echtvereniging. De wetgever wilde deze bevoegdheid niet langer erkennen omdat ze tegenstrijdig was met het beginsel van gelijkheid. Het was juist met deze laatste bepaling dat Orban niet kon instemmen. Hij zag het huwelijk nog steeds als een samenlevingsverband waarbinnen één iemand de leidende hand moest hebben en dat was de man. Dit wilde niet zeggen dat de man belangrijker was dan de vrouw, hij had van nature gewoon andere taken binnen het huwelijk. De man was als het ware de primus inter pares. Een “dyarchie”, zoals Orban het zelf noemde, waarbij man en vrouw samen het roer in handen hadden, moest volgens Orban noodzakelijk leiden tot anarchie. Orban stond niet alleen met deze opvatting. Zijn partijgenoten, Van Impe en Philips, waren bekommerd om de integriteit en de leefbaarheid van het gezin. Binnen het huwelijk konden man en vrouw niet zonder meer twee naast elkaar staande mensen zijn. Ze brachten hun leven gemeenschappelijk door en in geval van onenigheid was het de man die de doorslaggevende stem had opdat het gezinsleven niet te lijden zou hebben onder aanslepende discussies. Van Impe vond de bestaande wetgeving niet eens zo nadelig voor de vrouw. De gemeenschap werd dan wel door de man bestuurd, maar zijn macht was niet absoluut. De vrouw kon zich nog altijd beroepen op een rechter. Philips had de indruk dat er angstvallig geprobeerd werd om alle sporen van het vorige regime uit te wissen, inclusief het begrip gezinshoofd. Natuurlijk kon misbruik gemaakt worden van dit begrip, maar dat kon volgens hem met alle woorden. Voor hem was de term gezinshoofd een adeltitel die verwees naar de verantwoordelijkheid en de overgave van de man en niet naar een machtspositie[143].

Als christenen deelden Orban, Philips en Van Impe de kerkelijke hiërarchische visie op de verhouding tussen de echtgenoten. Paulus schreef al dat de man het hoofd was van zijn vrouw, net zoals Christus het hoofd was van de kerk. Net zoals de kerk onderdanig was aan Christus, zo moest ook de vrouw onderdanig zijn aan haar man. Mannen moesten hun vrouwen liefhebben zoals ook Christus de kerk lief had. De patriarchale macht die vervat stond in de wetgeving werd op deze manier door het geloof gesacraliseerd. Deze visie heeft in de loop van de twintigste eeuw rake klappen moeten incasseren. Terwijl in de kerk de man als hoofd van het gezin gezien werd, werden de toekomstige echtgenoten in het gemeentehuis gezien als elkaars gelijken. De Leuvense theoloog, Victor Heylen, drukte in 1961 nog altijd zijn bezorgdheid uit over deze gang van zaken. Ook hij was van mening dat de gelijkberechtiging van man en vrouw geen bron mocht zijn van wanorde binnen het gezin. Wanneer de man niet langer gezinshoofd was, was het de rechtbank die zich moest uitspreken over eventuele geschillen. Deze vreemde inmenging moest zoveel mogelijk vermeden worden opdat het huwelijk leefbaar zou blijven. Geschillen moesten binnen de familiale sfeer opgelost kunnen worden aan de hand van onderling overleg[144].

De maritale macht kon volgens Heylen ook niet zomaar worden afgeschaft omdat ze steunde op een eeuwenlange traditie en omdat het patriarchale model wereldwijd het overheersende model was. Het matriarchale huwelijksmodel was volgens Heylen enkel terug te vinden bij enkele primitieve indianenstammen in Amerika en bij stammen uit Afrika. Afstappen van het overwegende patriarchale model was volgens Heylen indruisen tegen de reële toestand. Ook was de voorstelling van de man als hoofd van het gezin zo oud als de bijbel[145].

Volgens Heylen werd de maritale macht, zoals die in de bijbel beschreven stond, verkeerd geïnterpreteerd. Binnen het huwelijk hadden de echtgenoten weliswaar gelijkwaardige, maar geen gelijkaardige taken. Mannen en vrouwen moesten a priori geen gelijke rechten en plichten toebedeeld krijgen, ze moesten elk rechten en plichten krijgen in overeenstemming met hun aard. Man en vrouw waren als mens gelijk, maar ze verschilden op fysiek, moreel en intellectueel niveau. Fysiek was de vrouw zwakker dan de man, ze was gevoeliger en ze had nood aan bescherming. Haar man kon haar die bescherming geven doordat hij fysiek sterker was en doordat hij zakelijker was ingesteld. De bepaling die de man als hoofd zag van het gezin mocht dan ook niet beschouwd worden als een meerderheidsverklaring, maar als een taak die in overeenstemming was met zijn natuur. De man was niet het gezag, hij droeg het gezag. Dit gezag mocht hij enkel aanwenden ter bescherming van zijn gezin. Het patriarchale gezag was geen voorrecht van de man, maar een opdracht. Als meest weerbare was het zijn taak zijn vrouw en kinderen te beschermen en in ruil zou zijn gezin hem hier dankbaar voor moeten zijn[146].

 

 

3.4. Behandeling van de afzonderlijke artikels

 

Aan de hand van de bespreking en de stemming van de afzonderlijke artikels zal moeten blijken waar juist de knelpunten zaten voor de tegenstanders van het wetsvoorstel. Sommige artikels werden unaniem aangenomen, andere vormden dan weer stof tot discussie.

 

Op 19 en 20 november 1957 zijn de bepalingen van het eerste artikel van het wetsvoorstel, betreffende de gewijzigde artikelen 212 tot en met 226bis van het Burgerlijk Wetboek, behandeld en goedgekeurd. Artikel 214, dat bepaalt dat het huwelijk de burgerlijke bekwaamheid van de echtgenoten niet wijzigt, en dat dus in feite de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw opheft, werd zonder verdere aanmerkingen meteen door iedereen aangenomen. Dit bevestigt het uitgangspunt van de tegenstanders van het wetsvoorstel dat ze niet tegen het principe zijn dat de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw afgeschaft wil zien. De opmerkingen die gemaakt werden bij dit eerste artikel waren veeleer van bijkomstige aard. Zo was er een terminologische onduidelijkheid bij artikel 213 dat bepaalt dat de echtgenoten weliswaar een gelijke verblijfplaats moeten hebben, maar een afzonderlijke woonplaats kunnen hebben. In de bestaande wetgeving worden de termen woonplaats en verblijfplaats namelijk verwisseld en om rechtsonzekerheid te voorkomen, werd er een toelichtende bespreking gevraagd[147].

 

Moeilijker verliep de bespreking van het tweede artikel van het wetsvoorstel. Ciselet en Rolin hadden een amendement toegevoegd aan de negende paragraaf van het vijfde artikel van het Burgerlijk Wetboek. Hierin stond dat wanneer een minderjarige zich wilde inschrijven in het handelsregister, deze de machtiging nodig had van zijn voogd. Daarenboven moest de gehuwde vrouw bij een inschrijving in het handelsregister kunnen bewijzen dat haar man op de hoogte was van deze inschrijving. Ze moest kunnen aantonen dat hij uitdrukkelijk of stilzwijgend had ingestemd of dat een eventueel beroep was afgewezen. Dit amendement kwam tegemoet aan de eerder gemaakte kritiek van De Baeck die meende dat een vrouw haar man kon ruïneren aan de hand van een inschrijving in het handelsregister. Ciselet vond deze kritiek terecht. Als de vrouw niet langer toestemming nodig had van haar man om zich in te schrijven in het handelsregister, dan kon ze hem in theorie, zonder dat hij het wist, ruïneren. De tegemoetkoming van Ciselet bleek echter niet voldoende te zijn voor De Baeck. Ten eerste vond hij dat het amendement geen oplossing bood indien de echtgenoot weigerde zijn toestemming te geven voor een inschrijving in het handelsregister en ten tweede valt een stilzwijgende instemming niet te bewijzen en dus was ze voor De Baeck ongeldig. Ciselet wees De Baeck erop dat zijn punt van kritiek ging over het gevaar van het al dan niet op de hoogte zijn van een inschrijving. Het al dan niet akkoord gaan van de echtgenoot met deze beslissing was een totaal andere kwestie. Volgens het wetsontwerp was de vrouw vrij om zonder toestemming van haar man een beroep uit te oefenen. Elkaar op de hoogte stellen van elkaars ondernemingen is niet meer dan normaal binnen een huwelijk. Wanneer de echtgenoot bezwaar heeft tegen de inschrijving, dan kan hij beroep aantekenen bij de rechtbank die de zaak dan verder zal behandelen, maar in wezen had de vrouw niet langer toestemming nodig van haar man. De liberaal, George, stond Ciselet bij door te wijzen op het belang van vrijheid van ondernemen. De kerngedachte van het wetsvoorstel was emancipatie. Wanneer beide echtgenoten alsnog elkaars toestemming nodig hadden om handel te mogen drijven, zoals De Baeck suggereert, dan zou je de al geringe vrijheid nog meer beperken in plaats van ze te vergroten. Toch zouden Ciselet en Rolin hun amendement aanpassen. Ze lieten de stilzwijgende instemming weg en vervingen ze door een bewijs van instemming aan de hand van een aangetekend schrijven met bewijs van ontvangst. Daarnaast kreeg iedere echtgenoot een maand de tijd om beroep aan te tekenen tegen de inschrijving in het handelsregister. Ook hier had De Baeck kritiek op. Volgens hem kon er geen verplichting opgelegd worden aan iemand die een handel wilde opstarten om een maand te wachten. Dit botste met het principe van vrijheid. Vanuit dit principe van vrijheid nam de redenering van De Baeck een wel heel onlogische en plotse wending. Na zijn commentaren op de amendementen van Ciselet en na de verschillende tegemoetkomingen van harentwege, besloot hij dat Ciselet overijverig was geweest . Wanneer man en vrouw meerderjarig waren, hebben ze geen toestemming nodig van elkaar om een onderneming op te starten. Enkel wanneer één van beide echtgenoten nog minderjarig was, dan moet deze bewijzen dat zij gemachtigd was door een voogd. Enkel de eerste zinsnede van het voorgestelde amendement was dus de moeite om behouden te worden. Het overige kon worden weggelaten. Zo zou het amendement, toegevoegd aan de negende paragraaf van het vijfde artikel, ook goedgekeurd worden. Enkel een minderjarige had de machtiging nodig van zijn voogd voor een inschrijving in het handelsregister[148].

 

Ook Orban nam actief deel aan de behandeling van de afzonderlijke artikels. Hij stelde voor om aan artikel 271 van het Burgerlijk Wetboek een vijfentwintigste paragraaf toe te voegen. Hierin stond dat elke verbintenis die door de man is aangegaan ten laste van de gemeenschap, elke vervreemding van de aan de gemeenschap behorende onroerende goederen, nietig verklaard kon worden door de vrouw indien zij het bedrieglijke inzicht van haar man kon bewijzen en wanneer de gestelde handelingen haar in haar rechten schaden. Orban deed dit voorstel uitgaande van de kerngedachte van het wetsvoorstel, zijnde de bescherming van de gehuwde vrouw. Volgens hem konden de rechten van de vrouw het best beschermd worden door haar de mogelijkheid te geven om juridische stappen te ondernemen wanneer haar eigen rechten dreigden geschaad te worden. Hij was er van overtuigd dat het afschaffen van de maritale macht de gehuwde vrouw niet beschermde. In plaats van haar onafhankelijkheid te geven, zouden haar rechten en belangen beter beschermd moeten worden. Met dit amendement konden twee vliegen in één klap gevangen worden. Enerzijds werden de rechten van de vrouw, gehuwd onder een gemeenschap van goederen, beschermd en anderzijds kon de man het hoofd blijven van de gemeenschap. Wanneer de man misbruik maakte van dit voorrecht, kon de vrouw juridische stappen ondernemen. De senatoren waren het echter unaniem eens dat één enkel amendement de toestand van de vrouw niet kon verbeteren en zeker het door Orban voorgestelde amendement niet. Het schond zelfs het fundamentele vertrouwen tussen de echtgenoten doordat het de mogelijkheid bood om iedere handeling in twijfel te trekken. Bij stemming werd het amendement dan ook niet aangenomen[149].

 

Belangrijk is dat de tijdelijke bepalingen, die vervat stonden als de artikels 226bis tot 226septies van het Burgerlijk Wetboek, ook aangenomen werden. In deze artikels staat dat alle bepalingen van de nog niet hervormde huwelijksgoederenstelsels worden opgeheven wanneer ze in strijd zijn met de hervormde rechten en plichten van de echtgenoten. Deze bepalingen waren tijdelijk omdat ze zouden opgeheven worden wanneer de huwelijksgoederenstelsels in overeenstemming zouden zijn gebracht met de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten. Deze tijdelijke bepalingen moesten een antwoord geven op de kritiek van o.a. Orban die meende dat de hervorming van de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten geen praktisch gevolg had zonder de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels[150].

 

 

3.5. Reflectie over de gebruikte argumentatie

 

Tijdens de besprekingen van het wetsvoorstel kwam er vanuit verschillende hoeken kritiek. Het merendeel van deze kritiek was louter vormelijk en dus van bijkomstige aard. De belangrijkste inhoudelijke kritiek op het wetsvoorstel kwam van Orban. Hij was ook de enige die bij de twee stemmingen in de Senaat over het ontwerp een negatieve stem uitbracht. Daarnaast had ook De Baeck zijn bedenkingen bij het wetsvoorstel. Hij zou uiteindelijk wel een positieve stem uitbrengen. Doordat het wetsvoorstel door een overgrote meerderheid was goedgekeurd, is het interessant om na te gaan hoe De Baeck, en vooral Orban alsnog hun standpunt hebben verdedigd. Wanneer de afzonderlijke besprekingen samen gelegd worden, zal duidelijk worden welke lijn hun betoog volgde en hoe zij reageerden op kritiek. Vooral de transparantie van hun opvattingen is hierbij belangrijk temeer omdat zowel Orban als De Baeck aanvankelijk de indruk wekten voorstander te zijn van het wetsvoorstel. Geen van beiden liet duidelijk in zijn kaarten kijken. De vraag is natuurlijk waarom niet. Was het niet meer dan een politieke tactiek waar verder niets achter gezocht moet worden of was het een bewust gekozen manier om, door het grote aantal voorstanders, alsnog het wetsvoorstel tegen te houden? Niet alleen de aanpak van de tegenstanders is interessant, ook die van de verdediging is de moeite waard om nader geanalyseerd te worden. De manier waarop Ciselet haar besprekingen voerde, kan ons onrechtstreeks informatie verschaffen over de mentaliteit in België wat betreft de afschaffing van de maritale macht. Kon ze, wetende dat België relatief laat was met een wetsvoorstel voor de afschaffing van de maritale macht, een vurig betoog brengen om veranderingen te realiseren of koos ze veeleer voor een voorzichtige aanpak om geen heilige huisjes omver te gooien? Het is niet de bedoeling om de gebruikte argumentatie nogmaals te herhalen, wel wil ik dieper ingaan op de manier waarop de argumenten aangebracht worden.

 

Argumentatie van Orban

 

Het was Orban die zowel bij de eerste als de tweede stemming in de Senaat tegen het wetsvoorstel zou stemmen[151]. Zijn negatieve houding ten opzichte van het wetsvoorstel was snel duidelijk. De reden hiervoor niet. Pas wanneer de verschillende kritieken van Orban samen gelegd werden en bij het lezen van één van zijn artikels, waarin hij uitlegt waarom hij niet voor het wetsvoorstel kon stemmen, werden Orban’s intenties duidelijk[152]. Het uitgangspunt van zijn verdediging, dat hij tot vervelens toe herhaalde, was dat hij wel voorstander was van het principe van het voorstel, maar desondanks kon hij er niet mee instemmen. Hij was het eens met een zover mogelijk doorgevoerde rechtsbekwaamheid en ontvoogding van de gehuwde vrouw. Toch kon hij niet voor het voorstel stemmen omdat hij er van overtuigd was dat hiermee voorlopig niks bereikt kon worden zolang de huwelijksgoederenstelsels niet veranderd werden. Zoals eerder vermeld, waren heel wat juristen het hier mee eens. Ook de Kamer en de Senaat waren zich hiervan bewust. Ondanks het feit dat het algemeen geweten was dat dit wetsvoorstel niet tot zijn volste recht kon komen zonder de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels, werd het toch goedgekeurd. Volgens Orban was de verklaring van deze overhaasting simpel. Voor de liberaal- socialistische coalitie was deze wet een louter propagandamiddel voor de komende verkiezingen. Zij zouden kunnen zeggen dat door hun initiatief de gehuwde vrouw haar volledige zelfstandigheid had bekomen. Orban vond het een schande dat zedelijke belangen ten dienste gesteld werden van dergelijke politieke belangen.

Het is moeilijk uit te maken of de komende verkiezingen zo belangrijk zijn geweest voor de stemming. Er was immers een lange voorbereidingstijd vooraf gegaan aan het wetsvoorstel en er werd van uit gegaan dat de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels snel zou volgen. Opmerkelijk was hetgeen Orban verstond onder die zedelijke belangen. Vermits hij het een schande vond dat deze belangen ondergeschikt werden aan politieke belangen en vermits hij niet voor de wet kon stemmen omdat ze aan de vrouw een schijnonafhankelijkheid zou geven, veronderstel je dat hij met deze zedelijke belangen verwees naar die schijnonafhankelijkheid die de liberalen en de socialisten aan de vrouw willen geven. Alhoewel hij dit niet expliciet vermelde tijdens de besprekingen in de Senaat, was hij hier in zijn artikel veel duidelijker over. Met zedelijke belangen verwees hij naar de aantasting van de stabiliteit binnen het huwelijk en het gezin die het gevolg zouden zijn van het wetsvoorstel. Volgens Orban mocht het probleem van de onafhankelijkheid van de vrouw nog zo noodzakelijk zijn, het mocht niet opgelost worden door het leidende element binnen het gezin af te schaffen. Hij was met andere woorden tegen de afschaffing van het principe dat de man als hoofd van het gezin zag. Zoals eerder vermeld staafde Orban deze uitspraak door te stellen dat wanneer de man niet langer het hoofd was van het gezin er bij onenigheid een beroep gedaan moest worden op een juridische instantie. Dergelijke vreemde inmenging was volgens hem nefast voor de stabiliteit binnen het gezin. Dit getuigde toch van een zekere hypocrisie. Orban verweet de socialisten en de liberalen dat ze aan de vrouw een schijnonafhankelijkheid wilden geven en hij ging er prat op dat hij aan de vrouw wel een reële onafhankelijkheid wilde geven. De onafhankelijkheid van de gehuwde vrouw was echter van belang wanneer er zich een onenigheid voordeed binnen het huwelijk. Het was juist dan dat de vrouw zich moest kunnen verzetten tegen de overmacht van haar man. Wanneer man en vrouw in overeenstemming met elkaar leefden, stelde er zich dus geen probleem. Daar zat juist het knelpunt in de redenering van Orban. Hij wilde wel een ontvoogding van de vrouw en een gelijkstelling van man en vrouw binnen het huwelijk, maar als er zich een geschil voordeed, moest de man de doorslaggevende stem hebben om vreemde inmenging te voorkomen. Het was juist hierdoor dat misbruiken zich konden voordoen. Orban gaf de gehuwde vrouw op die manier ook niet meer dan een schijnonafhankelijkheid, een zoethoudertje. Ze kreeg haar onafhankelijkheid, maar als het erop aankwam, was het toch de man die de bovenhand moest halen. Niet alleen verweet Orban de ketel dat hij zwart ziet, hij was ook niet consequent in zijn redenering. Zijn uitgangspunt was dat hij voor de ontvoogding en de onafhankelijkheid van de vrouw was, maar de man moest wel hoofd blijven van het gezin. Volgens mij is dit een contradictio in terminis. Als Orban de vreemde inmenging binnen het huwelijk trachtte te vermijden door de man te blijven zien als hoofd van het gezin, spreekt hij zijn eigen uitgangspunt van gelijkheid tegen[153].

