Fordisme, fascisme en passieve revolutie bij Antonio Gramsci. (Matthias Lievens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2.Een geschiedenis van passieve revolutie

 

Het concept passieve revolutie is een sleutelconcept bij Gramsci, dat veel auteurs verwaarlozen[326]. Het is één van de theoretische fundamenten van de welbekende strategie van de stellingenoorlog. Het speelt in Gramsci’s geschriften niet enkel een rol in zijn historische analyses van de Risorgimento en het fascisme en fordisme, maar het wordt ook theoretisch uitgewerkt in zijn opvatting van de revolutie die we met een gelukkige term van Buci-Glucksmann de ‘antipassieve revolutie’ zouden kunnen noemen.

 

 

2.1.De Risorgimento

 

Gramsci pikt de term ‘passieve revolutie’ op uit het werk van Vincenzo Cuoco[327]. Deze conservatief hanteerde de notie in zijn analyse van de Napolitaanse republiek van 1799, die tot stand kwam door een verlichte bourgeois klasse, zonder massaparticipatie. Het concept gold als een waarschuwing voor de latere Moderati, de gangmakers van de Italiaanse eenmaking, voor de gevaren van populaire revolutionaire activiteit. Gramsci gaat het concept dan ook herformuleren in de context van zijn analyse van de Risorgimento, die precies gekenmerkt werd door het gebrek aan initiatief van de massa.

De laattijdige Italiaanse eenmaking had in de eerste plaats te maken met de politieke zwakte van de Italiaanse burgerij: “The Italian bourgeoisie was incapable of uniting the people around itself, and this was the cause of its defeats and the interruptions in its development[328]. De burgerij van de Middeleeuwse autonome stadstaten faalde in de creatie van een nationale staat, omdat ze haar economisch-corporatief niveau niet kon overstijgen en een staat opbouwen met de instemming van de geregeerden.

Ook in de Risorgimento zou de Italiaanse burgerij geen oplossing vinden voor haar probleem om een nationaal-populaire collectieve wil te organiseren, en dus werkelijk de hegemonische klasse te worden, in staat om een staat te stichten met een uitgebreide sociale basis. Omwille van die zwakte, en een handje geholpen door de Partito d’Azione (PdA), de partij die het potentieel om de massa in het proces te betrekken, naast zich liet liggen, werd het proces van staatsvorming van Italië een vorm van passieve revolutie of revolutie-restauratie[329].

De Moderati slaagden erin de Italiaanse staat te vormen door de uitbreiding van de staat Piedmont over het ganse Italiaanse grondgebied: een ontwikkeling die eerder een vorm van verovering was dan een nationale beweging met massasteun, zoals de Franse Revolutie. Op die manier speelde Piedmont de rol van heersende klasse, die ten aanzien van de maatschappij een dominantieverhouding aannam[330]. Zonder een werkelijk nieuwe staat en nieuwe hegemonische apparaten, zonder culturele revolutie en massaparticipatie kon de Italiaanse burgerij immers enkel dominant, en niet leidend zijn.

Het was niet zo dat de bestaande kernen van de dominante klasse een tendens kenden om zich te verenigen en een nieuwe Italiaanse staat te creëren. Die kernen van de heersende klasse waren overigens niet leidend: “The ‘leader’ presupposes the ‘led’, and who was ‘led’ by these nuclei?” vraagt Gramsci zich af[331]. Deze embryonale heersende klasse was niet bereid haar belangen te articuleren met die van andere groepen. Daarom moest Piedmont optreden als dominante arbiter van de natie, voorbij elk compromis. This fact is of the greatest importance for the concept of ‘passive revolution’ – the fact, that is, that what was involved was not a social group which ‘led’ other groups, but a State which, even though it had limitations as a power, ‘led’ the groups which should have been ‘leading’ and was able to put at the latter’s disposal an army and a politico-diplomatic strength[332]. Op die manier wordt de hegemonie van een deel van de burgerij over de overige burgerlijke fracties geïnstalleerd, en de dominantie over de maatschappij als geheel. Het gebrek aan massabasis en hegemonie maakte dat bureaucratisch-elitistische mechanismen van maatschappelijke en politieke reproductie (bureaucratisch centralisme) zich gemakkelijker konden installeren[333].

