Frenologie in België en Nederland in de negentiende eeuw. (Evi Loncke)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: Frenologie in België

 

De frenologie trok gedurende menige tijd de aandacht van verschillende personen in België. Hoewel de meesten onder hen arts waren, ging het zowel om wetenschappers als om niet-wetenschappers.  Al deze personen hadden een verschillende manier om de leer te benaderen en waren een eigen mening toegedaan over de theorie.  Sommigen oefenden invloed uit op anderen.  Toch kunnen we niet spreken over een echte discussievoering in de wetenschappelijke tijdschriften.  Gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw werden er lezingen gehouden en artikelen en boeken gepubliceerd, die de frenologie voorstelden en beschreven wat de leer inhield.  Dikwijls ging die beschrijving vergezeld van eventuele bezwaren of toejuichingen van de auteur.  Tegen het einde van de eeuw nam de interesse, en daarmee samenhangend het aantal publicaties over de leer, sterk af.

 

 

Ontstaan en opgang van de frenologie

 

Aan het begin van de negentiende eeuw was de invloed van zowel de Franse als de Duitse geneeskundige school duidelijk merkbaar in België.  De interesse ging vooral in de richting van het materialistische en positivistische denken, zoals we in het vorige hoofdstuk reeds aantoonden.  De frenologie maakte vooral haar opgang op het vlak van de neurologie, zo ook in België.  De leer reageerde tegen de heersende ideeën over de functies van de zenuwen en over de intellectuele faculteiten, en was zowel in medische als in volkskringen populair[143].

 

In 1806 werd voor de eerste keer melding gemaakt van de frenologie in het tijdschrift  Annales de littérature médicale étrangère, in een artikel van Dr. Joseph- François Kluyskens[144] Joseph-François Kluyskens werd geboren te Aalst op 9 september 1771. Op 7 mei 1795 werd hij door het college van geneeskunde van Gent benoemd tot chirurg en verloskundige.  In 1811 stuurde de Stad Gent hem samen met een delegatie naar Parijs om daar Napoleon in haar naam te feliciteren met de geboorte van diens zoon[145].  Het is zeer waarschijnlijk dat Kluyskens in Parijs ook in contact kwam met de frenologie; Gall woonde op dat moment immers in de Franse hoofdstad en was er in bepaalde kringen zeer populair. 

 

Kluyskens werd als dokter gerespecteerd door zijn collega’s.  Zo sprak de Gentse dokter Guislain, die verder in dit hoofdstuk aan bod komt, zich uiterst positief uit over Kluyskens.  Kluyskens en Guislain zaten beiden in de Gentse gemeenteraad en waren daarbuiten ook bevriend.  De kans is dus groot dat ze elkaar beïnvloed hebben op het vlak van de frenologie; zoals we later zullen zien, heeft Guislain ook geschreven over de frenologie.  Op 24 oktober 1843 overleed Kluyskens te Gent[146].

 

Kluyskens richtte in 1805 de  Annales de Littérature médicale étrangère op met de bedoeling vernieuwende artikelen en publicaties over de geneeskunde die in Italië, Engeland en Duitsland verschenen waren, ook hier te verspreiden.  Er werden immers belangrijke ontdekkingen gedaan op het vlak van de geneeskunde en de chirurgie die een grote vooruitgang betekenden; hij vond het dan ook uiterst nuttig en zelfs noodzakelijk om die nieuwe gegevens te “importeren en te naturaliseren”[147].

 

In 1806 publiceerde Kluyskens in dit tijdschrift een uitgebreid artikel over de frenologie.  Het was getiteld“Remarques du docteur C.W. Hufeland sur la doctrine du docteur Gall relativement aux organes du cerveau, traduites de l’allemand par Mr. Bouchel, docteur en médecine à Gand[148]”.  C.W. Hufeland was een Duits dokter, die leefde tussen 1762 en 1836[149] Kluyskens voorzag het artikel van aantekeningen waarin hij nader verklaarde wat Hufeland meedeelde en  waarin hij ook zijn eigen mening gaf over de leer.  Het artikel bestond uit twee delen; in het eerste deel legde Hufeland uit wat de frenologie was en op welke vlakken hij het eens was met Gall en op welke vlakken niet.  In het tweede deel besprak Hufeland de invloed en toepassing van de frenologie.

 

Kluyskens legde in het eerste deel van zijn artikel uit wat de frenologie inhield, hoewel hij ervan uitging dat de meeste lezers dat al wel wisten:

“Le systeme du docteur Gall est déjà trop généralement répandu, pour qu’il soit nécessaire d’entrer  ici dans tous les détails qui le composent[150].”

 

Volgens Kluyskens hadden de hersenen, net zoals alle andere lichaamsdelen, een specifieke functie.  Het hoofd was de zetel van het denken en de hersenen waren het orgaan van het voelen, het denken en het willen.  Gall ging ervan uit dat elke faculteit een eigen orgaan had, omdat men gebruik kon maken van een van de faculteiten terwijl de andere in rust waren; het kwam ook voor dat een van de hersenorganen niet meer gebruikt kon worden door een ongeluk of door ziekte, terwijl de andere intact gebleven waren.  De organen hadden een specifieke plaats in de hersenen: diegenen die van vitaal belang waren voor de levenskracht, lagen het meest naar binnen en verborgen en dus het meest beschut voor ongevallen.  De organen van de gevoeligheid, de passies, affecties en kwaliteiten van de geest lagen daar bovenop[151]

 

Mensen beschikten niet allemaal over dezelfde kwaliteiten en de kwaliteiten die men wel had, waren niet allemaal even hard ontwikkeld.  De hersenen waren gekarakteriseerd door hoogtes en knobbels doordat de intellectuele organen daar huisden; aangezien de schedel zich rond de contouren van de hersenen vormde, kon men de interne samenstelling van de hersenen beoordelen via de externe vorm van de schedel.  Wanneer de organen die vlak onder de schedel waren gelegen, volumineus waren duwden ze de schedel omhoog; wanneer ze ontbraken of onderontwikkeld waren, vertoonde de schedel een verzakking op die plaats.  Door de schedel met het plat van de vingers of de hand te betasten, kon men de aanwezigheid van organen en hun mate van ontwikkeling ontdekken[152].  Kluyskens gaf dus een bondige maar heel duidelijke samenvatting van de frenologie, zodat de lezers die de leer niet kenden de kritiek van Hufeland toch zouden begrijpen.

 

Kluyskens voegde er nog aan toe dat al wie Gall in Wenen of Berlijn aan het werk had gezien, het er over eens waren dat hij de wetenschap die hij onderwees ten volle bezat en dan ook nooit aarzelde bij het vaststellen van de aanwezige faculteiten en passies.  Hij deed dit met zo een precisie en vastberadenheid, dat alle toeschouwers verbaasd  waren en bewondering voor hem hadden.  Kluyskens sprak bovendien over Gall als “ce savant” en meldde in de loop van het artikel dat hij het “sinds lange tijd eens was met dokter Gall” wat het bestaan van de hersenen uit verschillende organen betrof[153].  Kluyskens had dus duidelijk respect voor de vader van de frenologie; of hij het volledig eens was met diens leer was echter niet meteen duidelijk.

 

Hufeland was een genuanceerde mening toegedaan over de frenologie.  Hij had Galls lessen met veel interesse en plezier gevolgd; hij was ervan overtuigd dat Gall een van de meest opmerkelijke fenomen van de achttiende eeuw was en zijn leer een van de belangrijkste ontdekkingen voor de vooruitgang van de fysische kennis. Gall was volgens hem geen “charlatan”, maar beschikte integendeel over een opmerkelijk observatievermogen en een groot talent voor het trekken van conclusies uit wat hij in de natuur waarnam[154].  Hufeland was echter van mening dat de leer van Gall nog niet volledig was, het was dan ook noodzakelijk kennis te nemen van de frenologie met twijfel en aarzeling.  De leer vertoonde immers nog lacunes, dubbelzinnige hypotheses en onvoldoende bewijzen[155].

 

Het anatomische deel van Galls leer was gebaseerd op observatie; het fysiologische deel dat de functies van de hersenorganen behandelde, was echter het resultaat van gevolgtrekkingen van die observaties, afgeleid door inductie. Hufeland had dus meer moeite om het fysiologische deel van de frenologie te aanvaarden.  Zo achtte hij het niet bewezen dat de aanwezigheid van een orgaan bepaald kon worden door te achterhalen of de persoon die men onderzocht, al dan niet beschikte over de bijhorende faculteit.  Hij had zelf verschillende uitzonderingen op deze regel ontdekt, zodat hij geen geloof hechtte aan die regel[156].    Hufeland was er ook niet van overtuigd dat de grootte van een orgaan in direct verband stond met de kracht ervan, zoals Gall beweerde.  Volgens Hufeland werd de energie van een orgaan bepaald door diens interne kwaliteit en niet door diens grootte.  Dit benadrukte hij door het voorbeeld van de gezwollen lever of voet aan te halen: de toegenomen grootte van het orgaan wees in dit geval op ziekte of kwetsuur en niet op een toegenomen activiteit.  Bovendien veranderde een orgaan dat verlamd was, niet van grootte hoewel het zijn activiteit volledig verloren was.  Men kon dus geen enkel besluit trekken in verband met de kracht van een orgaan door enkel diens grootte in acht te nemen[157].

 

Hufeland geloofde dat de schedel zich naar het model van de hersenmassa vormde en dit gedurende het hele leven, maar hij was er niet van overtuigd dat alle uitstulpingen op de buitenkant van de schedel veroorzaakt werden door de extensieve kracht van de hersenen.  De ervaring had immers uitgewezen dat de binnenkant van de schedel niet altijd een perfecte copie was van de buitenkant van de schedel.  Het  kwam immers voor dat de schedel op sommige plaatsen dikker was dan elders, zodat de buitenkant van de schedel op die plaats een bult vertoonde hoewel daar aan de binnenkant niets van te zien was.  De schedel kon ook verzakkingen of uitstulpingen vertonen die veroorzaakt waren door overdreven spieractiviteit, zoals krachtig kauwen, door ziekte, door ongeval of door het vaak dragen van zware lasten op het hoofd[158].  Deze bulten of putten in de schedel waren dus niet de veruiterlijking van een bepaald orgaan, maar hadden een uitwendige oorzaak.

 

Hufeland had er ook problemen mee dat Gall niet alle organen kende en dat hij nog niet voor alle faculteiten het bijhorende orgaan had gevonden.  Sommige van die faculteiten waren zonder twijfel aanwezig in de mens vanaf de kindertijd, zoals egoïsme, smaakzin, reukzin en zicht; zij moesten dus zeker een orgaan hebben.  Volgens Gall lagen deze in het feit dat sommige organen niet aanwezig waren: de afwezigheid van het orgaan van de liefde wees naar Galls mening op de aanwezigheid van egoïsme.  Dit volstond niet voor Hufeland: de faculteiten die op zulke primitieve kwaliteiten wezen, moesten een eigen orgaan hebben.  Het kon ook niet zijn dat wanneer een verzakking in de schedel in de loop van het leven in een uitstulping veranderde, er sprake was van het ontstaan van een nieuw orgaan.  Alle organen waren immers van bij de geboorte aanwezig in de mens; ze konden wel toe- of afnemen, maar niet verdwijnen of plots uit het niets ontstaan.  Ook voor het bewustzijn had Gall geen orgaan gevonden; het bewustzijn was zelfs niet opgenomen in zijn leer.  Het bewustzijn zou enkel het resultaat zijn van het verband tussen onze acties en onze neigingen.  Hufeland was het daar niet mee eens, daarvoor haalde hij aan dat men plezier of ongenoegen voelde bij een handeling.  Dat gevoel werd volgens hem ingegeven door het bewustzijn.  Het bewustzijn was hetgene dat de mens onderscheidde van het dier[159]

 

Hufeland zag de hersenen als de zetel van alle intellectuele activiteiten en hij was er ook van overtuigd dat er voor elke faculteit een orgaan bestond in de hersenen, maar hij ontkende dat elk orgaan zichtbaar was op de schedel, dat de uitstulpingen enkel veroorzaakt werden door de organen en dat men met zekerheid de aanwezigheid van bepaalde faculteiten kon bepalen via de schedel.  Wat de theorie betrof, gaf hij Gall dus gelijk, maar niet wat het bewijs ervan betrof[160].