Zelfs wanneer de huwelijksgoederenstelsels in de nabije toekomst zouden worden aangepast, dan nog zou Orban niet voor het wetsvoorstel kunnen stemmen. Volgens hem was een systeem, waarin de volledige rechtsbekwaamheid van de gehuwde vrouw werd doorgevoerd, onverenigbaar met het stelsel van gemeenschap van roerende goederen en aanwinsten. Enkel een stelsel van scheiding van goederen kon de doorgevoerde onafhankelijkheid van de vrouw garanderen. In welke mate deze redenering juridisch correct was, laten we hier in het midden. De verklaring die Orban echter eraan gaf, verduidelijkt opnieuw zijn eigenlijke visie op het wetsvoorstel. Het stelsel van scheiding van goederen was in strijd met de tradities in België meent Orban. Met eigen statistische gegevens, waarvan hij de bron niet vermelde, toonde hij aan dat in het jaar 1957, 17600 huwelijken gesloten waren met een gemeenschap van goederen tegenover 5035 huwelijken met een scheiding van goederen[154]. De gemeenschap van goederen beantwoorde aan de traditionele opvattingen van het volk. Volgens Orban zou een stelsel met een scheiding van goederen terecht verworpen worden. Met de goedkeuring van het wetsvoorstel werd het Parlement volgens hem echter voor een voldongen feit gesteld. De volgens Orban terechte vrees van verwerping, van het door de commissie in overweging genomen stelsel van scheiding van goederen, zou echter veel moeilijker worden wanneer het principe van volledige rechtsbekwaamheid al in de wet ingeschreven zou staan. Volgens Orban maakte de onafhankelijkheid van de gehuwde vrouw binnen het huwelijk het stelsel van scheiding van goederen noodzakelijk en onafwendbaar. Orban haalde twee redenen aan die het voor hem onmogelijk maakte om zich te verzoenen met het stelsel van scheiding van goederen. Ten eerste verplichtte dit stelsel ons om in te gaan tegen te traditie en, verwijzend naar Montesquieu, zei Orban: “Il ne faut jamais insérer dans les textes, ce qui n’est pas encore passé dans les moeurs”. Doordat het stelsel zo goed als zeker zou worden goedgekeurd, kon men niet meer achteruit. Hiermee liet Orban onrechtstreeks verstaan dat hij niet bereid was mee te gaan met de evolutie in de opvattingen over de positie van de vrouw binnen het huwelijk en het gezin. Kenmerkend voor deze evolutie was juist de geleidelijke gelijkschakeling van de vrouw aan de man. Hiermee sprak Orban opnieuw zijn eigen uitgangspunt tegen waarbij hij pleitte voorstander te zijn van een absolute gelijkheid. Ten tweede stelde Orban dat met de afschaffing van de man als hoofd van het gezin, er een wig was gedreven binnen het huwelijk die door het het stelsel van scheiding van goederen enkel geïnstitutionaliseerd werd. Opnieuw zou je twee kapiteins op een schip krijgen en een “dyarchie”, zoals Orban het zelf noemde, leidde tot twee onbekwamen in plaats van een[155].

Het is duidelijk dat Orban gedurende de verschillende besprekingen de indruk heeft willen wekken dat hij een reële onafhankelijkheid wilde voor de gehuwde vrouw. Dit in tegenstelling tot de socialisten en de liberalen. Hij stond ook niet alleen met zijn voornaamste punt van kritiek. Velen stelden zich de vraag of het wetsvoorstel een praktisch nut had voor de vrouw zonder de aanpassing van de huwelijksgoederenstelsels. Toch verliest Orban’s uitgangspunt veel van zijn geloofwaardigheid. Het principe van gelijkheid en ontvoogding van de vrouw valt moeilijk te rijmen met zijn vurige verdediging van de bepaling die de man als hoofd van het gezin ziet. Ook is zijn argumentatie tegen een stelsel van scheiding van goederen niet samen te denken met de idee van gelijkheid. Het wat verbitterd openingscitaat van zijn artikel illustreert de houding van Orban: “It is often more important that the law should be certain, than that it should be perfect”[156]. Orban verwijt de verdedigers van het voorstel dat ze niet eerlijk zijn, terwijl net hetzelfde van zijn argumentatie gezegd kan worden. Daarnaast zegt hij dat hij liever een zekere rechtspraak wil dan een perfecte rechtspraak waarin gelijkheid wordt nagestreefd. Hij wilde met andere woorden geen verandering zien in de bestaande rechtspraak.

 

Argumentatie van De Baeck

 

Orban’s betoog, waarin hij zich zelf voorstelt als de ware verdediger van de onafhankelijkheid van de vrouw, is zeer overtuigend. Voor een leek in de rechtspraak is zijn uitleg over het beperkte praktische nut van het wetsvoorstel zeer aannemelijk. Toch valt Orban snel door de mand wanneer zijn volledige argumentatie bekeken wordt. Het gevolg is echter dat je je de vraag kan stellen of het probleem van praktisch nut niet al te gemakkelijk als voorwendsel gebruikt wordt om tegen de wet te stemmen terwijl andere redenen de eigenlijke grondslag zijn van het verzet.

 

Zo verklaarde ook De Baeck voorstander te zijn van het wetsvoorstel al stelde ook hij zich de vraag of het wetsvoorstel juridisch mogelijk is. De Baeck zou, in tegenstelling tot Orban, wel voor het wetsvoorstel stemmen, maar ook zijn betoog zet aan tot nadenken.

De Baeck betuigde zijn akkoord met de principes die aan de basis liggen van het wetsontwerp. Het was echter zijn plicht als jurist om na te gaan of het wetsvoorstel ook werkelijk beantwoorde aan de wens om te gelijkheid en de ontvoogding van de vrouw te realiseren. Hij wees op enkele technische tekortkomingen, zoals het juridische onderscheid tussen woonplaats en verblijfplaats, die hij zelf slechts opwerpingen van bijkomstige aard noemde. Ook had De Baeck liever gehad dat de huwelijksgoederenstelsels samen met het wetsvoorstel behandeld zouden worden. Het verslag over de huwelijksgoederenstelsels bevond zich echter nog bij de Raad van State en dus moesten de twee onderdelen wel apart besproken worden. De Baeck kwam zelf met twee oplossingen die het mogelijk moesten maken dat het voorstel alsnog aangenomen kon worden, zonder dat dit aanleiding kon geven tot misverstanden. Ofwel moest er een artikel in de wet ingelast worden waarbij bepaald werd dat de wet enkel zou worden uitgevoerd op een bij Koninklijk Besluit te bepalen datum. Ofwel moest men uit alle artikelen, waarin daarvan sprake is, schrappen dat de gemeenschap gebonden was door de verbintenissen aangegaan door de vrouw die handel dreef zonder de machtiging van haar man. De Baeck wilde hier geen amendement over indienen om de behandeling niet nog langer te laten duren, maar hoopte wel dat de schrijvers van het voorstel rekening zouden houden met zijn bedenkingen[157].

Hoewel De Baeck enkele bedenkingen had bij het voorstel, zou hij het voorstel niet tegenwerken. Hij noemde zijn opmerkingen bijkomstig en hij zou geen amendement indienen. De Baeck hoopte wel dat de opstellers van het voorstel rekening zouden houden met zijn commentaar. Hierdoor nam zijn geloofwaardigheid, in tegenstelling tot Orban, toe. Toen hij ernstige twijfels had over de situatie van de man bij de goedkeuring van het voorstel, had Ciselet dan ook aandacht hiervoor. Zoals eerder vermeld, zou zij tegemoet komen aan zijn opmerkingen. Hier maakte De Baeck als het ware misbruik van. Terecht stelde hij vast dat de vrouw haar man kon ruïneren. Ciselet kwam hem hier tegemoet door te stellen dat de man op de hoogte moest worden gesteld wanneer zijn vrouw zich inschreef in het handelsregister. Dit was niet voldoende voor De Baeck. Hij wilde dat de man een bewijs van instemming kon voorleggen. Ook hier ging Ciselet mee akkoord. Tot ieders verbazing besloot De Baeck dan echter dat Ciselet te ijverig was geweest en dat enkel minderjarigen een machtiging nodig hadden om handel te mogen drijven. Hoewel hij uiteindelijk voor het wetsvoorstel heeft gestemd, lijkt het mij dat De Baeck misbruik heeft gemaakt van zijn geloofwaardigheid. De discussie over het vernoemde amendement heeft drie dagen in beslag genomen. Waar Orban vrij snel in zijn kaarten liet kijken, lijkt De Baeck slimmer te werk te gaan. In plaats van expliciet kritiek te geven op het voorstel, bouwde hij eerst een vertrouwen op bij de verdedigers van het voorstel om dan via allerlei vertragingsmechanismen het voorstel alsnog tegen te werken[158].

 

Argumentatie van Ciselet, Vandervelde en Lilar

 

In de bewijsvoeringen van de verdediging viel de voorzichtigheid in hun argumentatie op. Uit de uiteenzettingen van Ciselet, Vandervelde en Lilar bleek duidelijk dat zij er zich bewust van waren uit welke hoek ze kritiek moesten verwachten. Aan de hand van de gekozen argumenten en de juiste formuleringen probeerden ze hier op in te spelen. Vier heilige huisjes, waarvan de oppositie dacht dat ze geschaad zouden worden door het wetsvoorstel, werden herhaaldelijk verdedigd.

Ten eerste werd aangetoond dat de positie van de vrouw binnen het gezin en haar taak als moeder en echtgenote niet zou worden aangetast door het wetsvoorstel. Ciselet meende dat de vrouw recht had op haar gelijkheid binnen het huwelijk omdat ze een steeds belangrijkere rol was gaan spelen in de verschillende domeinen van het publieke leven. Ze wees er echter ook met klem op dat “de Belgische vrouwen hoe dan ook hun taak als echtgenoot, moeder en huishoudster plichtsgetrouw, efficiënt en met de nodige toewijding zouden blijven vervullen”[159]. Ook Vandervelde zag de vrouw als “hoeksteen van het gezin” en juist daarom was het onbegrijpelijk dat ze nog steeds als onbekwaam gezien werd[160].

Ook wisten Ciselet, Vandervelde en Lilar dat de oppositie veel belang hechtte aan de stabiliteit van het huwelijk en het gezin. Ze wezen er dan ook voortdurend op dat het voorstel de huwelijksband enkel kon versterken doordat het huwelijk gesloten zou worden door twee personen die op voet van gelijkheid met elkaar stonden. Deze gelijkheid zou de cohesie binnen het huwelijk enkel vergroten[161].

Het wetsvoorstel mocht ook zeker niet gezien worden als een revolutie, maar als een volgende stap binnen een reeds lang bestaande evolutie. Deze evolutie werd gekenmerkt door een toenemende ontvoogding en gelijkstelling van de gehuwde vrouw. De verschillende stappen in deze evolutie waren steeds een logisch gevolg van de veranderende gewoonten en opvattingen. Ook dit wetsvoorstel was het logische gevolg van het toenemende belang van de vrouw in de samenleving. Het zou geen revolutie teweeg brengen in onze opvattingen omdat het juist de institutionalisering was van een reeds bestaande situatie. Onze gewoonten en opvattingen werden nu enkel in een tekst gegoten en juridisch vastgelegd. De verdediging heeft willen aantonen dat met de traditie, die zo belangrijk was voor de oppositie, geenszins gebroken zal worden. Vandervelde sprak zelfs van een “stille revolutie”. Waar de Industriële Revolutie de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt, weliswaar noodgedwongen, vergrootte en waar de Franse Revolutie de gelijkheid tussen man en vrouw wel proclameerde, maar waar in praktijk weinig van terecht kwam, daar zou het wetsvoorstel nu wel in overeenstemming zijn met de realiteit. Echtgenoten leefden niet langer volgens de Code Civil, maar volgens de bepalingen die vervat stonden in dit voorstel. Om deze continuïteit te benadrukken zei Vandervelde dat de vrouwen deze ontwikkeling ‘niet expres’ gewild hadden. Ze hadden hun juridische onafhankelijkheid niet afgedwongen, ze drong zich gewoon zelf op[162].

Men was er zich ook van bewust dat de mannen hun juridisch bevoorrechte positie niet zomaar zouden laten aantasten. Daarenboven bestond de meerderheid van de stemgerechtigden uit mannelijke politici die niet voor een voorstel zouden stemmen waarin de man afgeschilderd werd als iemand die zijn macht misbruikte. Ook deze gevoelige snaar werd feilloos bespeeld door Ciselet en Vandervelde. Wanneer Ciselet haar voorstel verdedigde, legde ze uit dat de gehuwde vrouw zich moest kunnen verdedigen tegen een eventueel machtsmisbruik van haar man. Ze voegde er echter ook meteen aan toe dat de overgrote meerderheid van de Belgische mannen hun macht niet misbruikten en wel goede echtgenoten waren. Hun positie zou door het voorstel op geen enkele manier bedreigd worden. Vandervelde zette deze idee kracht bij door te zeggen dat het zeker niet de bedoeling was dat de vrouw de broek ging dragen. Toch wees ze de mannelijke parlementsleden erop dat ze niet mochten vergeten dat hun vrouw de moeder van hun zonen was. Onrechtstreeks erkende Vandervelde hiermee dat de mannen en zonen binnen een gezin nog steeds als belangrijker gezien werden dan de moeder en dochters. Hiermee probeerde ze de mannelijke kiezers gunstig te stemmen, in de hoop dat ze begrip konden opbrengen voor haar standpunt[163].

 

Argumentatie van Nihoul

 

Uit het voorgaande blijkt dat Ciselet er zich op had voorbereid dat de mogelijke aantasting van de traditionele gezinswaarden het heikel punt zou vormen bij de christen- democratische partij. In naam van de katholieke vrouwen betuigde Nihoul wel zijn akkoord over het voorstel. Hij was er zich van bewust dat het niet evident was om vanuit een katholieke levensvisie voor een wet te stemmen die mogelijk traditionele waarden aantaste. Toch vond hij dat de vrouw opgewaardeerd moest worden omwille van haar belangrijke rol binnen het gezin. Nihoul was het er mee eens dat de vrouw een steeds belangrijkere rol was gaan spelen in het economische, sociale en politieke leven. Toch bleef ze in de eerste plaats echtgenote en moeder. Ze voedde de kinderen op en leidde het huishouden. Het was juist omdat ze deze belangrijke taken vervulde, en zou blijven vervullen, dat ze het recht had om juridisch bekwaam verklaard te worden en om op voet van gelijkheid gesteld te worden met haar man. Nihoul zei zelf dat hij zonder enig gewetensprobleem voor het wetsvoorstel kon stemmen omdat het hulde bracht aan de vrouw als moeder van het gezin[164].

 

 

3.6. Vaststellingen

 

Uit de gebruikte argumentatie en de manier van redeneren, van zowel voor-als tegenstanders, kunnen enkele vaststellingen gedaan worden. Ten eerste zijn de besprekingen een weerspiegeling van de algemene mentaliteit in het België van de late jaren vijftig. Was de idee van de emancipatie van de vrouw ingeburgerd en kon vrijuit gegaan worden in de verdediging of waren er toch nog twijfels? Waren volledige partijen tegen het voorstel of enkel individuen en strookte dit met hun ideologische achtergrond? Gaf het voorstel nu echt louter een schijnonafhankelijkheid aan de vrouw of waren er wel degelijk verbeteringen?

 

Belgische tijdsgeest

 

Parlementaire Handelingen blijken een belangrijke bron van informatie te zijn voor de mentaliteitsgeschiedenis. Na de studie van de verschillende besprekingen kunnen er twee conclusies getrokken worden voor wat betreft de toegankelijkheid van de idee van emancipatie van gehuwde vrouwen in België in de late jaren vijftig. België was enerzijds klaar voor de ontvoogding van de gehuwde vrouw, maar anderzijds bleef de stem van de traditie duidelijk hoorbaar.

Hoewel België één van de laatste Europese landen was om de volledige afschaffing van de maritale macht goed te keuren, heeft het het voorstel wel degelijk goedgekeurd en is het ingeschreven geworden als de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten. De realiteit was ook in België niet langer in overeenstemming met de bepalingen van de Code Civil en de Belgische wetgever was zich hier van bewust. Nadat de vrouw op economisch en sociaal vlak grote stappen voorwaarts had gezet, kon een juridische gelijkschakeling met de man niet langer op zich laten wachten. Het voorstel is dan ook door een overgrote meerderheid goedgekeurd. Haast ieder parlementslid betuigde zijn akkoord met het principe van gelijkheid en onafhankelijkheid. De bedenkingen die gemaakt werden, waren hoofdzakelijk van vormelijke aard. Het is natuurlijk gevaarlijk om aan de hand van één wet een uitspraak te doen over de mentaliteit van een land, maar door de haast unanieme goedkeuring van het voorstel kan toch gesteld worden dat België klaar was om de gehuwde vrouw te emanciperen binnen het huwelijk[165].

Dit neemt echter niet weg dat België, in vergelijking met andere landen, laat is met de goedkeuring van het voorstel. De verklaring hiervoor zal door meerdere factoren bepaald zijn. Toch is uit de besprekingen heel duidelijk gebleken dat traditionele gezinswaarden nog altijd hoog aangeschreven staan. De voorzichtige houding van de parlementairen valt te verklaren door de politieke situatie in België in de tweede helft van de jaren vijftig. Bij de verkiezingen van 4 juni 1950 haalden de katholieken een volstrekte meerderheid in beide Kamers. Tot de verkiezingen van 1954 beschikte de C.V.P. over een volstrekte meerderheid in het parlement. Drie homogene C.V.P. -regeringen zouden elkaar opvolgen. Deze politieke dominantie van de christen-democraten is waarschijnlijk medeverantwoordelijk geweest voor de late totstandkoming van het wetsvoorstel. De bepalingen die vervat staan in het voorstel gingen in tegen de traditionele katholieke visie op het huwelijk en het gezin. Het patriarchale gezinsmodel, dat het voorstel juist wilde afschaffen, vond namelijk zijn wortels in het christendom. Dit traditionele kostwinnersmodel zag het huwelijk weliswaar als een samenlevingsverband tussen man en vrouw, maar de man was het hoofd van het gezin. Het was zijn taak om zijn vrouw en gezin te onderhouden. Daarnaast vervulde de vrouw de taak als moeder en huishoudster. De vrouw mocht dan wel een steeds belangrijkere rol zijn gaan spelen in het economische en sociale leven, de volledige emancipatie van de gehuwde vrouw binnen het huwelijk stond haaks op de katholieke visie op het gezin[166].