De fundamentele reden voor deze zwakte van de burgerij moet gezocht worden in de structuur. Immers, “though hegemony is ethical-political, it must also be economic, must necesssarily be based on the decisive function exercised by the leading group in the decisive nucleus of economic activity[334]. De mogelijkheid tot hegemonie is gebaseerd op het prestige dat de regerende klasse verwerft omwille van haar positie in de wereld van de productie[335]. If in Italy a Jacobin party was not formed, the reasons are to be sought in the economic field, that is to say in the relative weakness of the Italian bourgoisie and in the different historical climate in Europe after 1815[336]. De politieke zwakte van de burgerij die haar noopte tot het hanteren van de strategie van de passieve revolutie, hangt samen met haar economische zwakte, d.w.z. haar onbekwaamheid om een rationele economische revolutie door te voeren, en dus met haar gebrek aan economisch prestige. In de transitie wordt het belang van economie en politiek omgekeerd[337], maar de effectiviteit van de bovenbouw, de politieke capaciteit van de heersende klasse om de maatschappij te herstructureren, is afhankelijk van de voorafgaande economische ontwikkeling[338]. Aangezien er geen sterke economische burgerij was in Italië, kon de burgerlijke omwenteling in Italië niet, zoals Marx voorstelde, de reeds ontwikkelde economische krachten uit hun keurslijf bevrijden, maar moest ze in de eerste plaats de voorwaarden creëren voor hun ontwikkeling.

Samen met de creatie van haar economische voorwaarden moest de dominante klasse ook zichzelf vormen en versterken doorheen de staat[339]. De zwakte van de Italiaanse burgerij maakte dat die staatsvorming moest plaatsvinden doorheen een proces van transformisme tegenover de PdA (in plaats van de opbouw van een nationaal-populaire beweging) enerzijds (ut infra), en via de recyclage van het voorheen regerende personeel (in plaats van de destructie van de ‘feodale resten’ in Italië). De vroegere heersende klasse werd zo de functioneel regerende groep, en kreeg daardoor een kastekarakter, ontdaan van belangrijke economische functies. The old feudal classes are demoted from their dominant position to a ‘governing’ one, but are not eliminated, nor is there any attempt to liquidate them as an organic whole; instead of a class they become a ‘caste’ with specific cultural and psychological characteristics, but no longer with predominant economic functions[340].

De vorming van de (zwakke) burgerlijke staat vond dus plaats zonder echte politieke revolutie, maar via de politieke recyclage van de oude dominante klasse, waarmee de burgerij het industrieel-agrarisch blok vormde. Mede daardoor ging de Risorgimento niet gepaard met een culturele revolutie die komaf maakt met het feodaal kosmopolitisme en een nationale cultuur, verworteld in de massa, realiseert[341].

Het gebrek aan populair initiatief was een algemeen karakter van de politiek van veel traditionele klassen vanaf 1815 in Europa. In hun poging de vorming van een nationaal-populaire collectieve wil tegen te gaan, bleven ze noodzakelijk steken op een economisch-corporatief niveau[342]. De ontwikkeling van een actieve hegemonie had immers wel eens krachten kunnen ontwikkelen die hen uiteindelijk zelf de kop zouden kosten. Dat uitte zich op het niveau van de wereldbeschouwing in een angst voor de massa, die onder andere uitgedrukt werd in de angst voor het Jacobinisme in Croces ‘malthusiaanse’ attitude t.o.v. de religie[343]. Net zoals het geval is met het fascisme en het fordisme, is de passieve revolutie in die zin niet enkel een uitdrukking van de politieke zwakte van de heersende klasse, maar is het steeds ook een reactie op krachten van onderuit. Het gaat namelijk om een herstructurering van de staat, zonder positieve hegemonie, die de subalterne krachten immers op het historische voorplan zou kunnen brengen[344].

De rechterzijde wenste dan ook helemaal geen populaire steun, maar wilde de Oostenrijkers verslaan met de Piedmontese troepen alleen. Eventuele steun van volkse krachten wilden ze niet afkopen via toegevingen aan hun verzuchtingen. Ze begrepen dus niet dat militair leiderschap zich uitstrekt over denkende mensen, en dus politiek leiderschap veronderstelt, daaraan zelfs ondergeschikt is[345]. In real life, one cannot ask for enthusiasm, spirit of sacrifice, etc. without giving anything in return, even from the subjects of one’s own country; all the less can one ask these things of citizens from outside that country, on the basis of a generic and abstract programme and a blind faith in a far-distant government.”[346]

Het gevolg was dat de Italiaanse unificatie wel een territoriale, maar geen politieke en culturele integratie mogelijk maakte[347]. In de plaats daarvan kwam een staat met een zwakke sociale basis, die niet erkend werd door het Vaticaan, noch door de massa. Daardoor was de Italiaanse staat nooit een nationale factor. The government in fact operated as a ‘party’. It set itself over and above the parties, not so as to harmonise their interests and activities within the permanent framework of the life and interests of the nation and State, but so as to disintegrate them, to detach them from the broad masses and obtain ‘a force of non-party men linked to the government by paternalistic ties of a Bonapartist-Caesarist type’[348]. De Italiaanse heersende klasse was niet bereid via compromissen een national-populaire collectieve wil te vormen en hegemonisch te worden.