 

Zoals we reeds eerder meldden, gaf Hufeland in het tweede deel van het artikel zijn mening over de toepassing van de frenologie; hij besprak zowel de nuttige als de schadelijke consequenties van de toepassing van de frenologie in het dagelijks leven.  Hij besprak achtereenvolgens de toepassing van de frenologie op de fysionomie, op de opvoeding, op de moraliteit, op de rechtspraak en op de geneeskunde.  Die toepassingen konden in twee opzichten gebeuren, namelijk in het algemeen en in het bijzonder.  Hufeland vond de frenologie niet puur materialistisch en hij vond ook niet dat de leer de vrijheid van de mens vernietigde.  Hij was dan ook van mening dat de algemene toepassing van de frenologie weinig schadelijk was.  De toepassing op individuen achtte hij echter “vroegtijdig, onjuist en gevaarlijk”[161]

 

Toepassing op individuen was gevaarlijk volgens Hufeland, omdat de frenologie nog niet volledig op punt stond.  In negenennegentig gevallen van de honderd kon  de frenologie gelijk hebben, maar het was niet uit te maken welk van de honderd gevallen niet klopte; er moest dus rekening mee gehouden worden dat het frenologisch oordeel ofwel twijfelachtig ofwel foutief was.  Men mocht ook niet uit het oog verliezen dat het bezit van een bepaald orgaan alleen de mogelijkheid tot bezit van de daarmee verbonden faculteit betekende.  De geest oefende invloed uit op het al dan niet tot stand komen van die faculteit.  Iemand die het orgaan voor stelen bezat, was dus niet automatisch een dief;  de morele geest van die persoon was immers in staat de activiteit van het orgaan te onderdrukken[162].  Een andere reden waarom Hufeland de individuele toepassing van de frenologie gevaarlijk vond, was de hoge  moeilijkheidsgraad van het bevoelen van de schedel.  Slechts weinig mensen hadden vingers die gevoelig genoeg waren om een correcte analyse te maken door een schedel te betasten; de kans dat de frenoloog geen enkel orgaan over het hoofd zag, was dus zeer klein.  Daaruit volgde dat het weinig waarschijnlijk was dat een frenologische analyse volledig juist was[163].

 

Hufeland besprak het nut van de toepassing van de frenologie in vijf verschillende mogelijkheden.  Ten eerste kwam de toepassing van de frenologie op de fysionomie aan bod.  Die kon van nut zijn, omdat de fysionomie van de schedel meer zekerheid bood dan de fysionomie van het gelaat; de frenologie was immers gebaseerd op solide delen en de tweede op zachte en veranderlijke delen.  Het gezicht veranderde in de loop van het leven immers zeer sterk, terwijl de schedel min of meer identiek bleef[164].

 

De frenologie kon ook van toepassing zijn op de opvoeding van kinderen, maar Hufeland waarschuwde er voor dat men hier voorzichtig mee moest zijn.  Op individueel vlak betekende dit immers dat men een oordeel zou vellen over de schedel van de kinderen en vervolgens hun morele en wetenschappelijke opvoeding op hun zogenaamde organische aanleg afstemmen.  Hufeland wees deze manier van handelen af, omdat ze veel mensen ongelukkig zou  maken.  Op algemeen vlak bleek de leer echter wel nuttig; het was immers belangrijk voor de opvoeding dat kinderen op vroege leeftijd hun slechte neigingen leerden te onderdrukken en de goede neigingen te stimuleren.  Op deze manier kon de ontwikkeling en de vorming van een orgaan gestimuleerd of gestopt worden, wat het karakter van de persoon in kwestie zou bepalen voor de rest van diens leven[165].

 

Ten derde besprak Hufeland het nut van de frenologie voor de moraliteit.  Op algemeen vlak kon de leer bijdragen tot de moraliteit.  De frenologie dwong immers de vastgestelde slechte neigingen te aanvaarden; ze toonde ook aan in welke mate een morele opvoeding noodzakelijk was om die slechte neigingen te overwinnen.  De frenologie liet ook zien dat de wil de driften niet meer de baas zou zijn als deze een te groot overwicht kregen.  Het belangrijkste was dat de frenologie aantoonde dat enkel de opvoeding in staat was de moraliteit tot stand te doen komen als een eigenheid van de mens en ook hoe onmisbaar de invloed was van de meest verheven drijfveren, zoals de religie.  Enkel die hogere beweegredenen deden de mens uitstijgen boven zijn organische impulsen en leidden hem naar het goede[166].  Hufeland raadde echter sterk af gebruik te maken van de frenologie bij het beoordelen van de moraliteit en het karakter van individuen.  Het was immers mogelijk dat men zijn driften overwon door er hard aan te werken; de bulten die het orgaan aanduidden, zouden dan echter zichtbaar blijven.  Men zou die persoon dan als slecht blijven beoordelen, hoewel hij een deugdzaam leven leidde.   De toepassing van de frenologie op individueel vlak zou dus alleen tot vergissingen leiden en was daarom af te raden[167].

 

Ten vierde had Hufeland het over het nut van de frenologie op het vlak van de rechtspraak.  Ook hier gold dat de leer nuttig was op algemeen vlak, maar dat men er voorzichtig mee moest omspringen op individueel vlak.  Op algemeen vlak vond Hufeland Galls doctrine leerzaam.  De organen werden immers beschouwd als noodzakelijke voorwaarden voor acties van de geest, waaruit volgde dat de criminelen minder strafbaar waren; langs de andere kant waren ze echter ook gevaarlijker.  De criminelen moesten beschouwd worden als zieken en hun straf als remedie tegen hun ziekte.  Wanneer er hoop op genezing was, was die straf bedoeld als verbeteringsremedie; in sommige gevallen was genezing echter onmogelijk, de straf bestond dan uit uitsluiting van het schadelijk element uit de samenleving, met name door levenslange opsluiting of door de doodstraf.  De frenologie maakte de rechtspraak dus strenger door de overtuiging dat een ongelukkige medemens niet op een andere manier genezen kon worden en dat er geen andere mogelijkheid was om het welzijn van de samenleving te garanderen[168].  In particuliere gevallen mocht de frenologie echter niet toegepast worden.  De rechter mocht immers enkel de daden van de beschuldigde in acht nemen en niet diens persoonlijke moraal.  Hij kon wel rekening houden met de driften van de beklaagde die veroorzaakt werden door gewelddadige en oncontroleerbare aanleg, maar hij mocht zijn uitspraak niet baseren op de betasting van de schedel[169].  Hufeland had immers reeds bewezen dat een frenologische analyse zelden volledig juist was.

 

De geneeskunde worstelde met hetzelfde probleem.  De frenologie was nog niet ver genoeg gevorderd om te dienen als basis, maar ze kon wel van nut zijn bij de diagnose en de prognose van geestesziekten.  Zo kon men er gebruik van maken om de plaats van de zieke faculteit vast te stellen en om de kans op genezing te bepalen door het achterhalen van de kracht of de zwakte van het orgaan.  Hufeland zag echter niet in hoe de frenologie bij het eigenlijke genezingsproces van nut kon zijn[170]

 

Hufeland besprak de frenologie vanuit een nieuwe en interessante dimensie.  Hij zocht, en vond in sommige gevallen het nut van de doctrine.  Hij was echter genoodzaakt onderscheid te maken tussen nut op algemeen en op individueel vlak.  Hoewel de frenologie op algemeen vlak uiterst nuttig bleek, was het echter noodzakelijk te waarschuwen voor gevaarlijke consequenties op het individuele vlak.  Hufeland zag dus voordelen in de frenologie, maar ook veel nadelen.  De vraag stelde zich of de voordelen opwogen tegen de nadelen, maar daar sprak hij zich niet formeel over uit.  Hufeland gaf wel menig keer aan dat hij de frenologie nog niet ver genoeg ontwikkeld vond om zo een belangrijke rol op zich te nemen; een enkele keer gaf hij toe dat hij er niet zeker van was dat de leer ooit in staat zou zijn die rol wel te vervullen:

“La doctrine des organes n’est pas encore suffisamment avancée dans ses applications, et ne peut pas le devenir, d’après ma conviction[171].”

 

Hufeland had dus maar tot op zekere hoogte vertrouwen in de frenologie.  Dokter Kluyskens voorzag het tweede deel van het artikel niet van commentaar, waardoor we niet weten hoe hij tegenover deze problematiek stond.  Het feit dat hij dit artikel opnam in zijn tijdschrift was echter wel tekenend: hij vond de frenologie een belangrijke vooruitgang op het vlak van de geneeskunde.  Zoals we reeds eerder schreven, had hij zich immers tot doel gesteld belangrijke geneeskundige ontdekkingen die in het buitenland gedaan werden, ook in zijn vaderland kenbaar te maken.  Dat hij koos voor het kritische artikel van Hufeland bewees echter dat hij de nodige reserve voor Galls leer aan de dag legde.

 

 

Succesperiode van de frenologie

 

Zoals we in het vorige hoofdstuk reeds aanhaalden, was de eerste helft van de negentiende eeuw internationaal gezien de grote bloeiperiode van de frenologie.  Over de hele wereld ontstonden er frenologische verenigingen, werden er massa’s artikelen en boeken over de leer verspreid en werden er lezingen gegeven door de volgelingen van Gall en Spurzheim.  Dit was ook het geval in België: de frenologie werd in deze periode ook hier druk besproken.  Dit merken we duidelijk aan het grote aantal Belgische publicaties over de theorie van Gall en aan het feit dat er in Brussel zelfs een frenologisch museum werd opgericht. 

 

Iemand die in deze periode in België sterk begaan was met de frenologie, was Henri-Charles -Joseph Lebeau. Hij werd geboren op 4 mei 1796 in Huy; zijn ouders waren Jean-Louis-François Lebeau en Jeanne-Catherine Mathieu.  Zijn broer Joseph Lebeau zou minister worden onder koning Leopold I[172].  Over Henri Lebeau’s jeugdjaren is niet veel bekend, zeker is wel dat hij een tijd les heeft gevolgd in Parijs bij Bouillaud die een volgeling was van Broussais[173].  Naast zijn militaire loopbaan, was Lebeau verbonden aan de universiteit van Brussel.  Op 19 januari 1837 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar; na het overlijden van professor Van Mons werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar en kreeg hij de leerstoel van pathologie en speciale therapie van interne ziekten toegewezen.  Lebeau overleed ten gevolge van een beroerte op 10 mei 1869 in zijn buitenverblijf te Etterbeek[174].

 

Tot 1825 beschouwde Lebeau de theorie van Gall als onzin, maar in dat jaar ging hij in Parijs les volgen bij Gall waarop hij zijn mening over de frenologie volledig herzag.  Tijdens de lessen van Gall verwierf hij, zoals hij het zelf beschreef “la conviction intime de la réalité de cette doctrine[175].  Na zijn bekering tot de frenologie, speelde Lebeau een niet te  onderschatten rol in de verdere geschiedenis van de theorie: dankzij zijn vertaling van het werk van Macnish en Combe werkte hij mee aan de verdere verspreiding van de leer. Hij maakte een vertaling van het werk van Robert Macnish, wat resulteerde in het boek “Introduction à l’étude de la phrénologie”.  Het boek Traité de phrénologie dat in 1840 werd uitgegeven, was een vertaling van het werk van Georges Combe; Lebeau vulde het aan met persoonlijke aantekeningen en bedenkingen.  George Combe wordt beschouwd als het hoofd van de Schotse frenologische school.  Hij schreef verschillende boeken over de leer en voerde zelfs enkele veranderingen door aan onder meer de stellingen van Spurzheim[176].  Lebeaus eigen bevindingen omtrent de frenologie baseerde hij op deze anglo-saksische volgelingen van Gall[177].

 

Door zich een voorstander te tonen van de frenologie, sloot Lebeau zich aan bij de anti-clericale strekking binnen de universiteit van Brussel; die groep was van mening dat een professor het recht moest hebben te onderwijzen wat hij dacht dat juist was, zonder steeds verantwoording te moeten afleggen aan een hogere macht.  Men kan echter niet stellen dat alle frenologen per definitie voorstanders waren van een puur materialistische ideologie.  In de teksten die Lebeau vertaald heeft, komt de ambiguïteit die de frenologen hebben met het materialisme duidelijk naar voren.  Zo trachtten Macnish en Combe in hun teksten de niet-materialistische kant van de frenologie naar voren te schuiven.  De frenologen die Lebeau aanhaalt, zoeken niet het antwoord op de vraag “Van wat hangt het bestaan van de geest af[178]?”.  Zij beperken zich tot uitspraken over de toestand van mogelijkheid van uiting van de geest.  Combe formuleert het als volgtin de vertaling van Lebeau:

           

Quand un phrénologue dit que les qualités et les capacités mentales dépendent de la constitution corporelle, on doit achever cette phrase en ajoutant: non pour son existence, mais pour le devoir qu’il a d’agir dans ce monde matériel[179].

 

De frenologie die verdedigd wordt door Lebeau staat dus ver af van het radikale materialisme.  Combe weerlegt in zijn werk de associatie die automatisch gemaakt wordt tussen de frenologie en het materialisme[180].  Volgens Combe kan er wat de geest en het bewustzijn betreft alleen sprake zijn van mogelijkheidsvoorwaarden, immers:

 

Comme l’oeil ne peut voir la pensée, et que la main ne peut la sentir, elle échappe à l’investigation[181].

 

Combe sprak zich ook niet uit over het al dan niet voorbestemd zijn van de mens en het bestaan van de vrije wil.  Men kan stellen dat het grote verschil tussen het materialisme en de leer van Combe, Macnish, Lebeau en Gall is dat deze laatsten geloven in de creatie van de mens met bepaalde doelen in het vooruitzicht die alleen God kent.  Het materialisme waarvan vele frenologen zich bedienen, heeft geen nood meer aan deze hypothese[182]; zij gaan ervan uit  dat het lot van de mens voorbestemd is en dat hij zo goed als niet in staat is uitdrukking te geven aan zijn eigen wil.  In dit mensbeeld is geen plaats voor een god.  Het is dus fout te zeggen dat de frenologie een materialistische theorie is; Lebeau duidt in zijn werken aan dat het verband tussen de frenologie en het materialisme niet vanzelfsprekend en integendeel vaak dubbelzinnig is.