De verkiezingen van 11 april 1954 betekenden voor de C.V.P. een zware nederlaag. Door de koningskwestie en de loze beloftes over de dienstplicht en de pensioenregeling, leden de christen-democraten zware electorale verliezen. Op 22 april 1954 werd een linkse regering van socialisten en liberalen gevormd onder minister Achiel van Acker. Deze regering wilde een sociaal-progressieve politiek voeren dat gekenmerkt werd door een antiklerikaal karakter. Dit verscherpte antiklerikalisme vormde het belangrijkste bindmiddel bij de vorming van de linkse regering. Daarnaast was men er zich van bewust dat dit antiklerikalisme op lange termijn mogelijk niet meer toegejuicht zou blijven worden door de meerderheid van kiezers. Dit verklaart de voorzichtige houding van de verdedigers van het wetsvoorstel. Het progressieve karakter van de linkse regering maakte de doorbraak van het voorstel mogelijk, maar de kiezers mochten ook niet voor het hoofd gestoten worden. De liberalen en de socialisten waren dan wel aan de macht gekomen, ze moesten er ook voor zorgen dat hun macht geconsolideerd werd. Daarom bleven ze benadrukken dat de stabiliteit van het huwelijk niet aangetast zou worden en dat binnen het gezin de vrouw haar taak als moeder en de man zijn taak als kostwinner zou blijven beoefenen. Omdat de uiteindelijke behandeling van het voorstel zo lang op zich had laten wachten, zou je veronderstellen dat Ciselet en Vandervelde het vurig zouden verdedigen. Niets is echter minder waar. Ze waren er zich van bewust dat ze zich niet konden profileren als doorgedreven feministes die hun positie ten opzichte van de man moesten verdedigen. Enerzijds wisten ze dat het merendeel van de stemgerechtigden mannen waren en anderzijds wilden ze niet het risico lopen de steun van de kiezers te verliezen[167].

Bij de verkiezingen van 1 juli 1958 behaalde de C.V.P. opnieuw een grote overwinning. Ze haalde een volstrekte meerderheid in de Senaat zodat zonder haar geen enkele regering meer mogelijk was. Zo zouden de christen-democraten nog jaren aan de macht blijven. Mogelijk heeft de uiteindelijke hervorming van de huwelijksgoederenstelsels, die zo noodzakelijk was voor de werking van het wetsvoorstel, daarom zo lang op zich laten wachten. Een stelsel van scheiding van goederen werd niet aanvaard door de christen-democraten. Toch werden de huwelijksgoederenstelsels hervormd op 14 juli 1976, in de regering Tindemans I, samengesteld uit christen-democraten en liberalen[168].

 

Morele genoegdoening of reële onafhankelijkheid?

 

Tijdens de vele besprekingen bleef één vraag zich telkens weer herhalen. Blijft de wet van 30 april 1958, wat betreft de onafhankelijkheid van de vrouw, praktisch gesproken een slag in het water zonder de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels? Had een vrouw, gehuwd onder een gemeenschap van goederen, iets aan haar juridische gelijkheid aangezien ze geen toegang had tot de goederen om de door haar aangegane verbintenissen te waarborgen? De meningen hierover lopen ook onder professoren en juristen sterk uiteen. Professor Delva van de universiteit van Gent meent dat de wet slechts een morele genoegdoening is die pas zijn volle nut krijgt bij de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels. Daar tegenover staat professor Baeteman van de Vrije Universiteit van Brussel die de wet als een mijlpaal ziet die ook op praktisch gebied tal van verbeteringen verwezenlijkt.

Een meerderjarige is in ons land bekwaam om alleen juridische handelingen te stellen. Zo mag een juridisch bekwaam persoon een rechtsgeding instellen, een erfenis aanvaarden, overeenkomsten sluiten, goederen kopen en verkopen enzovoorts. Voor gehuwde vrouwen is dit lange tijd echter niet het geval. Door te huwen verloor de vrouw haar bekwaamheid tot handelen. Ze werd gelijkgesteld met een minderjarige die juridisch onbekwaam is en ze moest bijgestaan worden door haar man voor iedere handeling. Door de wet van 30 april 1958 krijgt de gehuwde vrouw opnieuw haar bekwaamheid tot handelen. Voordien was de gehuwde vrouw wel rechtsbekwaam, maar niet handelingsbekwaam. Artikel 214 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt sinds 1958 echter dat de burgerlijke bekwaamheid van de echtgenoten niet meer gewijzigd wordt door het huwelijk. Het invoeren van de handelingsbekwaamheid van de gehuwde vrouw is ongetwijfeld een van de grote verwezenlijkingen van de wet van 1958[169].

Daarnaast zorgt de wet er ook voor dat de gehuwde vrouw nu voor het eerst ook volkomen vrij is wat betreft haar persoon status civitatis. De belangrijkste bepaling hierin stelt dat de vrouw een andere woonplaats kan hebben dan haar man. Daar waar de man voorheen het uitsluitende recht had de echtelijke verblijfplaats te bepalen en waarbij de vrouw de plicht had hem te volgen, daar bepaalt de wet nu dat de beide echtgenoten de verblijfplaats kiezen. Daarenboven kan de vrouw een andere woonplaats hebben, al blijft ze wel moeten gehoorzamen aan de huwelijkse plicht van samenwonen. Wanneer ze het niet eens worden over de verblijfplaats, heeft de man nog steeds een doorslaggevende stem. Toch wordt deze macht beperkt doordat de vrouw het recht heeft zich hier tegen te verzetten en doordat ze de mogelijkheid heeft om naar een rechtbank van eerste aanleg te gaan waar ze verzet kan aantekenen[170].

Het grondbeginsel van de wet van 1958 is de gelijkheid tussen man en vrouw. Bijgevolg zijn alle plichten die uit het huwelijk voortvloeien voortaan wederkerig. Voorheen was dit beginsel niet algemeen. De plicht van gehoorzaamheid van de vrouw aan haar man, sloot voor de man de plicht van bescherming van zijn vrouw in. Het niet nakomen van een van deze verplichtingen kan gesanctioneerd worden[171].

De wet van 1958 heeft er ook voor gezorgd dat de gehuwde vrouw vrij haar persoon en haar diensten kan inzetten zonder hiervoor de toestemming van haar man of die van de rechtbank nodig te hebben. Dit houdt in dat de vrouw om het even welk ambt kan uitoefenen of om het even welk bedrijf kan opstarten zonder dat ze daar de toestemming voor nodig heeft van haar man. Het ligt voor de hand dat dit ook impliceert dat ze voor haar beroepsactiviteiten volkomen vrij is om overeenkomsten te sluiten of om gerechtelijke handelingen te stellen. Ook buiten haar beroepsactiviteiten kan de gehuwde vrouw akten stellen waardoor ze haar persoon, en dus ook haar goederen, verbindt. Hier ligt het grote probleem voor Delva. Volgens hem hebben de vrouwen die gehuwd zijn onder een gemeenschap van goederen, geen goederen die haar verbintenissen moeten waarborgen. Wat de goederen van de gemeenschap betreft, heeft de gehuwde vrouw met de wet van 1958 vooralsnog geen rechten van genot, beheer of beschikking gekregen. Ook al is ze volkomen handelingsbekwaam, dan nog kan ze de gemeenschap niet binden met haar aangegane verbintenissen, tenzij ze daar de uitdrukkelijke toestemming van haar man toe heeft. Enkel de eigen goederen van de vrouw zelf, die verworven zijn door haar eigen beroepsactiviteit en die ze niet moet inbrengen in het onderhoud van het gezin, kunnen waarborg staan voor haar aangegane verbintenissen. Daarom ziet Delva de wet van 1958 slechts als een morele genoegdoening. Zonder de aanpassing van het huwelijksvermogensrecht geeft ze de gehuwde vrouw niet de beloofde handelingsbekwaamheid. Er wordt vertrokken van het princpe van gelijkheid, maar de man blijft hoofd van de gemeenschap. De vrouw mag volgens de wet rechtshandelingen stellen en ze mag deze handelingen waarborgen met goederen. De toepassing hiervan zal in de praktijk beperkt worden voor de meeste vrouwen door de overmacht die nog aan de man is toegekend in het huidige huwelijksgoederenrecht[172].

De verdediging zal ook meermaals verwijzen naar de goedgekeurde tijdelijke bepalingen, die vervat staan als de artikels 226bis tot 226septies van het Burgerlijk Wetboek. In deze artikels staat dat alle bepalingen van de nog niet hervormde huwelijksgoederenstelsels worden opgeheven wanneer ze in strijd zijn met de hervormde rechten en plichten van de echtgenoten. Zonder mij als leek te willen uitspreken over juridische beschrijven, lijken de bepalingen die hierover bestaan staan enkel betrekking te hebben op die goederen waarover de vrouw het beheer heeft[173].

 

Baeteman is het er mee eens dat de hervorming die de wet heeft doorgevoerd niet volledig is. De wet bepaalt dat de vrouw voortaan, zonder toestemming van haar man, geldige rechtshandelingen mag stellen. Ze bepaalt echter niet door wat deze rechtshandelingen gewaarborgd zullen worden. De bepalingen omtrent de huwelijksgoederenstelsels moeten ook volgens Baeteman hervormd worden in functie van het beginsel van de rechtsbekwaamheid van de echtgenoten. Het Burgerlijk Wetboek geeft aan de man nog steeds een grote macht heeft wat betreft het beheer van zowel zijn eigen goederen, de goederen van de gemeenschap als de goederen van zijn vrouw. Dit zorgt voor tegenstrijdigheden. Enerzijds is er de gelijkheid tussen de echtgenoten wat betreft hun persoonlijke verhoudingen, maar anderzijds is er de ongelijkheid in machte over zowel hun eigen als hun gemeenschappelijke goederen. Voor Baeteman is deze periode, tot de hervorming van het huwelijksgoederenrecht, dan ook een overgangsperiode. Ondertussen moet de reeks tijdelijke bepalingen, die in de wet vervat staan, er voor zorgen dat de bekwaamheid van de vrouw zo goed mogelijk gegarandeerd wordt door haar verweermiddelen te geven tegen machtsmisbruiken van haar man[174].

Toch kan volgens Baeteman het huwelijksgoederenrecht geen afbreuk doen aan het beginsel van gelijkheid en ontvoogding dat de wet voorschrijft. De wet mag dan nog maar een gedeeltelijke hervorming doorgevoerd hebben, ze is echter zelf van groot belang. Ze heeft een ommekeer teweeg gebracht in de grondbeginselen van de wetten die tot nu toe de verhoudingen tussen de echtgenoten altijd bepaald hadden. De maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw behoren sinds 30 april 1958 tot het verleden. Het feit dat deze wet goedgekeurd is geworden, is voor Baeteman tevens het bewijs dat er zich een fundamentele verandering heeft voorgedaan in de opvattingen over de positie van de vrouw binnen het huwelijk. De wet is voor hem een mijlpaal op het gebied van de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten. Het is de voorlaatste stap naar de volledige burgerlijke ontvoogding van de gehuwde vrouw. De laatste stap, de hervorming van het huwelijksgoederenrecht, zal uitgaan van de principiële gelijkheid tussen de echtgenoten. Voor Baeteman betekent de wet van 30 april 1958 een vooruitgang binnen het recht en de moraal[175].

 

Het knelpunt bij de hervorming van de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten is het praktische nut ervan. Of de wet al dan niet effectief iets betekent in de ontvoogding van de gehuwde vrouw, wordt volgens mij sterk bepaald door de mentaliteit van de personen die er naar kijken. Tegenstanders van het voorstel zullen enkel de tekortkomingen van het voorstel zien. Zij zullen de wet als nutteloos beschouwen zonder de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels. Hoewel deze hervorming noodzakelijk is, kan ze volgens mij geen afbreuk doen aan de principes die verdedigd worden door het voorstel. Daarbij mag niet vergeten worden dat het probleem van de huwelijksgoederenstelsels slechts betrekking heeft op een deel van de wet. Op praktisch vlak heeft de wet wel degelijk verbeteringen gerealiseerd. Het belangrijkste is echter dat de wet de gehuwde vrouw niet langer ziet als een minderjarige. Ze wordt eindelijk gezien als handelingsbekwaam. De wet van 1958 geeft de gehuwde vrouw het respect dat ze verdient als mens, vrouw, moeder en echtgenote omdat de patriarchale macht, het teken van ongelijkheid en minderwaardigheid, afgeschaft werd. Voor de vrouwen van toen moet dit een grote morele overwinning zijn geweest. Ook al leefden ze in de praktijk misschien niet meer volgens de Napoleontische wetgeving, juridisch gezien werden ze nog steeds als minderjarigen beschouwd. Zelfs met zijn onvolmaaktheden, is deze wet een belangrijke stap geweest in de ontvoogding van de gehuwde vrouw. Het is, zoals Baeteman zegt, de voorlaatste stap naar de volledige gelijkheid tussen man en vrouw binnen het huwelijk. De kers op de taart zal de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels zijn.

 

 

4. Huwelijksgelijkheid en de “beruchte gehoorzaamheid” in tijdschriften van vrouwenorganisaties

 

In het vorige hoofdstuk is de totstandkoming van de wet betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten besproken aan de hand van Parlementaire debatten. Hoewel de behandeling van een nieuw wetsvoorstel dikwijls het gevolg is van een maatschappelijke wens naar verandering, toch leken de gevoerde besprekingen soms de voeling met de realiteit te missen. Ook al spelen senatoren en volksvertegenwoordigers in op de verzuchtingen van het volk, hun opvattingen zijn niet altijd representatief voor alle lagen van de bevolking. Mensen leven niet volgens de letter van de wet en de opvattingen van politici zijn niet noodzakelijk de opvattingen van de mensen op straat. Tijdens de Parlementaire debatten werd de huwelijksongelijkheid van ‘bovenuit’ bekeken. Het is moeilijk na te gaan hoe gewone huisvrouwen en gezinnen hierover dachten. Via interviews zou hier onderzoek naar gedaan kunnen worden. Toch leek het mij dat publicaties van vrouwenorganisaties al dichter bij de werkelijkheid staan. Ook bij hen speelt het probleem van subjectiviteit en vooringenomenheden. Waar politieke belangen een rol konden speelden tijdens de besprekingen in Kamer en Senaat, daar konden vrouwenorganisaties, als verdedigers van de rechten van de vrouw, misschien een te negatief beeld ophangen van de bestaande positie van de vrouw. Ze konden ook een eigen normerend beeld hebben van wat voor hen de ideale positie van de vrouw was. In tegenstelling tot de Parlementaire debatten, die vrij juridisch waren en waardoor niet altijd alles even duidelijk was, zijn de artikels in de bladen van vrouwenorganisaties echter veel helderder. Ze geven een duidelijk overzicht van hetgeen de wet wel al verwezenlijkte en waar ze nog duidelijk in gebreke bleef terwijl de Parlementaire debatten zich beperkten tot juridisch getouwtrek over discussiepunten zonder dat er een duidelijk standpunt ingenomen werd.

In dit hoofdstuk zal de visie van vrouwenorganisaties op deze wet bekeken worden. Waar ligt volgens hen het belang van deze wetswijziging en in welke mate verschillen hun argumenten met deze van de politici die de wijziging uiteindelijk goedkeurden? Het grote punt van kritiek bij juristen was het feit dat deze wet een dode letter zou blijven zonder de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels. Wat waren volgens de verschillende vrouwenorganisaties de grote verwezenlijkingen die de wet met zich mee bracht en waar schoot ze tekort? Ook hier kan een vergelijking gemaakt worden met de politici. Kan er een positieve of veeleer een negatieve eindbalans opgemaakt worden? Een ander heikel punt tijdens de besprekingen was de door sommige gevreesde aantasting van de stabiliteit van het gezin doordat de man niet langer gezien werd als gezinshoofd enerzijds en door de inmenging van rechtbanken bij echtelijke geschillen anderzijds. Werd dit mogelijke gevolg ook door vrouwenorganisaties erkend en zo ja, gingen ze dan akkoord met de kritiek die in het parlement hierover geuit was?

Daarnaast zal ik in dit hoofdstuk aantonen dat, en een verklaring proberen te vinden voor het stilzwijgen over deze wet in de geschreven media. Artikels in juridische tijdschriften zijn er in overvloed omwille van de aanpak van deze wet. De afzonderlijke behandeling van de huwelijksgoederenstelsels en de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten zorgt blijkbaar voor interessante juridische vraagstukken. Ook algemene werken over de emancipatie van de vrouw zijn meer dan genoeg aanwezig. Zij beperken zich echter tot de grote stappen in de geschiedenis van de emancipatie van de vrouwen zoals de toegang die vrouwen krijgen tot het hoger onderwijs en vrije beroepen en de verwerving van het vrouwenstemrecht. In Nederland zijn er verschillende werken verschenen over hun wet betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en de afschaffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw, maar in België is er weinig over gepubliceerd. Kranten vermelden haast niets over deze wet en tijdschriftartikels zijn ook beperkt. Dit is toch verwonderlijk omdat er zo een lange voorbereiding is voorafgegaan aan de uiteindelijke goedkeuring. Daarenboven kon er getwijfeld worden aan het reële nut van deze wet, maar ze schafte juridisch gezien wel de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw af. Twee bepalingen waar eeuwenlang niet aan geraakt is geworden, werden ongedaan gemaakt en toch werd er weinig over vermeld.

 

 

4.1. Oriëntering van de vrouwenbewegingen

 

De Belgische vrouwengeschiedenis wordt traditioneel ingedeeld in twee feministische golven. Een eerste golf situeerde zich op het einde van de negentiende eeuw tot ongeveer 1930. Ze werd gekenmerkt door het streven naar vrouwenstemrecht, de verbetering van de inferieure rechtspositie van de vrouw en de verbetering van het meisjesonderwijs. Vanaf de jaren dertig kondigde zich een periode aan waarin de traditionele rol van de vrouw als moeder en huishoudster werd beklemtoond. Deze reactionaire houding werd ingegeven door een dalende nataliteit die zich vanaf 1900 had ingezet, de crisis van de jaren dertig en de algemene anti-liberale tendens van dat moment in onze westerse samenleving. De vrouwenorganisaties van dat moment, de K.A.V., de Boerinnenbond, de C.M.B.V. en de S.V.V. waren eerder gematigd. Vanaf de jaren zeventig groeide er een tweede feministische golf die de idee van vrouwenbevrijding proclameerde. Dankzij de uitvinding van allerlei huishoudapparaten en de pil, nam de vrijheid van de vrouw toe. Actiegroepen als de Dolle Mina en de P.A.G. zijn te situeren in deze tweede feministische golf[176].

Vanaf de jaren negentig van de negentiende eeuw werden er organisaties opgericht met een burgerlijk-feministisch karakter. Deze organisaties waren pluralistisch en ze stonden open voor alle politieke strekkingen, zonder zich achter een welbepaalde politieke kleur te scharen. Zo was er de Ligue belge du droit des femmes dat in 1892 opgericht werd door Marie Popelin nadat haar eedaflegging als vrouwelijke advocate geweigerd was. Daarnaast was er de Société belge pour l’amélioration du sort de la femme dat in 1897 opgericht was. Beide organisaties richtten zich vooral op de juridische gelijkberechtiging van mannen en vrouwen[177].

Er was ook een socialistisch feminisme dat ijverde voor de economische bevrijding van de vrouw. Enkel wanneer vrouwen op economisch vlak gelijkberechtigd werden, konden er volgens de socialistische vrouwenbeweging burgerlijke en sociale vrijheden ontstaan. Zo werd in 1886 de Socialistische Propagandaclub voor Werkvrouwen opgericht door Emilie Claeys. Ze sloot zich aan bij de Belgische Werkliedenpartij en ijverde voor de financiële onafhankelijkheid van de vrouw[178].

Het christelijk feminisme was aanvankelijk anti-feministisch. Ze verzette zich tegen de idee van totale gelijkheid tussen man en vrouw, omdat mannen en vrouwen niet gelijk waren volgens hen. Een vrouw was anders dan een man, niet minderwaardig. De christelijke vrouwenorganisaties waren van mening dat de taken van de vrouw op de eerste plaats bij haar gezin lagen. De ongelijke machtsverhoudingen tussen man en vrouw werden niet in vraag gesteld. Acties spitsten zich vooral toe op het geven van godsdienstonderricht en de verbetering van de materiële toestand door het oprichten van ziekenkassen en coöperatieve winkels. Om aan te tonen dat ook de katholieken wilden meewerken aan de wettelijke hervormingen ten voordele van de vrouw en om het feministisch monopolie van neutrale en socialistische groeperingen te breken, richtte Louise Van den Plas in 1902 Le féminisme chrétien de Belgique op. Ze streden voor de juridische gelijkberechtiging van de vrouw, ze eiste gelijke arbeidsrechten en ze wilden het vrouwenstemrecht verwezenlijkt zien. Tegelijkertijd benadrukten ze echter ook dat binnen het gezin de man hiërarchisch hoger geplaatst was en dat vrouwen bij voorkeur niet buitenshuis gingen werken, maar indien ze het toch deden, eisten ze betere arbeidsomstandigheden[179].

De grote figuur binnen het christelijk feminisme tijdens het interbellum was Maria Baers. Ze richtte in 1920 de Katholieke Arbeiders Vrouwen op. Samen met de in 1911 opgerichte Boerinnenbond en de in 1952 opgerichte Christelijke Middenstands-en Burgersvrouwen stond de K.A.V. sterk onder invloed van de kerkelijke gezagsdragers. Ze waren ervan overtuigd dat mannen en vrouwen elk hun taak binnen de maatschappij te vervullen hadden. De vrouw zorgde voor het gezin, de man bracht het brood op de plank[180].

Aan socialistische kant werd in 1922 de Socialistisch Vooruitziende Vrouwen opgericht. Materiële hulp in de vorm van een mutualiteit werd gecombineerd met vorming en bewustmaking van de socialistische vrouw. De socialisten bleven wel weigerachtig tegenover het vrouwenstemrecht uit vrees dat de vrouwen hoofdzakelijk conservatief zouden stemmen[181].

Tijdens het interbellum ontstonden er ook liberale vrouwenorganisaties zoals de Vrouwenafdeling van de liberale Vlaamsche volksbond en de Société féminine de l’association libérale de l’arrondissement de Bruxelles. Zij spoorden de vrouwen aan om zich bezig te houden met de meer “zachte” sectoren zoals het onderwijs[182].

 

 

4.2. Stilzwijgen in kranten en tijdschriften

 

De media hebben verschillende maatschappelijke functies. In een periode waarin televisies slechts sporadisch aanwezig waren en waar het internet nog niet bestond, speelden vooral de geschreven media een belangrijke rol. Ze moesten de samenleving in de eerste plaats informeren en ze op de hoogte brengen van wat er allemaal gebeurde. De lezer kreeg via de geschreven media continu dominante normen en waarden voorgeschoteld. Op die manier opinieërt de media doordat ze het nieuws via eigen interpretaties brengt. Daarnaast kan de media het volk ook mobiliseren. Ze brengt de samenleving niet alleen op de hoogte van nieuwigheden, maar ze wakkert ook het publieke debat aan dat eventueel gevolgd kan worden door actievoeringen[183].

Het leek me dan ook noodzakelijk om na te gaan hoe kranten van verschillende ideologische strekkingen en vrouwentijdschriften reageerden op deze wetswijziging. In tegenstelling tot de parlementaire debatten, die grotendeels juridisch van aard zijn, hoopte ik dat ik via verschillende publicaties informatie vanuit een andere invalshoek zou bekomen. Groot was mijn verbazing dan ook toen de resultaten van mijn zoeken eerder teleurstellend bleken te zijn. In deze paragraaf zou ik eerst willen ingaan op dit stilzwijgen in de pers rond deze wetswijziging.

Vooraleerst zou ik duidelijk willen stellen dat ik niet beweer dat er niets gepubliceerd is rond dit wetsvoorstel. Er kunnen, en er zullen publicaties verschenen zijn die ik niet gevonden heb. Opvallend is wel dat de pers lijkt te zwijgen op die momenten die belangrijk zijn in de totstandkoming van de wet. Publicaties die daarbuiten gevonden kunnen worden, vallen buiten de resultaten van logische zoekstrategieën en zijn veeleer het gevolg van toevalstreffers. Zo schrijven de kranten De Standaard, Het Laatste Nieuws, De Nieuwe Gids en De Volksgazet niets over deze wet: rond de periode waarop het voorstel is ingediend, noch rond de periode waarop het voorstel in Kamer en Senaat wordt goedgekeurd, ook niet rond 30 april en niet rond 10 mei wanneer de wet in het Staatsblad verschijnt. Natuurlijk mag hier niet uit geconcludeerd worden dat geen enkele krant hierover gepubliceerd heeft, maar de kans is wel klein en dit is toch wel opmerkelijk. Valérie Vandeputte kwam tot een gelijkaardige conclusie tijdens haar onderzoek naar de Christelijke Middenstands-en Burgersvrouwen. Hoewel de C.M.B.V. wel enkele artikels publiceerde over de wijziging van de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, stelt Vandeputte vast dat het overigens opvallend stil was ronde de juridische kronieken[184].

Databanken leiden dan weer naar veelbelovende titels van werken en tijdschriften, maar blijken uiteindelijk weinig relevant te zijn. “De rechtspositie van de vrouw anno 1975” in Socialistische Standpunten, “De rechten van de vrouw in de huidige maatschappij” in De Nieuwe Maand, “De rechten van de vrouw in België” in het Tijdschrift  van de Belgische Federatie van vrouwelijke universitair gediplomeerden, “Ongelijkheden tussen man en vrouw in het Belgisch recht” in de Belgische vereniging voor vrouwelijke juristen zijn hier slechts enkele voorbeelden van. Ofwel zijn ze zuiver juridisch van aard en bespreken ze louter wetsartikelen ofwel behandelen ze de algemene positie van de vrouw zonder specifiek in te gaan op deze wet. Zelfs gespecialiseerde archiefcentra zoals Rosa, het documentatiecentrum en archief voor gelijke kansen, feminisme en vrouwenstudies, en Amazone, het onderzoekscentrum inzake gelijkheid tussen man en vrouw, bezitten geen publicaties die verder ingaan op deze wet[185].

Vrouwenbewegingen besteden amper aandacht aan dit onderwerp in hun tijdschriften. Enkel de Kristelijke Arbeiders Vrouwen hebben enkele interessante artikels geschreven in Dageraad, Vrouwenbeweging en De vrouw nu: een nieuw statuut. Ook de Christelijke Middenstands- en Burgervrouwen hebben twee artikels hier aan gewijd in hun Vrouw in middenstand en burgerij[186].

Daarenboven zijn de publicatiedata niet altijd even logisch. Vrouwenbeweging schrijft al in februari 1958 over de komende wetswijziging. Vrouw in middenstand en burgerij pas in november en december 1958.

Ik heb enkel artikels gevonden van de Katholieke Arbeiders Vrouwen en de Christelijke Middenstands-en Burgersvrouwen voor de periode rond de wetswijziging. De Pluralistische Actie Groep voor Gelijke Kansen van Man en Vrouw en de Nationale Vrouwenraad publiceerden ook enkele artikels naar aanleiding van de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels. Hierin verwijzen ze naar de verandering van de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, al ben ik me er wel van bewust dat deze artikels twintig jaar na de wetswijziging verschenen zijn. De K.A.V. en de C.M.B.V., beide katholieke vrouwenorganisaties, publiceren over de wetswijziging terwijl de Boerinnenbond zwijgt. Ook vanuit socialistische hoek, bijvoorbeeld bij de Socialistische Vooruitziende Vrouwen, heb ik geen publicaties gevonden met betrekking tot deze wetswijziging.

 

Mogelijke verklaringen

 

Constateren dat er weinig aandacht besteed is aan deze wetswijziging is één zaak, een verklaring hier voor vinden, is een ander. Mogelijke verklaringen zijn dan ook niet wetenschappelijk te onderbouwen, het blijven slechts gissingen.

Aan de uiteindelijke goedkeuring van het voorstel is een lange voorbereiding vooraf gegaan. Eerst is er een speciale studiecommissie opgericht die beslist heeft de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten los te behandelen van de huwelijksgoederenstelsels. Daarna is het voorstel ongeveer een jaar lang besproken geworden in Kamer en Senaat om dan in 1958 dan toch goedgekeurd te worden. Door het lange aanslepen, wordt er weinig aandacht besteed aan de wet als ze er dan toch uiteindelijk komt. De wet werd gewoon als een evidentie gezien. Dit verklaart wel nog niet waarom tijdens de periode van de besprekingen geen publicaties verschenen zijn.

Een andere verklaring zou kunnen zijn dat men er zich bewust van was dat de wet op zich weinig praktisch nut had zonder de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels. De wet van 1958 krijgt pas belang met de wetswijziging van 1976. Dit verklaart de verschijning van artikels in 1974 en 1975. Toch wordt in deze artikels enkel de noodzakelijkheid van de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels besproken en niet de wet van 1958.

Daarnaast kan het zijn, zoals Theo Luykx reeds eerder suggereert, dat de kiezer niet akkoord was met het antiklerikale programma van de socialisten en de liberalen. De wet mocht dan wel op één stem na unaniem goedgekeurd zijn door politici, dit wil nog niet zeggen dat de doorsnee burger het hier mee eens was. Ook hier kan geen publiciteit beter zijn dan slechte publiciteit. Al is de vraag nog maar of de wet nog wel zo revolutionair te noemen was.

 

 

4.3. Noodzakelijkheid van de wetswijziging

 

Waar Ciselet en de andere verdedigers van het wetsvoorstel in het parlement een waaier aan argumenten gebruikten om het belang van deze wetswijziging aan te tonen, daar beperkte de K.A.V. en de C.M.B.V. zich tot een drietal. Ten eerste waren ze het er mee eens dat de Code Napoléon hopeloos verouderd was en dat het Burgerlijk Wetboek dringend aangepast moest worden aan de sociaal-economische veranderingen die zich in de loop van de eeuw hadden voorgedaan. Daarnaast waren ze het er mee eens dat er niet geleefd werd volgens de letter van de wet. Wanneer een man echter misbruik maakte van zijn gezag, en dit ten koste van de vrouw, dan werd hij hierin wel nog altijd gesteund door de wet. Ter bescherming van de vrouw moest de wet dus aangepast worden. Hoewel er sinds 1804 heel wat veranderd was aan de patriarchale structuren binnen het gezinsrecht, had de gehuwde vrouw echter nog geen volledige juridische bekwaamheid bekomen en daar moest deze wet dan ook verandering in brengen.

Ten eerste wezen de Kristelijke Arbeiders Vrouwen in hun tijdschriften Vrouwenbeweging en Dageraad erop dat de gewoonten en gebruiken ten tijde van Napoleon, toen ons burgerlijk recht tot stand kwam, totaal verschillen met onze hedendaagse opvattingen. Omdat Napoleon zijn Jozefien niet vertrouwde drukte hij zijn gekrenkte mannelijke trots uit in zijn burgerlijk wetboek, de Code Napoléon, dat de basis vormt voor onze huidige rechtspraak. Sindsdien zijn niet enkel Jozefien, maar ook alle andere westerse vrouwen ondergeschikt aan de maritale macht en maakt het huwelijk hen handelingsonbekwaam. Door de licht ironische ondertoon van deze uitspraak en door de titel van het desbetreffende artikel, “de beruchte gehoorzaamheid”, getuigt de K.A.V. van een scherp bewustzijn. Deze honderdvijftig jaar oude wet was volgens hen hopeloos verouderd. Daarenboven was dit Burgerlijk Wetboek opgesteld voor en door de burgerij van 1800. Hun manier van leven en denken valt niet te vergelijken met de opvattingen die vandaag de dag gelden. Waar vrouwen nu een steeds belangrijkere positie innemen in de samenleving doordat ze geschoold zijn en doordat ze een vaste waarde zijn op de arbeidmarkt, daar was dit aan het begin van de negentiende eeuw wel enigszins anders. De positie van de vrouw toen is geenszins te vergelijken met de huidige situatie. Vrouwen genoten weinig of geen onderwijs, ze kwamen zelden alleen buiten en ze brachten hun tijd door met allerhande bezigheden zoals borduren, theevisites en dergelijke. Napoleon kon zich nog veroorloven zijn vrouw te zien als zijn slavin, maar dergelijke uitspraken zijn volgens de K.A.V. anno 1958 gelukkig niet meer denkbaar. Ze ziet de Code Napoléon als achterlijk en het werd volgens hen dan ook dringend tijd dat er veranderingen aangebracht werden. In 1932 werd al een eerste stap in de goede richting gezet, en na 25 jaar werd de bestaande wetgeving aangepast aan de bestaande samenleving. Hierin nam de vrouw een steeds belangrijkere plaats in in het openbaar leven en op de arbeidsmarkt. Een wijziging was dringend, maar zeker niet revolutionair omdat ze een vervolmaking was van de bepalingen van 1932 en omdat ze de weerspiegeling was van een bestaande situatie. Daarenboven wees de unanimiteit waarmee het voorstel was goedgekeurd op een acceptatie van de emancipatie van de vrouw in de breedste lagen van de bevolking[187].

Ten tweede zorgde de wet van 1958 er volgens de K.A.V. voor dat de juridische bekwaamheid van de gehuwde vrouw volledig en algemeen werd. Man en vrouw werden door deze wet binnen het huwelijk als twee gelijken gezien. In 1932 kregen alleen vrouwen die een vrij beroep uitoefenden of een eigen handel hadden juridische bekwaamheid. De maritale macht werd volledig behouden[188].

“De man is aan zijn vrouw bescherming, de vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd”. Bij het ondertekenen van hun huwelijksakte onderwierpen vrouwen zich door deze zinsnede aan hun man. De K.A.V. was er zich van bewust dat weinig vrouwen dit op hun trouwdag beseften. Ofwel hadden ze er niet veel van begrepen en als ze het al begrepen hadden dan zullen ze zich er alleszins weinig van hebben aangetrokken. De praktijk wees echter ook uit dat deze bepaling zelden tot problemen had geleid. Meestal werd er binnen een huwelijk gezamenlijk overleg gepleegd en dikwijls was zelfs het woord van de vrouw doorslaggevend. Terecht kon daarom het belang en de noodzakelijkheid van deze wetswijziging, volgens de K.A.V. in vraag gesteld worden. Voor gezinnen die in goede verstandhouding met elkaar leefden, en deze waren gelukkig nog het talrijkst, zou deze wet dan ook weinig verandering teweeg brengen. Ze was echter van onmiskenbaar belang voor die vrouwen in gezinnen waar deze goede verstandhouding zoek was. Gezinnen leefden weliswaar niet met het wetboek in de hand, toch werd de gehuwde vrouw niet beschermd door de wet wanneer haar man misbruik maakte van zijn gezag. In het belang van deze gezinnen was de wetwijziging noodzakelijk. Het is niet omdat het merendeel van de gehuwde vrouwen een gelukkig leven leidde dat alle vrouwen rechtvaardig behandeld werden door hun man. Voor deze vrouwen moest de wetswijziging bescherming bieden[189].

 

Wanneer de vergelijking gemaakt wordt tussen de verdediging van het wetsvoorstel door de politici in het parlement enerzijds en de K.A.V. en de C.M.B.V. in hun tijdschriften anderzijds, kunnen er enkele verschillen opgemerkt worden. Uit de parlementaire handelingen bleek duidelijk dat er een voorstel verdedigd moest worden en alle argumenten waren dan ook goed om het belang en de noodzakelijkheid van het voorstel aan te tonen. Er werd de vergelijking gemaakt met andere Europese landen waar gelijkaardige wetten reeds in voege waren. Ook verwezenlijkingen uit het verleden, die de gelijkberechtiging van man en vrouw uitriepen, moesten aantonen dat het huidige wetsvoorstel een logische stap was in een proces van ontvoogding van de vrouw. Dergelijke argumenten werden niet gebruikt door de K.A.V. of de C.M.B.V..

Dit belang van verdediging en zijn gelijk willen halen ten opzichte van eventuele oppositie bleek ook uit het feit dat de gebruikte argumenten inspeelden op mogelijke kritiek. De wetswijziging mocht niet gezien worden als een revolutie, maar als een evolutie. Ze zou onze gewoonten en opvattingen niet overhoop halen, ze zou ze enkel consolideren. Daarenboven werd er voortdurend op gewezen dat het voorstel het huwelijk en de stabiliteit van het gezin niet zou aantasten. Ook deze argumenten zouden niet expliciet gebruikt worden door vrouwenorganisaties om het belang van het voorstel aan te tonen.

Zowel K.A.V. en de C.M.B.V. als de politici wezen erop dat de Napoleontische wetgeving totaal verouderd was en niet langer overeenstemde met de huidige samenleving. Onze samenleving had sinds Napoleon ingrijpende veranderingen doorgemaakt waarbij vrouwen een steeds belangrijkere rol zijn gaan spelen. Het was dan ook niet meer dan logisch dat de verantwoordelijkheid die vrouwen gekregen hadden, zowel in hun privéleven als in hun beroepsleven, weergegeven werd in de rechtspraak. De wet van 30 april 1958 zou de gehuwde vrouw dan ook eindelijk haar volledige juridische bekwaamheid geven.

Al deze argumenten verantwoorden de goedkeuring van het voorstel, maar ze zeiden weinig over het nut van het voorstel op zich. Het voorstel paste inderdaad in de trend van emancipatie en het lag in de lijn van verwezenlijkingen in het verleden en van wetten uit andere landen. De vrouw nam een steeds belangrijkere rol in in de samenleving en de vorige wetgeving sloot hier niet langer bij aan. Het huidige voorstel paste perfect binnen dit kader, maar het voorstel van 1932 zou dit ook nog doen. Wat ik wil aantonen is dat in de parlementaire handelingen allerhande argumenten van buiten uit werden aangehaald om het nut van het voorstel aan te tonen zonder duidelijk te verwijzen naar de specificiteit van het voorstel zelf. De vrouwenorganisaties verwezen amper tot niet naar al deze externe factoren. Zij legden wel de nadruk op de kracht van het voorstel op zich. Zoals eerder gezegd waren zij er zich van bewust dat voor het merendeel van de gezinnen deze wetswijziging weinig verandering zou teweeg brengen. De oude wetgeving bezorgde met andere woorden ook voor weinig vrouwen problemen in het dagelijkse leven. Voor weinig vrouwen, maar niet voor alle vrouwen. Ook al hadden de meeste vrouwen een gelukkig gezinsleven waarin er respect voor elkaar kon opgebracht worden, toch was dit niet voor alle vrouwen het geval. Voor deze vrouwen, die niet het geluk gehad hadden om een respectvolle man te huwen, was deze wet noodzakelijk. Ze beschermde de vrouw tegen eventueel misbruik van haar man. Dit was het nieuwe en het eigene van het voorstel. Hierin lag haar grote belang. Dit belang werd amper aangehaald in het parlement.