 

In 1828 gaf De Backer, chirurg van opleiding, het werk Observation tendant à prouver que les facultés de l’amour physique ont leur siège dans l’encéphale ou le cervelet, d’après Gall uit.  De Backer zette in dit werk een verhaal uiteen over een impotente jongeman die telkens hij het bed wilde delen met zijn echtgenote, een zekere spanning en warmte ondervond in zijn hoofd.  Medicijnen verhielpen deze kwaal niet, gymnastiek en uitgebreide baden echter wel.  De Backer stelde door onderzoek vast dat de sexuele organen van de jongeman perfect ontwikkeld waren.  Samen met de warmte en de spanning die de jongeman ondervond aan de achterkant van zijn hoofd deed dit De Backer besluiten dat de impotentie van de jongeman in diens  kleine hersenen zetelde.  Dat de voorgeschreven behandeling vruchten afwierp, was voor De Backer een bijkomend bewijs van de juistheid van zijn diagnose.  Heel dit voorval zag hij als een bevestiging van Gall’s leer[183].  Uit dit verhaal kunnen we afleiden dat De Backer een voorstander was van Gall en dat hij geloofde in de frenologie; die had hem immers geholpen  bij het diagnosticeren van de aandoening van de jongeman.

 

Van Dokter De Backer zelf is niet veel geweten, behalve dat hij een Brusselaar was, chirurg van opleiding en werkzaam in het gesticht van het Begijnhof[184].  Het is dus ook niet geweten hoe hij in contact kwam met de frenologie. 

 

In 1836 werd er weer een werk uitgegeven met frenologische inslag.  Het betreft hier een frenologische analyse van de Brugse graveur Demeulemeester; deze analyse werd uitgevoerd door Corneille Van Honsebrouck.  Deze hield zich gedurende vele jaren bezig met het bestuderen van de frenologie.  Corneille Van Honsebrouck werd op 1 januari 1803 geboren te Werken.  Op 7 november 1829 behaalde hij het diploma van doctor in de geneeskunde aan de universiteit van Gent.  Hij volgde stage bij de gezondheidsdienst van het leger en later vestigde hij zich in Antwerpen.  Gedurende vele jaren baatte hij een hydrotherapeutisch etablissement uit in Berchem[185]

 

In een artikel uit Le Scalpel blijkt dat Van Honsebrouck ook geloofde in handoplegging: hij nam het op voor een zekere Driesken Nypers die beschuldigd werd van charlatanisme, omdat hij beweerde mensen te kunnen genezen door hen aan te raken.  Van Honsebrouck had daarop een brief geschreven naar de krant Messager de Gand waarin hij verklaarde dat Nypers wel degelijk over de magische kracht beschikte om mensen te genezen door middel van handoplegging[186].  Dit wijst erop dat Van Honsebrouck duidelijk een kind van zijn tijd was; we zagen immers in het vorige hoofdstuk dat in deze periode de alternatieve geneeswijzen erg populair waren.   Doordat Van Honsebrouck geïnteresseerd was in de frenologie, de hydrotherapie en de handoplegging, kunnen we stellen dat hij een alternatieve arts was en geen klassieke dokter.

 

Joseph-Charles De Meulemeester werd geboren op 23 april 1771 te Brugge.  Hij was bekend voor de uitgaven van het werk Loges de Raphaël d’Urbin.  Demeulemeester was graveur van beroep en maakte in die hoedanigheid verschillende reizen; zo had hij de fresco’s in het Vatikaan  van de hand van Rafaël overgetekend en uitgegeven[187].  Tijdens een van zijn bezoeken aan Parijs ontmoette De Meulemeester Franz Joseph Gall.  Ze hadden een lang gesprek over anatomie en craniologie; Gall onderzocht ook het hoofd van De Meulemeester en stelde vast dat diens schedel onbegrijpelijk was en nader onderzoek vereiste.  In 1828, een jaar nadat de twee heren elkaar ontmoet hadden, overleed Gall zonder De Meulemeester nog te hebben teruggezien[188].

 

De Meulemeester overleed op 5 november 1836 op vijfenzestig jarige leeftijd, acht jaar na het overlijden van Gall.  De dag na het overlijden van De Meulemeester maakte de Antwerpse beeldhouwer J. B. De Kuyper een gipsafdruk van diens gelaat.  Door middel van deze afdruk was De Kuyper in staat een zeer gelijkende buste van De Meulemeester te maken, die in de salons van het Literaire Genootschap van Brugge werd geplaatst[189].  Het gipsen masker van de Brugse graveur deed De Kuyper cadeau aan Dr. Van Honsebrouck, die het gebruikte voor een uitvoerig frenologisch onderzoek[190]. Dit onderzoek vond zijn neerslag in de enige Belgische nota over frenologie die gebaseerd was op een doodsmasker.  Van Honsebrouck leidde hier alle kwaliteiten van De Meulemeester uit af. Na een grondige analyse kwam  hij tot het besluit dat De Meulemeester geen zin voor architectuur, noch voor bezit had.  Hij beschikte over een grote zin voor vriendschap, affectie en goedheid en had een sterke persoonlijkheid.  Eveneens was hij in het bezit van een goed ontwikkeld gevoel voor oriëntatie[191].  Van Honsebrouck bood de biograaf van De Meulemeester aan zijn “Frenologische analyse” op te nemen in diens werk over de Brugse graveur; deze analyse werd inderdaad opgenomen in de biografie van De Meulemeester als zijnde een soort van “morele biografie”[192]

 

In zekere zin kunnen we stellen dat Van Honsebrouck het werk van Gall vervolledigde: Gall had immers getracht een analyse te maken van De Meulemeester, maar was er niet in geslaagd omdat diens schedel zo bijzonder was en uitvoeriger onderzoek vereiste.  Zijn leerling Van Honsebrouck was echter via de gipsafdruk van De Kuyper wel in de mogelijkheid een uitgebreid onderzoek te doen van De Meulemeester’s schedel en maakte zo het werk van zijn leermeester af.

 

De interesse in de frenologie bleef groot: tussen 1836 en 1842 verschenen er verschillende artikels over de frenologie in het Belgisch tijdschrift “Journal historique et littéraire”.  De artikels in dit tijdschrift werden niet ondertekend, we weten dus niet wie de auteurs waren.  Het eerste artikel was een bespreking van de lessen van de Franse dokter Broussais[193] die we reeds eerder bespraken.  Broussais begon zijn lessen in de maand juni van het jaar 1836 en beëindigde ze op 8 juli van datzelfde jaar.  De cursus die bestond uit 20 lessen, was een overweldigend succes; de eerste les moest zelfs uitgesteld worden, omdat men op zoek moest gaan naar een lokaal dat groot genoeg was om de om en bij de vijfhonderd toehoorders in onder te brengen.  Op vraag van de mensen die de cursus bijwoonden, gaf Broussais de inhoud ervan uit[194].  Dat de cursus zoveel toehoorders had, is tekenend voor de grote interesse die er in Belgïe bestond voor de frenologie.

 

Broussais behandelde tijdens zijn lessen niet alleen de leer zoals Gall en Spurzheim hem zagen, maar hij ging zelfs verder: volgens Broussais was de frenologie de wetenschap bij uitstek, de sleutel en de link naar alle andere wetenschappen.  De auteur van het artikel achtte het dan ook interessant om hier dieper op in te gaan, maar eerst zag hij zich verplicht uit te leggen wat de leer van Gall inhield.  Iedereen had volgens hem al wel horen praten over de frenologie en wist dat het iets te maken had met het aftasten van de schedel om de aangeboren karaktereigenschappen te ontdekken, maar verder dan dat ging de kennis blijkbaar niet[195]

 

De auteur van het artikel liep duidelijk niet hoog op met Broussais: hij beschreef hem als iemand die alles deed met het oog op winstbejag en om in de belangstelling te komen, zelfs als hij daarvoor zijn vroegere overtuigingen moest afzweren.  Broussais baseerde zich ook niet op de observatie en de natuur bij het ontwikkelen van zijn variant van de frenologie zoals Gall en Spurzheim het deden, maar hij werkte alleen als materialistisch filosoof en als vooringenomen persoon.  De auteur waarschuwde de lezers dan ook er zich van te vergewissen dat de frenologie van Broussais niet die van Gall was.  De lezer moest er zich dan ook voor behoeden de besluiten van Broussais zomaar aan te nemen[196].

 

Broussais had zich met zijn bekering tot de frenologie tot doel gesteld het materialisme van een steviger basis te voorzien.  Toch had hij niet de moeite gedaan een grondige studie te maken van de frenologie; verschillende vragen vanuit het publiek bleven dan ook onbeantwoord en hij bracht zo goed als geen nieuwe bevindingen aan. Het enige nieuwe was zijn toepassing van de leer, enkele conclusies en veronderstellingen gebaseerd op zijn overtuiging, niet op feiten.  Zo voegde Broussais twaalf nieuwe organen toe aan de reeds bestaande lijst, maar hij kon niet aantonen waar ze gelegen waren in de hersenen.  Hij was er, in tegenstelling tot Gall, bovendien van overtuigd dat dieren konden tellen; hij kon hier geen bewijzen voor aanbrengen, maar hij was ervan overtuigd.  De auteur van het artikel weet deze manier van werken aan Broussais’ materialistisch instinct[197].

 

Wat de toepassing van de leer betrof, vertrok Broussais ook vanuit een materialistisch standpunt: de enige these van zijn lessen was dat de mens niets anders dan materie is.  Hij wou ontkrachten dat er zoiets bestond als immateriële substantie, de ziel was volgens hem dan ook niet meer dan een abstractie of een woord[198].  Zoals we reeds eerder meldden, zag hij tussen faculteit en materie geen verschil, het orgaan en de faculteit waren een en dezelfde.  Hoe het orgaan werkte, wist hij echter niet[199].  Hij gaf Gall dus ongelijk, maar kon zelf geen uitleg geven over hoe het orgaan en de faculteit dan wel werkten.  Broussais kon ook niet verklaren hoe het mogelijk was dat de organen onderling communiceerden en met velen tegelijkertijd aan een intellectuele actie deelnamen, maar hij wees het bestaan van een zogenaamd organe central volledig af[200].  Een centraal orgaan van waaruit de communicatie van de organen vertrok, zou dit alles immers kunnen verklaren.  Broussais sloot het bestaan van een centraal orgaan echter uit omdat er geen materieel bewijs van was[201].  Door deze afwijzing wees Broussais ook het zelfbewustzijn, het besef van het ik van de hand als zijnde een primitief en onverklaarbaar  feit:

            La perception du moi est un fait primitif, inexpliqué, inexplicable[202].”

 

Broussais vond dat hij op deze manier het bewustzijn of het bedachtzaam denken verklaarde, hoewel hij niet meer deed dan zeggen dat het feit bestond en dat hij het niet begreep.  Later nam hij de electriciteit of het magnetisme aan als verklarende factor: electriciteit vormde de schakel tussen de faculteiten[203].  Hij had dus een materiële verklaring gevonden voor een voordien onbegrijpelijk fenomeen. Broussais moest zich er echter voor behoeden niet te vervallen in het atheïsme, men kon de electriciteit immers beschouwen als de algemene regulerende kracht, niet alleen die van de eigen faculteiten.  Volgens hem was God dan ook de schakel tussen alle krachten.  Het probleem was echter dat Broussais hiervoor moest afstappen van het materialisme en toegeven dat God geest was.  Vervolgens moest hij dan ook toegeven dat geest geen abstractie, maar een substantie was; de geest vormde immers de link tussen fysieke actoren, de regulerende kracht[204].

 

Broussais had dus de geest ontmaskerd als zijnde de universele regelaar van alle fysische krachten in de wereld, maar de schakel tussen alle krachten in de mens moest nog gevonden worden.  Alle faculteiten hoorden toe aan een enkele substantie; die substantie had geen specifiek orgaan in de hersenen, maar bestond wel degelijk.  Dit denkend principe kon op verschillende plaatsen tegelijkertijd aanwezig zijn in de hersenen, waardoor het mogelijk was dat het uit materie bestond.  Het was enkelvoudig, een, ondeelbaar en enig; het moest dus geest zijn.  Dit volgde immers uit het feit dat er geen zenuwcentum bestond en uit de meervoudigheid van de hersenorganen[205].

 

De auteur van voornoemd artikel was verre van lovend over de leer van Broussais en de manier waarop hij verklaringen zocht voor problemen.  Hij richtte zich te sterk op het materialisme en verloor zo de realiteit uit het oog.  Het ging echter niet om rechtstreekse negatieve commentaar op de frenologie: de auteur gaf duidelijk aan dat er een duidelijk verschil bestond tussen de frenologie van Gall en Spurzheim en die van Broussais.  Hij veroordeelde de frenologie van Broussais, niet die van Gall.