Het voorgaande sprak alleszins mijn stereotype voorstelling van de argumentatie van politici en vrouwenbewegingen tegen. Waar je van vrouwenorganisaties zou verwachten dat ze het onderste uit de kan zouden halen om hun gelijk te kunnen halen in een toch nog overwegend mannelijk geïnspireerde wetgeving, daar deden ze dit niet. Ze beperkten zich tot de verdediging van hetgeen het voorstel zo belangrijk maakte, de bescherming van de gehuwde vrouw. Daar tegenover stonden de politici waarvan je zou verwachten dat zij zich louter zouden beperken tot de kern van het voorstel. Zij zouden daarentegen via allerhande manieren proberen het voorstel te verdedigen. De geloofwaardigheid en de overtuigingskracht waren, voor mij alleszins, het grootst bij de vrouwenorganisaties. Ze gaven een veel directer en realistischer beeld van de bestaande toestand in het doorsnee gezin. Ze gaven toe dat voor velen het voorstel weinig zou veranderen en dat de oude wetgeving voor weinig problemen zorgde zolang alles goed ging. Daarnaast ben ik me er wel van bewust dat in het parlement het voorstel nog goedgekeurd moest worden en dat een grondige voorbereiding dus nodig was. Toch verbaasde het me dat er niet dieper is ingegaan op het voorstel op zich.

 

 

4.4. Wijzigingen door 30 april 1958

 

Juriste Moni Van Look stelde in 1975 vast dat wanneer er gesproken werd over de “positie” of het “statuut” van een bepaalde sociale groep, dat deze groep dan doorgaans een uitzonderingspositie bekleedt. Ofwel heeft deze groep minder rechten ofwel heeft ze nood aan een speciale bescherming. Zo wordt er gesproken over het statuut van gevangenen of gehandicapten. De vraag is voortaan of gehuwde vrouwen na 1958 ook nog zo een speciaal statuut hebben of geldt voor hen het principe van gelijkheid dat stelt dan man en vrouw gelijk zijn. Welke discriminaties heeft de wet van 1958 opgeheven en welke onrechtvaardigheden zijn gebleven[190]?

 

Verbeteringen in de positie van de gehuwde vrouw

 

Als een huwelijk wordt gesloten dan bestaat de huwelijksgemeenschap uit twee aspecten. Ten eerste is er de verhouding tussen de echtgenoten onderling en ten tweede is er de verhouding tussen de bezittingen van de man, de vrouw en hun gemeenschappelijke bezittingen. Wanneer er dus gesproken wordt van gelijkheid binnen het huwelijk dan betekent dit dat man en vrouw als personen onafhankelijk blijven na het aangaan van een huwelijk, maar ook, tenzij er expliciet een andere schikking getroffen wordt, dat de goederen die zij dan bezitten gescheiden blijven en het beheer en de beschikking erover toekomen aan de echtgenoot die ze in het huwelijk gebracht heeft. De wet van 1958 beperkt zich echter hoofdzakelijk tot de persoonlijke verhoudingen tussen de echtgenoten. Hier zullen zich dan ook de meeste wijzigingen voordoen[191].

 

De wet zorgde er ten eerste voor dat de vrouw niet langer gehoorzaamheid verschuldigd was aan haar man. Deze had dan ook niet langer de macht over zijn vrouw. Concreet houdt dit in dat de man bijvoorbeeld niet langer de briefwisseling van zijn echtgenote mocht controleren waar hij dit voorheen wel mocht. Tot 1958 werd de gehuwde vrouw gelijkgesteld met een minderjarige. Ze werd niet erkend als een volwassen en zelfstandige persoon[192].

Daarenboven bekwam de gehuwde vrouw haar volledige rechtsbekwaamheid. Wanneer een vrouw huwde zou zij niet langer gelijkgesteld worden met een minderjarige. Ze had met andere woorden niet langer de toestemming van haar man nodig om rechtshandelingen te stellen. Dit was een grote vooruitgang ten opzicht van de vorige wetgeving. Toen moest de gehuwde vrouw, wanneer ze een erfenis in ontvangst wilde nemen of wanneer ze een proces wilde beginnen, de machtiging krijgen van haar man of de rechtbank[193].

Sinds de wetswijziging waren beide echtgenoten ook vrij een beroep uit te oefenen. Gehuwde vrouwen moesten hier niet langer de toestemming voor vragen aan hun man. Wel had de andere echtgenoot het recht zich hier tegen te verzetten wanneer hij meende dat de stoffelijke of zedelijke belangen van het gezin in het gedrang kwamen[194].

Een andere belangrijke verwezenlijking was dat de vrouw de toelating kon krijgen van de vrederechter om zelf rechtstreeks bij de werkgever van haar echtgenoot een deel van zijn loon te gaan innen. Deze bepaling is er gekomen voor als de man zijn gezin in de steek zou laten en niet langer zijn plicht tot bijdrage in de lasten van het huishouden zou nakomen. Om te voorkomen dat een van de echtgenoten misbruik zou maken van deze bepaling en zou liegen over zijn inkomsten, voorzag de wet dat de rechter iedere echtgenoot of derden kon verplichten tot het verlenen van nuttige informatie. Zelfs de belastingscontroleur kon hier toe ontslagen worden van zijn beroepsgeheim[195].

Nieuw was ook dat de rechtbank nu een van de echtgenoten kon verbieden om gemeenschappelijke goederen te vervreemden. Deze bepaling bestond ook al in de oude wetgeving, maar er was geen sanctie voorzien bij een overtreding. Hierdoor hoefde er ook geen rekening mee gehouden worden, want men kon toch niet bestraft worden, en ondertussen stond de andere partij machteloos. Vanaf nu kon de schending van dit verbod een geldboete of een gevangenisstraf tot 2 jaar tot gevolg hebben[196].

 

Waar stond de gehuwde vrouw nog in de kou?

 

De K.A.V. en de C.M.B.V. waren het er mee eens dat de wet, zonder de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels, in vele gevallen een dode letter zou blijven. Wat betreft het beheer van de goederen werd slechts één artikel gewijzigd. Artikel 1538, dat bepaalde dat de vrouw, gehuwd met een scheiding van goederen, enkel haar eigen onroerende goederen kon vervreemden mits de toestemming van haar man, werd afgeschaft. Voor de rest bleven de artikels 1421 en 1428 van het Burgerlijk Wetboek ongewijzigd. Vermits het merendeel van de vrouwen huwde zonder huwelijkscontract, vielen zij automatisch onder het wettelijk stelsel van gemeenschap van goederen. Deze vrouwen hadden geen rechten over de bezittingen van de gemeenschap. De man beheerde, als hoofd van de gemeenschap, de bezittingen van de gemeenschap en hij mocht er vrij en alleen over beschikken. Hij kon de goederen van het gezin verkopen en hypothekeren zonder de toestemming van zijn vrouw. Zelfs haar persoonlijke goederen werden beheerd door de man. De vrouw kon ze slechts verkopen mits zijn uitdrukkelijke toestemming[197].

Ook de medezeggenschap van de vrouw als moeder in de ouderlijke macht bleef beperkt. De bepalingen betreffende het ouderlijke gezag, die vervat stonden in artikel 373 van het Burgerlijk Wetboek, bleven ongewijzigd. Gedurende het huwelijk werd dit gezag door de vader alleen uitgeoefend. Hoewel het doorgaans toch de moeder was die zich toch het meest bezig hield met de verzorging en de opvoeding van de kinderen, had zij praktisch niets te zeggen over de ouderlijke macht[198].

Hoewel de huwelijksplichten sinds de wet van 1958 wederzijds gemaakt zijn, waren er toch nog enkele bepalingen ten voordele van de man behouden. Wanneer de echtgenoten het niet eens raakten over de keuze van de echtelijke verblijfplaats dan had de man de doorslaggevende stem. Wel kon de vrouw zich wenden tot de rechtbank om een andere verblijfplaats te kiezen. Ook wat de gelijkberechtiging van man en vrouw bij overspel betreft, moest er gewacht worden tot de wet van 28 oktober 1974[199].

 

Eindbalans

 

In eerste instantie lijkt het dat ook onder de verschillende vrouwenbewegingen, de K.A.V., de C.M.B.V., de Nationale Vrouwenraad en de P.A.G onenigheid bestond over de realisaties van de nieuwe wetgeving. De P.A.G. en de Nationale Vrouwenraad beschouwden de wet louter als een morele genoegdoening, de K.A.V. en de C.M.B.V. zagen de wet dan weer als een belangrijke stap in het proces van gelijkschakeling tussen man en vrouw binnen het huwelijk. Bij nader inzien blijkt echter dat de verschillende artikels niet ingedeeld moeten worden in termen van morele genoegdoening of meer, maar dat de indeling in periodes van verschijning van belang is. Dan blijkt dat er helemaal geen onenigheid is onder de verschillende vrouwenorganisaties. Enerzijds zijn er de artikels die omstreeks de goedkeuring van het wetsvoorstel zijn verschenen en anderzijds zijn er de artikels die pas vele jaren later gepubliceerd zijn.

De artikels die verschijnen rond april 1958 zijn positief, maar wel realistisch wat betreft de verwezenlijkingen van de wet. Volgens de C.M.B.V. getuigt de wet van een fundamentele wijziging in hetgeen tot nog toe de regel was. Gezien de unanimiteit waarmee het voorstel was goedgekeurd, beantwoorde ze aan een nieuwe tijdsgeest die representatief was voor alle lagen van de bevolking. Ook de K.A.V. zag de wet als een waardevolle stap op weg naar een fijnere regeling van de verhoudingen binnen het gezin. Deze tevredenheid blijkt onrechtstreeks ook uit het feit dat in de artikels de nadruk werd gelegd op de verwezenlijkingen van de wet. Dit wil echter niet zeggen dat men blind was voor zijn tekortkomingen. Men was er zich van bewust dat deze wet beperkt zou worden in zijn uitwerking zonder de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels. Toch primeerden deze tekortkomingen niet. Men was tevreden dat de wet er gekomen was en gezien de moeilijkheid van de materie konden ze begrip opbrengen voor de vertraging die de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels opliep[200].

Deze positieve en begrijpende houding is verdwenen in de artikels die op het einde van de jaren 60, begin jaren 70 verschijnen. Meer dan tien jaar na de goedkeuring van de wederzijdse rechten en plichten, waren de huwelijksgoederenstelsels nog steeds niet hervormd. De Nationale Vrouwenraad en de P.A.G. waren teleurgesteld dat hun vertrouwen in de wetgever was geschaad. Hun geduld was op en ze wezen op de noodzaak van dringende veranderingen. Volgens de P.A.G. stond de gehuwde vrouw, na vijftien jaar nog steeds in de kou. Een vrouw gehuwd onder het wettelijke stelsel stond nergens. Ze was handelingsonbevoegd en volgens het huidige stelsel mocht ze, volgens de P.A.G., zoveel als een baby. Deze kleinerende positie van de gehuwde vrouw was niet verzoenbaar met de fundamentele eis van gelijkberechtiging. Ingrijpende en spoedige wijzigingen waren dan ook noodzakelijk. De K.A.V. riep de verschillende vrouwenorganisaties op om tot een gezamenlijke actie over te gaan. Noch het wettelijke stelsel, noch de andere bestaande stelsels waren gunstig voor de gehuwde vrouw. Zij eisten dat er een stelsel van gemeenschap van goederen werd uitgewerkt met gelijke rechten voor man en vrouw die samen deze gemeenschap beheerden en erover beschikten[201].

Tijdens de parlementaire debatten werd er duidelijk kritiek geuit terwijl deze kritiek aanvankelijk niet terug te vinden is, noch bij de K.A.V. noch bij de C.M.B.V.. Ze waren er zich weliswaar van bewust dat de wet nog niet volmaakt was, maar ze konden voorlopig vrede nemen met de nog niet hervormde huwelijksgoederenstelsels. De parlementairen leken hier meer moeite mee te hebben dan de vrouwenorganisaties zelf. Waarschijnlijk wilden ze niet nogmaals een gelijkaardige materie bespreken ofwel wisten ze dat de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels lang op zich zou laten wachten ofwel was het een manier om het voorstel tegen te werken. Anderzijds waren de vrouwenorganisaties misschien te goedgelovig en hadden ze eerder in actie moeten komen.

 

 

4.5. Stabiliteit van het gezin na 1958

 

Het grote struikelblok voor de christen-democratische Orban was de mogelijke desintegratie van het gezin door de nieuwe wet. Enerzijds omdat de man niet langer hoofd van de echtvereniging was anderzijds omdat de wet de tussenkomst van rechtbanken in familiale geschillen bevorderde. Ook de K.A.V. en de C.M.B.V.[202] besteedden ruimschoots aandacht aan deze kwesties. Ondanks hun gelijke ideologische achtergrond blijken hun standpunten totaal uiteenlopend. Zo hadden ze elk hun mening over de afschaffing van de bepaling die de man als hoofd zag van de echtvereniging. Voor de één was het als het ware de kers op de taart, voor de ander was het het begin van het einde. Ook het toenemende belang van rechtbanken bij echtelijke conflicten werd verschillend geïnterpreteerd. De één zag het als de oplossing voor problemen, de ander zag ze juist als oorzaak van onenigheden. Daarnaast werd de verhouding tussen de persoonlijke ontplooiing van de echtgenoten enerzijds en het gezinsbelang anderzijds anders ingevuld. Voor de één primeerde de persoonlijke ontplooiing, voor de ander het gezinsbelang. Door deze tegengestelde visies op de man als hoofd van de echtvereniging, de impact van rechtbanken en het gezinsbelang, zouden de vrouwenbewegingen dan ook een verschillende mening hebben over welke gezinnen nu al dan niet baat hadden bij deze nieuwe wetgeving.

 

Stabiliteit van het gezin zonder gezinshoofd

 

Zowel de K.A.V. als de C.M.B.V. stelden zich de vraag of de nieuwe wetgeving niet gevaarlijk was voor de stabiliteit van het gezin. De C.M.B.V. vond het vanzelfsprekend dat binnen iedere gemeenschap, en dus ook binnen het huwelijk, er één iemand was die een doorslaggevende stem had bij het nemen van beslissingen. De oude wetgeving kende deze overmacht toe aan de man en de gehuwde vrouw werd onbekwaam. De huidige wet schrapt de bepaling “de man is aan zijn vrouw bescherming, de vrouw aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd” en vervangt ze door “de echtgenoten hebben de plicht samen te wonen; ze zijn elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd”. Volgens de C.M.V.B. rees, door de afschaffing van deze bepaling, dan ook onmiddellijk de vraag of het gezin dan niet langer gezien moest worden als één geheel, als een kern van twee onafscheidbare echtgenoten. Ze ging er mee akkoord dat de man, als hoofd van het gezin, zijn macht kon misbruiken, maar daarom moest deze bepaling nog niet afgeschaft worden. Volgens hen was het beter dat er maatregelen genomen werden om dergelijke autoritaire neigingen tegen te gaan. De afschaffing van het gezinshoofd ging volgens de C.M.B.V. ten koste van de stabiliteit van het gezin. Citerend uit een ander artikel meenden zij dat er zich “une destruction de la famille par la loi” voordeed[203]. De afschaffing van de man als hoofd van de echtvereniging was volgens hen een zoveelste voorbeeld[204] van de algemene trend die zich in de burgerlijke en sociale wetgeving voordeed. Volgens de C.M.B.V. waren de stapsgewijze veranderingen in onze rechtspraak het gevolg van een snelle aftakeling van onze moraal die nefast was voor de stabiliteit van het gezin[205].

De K.A.V. wist dit doemdenken toch enigszins te relativeren. Al stelde ze zich dezelfde vraag als de C.M.B.V. omtrent de stabiliteit van het gezin, toch gaf ze een totaal verschillend antwoord. Ten eerste wezen ze erop dat de macht van de man in het gezin groot zou blijven zolang de huwelijksgoederenstelsels niet veranderd waren. Het afkondigen van de juridische bekwaamheid van de gehuwde vrouw zou in de huidige stand van zaken vooral een morele voldoening blijven. De wetgever erkende zelfs impliciet nog altijd de taak van de man als hoofd van het gezin. Hij had de macht van de man binnen het gezin willen waarborgen, niet als een bevestiging van zijn almacht, maar als een middel om de eenheid en de stabiliteit binnen het gezin te vrijwaren. Dit bleek uit het feit dat de man nog steeds voorrang had op de vrouw bij de beslissing van de echtelijke woonplaats. Volgens de K.A.V. was het behoud van artikel 213, dat zegt dat de vrouw gehoorzaamheid is verschuldigd aan haar man, niet noodzakelijk om het gezag van de man als hoofd van het gezin te bevestigen. Dat had een wettekst nooit gedaan en dat zou ze ook nooit kunnen doen. Als er dan toch een desbetreffende wettekst moest zijn, dan liever een tekst die de belangen van het gezin behartigde dan een tekst waar vandaag de dag eens mee gelachen werd[206].

Daarenboven was het volgens de K.A.V. volkomen onjuist te veronderstellen dat alles wat voor de vrouw was, tegen het gezin moest zijn. Tussen beide was er geen oorzakelijk verband. Het was niet omdat een maatregel voor de vrouw een voordeel opleverde, dat het gezin er dan automatisch een nadeel bij moest ondervinden. Het was ook niet de wet van 1958 die voor het eerst sprak van wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, maar de wet van 1932. Zij maakte een einde aan de periode waarin de man enkel rechten en de vrouw enkel plichten kende. In 1932 werd de persoonlijke gelijkheid tussen de echtgenoten en hun onderworpenheid aan het belang van het gezin en de kinderen voor het eerst uitdrukkelijk erkend. De nieuwe wet huldigde geen nieuw principe en moest dus niet ineens als gevaarlijk gezien worden[207].

Hoewel K.A.V. en C.M.B.V. beide dezelfde ideologische achtergrond hebben, verschilden ze toch grondig van mening wat betreft de impact van de wet op de stabiliteit van het gezin. Volgens de C.M.B.V. werd de stabiliteit van het gezin, dat al aangetast was, nog verder afgebrokkeld doordat de man niet langer hoofd was van de echtvereniging. De K.A.V. daarentegen vond dit overdreven. De stabiliteit van het gezin werd volgens hen niet aangetast door deze wet, ze werd zelfs centraal gesteld en de man bleef nog steeds een belangrijke rol innemen binnen het gezin.

 

Le ménage à trois

 

Volgens de C.M.B.V. had de wet van 30 april 1958 het systeem van gerechtelijke tussenkomsten nogmaals uitgebreid. Daarom werd er in dit verband ook wel eens gesproken van een “ménage à trois” omdat een magistraat steeds meer als scheidsrechter moest optreden bij echtelijke geschillen. De C.M.B.V. betreurde het dat er tussen echtgenoten rechtszaken mogelijk waren omdat deze volgens hen niet bevorderlijk waren voor de goede verstandhouding binnen het huwelijk. Zo stelt artikel 213 dat wanneer de echtgenoten het niet eens raken over de echtelijke verblijfplaats, het de man is die de doorslaggevende stem heeft, maar de vrouw kan zich steeds verzetten tegen deze beslissing door naar de rechtbank te stappen. Dezelfde procedure is van toepassing voor artikel 215 dat bepaalt dat iedere echtgenoot een eigen beroep mag uitoefenen, maar indien de andere echtgenoot kan aantonen dat hier een ernstig nadeel aan verbonden is voor het gezin, dan kan deze beroep aantekenen bij een rechtbank. De boodschap die de wet dus gaf aan de echtgenoten, volgens de C.M.B.V., was dat wanneer ze niet met elkaar overeenstemden, ze niet langer hoefden te praten en te overleggen met elkaar om tot een gemeenschappelijk akkoord te komen. Ze moesten gewoon naar de rechtbank stappen die vervolgens uitspraak zou doen over hun geschil. Het gevolg was dat het aantal gezinnen met een slechte verstandhouding zou toenemen. Zij zouden zich nu kunnen beroepen op de nieuwe wet die de tussenkomst van rechtbanken bevorderde. Gezinnen die werkten aan hun goede verstandhouding, door gemeenschappelijk overleg te plegen bij grote en kleine moeilijkheden, zouden sterk afnemen[208].

De K.A.V. dacht hier enigszins anders over. De mogelijkheid om beroep aan te tekenen bij een rechtbank bij een geschil over de woonplaats of het beroep van de andere echtgenoot, zag zij als een gezonde opvatting. Ze vond het niet meer dan normaal dat degene die huwde, man of vrouw, moest aanvaarden dat er zekere grenzen gesteld werden aan zijn vrijheid in het belang van de andere echtgenoot en de kinderen. Daarenboven zouden rechtbanken in de toekomst niet méér tussenkomen dan anders omdat het merendeel van de gezinnen in goede verstandhouding met elkaar leefde. Goede gezinnen leefden niet met het wetboek in de hand, ze regelden hun geschillen zelf. Als rechtbanken wél tussen moesten komen in echtelijke geschillen, dan zou dit niet ten koste zijn van de gezinsorde maar juist ten voordele ervan. Een meer tijdige tussenkomst van de rechter zou in heel wat gevallen ergere conflicten kunnen voorkomen[209].

Volgens de C.M.B.V. zorgde de afschaffing van het gezinshoofd ervoor dat de inbreng van rechtbanken zou toenemen. De combinatie van beide zou de gezinsvrede verstoren. Er was geen leidende hand meer binnen het gezin en waarom zou er nog moeite gedaan worden om met elkaar overeen te komen als een rechtbank een oplossing kon bieden. De K.A.V. wees erop dat de nieuwe wet vooral vrouwen uit slechte gezinssituaties moest beschermen. Voor het merendeel van de gezinnen zou deze wet dus niet veel veranderen. Als er toch beroep gedaan werd op een rechtbank dan kwam dit het gezin enkel ten goede. Een proces eindigde altijd met een winnaar en een verliezer. Een gebroken huwelijk zou hier inderdaad niet mee gered kunnen worden, maar het zorgde er wel voor dat de gehuwde vrouw en haar kinderen niet in een hopeloze situatie van geruzie en financiële problemen terechtkwamen.

 

Persoonlijke belangen of gezinsbelang?

 

Volgens de C.M.B.V. verleende de wet van 30 april 1958, bij conflict tussen de gezinsverplichtingen en de persoonlijke rechten van de echtgenoten, voorrang aan deze laatste. Het derde lid van artikel 215 zegt dat indien het beroep van de ene echtgenoot bestaat in de uitoefening van openbare ambten of mandaten, dan heeft de andere echtgenoot hiertegen geen enkel verhaal. Concreet zou dit het volgende betekenen: als de man huisarts is dan heeft hij een drukke dagtaak en ook ’s nachts zal hij dikwijls werk hebben. Wanneer zijn vrouw een politiek mandaat wil bekleden, zal ook zij een drukbezette baan hebben. Het gevolg was dat het gezin zou lijden onder de jobs van de ouders. Toch zou het recht op arbeid van de vrouw primeren op de huishoudelijke en familiale verplichtingen met de desintegratie van het gezin tot gevolg. Hiermee benadrukte de C.M.B.V. dat de taak van de vrouw in de eerste plaats bij haar gezin lag. Ze mocht gaan werken, maar niet ten koste van haar gezin en het buiten huis werken van de vrouw moest volgens de C.M.B.V. noodzakelijkerwijs ten koste gaan van haar gezin [210].

Hoewel de K.A.V. niet uitdrukkelijk ingaat op deze kwestie, blijkt uit hun redeneringen dat de wet te allen tijde het belang van het gezin liet primeren. De mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de keuze van de echtelijke woonplaats en het beroep van de andere echtgenoot was er juist om het belang van het gezin te garanderen. De man bleef een overwicht behouden in de keuze van de echtelijke woonplaats opdat de stabiliteit binnen het gezin kon gevrijwaard worden. Het was in die geest en met het gezinsbelang als hoofdbekommernis dat ook het huwelijksgoederenrecht binnen afzienbare tijd hervormd zou moeten worden. Daarenboven was het, zoals eerder vermeldt, verkeerd te concluderen dat beslissingen ten voordele van de vrouw per definitie nadelig moesten zijn voor het gezin[211].

 

K.A.V. versus C.M.B.V.

 

Uit de bovenstaande opvattingen blijkt duidelijk dat de Kristelijke Arbeiders Vrouwen en de Christelijk Middenstands- en Burgervrouwen uiteenlopende visies hadden over de impact van de wet, ondanks hun gelijke ideologische achtergrond. De K.A.V. lijkt inzake vrouwenbelangen vrij progressief voor de dag te komen in vergelijking tot de C.M.B.V.. Ze is een van de weinige organisaties die durft te stellen dat de bevoordeling van de vrouw niet automatisch ten koste van het gezin moet gaan en ze zijn er zeker van dat het gezinsbelang op geen enkele manier in gevaar wordt gebracht door de wet. Toch komen hun christelijke waarden nog duidelijk naar voor. Ze gaan er niet mee akkoord dat het behoud van de man als gezinshoofd een garantie is voor de eenheid binnen het gezin, maar ze keuren wel de doorslaggevende stem van de man betreffende de keuze van de echtelijke woonplaats wel goed. Ook het verzet tegen de beroepskeuze van de partner keuren ze goed in het belang van het gezin. Deze standpunten liggen volledig in lijn met de karakterisering van het tijdschrift “Dageraad”. Het heeft tot doel vrouwen inzicht te geven in de grote actuele problemen zonder daarbij thema’s als het huwelijksleven en de opvoeding van kinderen uit de weg te gaan. De openheid waarmee dergelijke thema’s besproken worden is groot en het tijdschrift is dan ook vrij progressief voor zijn tijd[212].

C.M.B.V. is eveneens katholiek, maar lijkt meer conservatief van strekking te zijn. Zij zien de nieuwe wet als een gevaar voor de familiale belangen doordat de man niet langer hoofd is van het gezin, doordat de rechtbanken zich meer zullen mengen in huishoudens en doordat de persoonlijke belangen primeren op de gezinsbelangen. Waar Dageraad eerder progressief is, daar brengt De vrouw in middenstand en burgerij eerder rolbevestigende artikels. Dit blijkt temeer uit de bewoordingen en voorbeelden die beide tijdschriften gebruiken. Dageraad drijft de spot met “de Jozefien van Napoléon” en spreekt over “de beruchte gehoorzaamheid”. De vrouw in middenstand en burgerij geeft in een voorbeeld dat het gezin moet lijden wanneer mannen én vrouwen buitenhuis werken [213].

 

 

Besluit

 

De juridische positie van de gehuwde vrouw heeft een lange weg afgelegd met enkele grote, maar vooral kleine stappen voorwaarts. De maritale macht werd in 1804 ingesteld en bleef nota bene in de wetgeving bestaan tot 1958. Pas in 1976 vond de volledige gelijkheid tussen man en vrouw binnen het huwelijk ook in de praktijk zijn voltooiing door de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels. De maritale macht en de handelingsonbekwaamheid zijn geen ongelijkheidsprincipes uit lang vervlogen tijden. Het zijn nog vrij recente gegevens. Vandaag de dag is het in onze samenleving haast ondenkbaar dat een jonge vrouw zich bij haar huwelijk voor de wet zou onderwerpen aan haar man. Hoe argwanend wordt er niet gekeken naar de islam omdat ze de vrouw zogezegd aan de haard zou plaatsen? De maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van westerse gehuwde vrouwen is echter nog van kracht geweest bij vrouwen van één, hooguit twee generaties geleden. Mijn eigen ouders zijn weliswaar getrouwd na de hervorming van de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, maar nog vóór de hervorming van de huwelijksgoederenstelsels.

 

Napoleon heeft de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw weliswaar bij wet vastgelegd, maar deze opvattingen over de ondergeschikte positie van de gehuwde vrouw zijn niet enkel terug te vinden in een artikel uit het Burgerlijk Wetboek. Teksten uit het Nieuwe Testament beschreven al de macht van de man over de vrouw en in 1952 zei Pius XII nog dat hij de man als leider van de vrouw beschouwde. Grote filosofen, zoals Aristoteles, maar ook nog Kant en Nietzsche, die geloofd werden om hun wijsheid, zagen de vrouw als een minderwaardig wezen.

De geschiedenis toont aan dat de vrouw altijd een onmisbare kracht is geweest in het huishouden en voor de verzorging van de kinderen. In agrarische samenlevingen, waar het gezin een productie-eenheid vormde, was de vrouw een volwaardige arbeidskracht. Door de industrialisering gingen ook veel vrouwen buitenhuiswerken. In het dagelijkse leven had de vrouw gelijkwaardige taken en verantwoordelijkheden als de man en toch bleef de wetgever haar tot het begin van de twintigste eeuw zien als een onbekwame.

 

Ook uit de Parlementaire debatten bleek dat de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw, niet meer van toepassing waren. Hoewel in de gebruikte argumentatie van de verdedigers van het voorstel een zekere vrees voor tegenstand klonk, bleek deze vrees onterecht. Georgette Ciselet en Jeanne Vandervelde, verdedigsters van het wetsvoorstel, dachten dat de eventuele aantasting van de eenheid binnen het huwelijk en het gezin het grote struikelblok zou worden en benadrukten dan ook ten zeerste dat deze wet het huwelijk en de gezinsvrede enkel kon verstevigen. Het verzet tegen het voorstel was echter beperkt. Enkel de christen-democratische Orban liet duidelijk merken dan hij niet instemde met de nieuwe wetgeving. Op zijn stem na, werd de wet dan ook unaniem goedgekeurd. De parlementairen waren er zich van bewust dat de bestaande wetgeving niet meer overeenstemde met de praktijk. Vrouwen namen een steeds belangrijkere rol in de samenleving in. Door de toegang die ze hadden gekregen tot het onderwijs, kregen ze een betere vorming, waardoor ook hun positie op de arbeidsmarkt was versterkt.

Uit het belang dat er gehecht werd, tijdens de Parlementaire debatten, aan het huwelijk en vooral de stabiliteit van het gezin, blijkt wel dat de vrouw nog altijd gekoppeld werd aan het huishouden. Er werd onrechtstreeks toch nog vanuit gegaan dat een wet die een verbetering betekende voor de positie van de vrouw noodzakelijkerwijs een bedreiging voor het gezin moest vormen. De traditionele rolverdeling van de vrouw als huishoudster en de man als kostwinner, bleef bij velen in het achterhoofd zitten.

 

Hoewel de principes die de wet verdedigde ingeburgerd waren in de dagelijkse opvattingen en gebruiken, liep de wet lange tijd achter op de realiteit. De maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw waren dan wel niet meer van de tijd, ze stonden wel nog ingeschreven in de wetgeving. Het afschaffen van deze bepalingen is op zijn minst een belangrijke stap te noemen in de emancipatie van de vrouw. Opvallend is dan ook dat vrouwenorganisaties bijzonder weinig aandacht besteed hebben aan de uiteindelijke afschaffing van de oude wetgeving. Er was inderdaad een lang proces aan de wetswijziging vooraf gegaan en de gewoonten en gebruiken stemden niet meer overeen met de bepalingen van de wet, maar juist daarom zou de wet toch als een hoogtepunt gezien moeten worden. Eindelijk werd de wetgeving aangepast aan de werkelijkheid.

Kranten als De Standaard, Het Laatste Nieuws, De Nieuwe Gids en De Volksgazet publiceren niet over deze wetswijziging, of toch niet op de momenten dat je dat zou verwachten: de stemming van de wet, de goedkeuring of het verschijnen ervan in het Staatsblad. Ook aan de kant van de vrouwenorganisaties blijft het opvallend stil. Enkel de K.A.V. en de C.M.B.V. schreven enkele artikels over de nieuwe wet. Alhoewel beide organisaties tot de katholieke zuil behoren, komt de K.A.V. veel progressiever naar voren dan de C.M.B.V. De K.A.V. spreekt van de “beruchte gehoorzaamheid van de vrouw” en ze drijft de spot met “Napoleon en zijn Jozefien”. De C.M.B.V. is veel terughoudender. Ze hebben hun bedenkingen over de nieuwe wetgeving. Volgens hen zou de wet leiden tot “une destruction de la famille” doordat de mogelijkheid tot inmenging van rechtbanken in huwelijksproblemen vergroot werd.

 

Ik was verbaasd dat ik na het doornemen van verschillende kranten en tijdschriften een eerder teleurstellende hoeveelheid van artikels gevonden had. Gezien de tijdslimiet, heb ik mij moeten beperken tot het doornemen van de voor de hand liggende periodes die van belang waren in de totstandkoming van deze wet: de besprekingen, de stemming, de goedkeuring en de verschijning in het Staatsblad. Een verdere speurtocht had misschien meer opgeleverd. Toch is het moeilijk vinden van gerelateerde artikels op zich een interessante vaststelling. Blijkbaar was de wetswijziging niet meer dan een pro forma regeling, die in de praktijk niet veel veranderde en vandaar dus ook weinig aandacht kreeg.

Dit neemt echter niet weg dat ik tijdens dit onderzoek met heel wat boeiend materiaal geconfronteerd ben geworden. Parlementaire handelingen, filosofische traktaten en pauselijke uitspraken blijken, mits het tussen de lijnen door lezen, bijzonder interessante bronnen te zijn.

Daarenboven vormt deze thesis de bekroning van een vier jaar durende studie. Ondanks de vele uren die ik heb doorgebracht in bibliotheken, en ondanks de soms tegenvallende resultaten, ben ik blij dat ik deze verhandeling tot stand heb kunnen brengen.

 

 

Bibliografie

 

1. Bronnen

 

Parlementaire handelingen en bescheiden

 

Senaat:  Senaat-Documenten-Gewone zitting 1956-1957. I, II, III.

            Senaat-Documenten-Gewone zitting 1957-1958. I, II.

            Handelingen-Senaat zitting 1956-1957. II.

            Handelingen-Senaat zitting 1957-1958. I, II.

 

Parlementaire bescheiden:

- wetsontwerp, nr. 69, van 19 december 1956.

- verslag, nr. 346, van 25 juni 1957.

Parlementaire handelingen:

- bespreking, vergadering van 3 juli 1957.

Parlementaire bescheiden:

- amendementen, nrs. 10, 15, 17, 19, 20, 22, 23, 24, 27, 28, 31, 36, 37, 39.

- tekst in eerste lezing aangenomen op 21 november 1957, nr. 41.

- aanvullend verslag, nr. 46 van 26 november 1957.

- wetsontwerp, nr. 243 van 13 maart 1958.

- verslag, nr. 272 van 25 maart 1958.

Parlementaire handelingen:

- bespreking, vergadering van 13, 14, 19, 20, 21, 26 november 1957.

- aanneming, vergadering van 27 november 1957.

- bespreking en aanneming, vergadering van 2 april 1958.

 

Kamer van Volksvertegenwoordigers:

- Kamers-Documenten-Gewone Zitting 1957-1958. III

- Handelingen-Kamer 1957-1958. II.

 

Parlementaire bescheiden:

- wetsontwerp, nr. 881-1, van 28 november 1957.

- verslag, nr. 811-5, van 19 februari 1958.

- amendementen, nr. 811-2, 3, 4, 6. Parlementaire handelingen:

- bespreking, vergadering van 12 maart 1958. –aanneming, vergadering van 13 maart 1958.

Tijdschriftartikels

 

“De vrouw is handelingsonbevoegd!”. Pluralistische Actie Groep voor Gelijke Kansen van Man en Vrouw. Brussel, December 1974.

 

“Samenvatting spreekbeurt Moni Van Look over ‘de juridische positie van de vrouw’ 18 maart 1975”. Nationale Vrouwenraad van België. Brussel, Mei 1975.

 

C.M.B.V. “De Huwelijksgelijkheid”. De vrouw in middenstand en burgerij. Brussel, December 1958.

 

C.M.B.V. “Over nieuwe wetten”. Vrouw in middenstand en burgerij. Brussel, November 1958.

 

K.A.V. “De vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd”. Vrouwenbeweging. Brussel, Februari 1958.

 

K.A.V. “Man, vrouw en de beruchte gehoorzaamheid”. Dageraad. Brussel, Mei 1958.

 

K.A.V. De vrouw nu: een nieuw statuut. Brussel, 1968.

 

2. Overige gedrukte bronnen en werken

 

 

3. Websites

 

 

Bijlage

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] STAELS-DOMPAS, N. Man en vrouw gelijk voor de wet. 1976, 6-7. VAN MOLLE, L. Sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijd. 2004, 74-75.

[2] PAUWELS, J.M. Rechten en plichten van gehuwden, het primair huwelijksstelsel (art.212-224 B.W.). 1980, 30.

[3] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 68-70.

[4] GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 6.

[5] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 123-135.

[6]  PAUWELS, J.M. Rechten en plichten van gehuwden, het primair huwelijksstelsel (art.212-224 B.W.). 1980, 31.

[7] PAUWELS, J.M. Rechten en plichten van gehuwden, het primair huwelijksstelsel (art.212-224 B.W.). 1980, 31. STAELS-DOMPAS, N. Man en vrouw gelijk voor de wet. 1976, 7.

[8] BRINKGREVE, C. “Mannen en vrouwen: verschuivingen in macht en identiteit” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijke en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 297-298. KEYMOLEN, D. Stap voor stap: geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België. 1991, 5.

[9] KEYMOLEN, D. Stap voor stap: geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België. 1991, 10. VAN MOLLE, L. Sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijd. 2004, 164-165. GERARD, E. Hedendaagse geschiedenis. 2003, 146.

[10] GODDING, P. La femme sous puissance maritale (1804-1958). In: COURTOIS, L. e.a. “Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle”. 1992, 26-28.

[11] Hof van beroep Brussel, 10 februari 1892. Journal des Tribunaux. 1892, 617. GODDING, P. La femme sous puissance maritale (1804-1958). In: COURTOIS, L. e.a. “Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle”. 1992, 22.

[12] GODDING, P. La femme sous puissance maritale (1804-1958). In: COURTOIS, L. e.a. “Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle”. 1992, 22.

[13] Rechtbank van Tongeren, 4 januari 1844. Belgique judiciaire. 1844, 327. PLANIOL, M. Traité élémentaire de droit civil. 1911, 922. GODDING, P. La femme sous puissance maritale (1804-1958). In: COURTOIS, L. e.a. “Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle”. 1992, 22-23.

[14] “Les lois ont demandé des femmes un degré de retenue et de continence, qu’elles n’exigent point des hommes; parce que la violation de la pudeur suppose, dans les femmes, un renoncement à toutes vertus, parce que la femme, en violent les lois du marriage, sort de l’état de sa dépendence naturelle; parce que la nature à marqué l’infidélité des femmes par des signes certains: outre que les enfants adultérins de la femme sont nécessairement au mari et à la charge du mari; au lieu que les enfants adultérins du mari ne sont pas à la femme, ni à la charge de la femme”. Citaat uit: MONTESQUIEU, C. De l’esprit des lois. 1767 in GODDING, P. La femme sous puissance maritale (1804-1958). In: COURTOIS, L. e.a. “Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle”. 1992, 22.