 

In 1838 verscheen er opnieuw een artikel in de Journal historique et littéraire in verband met de frenologie; dit keer ging het om een bespreking van het boek “Exposé et examen critique du  système phrénologique” van de hand van de Franse dokter L. Cerise[206].  Het boek werd in 1837 uitgegeven in Brussel en bestond uit een reeks artikels die Cerise schreef voor de krant Européen.  Het bijzondere aan het werk van Cerise was dat het de frenologie vanuit saint-simonistisch oogpunt bekeek. Het saint-simonisme[207] beweerde dat de mensheid één was en dat alle mensen gelijk waren.  Volgens de frenologie daarentegen bestonden er grote natuurlijke ongelijkheden tussen de mensen. De frenologie en het saint-simonisme leken dus volledig tegengesteld aan elkaar, maar toch nam Cerise de algemene principes van de frenologie aan, wat hij als volgt uitdrukte:

“…il y a dans les principes généraux de la coordination phrénologique un côté réel et profond, qui pourroit amener des conséquences belles et utiles[208].”

 

Cerise had echter een probleem met het materialisme van de frenologen: dat materialisme maakte naar zijn mening al hun waarheden steriel.

 

Cerises boek werd niet onvoorwaardelijk positief onthaald: de recensent wees er op dat Cerise de neiging had de frenologie te verwarren met de frenologen: hij had alleen oog voor wat er geworden was van de leer en niet voor de oorspronkelijke intentie van Gall.  Er zaten bovendien verschillende contradicties en onnauwkeurigheden in zijn redenering: zo noemde hij faculteit een synoniem van hersenorgaan.  Volgens Gall was er echter een groot verschil tussen faculteit en orgaan: het orgaan was voor hem de materiële voorwaarde voor de manifestatie van de faculteit.  Cerise beschuldigde Gall er tevens van te willen afstappen van elke vorm van gerechtelijke repressie.  Ook hier sloeg hij de bal mis: Gall was immers wel voorstander van bestraffing van misdadigers en zelfs van de doodstraf, hij vond echter dat er rekening moest worden gehouden met de mate waarin het plegen van misdaden veroorzaakt werd door innerlijke drang.  Cerise had dus duidelijk geen grondige studie gemaakt van de frenologie voor hij er zijn kritiek over uitte.  De recensent eindigde zijn artikel dan ook met de bewering dat de redenen waarom Cerise de frenologie afwees, niet gegrond waren.  Dit artikel was dus geen veroordeling van de frenologie, maar wel van het werk van Cerise.  Over de frenologie sprak de auteur zich erg voorzichtig uit: hij liet in het midden of Gall gelijk had, dat moest verder onderzoek op het vlak van de fysiologie van de hersenen uitwijzen.

 

Ook in het jaar 1839 kwam de frenologie ter sprake in het tijdschrift Journal historique et littéraire.  Deze keer werd er melding gemaakt van een wedstrijd die uitgeschreven was in 1838 door de Brusselse vennootschap Société des sciences médicales et naturelles. Het was de bedoeling dat de deelnemers een fysiologische appreciatie gaven van de frenologie en de craniologie.  Het artikel maakte ook melding van het feit dat dokter Matthyssens zonder te willen deelnemen aan de wedstrijd, zich toch geroepen voelde zijn mening te uiten over dit onderwerp.  Het resultaat daarvan was het boek “Considérations critiques sur la phrénologie et la craniologie”, dat we later zullen bespreken.  Het boek bevatte tevens een verslag van dokter Corneille Broeckx.  Broeckx werd geboren in Antwerpen in 1807; hij overleed daar in 1869.  Hij wordt wel eens de vader van de geschiedschrijving van de geneeskunde in België genoemd.  Hij heeft 125 wetenschappelijke werken geschreven, onder meer over de Belgische medische instellingen, over de medische bibliografie in België[209].  Matthyssens en Broeckx sloten zich aan bij de visie van dokter Cerise, zoals hij die in zijn boek “Exposé et examen critique du système phrénologique”, dat reeds aan bod kwam,  uiteengezet had[210].

 

De vierde keer dat er een artikel over de frenologie in de Journal historique et littéraire verscheen, was in 1842.  Het was getiteld “Idée de l’âme d’après Gall[211].  Het artikel had tot doel duidelijk te maken wat de frenologie inhield; er was volgens de auteur al veel geschreven over de leer, maar dikwijls zonder dieper in te gaan op de leer zelf en daar wou hij verandering in brengen.  Het komt duidelijk naar voor dat de schrijver zelf niet veel geloof hechtte aan de leer; hij begon zijn uiteenzetting immers met de woorden:

“…nous montrerons brièvement en quoi le célèbre physiologiste nous a paru se tromper[212].”

 

Op een aantal vlakken gaf de auteur Gall gelijk, zoals wat het bestaan van verschillende vormen van geheugen betrof, maar hij had een probleem in verband met de relatie van de frenologie tot de wil en de rede.  Gall had de wil noch de rede een vaste plaats toegewezen in zijn systeem, ze maakten volgens hem deel uit van de activiteit van alle faculteiten.  Hij verwoordde dat als volgt:

“[La volonté est] le résultat de l’action simultanée des forces intellectuelles supérieures, c’est la décision.”

“[La raison est] le complément, le résultat de l’action simultanée de toutes les facultés intellectuelles[213].”

 

De auteur was het hier helemaal niet mee eens, volgens hem verwarde Gall de wil met de keuze, het gevolg met de oorzaak. Volgens de auteur van het artikel betekende de wil de mogelijkheid om beslissingen te nemen en niet de beslissing op zich; de rede zag de anonieme auteur als een kracht, als iets dat onafhankelijk bestond van het gebruik dat men er van maakte.  Gall kon de wil en de rede echter niet als een faculteit beschouwen omdat hij er geen orgaan voor had gevonden in de hersenen; er was geen materieel bewijs voor.  Gall was er immers van overtuigd dat de mens geen faculteit kon bezitten zonder dat er een specifiek orgaan voor bestond.  De schrijver van het artikel verweet Gall dan ook zich te verliezen in het materialistisch karakter van zijn leer: enkel omdat de wil en de rede geen materiëel orgaan in de hersenen hadden, kregen ze niet de erkenning die ze verdienden.  Hij raadde Gall dan ook aan de menselijke geest even goed te bestuderen als het menselijk lichaam, omdat hij dan beter in staat zou zijn geweest om zich een juist idee te vormen over het verband tussen lichaam en geest.  De auteur stond dus sceptisch tegenover de frenologie; dat benadrukte hij nog eens extra door zijn artikel te beëindigen met een citaat van George Cuvier:

“…on sent aisément qu’il faudroit encore bien des milliers d’observations, avant que l’on pût la [phrénologie] ranger dans la série des vérités généralement reconnues[214].”

 

Dat het tijdschrift over een tijdspanne van zes jaar verschillende uitvoerige artikels wijdde aan de frenologie, bewijst naar onze mening dat er wel degelijk ruime interesse bestond voor de leer onder het lezerspubliek van de Journal historique et littéraire.

 

Zoals we reeds eerder vermeldden in het deel over de Journal historique et littéraire, werd in 1839 een kritisch werk over de frenologie en de cranioscopie uitgegeven; het was van de hand van François Matthyssens en was genaamd Considérations critiques sur la phrénologie et la cranioscopie[215].  François Matthyssens[216] werd in 1811 geboren te Antwerpen.  Hij studeerde voor doctor in de geneeskunde en in de chirurgie.  Aan de Handelshogeschool van Antwerpen was hij professor.  Mathyssens schreef een heel aantal werken met betrekking tot de legale geneeskunde, enkele daarvan schreef hij in samenwerking met dokter Corneille Broeckx.  Matthyssens werkte mee aan verschillende publicaties en was mede-oprichter van het tijdschrift De Vlaamsche School.  In 1870 overleed hij in zijn geboortestad Antwerpen[217].

 

Als belangrijkste bron voor zijn Considérations critiques maakte Matthyssens gebruik van het werk Exposé et examen critique du système phrénologique van de Franse wetenschapper Cerise. In het verloop van zijn uiteenzetting zocht Matthyssens het antwoord op zes vragen.  De eerste vraag was wat het woord frenologie betekende; de tweede vraag ging over de basisprincipes van de leer en hun wetenschappelijke waarde.  In het derde deel vroeg Matthyssens zich af of de gegevens waarop de frenologie en de cranioscopie gebaseerd zijn, wel degelijk gefundeerd waren.  De vierde vraag ging over het feit of de frenologen al dan niet ernstig gebruik maakten van hun observatiemethode. Het vijfde onderdeel behandelde de vraag of het opzet van de frenologen om hun leer toe te passen bij het onderwijs, de moraal en de geneeskunde gefundeerd was en de laatste vraag ging over de mogelijkheid om de frenologie toe te passen bij de behandeling van hersenziektes.

 

Al bij het behandelen van de eerste vraag, waarbij een definitie van de frenologie werd gegeven, wordt duidelijk dat Matthyssens zijn bedenkingen had bij de leer:

Pour nous la phrénologie est une prétendue science, qui proclame que les manifestations intellectuelles de l’homme sont le résultat des organes cérébraux, et par conséquent que l’activité intellectuelle au lieu d’être active, est passive, qui proclame que le volume des organes cérébraux est en rapport direct avec l’énergie de ces facultés, et qui prétend pouvoir reconnaître le siège des organes cérébraux où résident ces facultés, par l’inspection de la surface extérieure du crâne et de celle des circonvolutions cérebrales[218].

 

Matthyssens vatte de frenologie, die hij als een pseudo-wetenschap beschouwde, samen in drie verschillende facetten.  Ten eerste beweerde de frenologie dat de intellectuele manifestaties voortkwamen uit hersenorganen, waaruit automatisch volgde dat elke intellectuele activiteit passief was; de mens had dus geen vat op zijn intellectuele bezigheden maar onderging ze.  Ten tweede beweerde de frenologie dat het volume van de hersenorganen rechtevenredig was met de sterkte ervan.  Ten slotte pretendeerde ze dat men de plaats waar de faculteiten huisden,  kon aanduiden door de schedel te betasten.  Het feit dat Matthyssens in de definitie van de frenologie sprak over une prétendue science en gebruik maakte van de werkwoorden  proclamer en prétendre, geeft duidelijk aan dat hij ernstige bedenkingen had bij de leer. 

 

Dat wordt ook duidelijk in het tweede deel van zijn uiteenzetting, waar hij een antwoord zocht op de vraag wat de basisprincipes van de frenologie waren en of die wetenschappelijke waarde bezaten.  Matthyssens ontdekte drie basisprincipes die hij grondig besprak; hij haalde de mening van Gall aan die hij vervolgens beaamde of tegensprak.  Het eerste basisprincipe van de frenologie was dat de hersenen het intelligentieorgaan vormden; volgens Gall waren de hersenen de bron van elke perceptie, de zetel van alle instincten en van alle morele en intellectuele krachten.  De tweede stelling was dat de hersenen niet als een op zichzelfstaand orgaan aanzien moesten worden, maar integendeel als een samenstelling van verschillende organen die alle een specifieke functie hadden.  Het derde basisprincipe zei dat de grootte van een hersenorgaan in direct verband stond met de kracht van de intellectuele faculteiten[219].

 

Matthyssens was het niet eens met het eerste basisprincipe: hij beweerde dat intelligentie en morele faculteiten, die de eigenheid van het mens-zijn vormen, niet het resultaat konden zijn van de fysische actie van de hersenorganen.  Zij zijn immers afhankelijk van wat Matthyssens la spontanéité spirituelle noemt.  Om dit te onderstrepen haalde hij het onderscheid tussen mens en dier aan: de mens evolueert en kan ageren op zijn omgeving, dit in tegenstelling tot het dier dat leeft volgens de instincten en driften die hij altijd heeft gehad.  Mathyssens was het dus niet eens met Gall’s bewering dat de hersenen de oorsprong waren van elke morele en intellectuele kracht[220].

 

De tweede stelling in verband met de veelvoudige samenstelling van de hersenen kon Matthyssens wel beamen; hij voegde er echter wel aan toe dat de verschillende organen waaruit de hersenen bestonden, afhankelijk waren van elkaar en op elkaar inwerkten[221].  Mathyssens gaf de frenologen wat deze stelling betreft dus gelijk, maar hij vulde ze aan waar hij vond dat ze tekortschoten.

 

Of de grootte van de hersenorganen in verhouding was met de sterkte van de faculteiten, besprak Matthyssens in de derde stelling.  Hij was het erover eens met Gall dat de grootte van het orgaan rechtevenredig was met de sterkte van de ermee verbonden eigenschap.  Matthyssens stelde echter de bijkomende vraag over de oorzaak van de grootte van dat orgaan: was het aangeboren of gegroeid door het gebruik zoals het het geval is met andere spieren?  Hij ging ervan uit dat het volume bepaald werd door geregeld gebruik van dat orgaan.  Matthyssens was dus van mening dat een orgaan groeide door het vaak te gebruiken; de frenologen gingen ervan uit dat een goed ontwikkeld orgaan oorzaak was van een uitgesproken karaktertrek[222].  Er bestond dus een meningsverschil tussen de frenologen en Matthyssens over wat oorzaak en gevolg was van een volumineus orgaan.