[15] BAETEMAN, G.  De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. 1964, 21-22.

[16] GODDING, P. La femme sous puissance maritale (1804-1958). In: COURTOIS, L. e.a. “Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle”. 1992, 24-25.

[17] “Il est bien évident qu’il n’y a que la contrainte et l’emploi de la force publique qui puisse vaincre l’obstination de certaines femmes sur l’esprit desquelles ni le sentiment du devoir, ni le soin de leur réputation, ni les prières, ni les représentations, ni les menaces, ne peuvent rien. Vainement l’Esprit-Saint leur ordonne d’obéir à leur mari; cette idée seule les révolte: l’amour de l’independance, ou peut-être un sentiment plus coupable les empêche d’écouter la raison. Il faut bien cependant que force demeure à la loi, et quoique la violence et la contrainte envers le sexe répugnent à nos moeurs françaises, un peu efféminées”. TOULLIER, C.B.M. Le droit civil français suivant l’ordre du Code. 1829, 109.

[18] GODDING, P. La femme sous puissance maritale (1804-1958). In: COURTOIS, L. e.a. “Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle”. 1992, 25-26.

[19] BRINKGREVE, C. “Mannen en vrouwen: verschuivingen in macht en identiteit” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijke en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 298. VAN MOLLE, L. Sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijd. 2004, 149.

[20] HEYLEN, V. Nieuwe geluiden rond het hoofd van het gezin. 1961, 381, 383, 384. Huwelijk en huwelijksrituelen in de verschillende religies in België. Bijbelse oriëntatie: het huwelijk in de bijbel. http://www.kuleuven.be/thomas/actualiteit/indekijker/rituelen/huwelijk/achtergrond.htm

[21] THE CATECHISM OF TRENT. The Sacrament of Matrimony: the duties of married people. http://www.cin.org/users/james/ebooks/master/trent/tsacr-m.htm

[22] HEYLEN, V. Nieuwe geluiden rond het hoofd van het gezin. 1961, 375. Huwelijk en huwelijksrituelen in de verschillende religies in België. Dogmatische en ethische oriëntatie: de kerkelijke leer over seksualiteit binnen het huwelijk. http://www.kuleuven.be/thomas/actualiteit/indekijker/rituelen/huwelijk/achtergrond.htm

[23] BRINKGREVE, C. “Mannen en vrouwen: verschuivingen in macht en identiteit” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijke en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 298. K.A.V. De vrouw nu: een nieuw statuut. 1968, 10-11. VAN MOLLE, L. Sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijd. 2004, 146.

[24] BRINKGREVE, C. “Mannen en vrouwen: verschuivingen in macht en identiteit” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijke en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 298. K.A.V. De vrouw nu: een nieuw statuut. 1968, 10-11. VAN MOLLE, L. Sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijd. 2004, 147. Expliciet. Voor een islamitisch bewustzijn. De positie van de vrouw! http://www.expliciet.nl/index2.php?option=com_content&do_pdf=1&id=86

[25] BRINKGREVE, C. “Mannen en vrouwen: verschuivingen in macht en identiteit” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijke en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 298. K.A.V. De vrouw nu: een nieuw statuut. 1968, 13-16.

[26] BRINKGREVE, C. “Mannen en vrouwen: verschuivingen in macht en identiteit” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijke en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 298-299. K.A.V. De vrouw nu: een nieuw statuut. 1968, 9-10.

[27] BRINKGREVE, C. “Mannen en vrouwen: verschuivingen in macht en identiteit” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijke en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 299.

[28] KEYMOLEN, D. Stap voor stap: geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België. 1991, 10. Citaat: Idem.

[29] KEYMOLEN, D. Stap voor stap: geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België. 1991, 10-18. VAN MOLLE, L. Sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijd. 2004, 152-153.

[30] KEYMOLEN, D. Stap voor stap: geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België. 1991, 22. VAN MOLLE, L. Sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijd. 2004, 155-156.

[31] KEYMOLEN, D. Stap voor stap: geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België. 1991, 20, 21, 63. Citaat: Idem, p. 21.

[32] VAN HOUTTE, J. “Inleiding: huwelijk en gezin in historisch perspectief” in: VAN HOUTTE, J. Gezin en (Ge)Recht. Feiten en rechtsnormen. Een rechtssociologisch perspectief. 1988, 12. BRINKGREVE, C. “Mannen en vrouwen: verschuivingen in macht en identiteit” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijke en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 299-302. KEYMOLEN, D. Stap voor stap: geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België. 1991, 12-14.

[33] GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 7.

[34] GODDING, P. La femme sous puissance maritale (1804-1958). In: COURTOIS, L. e.a. “Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle”. 1992, 20. HEYLEN, V. Nieuwe geluiden rond het hoofd van het gezin. 1961, 377.

[35] VAN HOUTTE, J. “Inleiding: huwelijk en gezin in historisch perspectief” in: VAN HOUTTE, J. Gezin en (Ge)Recht. Feiten en rechtsnormen. Een rechtssociologisch perspectief. 1988, 13. BRINKGREVE, C. “Mannen en vrouwen: verschuivingen in macht en identiteit” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijke en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 211, 303-305. KEYMOLEN, D. Stap voor stap: geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België. 1991, 13-14.

[36] GODDING, P. La femme sous puissance maritale (1804-1958). In: COURTOIS, L. e.a. “Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle”. 1992, 20.

[37] GODDING, P. La femme sous puissance maritale (1804-1958). In: COURTOIS, L. e.a. “Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle”. 1992, 20.

[38] GODDING, P. La femme sous puissance maritale (1804-1958). In: COURTOIS, L. e.a. “Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle”. 1992, 20.

[39] GODDING, P. La femme sous puissance maritale (1804-1958). In: COURTOIS, L. e.a. “Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle”. 1992, 20.

[40] ORBAN, P.M. “Kritische beschouwingen over de wet van 30 april 1958, betreffende de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten”. Rechtskundig Weekblad, XXIV (1960) 458-459.

[41] VAN HOUTTE, J. “Inleiding: huwelijk en gezin in historisch perspectief” in: VAN HOUTTE, J. Gezin en (Ge)Recht. Feiten en rechtsnormen. Een rechtssociologisch perspectief. 1988, 13.

[42] BRINKGREVE, C. “Mannen en vrouwen: verschuivingen in macht en identiteit” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijke en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 305-307.

[43] VAN HOUTTE, J. “Inleiding: huwelijk en gezin in historisch perspectief” in: VAN HOUTTE, J. Gezin en (Ge)Recht. Feiten en rechtsnormen. Een rechtssociologisch perspectief. 1988, 14. BRINKGREVE, C. “Mannen en vrouwen: verschuivingen in macht en identiteit” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijke en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 305-306.

[44] KEYMOLEN, D. Stap voor stap: geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België. 1991, 43, 45, 51-53, 77.

[45] VAN HOUTTE, J. “Inleiding: huwelijk en gezin in historisch perspectief” in: VAN HOUTTE, J. Gezin en (Ge)Recht. Feiten en rechtsnormen. Een rechtssociologisch perspectief. 1988, 14.

[46] VAN HOUTTE, J. “Inleiding: huwelijk en gezin in historisch perspectief” in: VAN HOUTTE, J. Gezin en (Ge)Recht. Feiten en rechtsnormen. Een rechtssociologisch perspectief. 1988, 14-15. BRINKGREVE, C. “Mannen en vrouwen: verschuivingen in macht en identiteit” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijke en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 306-307.

[47] KEYMOLEN, D. Stap voor stap: geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België. 1991, 29.

[48] GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 4. DE JONG, M. “Verwantschap, huwelijk en gezin in de vroege Middeleeuwen, 500-1000” in: ZWAAN, T. Familie, huwelijk en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. 1993, 38-39.

[49] GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 4.

[50] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 3-5.

[51] GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 5.

[52] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 3-5.

[53] GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 5-7.

  BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 6-7.

[54] GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 6.

[55] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 8-12.

[56] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 13-18.

[57] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 13.

[58] (“L’autorité maritale est fondée sur la nécessité de donner dans une société de deux individus, la voix pondérative à l’un des associés et sur la prééminence du sexe auquel cet avantage est attribué... l’administration du mari doît être sage et sa surveillance modérée, l’influence du mari se résout bien plus en protection qu’en autorité’’) GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 7. BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 18-20.

[59] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 20.

[60] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 21-22.

[61] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 23-24.

[62] PAUWELS, J.M. Rechten en plichten van gehuwden, het primair huwelijksstelsel (art.212-224 B.W.). 1980, 29-30.

[63] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 24-26.

[64] VAN HOECKE, M., BOUCKAERT, B. Inleiding tot het recht. 2001, 322-324.

[65] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 69.

[66] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 69.

[67] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 67.

[68] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 70-71.

[69] VAN HOECKE, M., BOUCKAERT, B. Inleiding tot het recht. 2001, 324.

[70] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 103-104.

[71] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 104.

[72] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 104-107.

[73] De Page Henri (°5-11-1894): professor aan de faculteit Rechten van de U.L.B. Who’s who in Belgium. 1959, 190.

[74] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 108.

[75] PAUWELS, J.M. Rechten en plichten van gehuwden, het primair huwelijksstelsel (art.212-224 B.W.). 1980, 30. GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 7.

Ontvangstmachtiging: toelating verleend door de rechter aan onderhoudsgerechtigden om, in naam van hun onderhoudsplichtige, de door derden aan laatstgenoemde verschuldigde geldsommen met uitsluiting van deze laatste te innen. Voorlopige maatregelen: maatregelen betreffende de persoon, het levensonderhoud en het vermogen van de echtgenoten en van de gemeenschappelijke kinderen die de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg kan nemen voor de duur van de procedure tot de echtscheiding of van tafel en bed op grond van bepaalde feiten. Dringende maatregelen: maatregelen die de vrederechter tijdens het huwelijk en tijdens de wettelijke samenwoning kan opleggen ingeval een echtgenoot zijn plicht verzuimt of indien de verstandhouding tussen de echtgenoten ernstig verstoord is. De bevolen maatregelen kunnen betrekking hebben op de persoon, het levensonderhoud en de goederen van de partners en van de kinderen. DIRIX, E. e.a. De Valks Juridisch Woordenboek. 2001, 226, 342, 343.

[76] GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 7.

[77] PAUWELS, J.M. Rechten en plichten van gehuwden, het primair huwelijksstelsel (art.212-224 B.W.). 1980, 30.

[78] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 121.

[79] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 123-124.

[80] Piret René (°2-7-1899): professor aan de faculteit Rechten van de U.C.L. en lid van het Hooggerechtshof. Who’s who in Belgium. 1959, 502.

[81] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 124-125.

[82] Ciselet Georgette (°21-8-1900): Doctor in de rechten en lid van de Liberale Partij. VAN MOLLE, P. Het Belgisch Parlement, 1894-1972. 1972, 42.

[83] Baugniet Jean (°29 april 1901): professor aan de faculteit Rechten van de U.L.B. en van 1947 tot 1950 rector van de U.L.B. Who’s who in Belgium. 1959, 24.

[84] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 125-126.

[85] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 127.

[86] Rey Jean (°15-7-1902): doctor in de rechten en lid van de Liberale Partij. Minister van Economische Zaken onder het ministerie van Van Acker (23-4-54 tot 2-6-58). VAN MOLLE, P. Het Belgisch Parlement, 1894-1972. 1972, 282.

[87] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 127-128.

[88] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 128-130.

[89] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 130.

[90] Blume-Gregoire Isabelle (°22-5-1892): lid van de Belgische Socialistische Partij. VAN MOLLE, P. Het Belgisch Parlement, 1894-1972. 1972, 18.

[91] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 130-133.

[92] GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 7-8.

[93] GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 8.

[94] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 137-144.

[95] PAUWELS, J.M. Rechten en plichten van gehuwden, het primair huwelijksstelsel (art.212-224 B.W.). 1980, 30.

[96] PAUWELS, J.M. Rechten en plichten van gehuwden, het primair huwelijksstelsel (art.212-224 B.W.). 1980, 30. BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 157-158.

[97] VANDERPOORTEN, H. Huwelijksgoederenrecht, Wet van 14 juli 1976. 1976, 7.

[98] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 152, 161, 163-164.

[99] VANDERPOORTEN, H. Huwelijksgoederenrecht, Wet van 14 juli 1976. 1976, 7-11.

[100] PAUWELS, J.M. Rechten en plichten van gehuwden, het primair huwelijksstelsel (art.212-224 B.W.). 1980, 31.

[101] VAN HOECKE, M., BOUCKAERT, B. Inleiding tot het recht. 2001, 324.

[102] Vermeylen Pierre (°8-4-1904): lid van de Belgische Socialistische Partij. Minister van Justitie onder het ministerie van Lefévre (24-4-1961 tot 25-5-1965). VAN MOLLE, P. Het Belgisch Parlement, 1894-1972. 1972, 371, 437. CASMAN, H., VAN LOOK, M. Huwelijksvermogensstelsels. 1977, 1-2.

[103] Pierson Emile (°26-3-1908): lid van de Belgische Socialistische Partij. Minister van Economische Zaken onder het ministerie van Harmel (28-7-1965 tot 11-2-1966). VAN MOLLE, P. Het Belgisch Parlement, 1894-1972. 1972, 273, 438.

[104] Vanderpoorten Herman (°25-8-1922): lid van de Partij voor de Vrijheid en de Vooruitgang. Minister van Binnenlandse Zaken onder het ministerie van Vandenboeynants. Het Belgisch Parlement, 1894-1972. 343, 439.

[105] Hambye Jacques (°2-5-1908): lid van de Christelijke Volkspartij. Het Belgisch Parlement, 1894-1972. 168.

[106] Remacle Leon (°23-5-1921): lid van de Christelijke Volkspartij. Staatssecretaris voor Openbare Ambten onder het ministerie van Eyskens. Het Belgisch Parlement, 1894-1972. 280, 441.

[107] Baert Frans (°25-11-1925): lid van de Volksunie. Doctor in de rechten. Het Belgisch Parlement, 1894-1972. 6.

[108] GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 8-10.

[109] VANDERPOORTEN, H. Huwelijksgoederenrecht, Wet van 14 juli 1976. 1976, 11. GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 22.

[110] VANDERPOORTEN, H. Huwelijksgoederenrecht, Wet van 14 juli 1976. 1976,12. GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 22.

[111] VANDERPOORTEN, H. Huwelijksgoederenrecht, Wet van 14 juli 1976. 1976, 12. GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 22-23.

[112] Zie de wet van 20 juli 1932.

[113] VANDERPOORTEN, H. Huwelijksgoederenrecht, Wet van 14 juli 1976. 1976, 12-13. GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 22-23.

[114] PAUWELS, J.M. Rechten en plichten van gehuwden, het primair huwelijksstelsel (art.212-224 B.W.). 1980, 32.

[115] PAUWELS, J.M. Rechten en plichten van gehuwden, het primair huwelijksstelsel (art.212-224 B.W.). 1980, 32.

[116] VAN HOECKE, M. en BOUCKAERT, B. Inleiding tot het recht. 2001, 81-86. Sinds de laatste staatshervorming (1988-1989) is de rol van de Senaat drastisch gewijzigd. Voorheen waren Kamer en Senaat evenwaardige parlementen. Wetsvoorstellen konden zowel bij Kamer als Senaat ingediend worden. Na de staatshervorming worden wetsvoorstellen hoofdzakelijk in de Kamer ingediend en de Senaat vervult eerder een reflecterende functie. DE WACHTER, W., THOMAS, W., DEPAUW, S. Afscheid van het laatste dubbelparlement. 1997, 256.

[117] VAN HOECKE, M. en BOUCKAERT, B. Inleiding tot het recht. 2001, 81-86.

[118] VAN HOECKE, M. en BOUCKAERT, B. Inleiding tot het recht. 2001, 81-86.

[119] Zie hoofdstuk 2.

[120] Een eerste wetsvoorstel werd ingediend door Jean Rey op 23 oktober 1945. Een tweede voorstel werd ingediend door Georgette Ciselet op 29 mei 1946. Isabel Gregoire diende op 9 maart 1948 een derde voorstel in.

[121] BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 123-130.

[122] BAETEMAN, G. “Overzicht van de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten plichten van de echtgenoten en van enkele rechtsproblemen door haar toepassing gesteld”. Rechtskundig Weekblad, XXII (1959) 1020.

[123]Verloop behandeling wetsontwerp: A. SENAAT: Parlementaire bescheiden: -wetsontwerp, nr. 69, van 19 december 1956. – verslag, nr. 346, van 25 juni 1957. Parlementaire handelingen: -bespreking, vergadering van 3 juli 1957. Parlementaire bescheiden: -amendementen, nrs. 10, 15, 17, 19, 20, 22, 23, 24, 27, 28, 31, 36, 37, 39. –tekst in eerste lezing aangenomen op 21 november 1957, nr. 41. –aanvullend verslag, nr. 46 van 26 november 1957. –wetsontwerp, nr. 243 van 13 maart 1958. –verslag, nr. 272 van 25 maart 1958. Parlementaire handelingen: -bespreking, vergadering van 13, 14, 19, 20, 21, 26 november 1957. –aanneming, vergadering van 27 november 1957. –bespreking en aanneming, vergadering van 2 april 1958. B. KAMER VAN VOLKSVERTEGENWOORDIGERS: Parlementaire bescheiden: -wetsontwerp, nr. 881-1, van 28 november 1957. –verslag, nr. 811-5, van 19 februari 1958. –amendementen, nr. 811-2, 3, 4, 6. Parlementaire handelingen: -bespreking, vergadering van 12 maart 1958. –aanneming, vergadering van 13 maart 1958. Omnilegie. 1958.

[124] Vergadering van 3 juli 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1956-1957, II. 1606-1607.

[125] Georgette Ciselet ging op 1 oktober 1923 aan de slag als een van de eerste vrouwelijke advocaten in België. Ze was lid van de ‘Groupement belge pour l’affanchissement des femmes’. Deze politiek neutrale vereniging streed voor de rechten van de vrouw op politiek, juridische en sociaal vlak. Ciselet was ook voorzitster van ‘L’Egalité’, dat streefde voor vrouwenstemrecht. ‘La femme, ses droits, ses devoirs, ses revendications. Esquisse de la situation légale de la femme en Belgique et à l’étranger’, dat in 1930 uitkwam, was één van haar belangrijkste werken. Dit werk bevat een overzicht van de bestaande wetgeving betreffende het statuut van de vrouw in verschillende landen. Ciselet werd tevens voorzitster van de Nationale Vrouwenraad. Als voorzitster realiseerde ze verschillende aanpassingen van het burgerlijk wetboek: de herdefiniëring van overspel, de herziening van het huwelijksgoederenrecht en het toelaten van vrouwen in het politiekorps. Als voorzitster van De Nationale Federatie voor Liberale Vrouwen besteedde ze bijzondere aandacht aan het vrouwenstemrecht. Na de Tweede Wereldoorlog stapte ze in de nationale politiek waar ze tot 1961 senator bleef. In december 1947 diende ze een voorstel in ter herziening van de wet op de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten. Minister van Justitite Struye richtte een werkgroep Huwelijksstelsels en –statuten op waar Ciselet als vice-voorzitster meer dan tien jaar actief zou zijn. Toen het verslag op 19 december 1956 naar de Senaat gebracht werd, werd Ciselet aangesteld tot rapporteur. Ze ijverde ook voor de voor vrouwen niet toegankelijke beroepen met als resultaat dat op 24 maart 1948 en op 24 februari 1950 de magistratuur, respectievelijk het notariaat toegankelijk werd voor vrouwen. Daarnaast was ze nog lid van talrijke andere organisaties. Van 1952 tot 1962 was ze lid van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties waar ze zich inzette voor de vrouw in ontwikkelingslanden. Ciselet werd meermaals gehuldigd voor haar inzet. Op 31 augustus 1983 overleed ze en 6 september van dat jaar werd ze postuum gehuldigd door de Nationale Federatie van Liberale Vrouwen onder voorzitterschap van Annemie Neyts. ‘Wagener-Ciselet, Georgette’. Nationaal Biografisch Woordenboek, XVI. 2002, 874-882.