 

In het derde deel van zijn uiteenzetting besprak Matthyssens de wetenschappelijkheid van de fundamenten van de frenologie.  De frenologie is gebaseerd op de cranioscopie en op de cerebroscopie.  De cranioscopie onderzocht de uitstulpingen en depressies van de hersenen aan de buitenkant van de schedel; de cerebroscopie bekeek deze aan de binnenkant van de schedel en kon dus alleen toegepast worden bij overledenen[223].  Om de wetenschappelijkheid van de cranioscopie te achterhalen, was het noodzakelijk zich de vraag te stellen of de buitenkant van de schedel wel degelijk de vorm van de hersenen volgde.  Volgens Matthyssens was dit wel degelijk het geval, maar slechts in zekere mate: de schedel volgde niet elk detail van de hersenen, zoals de cranioscopie veronderstelde[224]

 

Matthyssens ging er ook vanuit dat de cranioscopie onmogelijk alle faculteiten en hun overeenstemmende organen kon onderkennen, omdat niet alle delen van de hersenen in contact kwamen met het schedelgewelf en bij gevolg niet toegankelijk waren voor het cranioscopisch onderzoek[225].  Bij de cerebroscopie kon wel het hele schedeloppervlak onderzocht worden, maar hier stelde zich een ander probleem: dit onderzoek kon enkel uitgevoerd worden op lijken, waardoor de resultaten moeilijk getoetst konden worden aan de realiteit.  Een ander probleem werd gevormd door het feit dat de grootte van de organen bepaald moest worden bij het onderzoek en herleid moest worden tot een vergelijkingseenheid; begrippen als groot en klein zijn echter relatief, beweerde Matthyssens.  De organen konden daarenboven ook beter ontwikkeld zijn dan normaal door gunstigere omstandigheden bij het opgroeien, zonder dat dit resulteerde in een beter ontwikkelde faculteit[226]

 

Door middel van al deze bemerkingen en tegenwerpingen maakte Matthyssens aan zijn lezers duidelijk dat noch de cranioscopie noch de cerebroscopie wetenschappelijk gefundeerd waren; dit heeft tot logisch gevolg dat hij de frenologie ook niet wetenschappelijk verantwoord vond.  Matthyssens gaf dus aan dat een aantal stellingen van de frenologie wel klopten, maar dat het merendeel niet wetenschappelijk onderbouwd waren.  We kunnen hieruit afleiden dat hij de frenologie niet betrouwbaar vond en er dan ook sceptisch tegenover stond.

 

Een zekere Napoleon Barthel schreef in 1839 het werk Manifeste philosophique à l’occasion de la prochaine ouverture du Musée phrénologique de Bruxelles[227]Barthel stelde zichzelf in dit werk voor als professor in de experimentele filosofie en in de frenologie en als  corresponderend lid van de antropologische verenigingen van Parijs en Londen.  Hij richtte in het centrum van Brussel, meer bepaald in de Rue de la Madelaine nummer 56, een publiek museum voor de frenologie op.  Het museum had als doel de waarheid en de morele waarde van de frenologie aan te tonen en de studie ervan makkelijk, nuttig en aangenaam te maken; Barthel wou door middel van het museum ook de principes van de leer en het praktisch nut ervan voor alle sociale klassen verspreiden[228].

 

De museumcollectie bestond uit bustes of koppen, schedels en modellen van hersenen van ongeveer driehonderd personen die zich allen deden opmerken door uitzonderlijk goede of slechte kwaliteiten.  Er werden, wat Barthel “monsterlijke misvormden, idioten, gekken, maniakken, dieven, moordenaars en zelfs zelfmoordenaars” noemde, getoond.  Ook musici, schilders, beeldhouwers, architecten, mathematici, poëten en filosofen kwamen aan bod.  Verschillende hoofden van vrouwen en kinderen met uitzonderlijke karaktertrekken en afdrukken van schedels van verschillende rassen maakten eveneens deel uit van de collectie[229].

 

Het museum zocht op verschillende manieren toenadering tot het publiek.  Er werden bijvoorbeeld privé-lessen en theoretisch-praktische cursussen georganiseerd.  Twaalf tot vijftien lessen moesten volstaan om de theoretische kant van de frenologie onder de knie te krijgen; de praktische kant werd op korte tijd aangeleerd door zowel beroep te doen op de museumstukken als op vrijwilligers die over bijzondere kwaliteiten beschikten.  Voor vrouwen werden er aparte lessen ingericht.  Elke zondagochtend tussen negen en elf uur kon men gratis een frenoloog consulteren en dat in de twee landstalen.  Na het onderzoek kreeg iedereen een bewijs met daarop zijn of haar organische kwaliteiten en gebreken en raadgevingen om verbetering te brengen aan zijn of haar karakter. Diegenen die bijzondere eigenschappen vertoonden en niet te oud waren, werden aanbevolen bij verdelers van beurzen, bij de overheid en bij andere autoriteiten die ervoor konden zorgen dat de personen in kwestie de kunst of de wetenschap waarvoor zij aanleg hadden, konden gaan studeren.  Er werd ook frenologisch advies gegeven  aan ouders die hun kinderen van tien tot zeventien jaar lieten onderzoeken[230].  Hierbij kunnen we de bedenking maken dat de frenologische leer de taak van een Centrum voor Leerlingenbegeleiding “avant la lettre” kon vervullen bij de studieoriëntatie van jongeren.

 

Barthel was ervan overtuigd dat al wie het museum bezocht, overtuigd raakte van het gelijk van de frenologie en niet anders kon dan besluiten dat de frenologie onbetwistbaar en van kapitaal belang was.  Er kon volgens hem geen twijfel over bestaan dat de frenologie de waarheid inhield en van groot nut was voor de mensheid; door de verdiensten en het succes van de frenologie in de verf te zettten, probeerde hij te bewijzen dat de tegenstanders van de leer ongelijk hadden[231].  Barthel was dus een groot voorstander van wat hij de antropologische filosofie noemde.  In zijn testament had hij zelfs laten opnemen dat na zijn overlijden, zijn schedel frenologisch onderzocht moest worden en daarna toegevoegd aan een schedelcollectie.  Of het frenologisch museum een succes was en wat ervan geworden is, hebben we niet kunnen achterhalen; er werd bovendien in geen van de andere bronnen of werken melding  gemaakt van een frenologisch museum in Brussel.

 

In 1839 werd er nog meer interesse getoond voor de frenologie, dit keer in de vorm van een reeks lezingen die gehouden werden door de advocaat Camille Wins. Het is opvallend dat het eens niet om een arts ging die zich met de leer inliet.  Camille Wins werd geboren in Bergen op 7 november 1805.  Na zijn middelbare studies in Bergen, ging hij in 1821 rechten studeren aan de Leuvense universiteit.  Daar behaalde hij in december 1825 zijn diploma van doctor in de rechten. Hij kreeg al snel een plaats aan de balie van Bergen waar hij eerst werkte als stagiair en later zijn eigen cliënteel verkreeg.  In oktober 1830 werd Wins benoemd tot vervangend-rechter aan de rechtbank van zijn geboortestad[232].

 

Ondanks zijn drukke agenda aan de balie, vond Wins nog tijd voor andere bezigheden.   Zo werkte hij mee aan de Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut waar hij later vice-voorzitter en zelfs voorzitter van werd.  Zijn literaire interesses uitte Wins in de stichting van de Société des Bibliophiles Belges die in Bergen zetelde[233]. In het kader van de   Société des Sciences, des Arts et des Lettres gaf Wins een werk uit over de frenologie, namelijk Quatre discours successifs sur la phrénologieOp 4 oktober 1856 overleed Wins[234].

 

De Société des Sciences, des Arts et des Lettres, waar Wins lid van was en later ook voorzitter, werd opgericht op 14 maart 1833 te Bergen onder het voorzitterschap van dokter Victor François.  De vereniging stelde zich tot doel het ontluiken van alle vormen van wetenschap, van de kunsten en van de letteren te stimuleren en de geleerde studies en de historische werken in de provincie Henegouwen te bevorderen.  De Société des Sciences bestaat nog steeds; haar ledenaantal wordt geschat op ongeveer honderdtachtig personen.  Zij behoren voor het grootste deel tot de wetenschappelijke, literaire en artistieke wereld van de provincie Henegouwen[235].

 

Vanaf 1839 verkondigde Wins zijn geloof in de frenologie in vier opeenvolgende lezingen die hij hield voor de Sociéte des Sciences.  Tijdens het eerste deel van zijn uiteenzetting[236] hield Wins een uiterst positief pleidooi voor de frenologie.  Hij noemde Gall een genie[237] en tegenargumenten zoals het materialistische en fatalistische karakter van de leer, wuifde hij weg.  De gelaatkunde, de mimiek, het handlezen en de astrologie konden de frenologie wel te hulp komen, maar ze volstonden niet om de mens volledig in te schatten; ze waren immers niet gebaseerd op vaststaande regels en waren volgens Wins dan ook niet te vertrouwen[238]. Enkel de hersenen konden de mens verklaren, de rest van het lichaam was niet  meer dan een instrument[239]

 

Wins gaf een eigen indeling aan de faculteiten, die een variant was van de indeling van Spurzheim. Wins onderscheidde vijf categoriëen, met name de individuele conservatie en de reproductie van de soort, het intellect, de perceptie, de reflexie en het sentiment[240]. Wins zag een extra bevestiging van de geloofwaardigheid van de frenologie in het feit dat de verwante faculteiten naast elkaar lagen in de hersenen.  De grootte van het orgaan van de ene eigenschap bevestigde en bepaalde dus de mate van aanwezigheid van de andere.  De organen van moed en angst lagen bijvoorbeeld naast elkaar; wanneer het orgaan van moed groot was, was het orgaan van angst dus klein en omgekeerd[241].

 

Tot slot van de eerste lezing legde Wins uit hoe men een hoofd moest onderzoeken.  Eerst en  vooral moest men het totale volume van het hoofd in acht nemen en de hoogte, de lengte en de grootte ervan bekijken.  Vervolgens moest men een denkbeeldige lijn trekken van het middelpunt tussen de oren tot aan de hoofdorganen.  Op deze manier kon de kracht van het individu bepaald worden; die kracht kwam immers overeen met de grootte en uitgestrektheid van de organen.  Daarna konden de samenstellingen gemaakt worden.  Door de mens op deze manier te bestuderen, kon de frenologie ervoor zorgen dat hij in de richting belandde waar hij  van nature uit behoorde[242].  Iedereen moest namelijk gehoorzamen aan de wetten van zijn innerlijke organisatie; wie dat niet deed, verzette zich tegen wat Wins “een onvermijdelijke stortvloed” noemde en raakte nergens[243].

 

Het was voor Wins een uitgemaakte zaak dat de frenologie op alle vlakken gelijk had en dat ze op het hoogste punt van de ladder van de menswetenschappen stond, want:

“…elle est la science de l’homme et elle a pour objet la satisfaction de ses besoins et le perfectionnement de son intelligence et de sa moralité[244].”

 

De tweede lezing hield Wins in 1840[245].  Het onderwerp hiervan was de invloed van uitwendige factoren op de kracht en de waarde van karaktereigenschappen[246].  Hij besprak achtereenvolgens de invloed van leeftijd, geslacht, temperament, klimaat, onderwijs, sociale positie en religie.  Er moest met al deze factoren rekening gehouden worden bij het analyseren, omdat zij een belangrijk deel uitmaakten van de karaktervorming.

 

Zoals hij in de vorige lezing al had uiteengezet, mocht de fysionomie niet bepalend zijn bij het beoordelen van iemands karakter, omdat de uitdrukking op iemands gelaat niet altijd weergaf wat er in die persoon omging.  Wins vond een zogenaamde eerste indruk, dan ook erg misleidend[247].  Ook occulte wetenschappen, zoals het geloof in de dominantie van een hemellichaam op een lichaamsdeel, konden geen uitsluitsel geven over iemands karakter[248].  De frenologie echter was gebaseerd op zekerheid en was daarom veel betrouwbaarder. 

 

Dat mensen grote verschillen vertoonden wat hun karaktereigenschappen betrof, achtte Wins bewezen.  Deze verschillen weet hij aan de diversiteit van de levensomstandigheden waarin de mensen waren opgegroeid en vertoefden[249].  Een eerste belangrijke factor waarmee rekening moest worden gehouden, was de leeftijd: de hersenmassa evolueerde immers vanaf de geboorte tot men veertig jaar was, waarna ze tien tot vijftien jaar stationair bleef.  Daarna krompen de zenuwen en verminderden de kronkelingen[250].  Er moest dus rekening gehouden worden met de leeftijd van de persoon in kwestie wanneer men een analyse uitvoerde.

 

Men moest ook rekening houden met het geslacht van de patiënt.  Vrouwen hadden volgens Wins een veranderlijk en geslepen karakter; ze waren zenuwachtiger, gevoeliger, zachter en eleganter dan mannen.  Wat hun moraal betrof, waren vrouwen sluw, tactvol en opmerkzaam; mannen waren listig, voorzichtig en diepzinnig.  De vrouw had dus wel dezelfde faculteiten als de man, maar de accenten lagen ergens anders: bij mannen waren de perceptieve en reflexieve kwaliteiten sterker ontwikkeld, terwijl bij vrouwen de nadruk lag op de instincten en de affecties[251].

 

Iemands temperament bepaalde voor een groot deel diens karakter; met het temperament moest dus ook rekening gehouden worden.  Wins telde vier verschillende hoofdtemperamenten.  Hij had het over de tobber, de melancholicus, de flegmaticus en de sanguinicus.  De temperamenten kwamen meestal in gemengde vorm voor en konden in de loop van het leven evolueren[252]

 

Het klimaat van de woonplaats van de persoon wiens hoofd men onderzocht, oefende volgens Wins invloed uit op zijn temperament.  Mensen die in het Zuiden woonden, noemde hij klein, tobberig, zwart en tenger; noorderlingen waren volgens Wins groot, sanguinisch, blond en stevig.  Ook de grond waarop de patiënt woonde, bepaalde mee het temperament: woestijn- of steppebewoners kregen niet dezelfde inspiraties van hun omgeving als bijvoorbeeld Schotten of Italianen, die in een veel pittoreskere omgeving woonden[253].

 

De opvoeding was ook van groot belang.  Wins zag twee soorten van opvoeding, namelijk sociale en persoonlijke.  De eerste had tot doel de massa met elkaar in overeenstemming te brengen en hen te leiden volgens ieders welzijn; de tweede stuurde het individu volgens zijn aangeboren begaafdheid.  Door middel van de opvoeding kon de frenologie sommige organen ontwikkelen en diegene die enkel gericht waren op te uitdrukkelijk aanwezige instincten  onderdrukken.  Wins raadde aan het onderwijs aan te passen aan de fysieke en morele structuur van elk kind[254].

 

Tot slot besprak hij het belang van het sociale milieu.  Het sociale milieu bepaalde voor een groot deel iemands gedachten en voorkeuren.  Wie tegenslag had overwonnen, was moedig en talentvol; wie van lage afkomst was, maakte slechts zelden grote carrière na het verlaten van het ouderlijke huis.  Het sociale milieu kon de vooruitgang stimuleren of invloed uitvoeren op de levendigheid van neigingen en opinies[255]

 

Opmerkelijk is dat Wins in de frenologie het bewijs van het bestaan van God zag: de aanwezigheid van het orgaan van de verering, was voor hem het onweerlegbare bewijs dat God bestond.  Bovendien zag hij in de leer een kenmerk van de goddelijke voorzichtigheid: de organen van mens en dier waren immers begrensd, waardoor hun handelingen beperkt waren.  Buiten de hen toegekende eigenschappen waren ze tot niets in staat[256].

 

Wins besloot dat de schedel een bijna perfecte weergave gaf van de hersenen; het uitwendig onderzoek ervan gaf dus een goed beeld van het karakter en de capaciteiten van het individu.  Toch moest er bij die beoordeling rekening gehouden worden met de invloed van leeftijd, geslacht, temperament, opvoeding en sociale positie om een vollediger beeld te krijgen[257].

 

Tijdens de openbare zitting van 12 april 1841 hield Wins het derde deel van zijn uiteenzetting over de frenologie[258].  Hierin behandelde hij de verschillende rassen en soorten mensen en het grote aantal combinaties van hersenorganen; naar zijn mening was het noodzakelijk alle mogelijke samenstellingen te kennen om tot een juist frenologisch oordeel te komen[259].

 

Wins deelde de mensheid in volgens huidskleur en volgens wat hij “l’échelle du perfectionnement” noemde.  Hij telde vier grote rassen die onderling nog eens onderverdeeld waren.  Het eerste ras dat hij besprak was de Ethiopische soort, die gekenmerkt was door een zwarte huid.  Doordat de gezichtshoek[260] zestig tot vijfenzeventig graden bedroeg, domineerden de instinctieve faculteiten bij dit ras; volgens Wins vertegenwoordigde deze soort dan ook de kindsheid van de menselijke natuur.  De zwarten woonden in Midden-Amerika, Oceanië en Australië.  Zij richtten zich vooral op het verleden. 

 

Het tweede ras op de ladder van de perfectie, was het Amerikaanse ras, dat als voornaamste kenmerk een rode huid had.  Zij leken stilaan van de aardbodem te verdwijnen.  De meesten onder hen hadden een gezichtshoek die vijfenzestig tot tachtig graden bedroeg; omdat er zo weinig geweten was over de roodhuiden, was het echter niet mogelijk hier een conclusie uit te trekken.

 

  Het Mongolische ras was de derde categorie die aan bod kwam.  Deze mensen hadden een gele huid.  Hun gelaatshoek bedroeg zeventig tot vijfentachtig graden, waaruit Wins besloot dat de perceptieve faculteiten sterk vertegenwoordigd waren bij hen; dit noemde Wins dan ook de volwassenheid van de menselijke natuur.  Deze mensen woonden in Azië, Amerika en aan de kusten van de Arctische Oceaan en richtten zich hoofdzakelijk op het heden[261].

 

De vierde en laatste soort was het Kaukasische ras.  Deze mensen hadden een witte huid en een gezichtshoek van zestig tot tachtig graden.  De reflectieve faculteiten waren dominant aanwezig bij hen.  Volgens Wins vertegenwoordigde dit ras de viriliteit en later mogelijk het verval van de menseljke natuur.  De blanken woonden in Europa en in Noord-Afrika en waren gericht op de toekomst[262].

 

Volgens Wins’visie waren volkeren die in zonnige gebieden woonden passioneler en lieten die zich meer leiden door hun verbeelding; volkeren die dichter bij de Noordpool woonden, waren intelligenter en positiever.  De hersenen vormden het bezinksel van deze uitspraak[263]. Wins somde vervolgens een aantal volkeren op om die stelling te bewijzen.  Achtereenvolgens besprak hij het Arabische ras, dat gedomineerd werd door instincten, lusten en verering, het Pelagiaanse ras, wiens lusten en instincten in evenwicht werden gehouden door de organen van verbeelding en verering[264], het Keltische ras waarbij de perceptieve faculteiten domineerden en ten slotte het Germaanse ras bij wie de reflectieve faculteiten sterk ontwikkeld waren.  Wins vertrok ook hier vanuit een superioriteitsprincipe[265].

 

Doordat elk volk zo verschillend was, wat de frenologie had bewezen, achtte Wins het noodzakelijk dat zij elk hun eigen religie en beleid moesten hebben; de religie en het beleid moesten immers aangepast zijn aan het karakter van de natie.  Hij vond het dan ook noodzakelijk dat alle Kaukasische volkeren zouden fuseren[266].  Op deze manier moesten ze  komen tot “de uniformiteit van de nationale karakters, de ontwikkeling van alle verstandelijke vermogens, de vorming van een universele taal; het gebruik van alle natuurlijke gaven, het gematigd gebruik van de goederen die de natuur geschonken had en de eeuwige vrede[267].”  Wins  wees de frenologie dus een essentiële taak toe in de politiek.

 

Omdat er geen twee mensen waren met hetzelfde karakter, ging Wins ook in op het individu.  Hij deelde de verschillende individualiteiten in vijf categorieën in.  Ten eerste had hij het over diegenen die gedomineerd werden door een bepaald orgaan, ten tweede over diegenen die gedomineerd werden door een groep organen, met name de lusten, de sentimenten, de perceptieve organen of de reflectieve organen, ten derde de personen die gedomineerd werden door twee groepen organen, ten vierde de personen die gedomineerd werden door drie groepen organen en ten slotte de algemene groepen, zoals mensen met kleine hersenen, onderontwikkelde hoofden, middelmatige hoofden en sterk ontwikkelde hoofden[268].

 

Wins deed er alles voor om mogelijke tegenargumenten tegen de frenologie de kop in te drukken en de leer een belangrijke plaats toe te wijzen op alle vlakken van het menselijk bestaan.  Hij had in deze uiteenzetting al het verband gelegd tussen de frenologie en de politiek en tot slot vermeldde hij dat de frenologie in overeenstemming was met de godsdienst:

“La phrénologie décrit l’homme tel que Dieu l’a formé.  Argumenter contre elle, c’est demander compte à la divine sagesse, de ses desseins providentiels[269].”

 

Tijdens de plechtige zitting van 18 maart 1843 werd de tiende verjaardag van de Société gevierd.  Bij deze gelegenheid hield Wins zijn vierde en laatste rede[270].  In deze uiteenzetting paste Wins de frenologie toe op de figuur van Napoleon I.  Wins wou bewijzen dat Napoleons handelingen beantwoordden aan de eisen van zijn frenologische structuur.  Met deze verheerlijking van de frenologie wou Wins de ongelovigen bekeren tot de leer van de frenologie. 

 

Wins onderscheidde als Napoleons sterkst ontwikkelde faculteiten veinzerij, veroveringen, welwillendheid, verbeelding, ambitie, individualiteit, plaatsbepaling, eigenbelang, vergelijking, oorzakelijkheid, sluwheid, vechtlust, vernielzucht, vastberadenheid, zelfbewustzijn en hoop.  De faculteiten die zo goed als niet ontwikkeld waren, waren die van braafheid en van gevoel voor muziek; Napoleon minachtte dus alles wat met kunst te maken had.  Zijn verzonken ogen wezen er bovendien op dat hij niet beschikte over een ontwikkeld geheugen en belezen was hij ook niet.

 

Napoleons falen was volgens Wins te wijten aan het feit dat diens organen van persoonlijke ambitie en creativiteit te veel ontwikkeld waren ten nadele van het filosofisch orgaan, dat instaat voor de humanitaire ambitie.  Zijn orgaan van de hoop en dat van de vechtlust werden bovendien overgestimuleerd door zijn vele militaire overwinningen, wat geleid heeft tot overmoedigheid en uiteindelijk tot zijn ondergang[271].

 

Het feit dat Wins gekozen had voor Napoleon als onderzoeksonderwerp, had verschillende oorzaken.  Napoleon werd op dat ogenblik immers tot legende verheven en ook Wins’ visie op de toekomst van de mensheid had er mee te maken: volgens hem werd die gekenmerkt door de triomf van individuen en niet meer van grote groepen zoals voorheen.  Wins kondigde het uiteenvallen van het bezit aan ten gevolge van de uitvaardiging van de Code Civil en door de bevolkingstoename; hierdoor zou het belang van het individu toenemen en zou het belang van diens afkomst afnemen. De frenologie zou de wereld dan ook moeten verlichten door haar het individualisme te openbaren en haar de waarde ervan te laten inzien.  De leer van de frenologie moest daarom over heel de wereld verspreid en verkondigd worden[272]

 

Wins verbond de frenologie dus aan een nieuw mensbeeld dat ten tijde van Napoleon  ontstond: vanaf de regering van Napoleon is de mens als individu naar voren gekomen en is hij niet meer alleen als deel van een groep van belang.  Vanaf dan tellen de individuele kwaliteiten van de mens en niet meer zijn afkomst en bezit.  In dit nieuwe mensbeeld is de frenologie van groot belang omdat het de persoonlijke kwaliteiten en minpunten van ieder individu kan aanduiden.  Uit deze redenering kunnen we afleiden dat Wins vast geloofde in de leer van de frenologie en er grote waarde aan hechtte.

 

Neergang van de frenologie

 

Na 1850 moest de frenologie inboeten aan aandacht omwille van de redenen die we reeds bespraken in het hoofdstuk over de plaats van de frenologie in de geneeskunde.  Toch werd er in 1852 nog een werk uitgegeven waarin de leer ter sprake kwam.  Het betreft Leçons orales sur les phrénopathies van dokter Joseph Guislain[273]Deze Gentse dokter werd geboren op 2 februari 1797.  Hij begon zijn studies aan de School voor Geneeskunde van het Departement der Schelde en vervolgde ze aan de Gentse Universiteit; op 31 juli 1819 behaalde hij zijn diploma[274].

 

Dokter Guislain wordt wel eens de vader van de Belgische psychiatrie genoemd[275].  Guislain wou het leven van de patiënten niet alleen draaglijker maken, maar wou hen ook genezen.  Hij deed onderzoek naar de mogelijkheid krankzinnigheid te genezen zoals andere lichamelijke kwalen.  In dit kader maakte hij een studie van de oorzaken, de aard en de kentekenen van de ziekten.  Hij kwam tot het besluit dat men niet moest wanhopen: genezing van geesteszieken was volgens hem mogelijk.

 

Guislain bouwde ook een academische carrière uit: in 1835 werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar aan de Faculteit geneeskunde van de Gentse universiteit.  In 1849 begon Guislain les te geven in mentale ziekten[276].  Bovendien was hij gedurende meerdere jaren gemeenteraadslid van de stad Gent[277].  Guislain maakte gedurende zijn politieke carrière deel uit van acht verschillende partijen.  Hij wou vooral zijn plannen op het vlak van de verbetering van de levensomstandigheden van de geesteszieken doorvoeren; hij sloot zich aan bij de partij waarvan hij dacht dat die hem het best kon helpen om dat doel te bereiken[278]

 

Joseph Guislain overleed op 1 april 1860 te Gent, nog voor het gesticht waar hij heel zijn leven voor geijverd had, volledig afgewerkt was.  Dit gesticht werd gebouwd door stadsarchitect Adolphe Pauli volgens de aanwijzingen van Dr. Guislain.  Het was het eerste gebouw dat in België werd opgetrokken met als functie de opvang van mentaal gestoorden[279].  Het bestaat nog altijd en wordt nog steeds gebruikt als gesticht voor geesteszieken.  Sinds september 1986 is er ook het museum Dr. Guislain in ondergebracht; men toont er de geschiedenis van de psychiatrie en van de geestesziekenzorg[280].