[126] Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 14. Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 32, 33.

[127] VAN MOLLE, L. Sociale geschiedenis van de nieuwste tijd. 2004, 164-166.

[128] Joseph Custers: doktor in de rechten en lid van de Christelijke Volkspartij. ‘Custers, Joseph’. Belgische Senaat. Biografisch Handboek. 1959, 67-68. Citaat: Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 35.

[129] Albert Lilar: liberaal minister van Justitie. ‘Lilar, Albert’. Belgische Senaat. Biografisch Handboek. Brussel, 225-226.

[130] Zie hoofdstuk 2.

[131] Henri, Rolin: socialistisch minister. ‘Rolin, Henri’. Belgische Senaat. Biografisch Handboek. Brussel, 301-303. Citaat: Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 34.

[132] Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 14, 19-20. Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 26-28, 35-37.

[133] Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 20.

[134] Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 14, 19-20. Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 26-28, 35-37.

[135] VAN MOLLE, L. Sociale geschiedenis van de nieuwste tijd. 2004, 72.

[136] Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 14, 18-19. GERARD, E. Hedendaagse geschiedenis. 2003, 54, 144-149.

[137] Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 15. Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. www.unhchr.ch/udhr/lang/dut.htm

[138] Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 15. BAETEMAN, G. “Overzicht van de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten en van enkele rechtsproblemen door haar toepassing gesteld”. Rechtskundig Weekblad, XXII (1959) 1022.

[139] De wederzijdse rechten en plichten werden op 18 februari 1938 hervormd. Op 22 september 1942 zouden de huwelijksgoederenstelsels hervormd worden. Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 29, 31.

[140] Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 28-32. ORBAN, P.M. “Kritische beschouwingen over de wet van 30 april 1958, betreffende de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten”. Rechtskundig Weekblad, XXIV (1960) 458-463.

[141] DELVA, W. “De bekwaamheid van de gehuwde vrouw sinds de wet van 30 april 1958”. Rechtskundig Weekblad, XXII (1958) 329, 330. GERLO, J. Handboek huwelijksvermogensrecht. 1989, 8. CASMAN, H., VAN LOOK, M. Huwelijksvermogensstelsels. 1977, inleiding. BAETEMAN, G. De hervorming van het huwelijksgoederenrecht in West-Europa. I. 1964, 136.

[142] Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 20-24.

[143] Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 28-32, 37-38.

[144] VAN MOLLE, L. Sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijd. 2004, 149, 150. HEYLEN, V. Nieuwe geluiden rond het hoofd van het gezin. 1961, 367-374.

[145] Ter illustratie: Leo XIII zag de man als de prins en het hoofd van de vrouw. Pius XI sprak van het primaatschap van de man over vrouw en kinderen. Pius XII beschouwde de man als leider van de vrouw. Daarnaast zei Leo XIII echter ook dat de vrouw onderworpen was aan de man, niet als meid maar als gezellin. Pius XI onderstreepte dat de onderdanigheid van de vrouw zich moest voordoen in een orde van liefde. Pius XII zei dat de vrouw geenszins vernedert mag worden. HEYLEN, V. Nieuwe geluiden rond het hoofd van het gezin. 1961, 375, 367.

[146] HEYLEN, V. Nieuwe geluiden rond het hoofd van het gezin. 1961, 386-492.

[147] Vergadering van 19 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 43-54.

[148] Vergadering van 20 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 67-70. Vergadering van 21 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 84-87.

[149] Vergadering van 20 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 70-75.

[150] Vergadering van 20 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 76-80.

[151] Tijdens de eerste stemming in de Senaat op 27 november 1957 is Orban de enige die tegen het wetsvoorstel stemt. Tijdens de tweede stemming in de Senaat op 2 april 1958 stemt hij ook tegen, al worden er nog vier negatieve stemmen uitgebracht. Vergadering van 27 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 149. Vergadering van 2 april 1958. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1958-1958, II. 1024.

[152] ORBAN, P.M. “Kritische beschouwingen over de wet van 30 april 1958, betreffende de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten”. Rechtskundig Weekblad, XXIV (1960).

[153] ORBAN, P.M. “Kritische beschouwingen over de wet van 30 april 1958, betreffende de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten”. Rechtskundig Weekblad, XXIV (1960) 457-464. Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 20. Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 27-31,34,36.

[154] Orban vertelt er echter niet bij dat het stelsel van gemeenschap van goederen het meest verspreide is omdat het van rechtswege wordt opgelegd aan de echtgenoten die geen huwelijkscontract hebben gesloten en daarenboven is het stelsel van gemeenschap van goederen kosteloos terwijl de aanvraag voor een scheiding van goederen heel wat administratieve kosten met zich meebrengt.

[155] Orban verklaart zijn nader aan de hand van een fictief voorbeeld. Als een echtpaar gehuwd is met een scheiding van goederen en zij bezitten een villa dan zou dat betekeken dat de man bijvoorbeeld het onroerend goed bezit, namelijk het gebouw en de grond. De vrouw zou dan de meubilering bezitten. In de ogen van Orban is dit een ondenkbare situatie terwijl het een uitstekend compromis is als je de vrouw gelijk wil stellen aan de man. ORBAN, P.M. “Kritische beschouwingen over de wet van 30 april 1958, betreffende de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten”. Rechtskundig Weekblad, XXIV (1960) 464-472. Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 30, 31.

[156] Citaat uit GELDART, W.M. Elements of Englisch Law. 1945, 17 door Orban in “Kritische beschouwingen over de wet van 30 april 1958, betreffende de wederzijdse rechten en plichten der echtgenoten”. Rechtskundig Weekblad, XXIV (1960) 458.

[157] Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 20-24.

[158] Vergadering van 19 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 48,49. Vergadering van 20 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 67,68. Vergadering van 21 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 85-87.

[159] Ciselet: ‘Certes, les femmes de notre pays n’ont jamais cessé de remplir avec conscience, avec dévouement, avec efficience, les devoirs divers d’une épouse, d’une mère ou d’une maîtresse de maison.’ Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 14.

[160] Vandervelde: ‘La femme est et doit être la pierre angulaire du foyer et en même temps vous la declarez incapable au point de vue civil?’ Idem, p. 20.

[161] Ciselet: ‘…la loi nouvelle n’affaiblira pas l’institution du mariage’, ‘…les unions conjugales auront de stabilité’. Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 14. Vandervelde: ‘Je ne crois pas que le projet de loi qui nous est soumis porte atteinte à ce qu’il y a de solide et d’essentiel dans le marriage’. Idem, p. 19. Lilar: ‘Le projet nouveau n’affaiblira nullement les liens du marriage’. Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 26.

[162] Ciselet: ‘Loin de révolutionner nos habitudes de vie, la nouvelle loi ne fera que consacrer une situation existante’. Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 14. Vandervelde: ‘Notre révolution a été silencieuse. Je dirai même que les femmes n’ont ni expressément voulu des transformations fondamentales’. Idem, p. 19. Lilar:’ Il affirme dans les textes ce qui s’affirmait déjà dans les mœurs’. Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 26.

[163] Ciselet: ‘Je voudrais dire à tous les bons maris, et je sais qu’en Belgique ils sont en grande majorité, que leurs positions personnelles ne sont pas menacées. Cette loi ne pourra leur faire nulle peine croyez-moi bien’. Vergadering van 13 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 14. Vandervelde: ‘Il ne faut tout de même pas que la femme porte la culotte! Nous ne vous disputons pas… Certains d’entre vous l’oublient parfois, celle qu’un homme épouse sera la mère de ses fils‘. Idem, p.20.

[164] Nihoul: ‘…parce qu’elle reste au foyer, une pleine capacité juridique, sur un pied d’égalité avec son époux’. ‘Je n’aurais, en tant que chrétien, aucun scrupule à voter le projet’. Vergadering van 14 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 32, 33.

[165] Bij de eerste stemming in de Senaat op 27 november 1957 werd het ontwerp goedgekeurd met 194 stemmen tegen 1 bij 1 onthouding. Het werd goedgekeurd bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers op 13 maart 1958 met 170 stemmen tegen 3 met 1 onthouding. Het gewijzigd ontwerp werd door de Senaat opnieuw goedgekeurd met 149 stemmen tegen 5 bij 1 onthouding.

[166] LUYKX, T. Politieke geschiedenis van België. II (1985) 467-478.

[167] LUYKX, T. Politieke geschiedenis van België. II (1985) 479-485.

[168] LUYKX, T. Politieke geschiedenis van België. II (1985) 486. Lijst van Belgische nationale regeringen. http://nl.wikipedia.org/wiki/Lijst_van_Belgische_nationale_regeringen

[169] DELVA, W. “De bekwaamheid van de gehuwde vrouw sinds de wet van 30 april 1958”. Rechtskundig Weekblad, XXII (1958) 313. BAETEMAN, G. “Overzicht van de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten plichten van de echtgenoten en van enkele rechtsproblemen door haar toepassing gesteld”. Rechtskundig Weekblad, XXII (1959) 1027. STAELS-DOMPAS, N. Man en vrouw gelijk voor de wet. 1976, 14.

[170] DELVA, W. “De bekwaamheid van de gehuwde vrouw sinds de wet van 30 april 1958”. Rechtskundig Weekblad, XXII (1958) 314,315. BAETEMAN, G. “Overzicht van de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten plichten van de echtgenoten en van enkele rechtsproblemen door haar toepassing gesteld”. Rechtskundig Weekblad, XXII (1959) 1035-1038.

[171] BAETEMAN, G. “Overzicht van de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten plichten van de echtgenoten en van enkele rechtsproblemen door haar toepassing gesteld”. Rechtskundig Weekblad, XXII (1959) 1023.

[172] DELVA, W. “De bekwaamheid van de gehuwde vrouw sinds de wet van 30 april 1958”. Rechtskundig Weekblad, XXII (1958) 319-326.

[173] Tijdelijke bepalingen, artikel 6, 1°: Ongeacht het huwelijksvermogensstelsel, kan de vrouw zonder machtiging van haar man in rechte optreden voor alle geschillen inzake goederen waarover de vrouw het beheer heeft, voor zover dit het beheer betreft, of inzake de rechten die haar zijn toegekend voor de uitoefening van een beroep, een nijverheids-of en handelsbedrijf. Vergadering van 20 november 1957. Senaat. Parlementaire handelingen, zitting 1957-1958, I. 76.

[174] BAETEMAN, G. “Overzicht van de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten plichten van de echtgenoten en van enkele rechtsproblemen door haar toepassing gesteld”. Rechtskundig Weekblad, XXII (1959) 1017,1028.

[175] BAETEMAN, G. “Overzicht van de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten plichten van de echtgenoten en van enkele rechtsproblemen door haar toepassing gesteld”. Rechtskundig Weekblad, XXII (1959) 1017, 1018, 1021, 1055.

[176] VANDEPUTTE, V. De Christelijke Middenstands-en Burgersvrouwen: 1950-1969. 1995, 13-14.

[177] ROSA-FACTSHEETS. De eerste feministische golf in België. 2003, 3. http://www.rosadoc.be/site/nieuw/pdf/factsheets/nr28.pdf

[178] ROSA-FACTSHEETS. De eerste feministische golf in België. 2003, 4. http://www.rosadoc.be/site/nieuw/pdf/factsheets/nr28.pdf

[179] VANDEPUTTE, V. De Christelijke Middenstands-en Burgersvrouwen: 1950-1969. 1995, 38-39.

[180] ROSA-FACTSHEETS. De eerste feministische golf in België. 2003, 9. http://www.rosadoc.be/site/nieuw/pdf/factsheets/nr28.pdf

[181] ROSA-FACTSHEETS. De eerste feministische golf in België. 2003, 9. http://www.rosadoc.be/site/nieuw/pdf/factsheets/nr28.pdf

[182] ROSA-FACTSHEETS. De eerste feministische golf in België. 2003, 10. http://www.rosadoc.be/site/nieuw/pdf/factsheets/nr28.pdf

[183] Massamedia nl.wikipedia.org/wiki/Massamedia

[184]  VANDEPUTTE, V. De Christelijke Middenstands-en Burgersvrouwen: 1950-1969. 1995, 115-116.

[185] “De rechtspositie van de vrouw anno 1975”. Socialistische Standpunten. 1975, 53-60. “De rechten van de vrouw in de huidige maatschappij”. De Nieuwe Maand. 1973, 377-398. “De rechten van de vrouw in België”. Tijdschrift van de Belgische Federatie van vrouwelijke universitair gediplomeerden. 1989, 33-46. Belgische Vereniging van vrouwelijke juristen. Ongelijkheden tussen man en vrouw in het Belgisch recht: balans en opties. 1975.

[186] C.M.B.V. “Over nieuwe wetten”. Vrouw in middenstand en burgerij. November 1958. C.M.B.V. “De Huwelijksgelijkheid”. De vrouw in middenstand en burgerij. December 1958. K.A.V. “Man, vrouw en de beruchte gehoorzaamheid”. Dageraad. Mei 1958. K.A.V. “De vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd”. Vrouwenbeweging. Februari 1958. K.A.V. De vrouw nu: een nieuw statuut. 1968.

[187] “Man, vrouw en de beruchte gehoorzaamheid”. Dageraad. Mei 1958, 4, 7. “De vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd”. Vrouwenbeweging. Februari 1958, 16.

[188] “Man, vrouw en de beruchte gehoorzaamheid”. Dageraad. Mei 1958, 7, 8.

[189] “De vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd”. Vrouwenbeweging. Februari 1958, p. 16. “De vrouw is handelingsonbevoegd!”. Pluralistische Actie Groep voor Gelijke Kansen van Man en Vrouw. December 1974, 20.

[190] “Samenvatting spreekbeurt Moni Van Look over ‘de juridische positie van de vrouw’ 18 maart 1975”. Nationale Vrouwenraad van België. Mei 1975, 7.

[191] “De Huwelijksgelijkheid”. De vrouw in middenstand en burgerij. December 1958, 10.

[192] “De vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd”. Vrouwenbeweging. Februari 1958, 16. K.A.V. De vrouw nu: een nieuw statuut. 1968, 37.

[193]  “De vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd”. Vrouwenbeweging. Februari 1958, p. 16. K.A.V. De vrouw nu: een nieuw statuut. 1968, 17.

[194] “De vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd”. Vrouwenbeweging. Februari 1958, 17.

[195] “De Huwelijksgelijkheid”. De vrouw in middenstand en burgerij. December 1958, 11.

[196] “De Huwelijksgelijkheid”. De vrouw in middenstand en burgerij. December 1958, 11.

[197] “De vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd”. Vrouwenbeweging. Februari 1958, 17. “De Huwelijksgelijkheid”. De vrouw in middenstand en burgerij. December 1958, 10. “Man, vrouw en de beruchte gehoorzaamheid”. Dageraad. Mei 1958, 6. “Samenvatting spreekbeurt Moni Van Look over ‘de juridische positie van de vrouw’ 18 maart 1975”. Nationale Vrouwenraad van België. Mei 1975, 8. “De vrouw is handelingsonbevoegd!”. Pluralistische Actie Groep voor Gelijke Kansen van Man en Vrouw. December 1974, 20. K.A.V. De vrouw nu: een nieuw statuut. 1968, 37.

[198] “De Huwelijksgelijkheid”. De vrouw in middenstand en burgerij. December 1958, 10. “De vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd”. Vrouwenbeweging. Februari 1958, 17.

[199] “Samenvatting spreekbeurt Moni Van Look over ‘de juridische positie van de vrouw’ 18 maart 1975”. Nationale Vrouwenraad van België. Mei 1975, 8. “De vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd”. Vrouwenbeweging. Februari 1958, 17.

[200] “De Huwelijksgelijkheid”. De vrouw in middenstand en burgerij. December 1958, 10-11. “De vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd”. Vrouwenbeweging. Februari 1958, 16-17. “Man, vrouw en de beruchte gehoorzaamheid”. Dageraad. Mei 1958, 4-9. “Over nieuwe wetten”. De vrouw in middenstand en burgerij. November 1958, 12.

[201] K.A.V. De vrouw nu: een nieuw statuut. 1968, 38. “De vrouw is handelingsonbevoegd!”. Pluralistische Actie Groep voor Gelijke Kansen van Man en Vrouw. December 1974, 20-21. “Samenvatting spreekbeurt Moni Van Look over ‘de juridische positie van de vrouw’ 18 maart 1975”. Nationale Vrouwenraad van België. Mei 1975, 8.

[202] Kristelijke Arbeiders Vrouwen in “Man, vrouw en de beruchte gehoorzaamheid”. Dageraad. Mei 1958 en Christelijke Middenstands-en Burgervrouwen in “Over nieuwe wetten”. Vrouw in middenstand en burgerij. November 1958.

[203] Citaat uit: “La destruction de la famille par la loi” In: Journal des Tribunaux.

[204] Een ander voorbeeld dat moet aantonen dat er niet langer overleg gepleegd moet worden in een gezin is de wet van 14 juli 1953 over de toestemming die ouders moeten geven als hun minderjarig kind wil trouwen. Wanneer er onenigheid is tussen de vader en de moeder over de te geven toestemming, dan zal een rechtbank hier over uitspraak doen.

[205] C.M.B.V. “Over nieuwe wetten”. Vrouw in middenstand en burgerij. November 1958. 12, 14.

[206] K.A.V. “Man, vrouw en de beruchte gehoorzaamheid”. Dageraad. Mei 1958, 8-9.

[207] K.A.V. “Man, vrouw en de beruchte gehoorzaamheid”. Dageraad. Mei 1958, 6-7.

[208] C.M.B.V. “Over nieuwe wetten”. Vrouw in middenstand en burgerij. November 1958. 13, 14.

[209] K.A.V. “Man, vrouw en de beruchte gehoorzaamheid”. Dageraad. Mei 1958, 8-9.

[210] C.M.B.V. “Over nieuwe wetten” . Vrouw in middenstand en burgerij. November 1958. 13, 14.

[211] K.A.V. “Man, vrouw en de beruchte gehoorzaamheid”. Dageraad. Mei 1958, 6-9.

[212] FLOUR, E., VAN MOLLE, L. e.a. Bronnen voor de vrouwengeschiedenis in België.2. Repertorium van de feministische en vrouwenpers 1830-1994. 1995, p. 41-42.

[213] FLOUR, E., VAN MOLLE, L. e.a. Bronnen voor de vrouwengeschiedenis in België.2. Repertorium van de feministische en vrouwenpers 1830-1994. 1995, p. 309-311.