 

Met de verbetering van de behandeling van geesteszieken in het vooruitzicht, schreef Guislain verschillende boeken.  In 1825 gaf hij het werk Traité sur l’aliénation mentale et les hospices d’aliénés uit.  Hierin kloeg hij de verschillende vormen van misbruik aan die voorkwamen in de gestichten. Nadat hij in 1828 benoemd werd tot hoofdarts van de Gentse krankzinnigengestichten, begon hij een nieuw boek te schrijven, namelijk Traité sur les phrénopathies. Hierin zette hij de fundamenten van zijn doctrine uiteen.  Volgens Guislain lag de oorzaak van krankzinnigheid en van psychische problemen namelijk bij morele pijn.  Dit boek dat in 1835 uitgegeven werd, werd verspreid over heel Europa[281]. Het was de eerste ernstige en grondige studie van de nieuwe psychiatrische wetenschap[282].

 

Vanaf 1849 gaf Guislain een facultatieve cursus klinische psychiatrie.  De colleges werden      afwisselend gedoceerd in de inrichting voor mannelijke en in die voor vrouwelijke krankzinnigen.  Dr. Vermeulen, Guislains adjunct, tekende de lessen op en in 1852 werden de colleges uitgegeven onder de titel Leçons orales sur les phrénopathies ou traité théorique et pratique des maladies mentales.  Cours donné à la clinique des établissements d’aliénés à Gand.  In dit werk worden de verschillende vormen van geestesziekte en hun behandeling besproken, maar Guislain brengt ook meer praktische zaken ter sprake, zoals de organisatie van een instelling voor geesteszieken, de inrichting en de voorwaarden waaraan die moet voldoen[283]

 

Guislain benaderde de geestesziekten op een organische manier; volgens hem werden waarnemingen verwerkt door de hersenen en vervolgens doorgegeven aan de ziel.  Wanneer iemand echter een bepaalde pijnlijke ervaring had ondergaan, bestond de mogelijkheid dat de hersenen er slecht op zouden reageren en dat er een geestesziekte zou ontstaan.  De vraag was nu of krankzinnigheid een ziekte van het lichaam of van de ziel was, dit was immers van hoofdbelang bij de behandeling van de ziekte.  Op deze vraag heeft Guislain de theorie van Gall toegepast in de hoop er een antwoord op te vinden[284]

 

Net zoals Gall was Guislain ervan overtuigd dat de mentale ziekten afwijkingen van de hersenen waren.  Guislain was het ook eens met Galls idee van de exclusiviteit van de hersenorganen.  Ook bij Broussais, een volgeling van Gall waar we het reeds eerder over hadden, haalde hij een deel van zijn inspiratie.  Broussais sprak namelijk over prikkelbaarheid die gevolgd werd door gevoeligheid: volgens Broussais was het zelfs niet noodzakelijk dat de hersenen beschadigd werden om een geestesziekte te doen ontstaan, een verandering in de gevoeligheid van de hersenen kon daartoe al volstaan.  Zo kwam de invloed van morele problemen bij het ontstaan van mentale ziekten ter sprake[285].

 

In de drieëntwintigste les van zijn Leçons orales sur les phrénopathies besprak Guislain de frenologie in verband met het bepalen van de plaats waar de mentale ziekten zetelen.  Hij ving aan met het duidelijk stellen van zijn mening tegenover Galls doctrine: Guislain was allesbehalve een voorstander van de frenologie.

Le système phrénologique ne nous guide ni quant à ses détails, ni quant aux éléments anatomiques indiqués[286].”

 

Verschillende anatomen waaronder Gall hadden hun aandacht vooral gericht op de hersenkronkels bij het zoeken naar de zetel van de geestesziekten. Volgens hen waren de kwetsuren meestal gesitueerd aan de buitenste gebieden van de hersenen.  Guislain geloofde echter niet dat deze oorzaak van alle ziektes op deze plaats gelegen was; volgens hem konden alle delen van de hersenen gekwetst raken ten gevolge van een geestesziekte en niet alleen de buitenkant.  Hij was het dan ook niet eens met Gall, wanneer die beweerde dat de oorzaak van onregelmatigheid van het geheugen gezocht moest worden achter de wenkbrauwen; daar lag namelijk het orgaan dat de frenologen het orgaan voor het geheugen van woorden noemden.  Hij was er ook niet van overtuigd dat de ziektesymptomen verklaard konden worden door middel van het overwicht van een bepaald deel van de schedel, zoals de frenologen dat deden.

 

Guislain gaf toe dat de frenologie enkele ontegensprekelijke waarheden bevatte, maar wanneer hij de leer bekeek vanuit het oogpunt van de vormen en het volume van de schedel, stelde hij de meest contradictorische elementen vast.  Guislain was in zijn praktijk immers tot de vaststelling gekomen dat conclusies trekken uit de vorm van het hoofd van een zwakbegaafde vaak tot vergissingen leidde.  Zo had hij iemand onderzocht die een zeer kleine en misvormde schedel had, een ingedrukt en smal voorhoofd, een hoofd in de vorm van een kegel.  Naar de normen van de frenologie zou deze persoon een hoge graad van domheid hebben.  Guislain kwam echter tot de constatatie dat deze persoon minder stompzinnig was dan een ander persoon met een normale schedel en een vooruitspringend voorhoofd.  De frenologie ging dus in de fout wanneer ze de eerste persoon als de domste van de twee beoordeelde.  Guislain haalde nog andere voorbeelden aan die alle aanduidden dat de frenologie vaak foutieve oordelen velde.

 

Enkele feiten wezen echter uit dat Gall en Spurzheim wel op het juiste spoor zaten wanneer ze beweerden dat alle faculteiten een specifieke plaats hadden in de hersenen.  Dit werd bewezen door verschillende ziekten die veroorzaakt werden door hersenkwetsuren.  Guislain haalde het voorbeeld aan van een dame die aan een zijde van haar lichaam verlamd was, ze kon niet meer lezen noch schrijven, maar ze kon zeer goed rekenen en ze kon ook muzieknoten zingen zonder dat ze zich de woorden van het liedje nog kon herinneren.  Het was dus perfect mogelijk dat iemands geheugen totaal opgeheven was, maar dat de persoon in kwestie nog steeds gebruik kon maken van bepaalde van zijn intellectuele faculteiten.  Dit bewees het bestaan van verschillende afdelingen in de hersenen.  Guislain geloofde in de veelheid van hersenorganen, maar het bepalen van hun respectievelijke plaats in de hersenen was naar zijn mening een groot probleem.

 

De meeste anatomische abnormaliteiten in de hersenen kwamen voor onder het gewelf van de schedel, zoals algemene verlamming, een groot aantal gevallen van dementie, melancholie en manie, maar dit gold niet voor alle mentale ziekten.  Via het observeren van psychiatrische patiënten hoopte Guislain een tipje van de sluier op te lichten, maar hij slaagde er niet in de plaats van alle geestesziekten te bepalen.  Hij deed onderzoek bij de “intelligente zieken”, dit waren de mensen wiens intellectuele vermogens gespaard bleven van de ziekte.  Hij vermoedde dat de oorzaak van de waanzin eerder te zoeken was in de hellende delen van de hersenen dan in kronkels vlak onder de schedel; toch kon hij hier geen zekerheid over geven:

“…il me semble voir les éléments de la maladie dans les parties les plus centrales, les plus basses de la masse cérébrale, qui sait? Dans le bulbe rachidien peut-être, ou dans quelque centre voisin[287].”

 

Guislain maakte bij het bepalen van de mentale ziektes een onderscheid tussen de morele en de impulsieve wil.  Er waren dus twee verschillende toestanden te onderscheiden in de onregelmatigheden van de wil: de eerste was hemisferisch, inwendig, abstract, psychisch en moreel en de tweede was aandringend, actueel en had betrekking op de spieren. Hij zag het bewijs van het bestaan van de impulsieve wil in het feit dat wanneer men bij dieren een deel van de hersenen vernietigde, zij nog steeds in staat waren te bewegen en gebruik te maken van hun spieren.  Volgens Guislain zorgde de impulsieve wil ervoor dat de tong in staat was te spreken, de hand te schrijven, de benen om ons voort te bewegen en te ondersteunen.  In het geval van geesteszieken die weigerden te eten, maar wel kauwende bewegingen maakten met hun mond, was het ook de impulsieve wil die de scepter zwaaide.  Guislain legde de zetel van de impulsieve wil in wat hij de vitale knoop noemde; wanneer dit punt in de hersenen vernietigd werd, zou het dier of de mens in kwestie meteen sterven.  Guislain wou met heel deze uitleg  bewijzen dat men voor het bepalen van de plaats van mentale ziekten, zich niet alleen moest richten op de hersenkronkels zoals de frenologen het deden: ook de centrale basis van de hersenmassa kon van belang zijn in dit onderzoek.  Guislain vond dus dat de frenologen zich te sterk toespitsten op hun overtuiging dat enkel de vorm van de hersenen die aan de schedel grensden, de oplossing van dit probleem konden aangeven. 

 

Guislain was het wel eens met de frenologen dat er verschillende functionele zones bestonden in de hersenmassa.  Hij ging er ook vanuit dat de verschillende geestesziekten een verschillende zetel hadden in de hersenen;  het was immers onwaarschijnlijk dat de melancholie in dezelfde plaats als de hallucinaties gelegen was.  Toch kwam het vaak voor dat de aard van de ziekte volledig veranderde: de melancholicus kon plots veranderen in een aggressieveling, de verkwister in een gierigaard.  Wanneer de ziekte veranderde, betekende dit dat de kwaal zich verplaatste of dat ze de intensiteit van een hersenorgaan verhoogde.  In sommige gevallen kon men het moment waarop de ziekte zich van het ene deel naar het andere verplaatste, waarnemen.  De metamorfose kon zich op een mum van tijd voltrekken.  Wat eveneens merkwaardig was, was dat de nieuwe vorm van de ziekte de oude volledig absorbeerde en neutraliseerde.  Die plotse omslag werd aangeduid met de term überspringen.  Men kon in de geestesziekte dus een schommeling of een golving onderscheiden, men kon spreken van een bewegend element in de hersenen.  Wat ook voorkwam, was dat geesteszieken plots een helder moment hadden of terug tot zichzelf kwamen.  Guislain vergeleek dit fenomeen met het openen van gordijnen of blinden in de hersenen.

 

We kunnen besluiten dat Guislain de frenologie apprecieerde op bepaalde vlakken, maar dat hij er over het algemeen niet al te hoog mee opliep.  Guislain was het immers niet eens met de frenologen waar ze beweerden dat de geestesziekten enkel gesitueerd waren in de buitenste regionen van de hersenen en dat men aan de schedel kon afleiden om welke stoornis het juist ging.  Hij zag in Galls doctrine echter wel het bewijs van zijn overtuiging dat de delen van de hersenen elk een eigen functie hebben, waardoor hij een stap dichter kwam bij het ontcijferen van de oorzaak van psychische stoornissen.  Guislain maakte dus gebruik van de frenologie op het vlak van de psychiatrie: hij gebruikte de leer om verklaringen en remedies te zoeken voor mentale ziektes.  De frenologie bleef dus duidelijk in hoofdzaak circuleren in het milieu van de geneeskunde.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[143] L. Laruelle,“La neurologie en Belgique depuis un siècle”, in: Le Scalpel, Cent ans de médecine en Belgique. 1830-1930, Elsene, 1931, p.147.

[144] Zie bijlage 9.

[145] Biographie Nationale, 10, Brussel, 1888-1889, p.779-780.

[146] E. De Seyn, Dictionnaire biographique des sciences, des lettres et des arts en Belgique, 2, Brussel, 1936, p.622.

[147] J.F. Kluyskens, “Préface”, in: Annales de littérature médicale étrangère, 1806/1, p.1.

[148] J.F. Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland sur la doctrine du docteur Gall relativement aux organes du cerveau, traduites de l’allemand par Mr. Bouchel, docteur en médecine à Gand”, in: Annales de littérature médicale étrangère, 1806/2, 79-104 en 367-384.

[149] R. Darquenne, “Camille Wins, un disciple Montois de Gall”, in: Médecine et société. Ecrits et objets médicaux dans les collections hainuyères du seizième au vingtième siècle, Mariemont, 1987, p.125.

[150] J.F. Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland sur la doctrine du docteur Gall relativement aux organes du cerveau, traduites de l’allemand par Mr. Bouchel, docteur en médecine à Gand”, in: Annales de littérature médicale étrangère, 1806/2,p.79.

[151] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.80.

[152] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.81-82.

[153] J.F. Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland sur la doctrine du docteur Gall relativement aux organes du cerveau, traduites de l’allemand par Mr. Bouchel, docteur en médecine à Gand”, in: Annales de littérature médicale étrangère, 1806/2, p.82.

[154] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.79-82.

[155] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.83-84.

[156] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.90-91.

[157] J.F. Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland sur la doctrine du docteur Gall relativement aux organes du cerveau, traduites de l’allemand par Mr. Bouchel, docteur en médecine à Gand”, in: Annales de littérature médicale étrangère, 1806/2,p.92-93.

[158] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.94-97.

[159] J.F. Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland sur la doctrine du docteur Gall relativement aux organes du cerveau, traduites de l’allemand par Mr. Bouchel, docteur en médecine à Gand”, in: Annales de littérature médicale étrangère, 1806/2,p.98-100.

[160] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.104.

[161] J.F. Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland sur la doctrine du docteur Gall relativement aux organes du cerveau, traduites de l’allemand par Mr. Bouchel, docteur en médecine à Gand”, in: Annales de littérature médicale étrangère, 1806/2, p.367-373.

[162] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.374.

[163] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.375.

[164] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.375.

[165] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.376-377.

[166] J.F. Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland sur la doctrine du docteur Gall relativement aux organes du cerveau, traduites de l’allemand par Mr. Bouchel, docteur en médecine à Gand”, in: Annales de littérature médicale étrangère, 1806/2, p.378.

[167] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.379.

[168] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.380-381.

[169] J.F. Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland sur la doctrine du docteur Gall relativement aux organes du cerveau, traduites de l’allemand par Mr. Bouchel, docteur en médecine à Gand”, in: Annales de littérature médicale étrangère, 1806/2, p.382-383.

[170] Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland”, p.380-381.

[171] J.F. Kluyskens, “Remarques du docteur C.W. Hufeland sur la doctrine du docteur Gall relativement aux organes du cerveau, traduites de l’allemand par Mr. Bouchel, docteur en médecine à Gand”, in: Annales de littérature médicale étrangère, 1806/2, p.382.

[172] E. De Seyn, Dictionnaire biographique des sciences, des lettres et des arts en Belgique, 2, Brussel, 1936, p.647.

[173] Biographie Nationale, 11, Brussel, 1890-1891, p.499.

[174] Biographie Nationale, p.502.

[175] P.F.Daled, Spiritualisme et matérialisme au 19e siècle: l’Université Libre de Bruxelles et la religion, Brussel, 1998, p.97.

[176] “Combe”, in: T. Thoré, Dictionnaire de phrénologie et de physiognomonie, à l’usage des artistes, des gens du monde, des instituteurs, des pères de famille, des jurés, etc., Brussel, 1837, p.50.

[177] Y. Lepers, La phrénologie. Ses rapports au matérialisme, au positivisme et son influence en Belgique, licentiaatsverhandeling, Brussel, s.d., p.37.

[178] Lepers, La phrénologie, p.38.

[179] Lepers, La phrénologie, p.39.

[180] Y. Lepers, La phrénologie. Ses rapports au matérialisme, au positivisme et son influence en Belgique, Brussel, s.d., p.39.

[181] Lepers, La phrénologie, p.41.

[182] Lepers, La phrénologie, p.41.

[183] G. van Renynghe de Voxvrie,“François-Joseph Gall(1758-1828). Vésale du cerveau, fondateur de la  phrénologie. Notice phrénologique d’un graveur brugeois(1837)”, in: Acta Belgica Historiae Medicinae, 8(1995), p.26.

[184] Le Scalpel. Cent ans de Médecine en Belgique. 1830-1930, Elsene, 1931, p.39.

[185] Biographie Nationale, deel 26, Brussel, 1938-1939, p.429.

[186] “Revue professionnelle: Nypers, l’illuminé et le docteur Van Honsebrouck”, in: Le Scalpel, 4(1852), nr.33, p.257.

[187] E. De Busscher, Biographie historique et artistique de J.-C. De Meulemeester, de Bruges, graveur en taille-douce, éditeur des loges de Raphaël, Gent, 1837, p.11 en p.78.

[188] G. van Renynghe de Voxvrie, “François-Joseph Gall(1758-1828). Vésale du cerveau, fondateur de la phrénologie. Notice phrénologique d’un graveur brugeois(1837)”, in: Acta Belgica Historiae Medicinae, 8(1995), p.25.

[189] Zie bijlage 10.

[190] De Busscher, Biographie historique, p.79.

[191] van Renynghe de Voxvrie, “François-Joseph Gall”, in: Acta Belgica Historiae Medicinae, p.25.

[192] De Busscher, Biographie historique, p.89.

[193] “Leçons de phrénologie, par M. le docteur Broussais”, in: Journal historique et littéraire, 3(1836), 610-620.

[194] “Leçons de phrénologie”, p.614.

[195] “Leçons de phrénologie”, p.612.

[196]“Leçons de phrénologie, par M. le docteur Broussais”, in: Journal historique et littéraire, 3(1836), p.613.

[197] “Leçons de phrénologie”, p.615.

[198] “Leçons de phrénologie”, p.618.

[199] “Leçons de phrénologie”, p.620.

[200] “Leçons de phrénologie”, p.621.

[201] “Leçons de phrénologie”, p.622.

[202] “Leçons de phrénologie”, p.623.

[203] “Leçons de phrénologie, par M. le docteur Broussais”, in: Journal historique et littéraire, 3(1836), p.625.

[204] “Leçons de phrénologie”, p.626.

[205] “Leçons de phrénologie”, p.627.

[206] “Exposé et examen critique du système phrénologique”, in: Journal historique et littéraire, 5(1838), 351-357.

[207] Het saint-simonisme werd ontwikkeld door Claude Henri de Rouvroy, graaf van Saint-Simon (1760-1825), die een voorloper van de positivistische filosofie was. Zijn leer was in trek in het Frankrijk van het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw;  het werd ook optimistisch industrialisme genoemd en streefde naar een perfecte harmonie tussen de belangen van de ondernemers en de arbeiders, uit: “de Rouvroy”, in: Le Petit Robert 2. Dictionnaire universel des noms propres, Parijs, 1974, p.1633.

[208] “Exposé et examen critique”, p.353.

[209] F.A. Sondervorst, Geschiedenis van de geneeskunde in België, Brussel, 1981, p.200.

[210] Journal historique et littéraire, 6(1839), p.104.

[211] “Idée de l’âme d’après Gall”, in: Journal historique et littéraire, 9(1842), 157-163.

[212] “Idée de l’âme”, p.158.

[213] “Idée de l’âme d’après Gall”, in: Journal historique et littéraire, 9(1842), p.160.

[214] “Idée de l’âme, p.163.

[215] F. J. Matthyssens, Considérations critiques sur la phrénologie et la cranioscopie, Brussel, 1839.

[216] Zie bijlage 11.

[217] E. De Seyn, Dictionnaire biographique des Sciences, des Lettres et des Arts en Belgique, deel 2, Brussel, 1936, p.730.

[218] Matthyssens, Considération critiques, p.7.

[219] F.J. Matthyssens, Considération critiques sur la phrénologie et la cranioscopie, Brussel, 1839, p.8.

[220] Matthyssens, Considération critiques, p.12.

[221] F.J. Matthyssens, Considération critiques sur la phrénologie et la cranioscopie, Brussel, 1839, p.13.

[222] Matthyssens, Considérations, p.14.

[223] Matthyssens, Considérations, p.15.

[224] Matthyssens, Considérations, p.16.

[225] F.J. Matthyssens, Considération critiques sur la phrénologie et la cranioscopie, Brussel, 1839, p.19.

[226] Matthyssens, Considérations critiques, p.21.

[227] N.A. Barthel, Manifeste philosophique à l’occasion de la prochaine ouverture de Musée phrénologique de Bruxelles, Brussel, 1839.

[228] N.A. Barthel, Manifeste philosophique à l’occasion de la prochaine ouverture de Musée phrénologique de Bruxelles, Brussel, 1839, p.11.

[229] Barthel, Manifeste philosophique, p.12.

[230] Barthel, Manifeste philosophique, p.43.

[231] Barthel, Manifeste philosophique, p.36.

[232] E. Matthieu, Biographie du Hainaut, Bergen, 1902-1905, p.419.

[233] A.L.A. Le Tellier, Notice nécrologique sur Camille Wins, avocat, juge-suppléant au tribunal de Mons, président de la Société de Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut, secrétaire de la Société des bibliophiles Belges, etc., etc., Bergen, 1856, p.8.

[234] Le Tellier,  Notice nécrologique, p.10.

[235] F. Colina, Mémoires et publications de la société des sciences, des arts et des lettres du Hainaut: dépouillement(1833-1988), Bergen, 1989, p.VI.

[236] C. Wins, “Discours sur la phrénologie”, in: Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut. Sixième anniversaire de la fondation, Bergen, 1839, 73-86.

[237] Wins, “Discours sur la phrénologie”, p.73.

[238] Wins, “Discours sur la phrénologie”, p.77.

[239] Wins, “Discours sur la phrénologie”, p.79.

[240] Wins, “Discours sur la phrénologie”, p.83.

[241] Wins, “Discours sur la phrénologie”, p.84.

[242] C. Wins, “Discours sur la phrénologie”, in: Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut. Sixième anniversaire de la fondation, Bergen, 1839, p.85.

[243] Wins, “Discours sur la phrénologie”, p.86.

[244] Wins, “Discours sur la phrénologie”, p.86.

[245] C. Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, in: Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut. Septième anniversaire de la fondation, Mons, 1840, 53-68.

[246] Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, p.56.

[247] Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, p.55.

[248] Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, p.56.

[249] Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, p.57.

[250] C. Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, in: Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut. Septième anniversaire de la fondation, Mons, 1840, p.58.

[251] Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, p.59.

[252] Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, p.61-62.

[253] Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, p.63.

[254] C. Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, in: Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut. Septième anniversaire de la fondation, Mons, 1840, p.65.

[255] Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, p.66.

[256] Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, p.67.

[257] Wins, “Deuxième discours sur la phrénologie”, p.68.

[258] C. Wins, “Troisième discours sur la phrénologie”, in: Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut, deel 2, première livraison(1841-1842), 3-16.

[259] Wins, “Troisième discours sur la phrénologie”, p.4.

[260] De gezichtshoek komt later aan bod in het hoofdstuk “Frenologie in Nederland”, meer bepaald als we Petrus Camper bespreken.

[261] C. Wins, “Troisième discours sur la phrénologie”, in: Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut, deel 2, 1841, p.5.

[262] Wins, “Troisième discours sur la phrénologie”, p.6.

[263] Wins, “Troisième discours sur la phrénologie”, p.6-7.

[264] C. Wins, “Troisième discours sur la phrénologie”, in: Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut, deel 2, 1841, p.7.

[265] Wins, “Troisième discours sur la phrénologie”, p.8.

[266] Wins, “Troisième discours sur la phrénologie”, p.9.

[267] Wins, “Troisième discours sur la phrénologie”, p.10.

[268] Wins, “Troisième discours sur la phrénologie”, p.10-12.

[269] C. Wins, “Troisième discours sur la phrénologie”, in: Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut, deel 2, 1841, p.16.

[270] Het vierde deel van Wins uiteenzetting hebben we niet kunnen opsporen. Het was niet aanwezig in de Centrale Bibliotheek van Leuven, noch in de stadsbibliotheek van Antwerpen, noch in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Het betreft hier C. Wins, Quatrième discours sur la phrénologie”, in: Mémoires et publications de la Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut, deel 4, Bergen, 1843, 209-232.

[271] R. Darquenne, Camille Wins, un disciple Montois de Gall”, in: Médecine et société. Ecrits et objets médicaux dans les collections hainuyères du seizième au vingtième siècle, Mariemont, 1987, p.124.

[272] Darquenne, Camille Wins”, p.124.

[273] Zie bijlage 12.

[274] Ch. Van Bambeke, “Joseph Guislain”, in: Liber Memorialis. Notices biographiques, deel 2, Gent, 1913, p.455.

[275] Van Bambeke, “Joseph Guislain”, p.456.

[276] J. Guislain, Leçons orales sur les phrénopaties ou traité théorique et pratique des maladies mentales. Cours donné à la clinique des établissements d’aliénés à Gand, Gent, Parijs en Bonn, 1852, 3 dln.

[277] A. Evrard, Joseph Guislain. 1860-1960, Gent, 1960, p.8.

[278] Deze informatie kregen we van Frederick De Preester, wetenschappelijk medewerker van het Museum Guislain.

[279] E. De Seyn, Dictionnaire biographique des sciences, des lettres et des arts en Belgique, deel 1, Brussel, 1935, p.530.

[280] http://www.fracarita.org/nl/europa/belgie/museum/MuseumOnsHuis.html

[281] Ch. Van Bambeke, “Joseph Guislain”, in: Liber Memorialis. Notices biographiques, deel 2, Gent, 1913, p.455.

[282] A.K. Evrard, “Joseph Guislain. Een beknopte biografie”, in: Geen rede mee te rijmen. Geschiedenis van de psychiatrie, Gent, 1989, p.86.

[283] I. Avermaete, Activerende therapie in het oeuvre van dr. Joseph Guislain (1797-1860), onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1996, p.14.

[284] G. van Renynghe de Voxvrie, “François-Joseph Gall(1758-1828). Vésale du cerveau, fondateur de la phrénologie. Notice phrénologique d’un graveur brugeois(1837)”, in: Acta Belgica Historiae Medicinae, 8(1995), p.24.

[285]G. van Renynghe de Voxvrie, “François-Joseph Gall(1758-1828). Vésale du cerveau, fondateur de la phrénologie. Notice phrénologique d’un graveur brugeois(1837)”, in: Acta Belgica Historiae Medicinae, 8(1995), p.25.

[286] J. Guislain, Leçons orales sur les phrénopathies, ou traité théorique et pratique des maladies mentales. Cours donné à la clinique des établissements d’aliénés à Gand, deel 2, Gent, Parijs en Bonn, 1852, p.164.

[287] J. Guislain, Leçons orales sur les phrénopathies, ou traité théorique et pratique des maladies mentales. Cours donné à la clinique des établissements d’aliénés à Gand, deel 2, Gent, Parijs en Bonn, 1852, p.170.