De zwakte van de partijen betekende ook dat er nauwelijks theoretische partij-activiteit (propaganda) bestond, dat bijgevolg het staatspersoneel zeer zwak was[349], en het parlementair leven flauw. Dat alles resulteerde in een bijzonder zwak nationaal cultureel leven[350]. De universiteit produceerde apolitieke kaders voor een bureaucratie die vervreemd was van het land en een partij op zichzelf werd. Vandaar de latere autoritaire deviatie van de bureaucratie na de eerste wereldoorlog.

In het eerste hoofdstuk werd al verwezen naar Gramsci’s lectuur van Marx’ voorwoord van Zur Kritik der Politischen Ekonomie uit 1859, op basis waarvan hij de krachtsverhoudingen naar voor schuift als cruciaal element in de economische en politieke transformatie van de maatschappij. In de Risorgimento waren de belangrijkste politieke krachten de Moderati van Cavour en de Partito d’Azione van Mazzini en Garibaldi. De Moderati waren de voornaamste motor achter de Italiaanse eenmaking en tegelijk de groep die er het meest van profiteerde. Na Cavours dood in 1861 vormden zij de rechterzijde in het Italiaanse parlement. In tegenstelling tot de Moderati, die een homogene sociale groep vertegenwoordigden en daaraan hun stabiliteit ontleenden, baseerde de PdA zich niet op een bepaalde historische klasse[351]. De zwenkingen die haar leiding bij gebrek aan dat soort stabiliteit doormaakte, speelden in het voordeel van de Moderati, die de eigenlijke leiding hadden van de PdA, en dus de hegemonie uitoefenden over deze kracht[352]. Ook na 1870 bleven de Moderati de PdA leiden: het transformisme is daar enkel de parlementaire uitdrukking van[353]. The entire State life of Italy from 1848 onwards has been characterised by transformism – in other words by the formation of an ever more extensive ruling class. (…) The formation of this class involved the gradual but continuous absorption, achieved by methods which varied in their effectiveness, of the active elements produced by allied groups – and even of those which came from antagonistic groups and seemed irreconcilably hostile. In this sense political leaderschip became merely an aspect of the function of domination – in as much as the absorption of the enemies’ élites means their decapitation, and annihilation often for a long time [354].

Het passieve karakter van de Risorgimento werd op die manier mogelijk gemaakt door de zwakte van de PdA, die potentieel het massa-element vertegenwoordigde, maar zich politiek liet opslorpen door de Moderati. Daardoor kregen zij de handen vrij om de economie te herstructureren en een nationale staat te vormen, zonder enige georganiseerde druk vanuit de populaire massa. Om een passieve revolutie te kunnen doorvoeren, dient de dominante klasse haar tegenstander dus passief te houden. For a social form ‘always’ has marginal possibilities for further development and organisational improvement, and in particular can count on the relative weakness of the rival progressive force as a result of its specific character and way of life. It is necessary for the dominant social form to preserve this weakness[355]. De onthoofding van een potentieel revolutionaire tegenstander via het transformisme (b.v. de absorptie van leidende figuren van de PdA binnen de Moderati) is daar een middel voor.

Het probleem van de PdA was niet enkel dat ze op geen enkele historisch bepaalde klasse steunde[356]. Het probleem was ook en in de eerste plaats subjectief: het was een probleem van zelfbewustzijn en bewustzijn van de rol van de tegenstander[357], dat zich uitte op het niveau van het programma, en daardoor op het niveau van haar sociale basis. Het is precies op dat belang van het historisch zelfbewustzijn dat Gramsci de nadruk legt in zijn stellingname voor een ‘absoluut historicisme’.

Gramsci verwijt de PdA in de eerste plaats een gebrek aan realisme. De partij hield bijvoorbeeld vast aan een abstract antiklerikalisme i.p.v. een concreet antwoord te formuleren op het probleem van de kerk en het Vaticaan. De kern van het probleem was de integratie van de landbouwmassa binnen het agrarisch blok van het zuiden via de ideologie van de kerk. Het onttrekken van de boeren aan die religieuze invloed veronderstelde het naar voor schuiven van een landhervorming, wat de PdA naliet te doen[358]. Daartegenover waren de Moderati erg realistisch. In een poging hun staat toch een zekere sociale basis te verschaffen, creëerden ze bijvoorbeeld nieuwe klassensegmenten, door een andere politiek inzake het landbouwvraagstuk: “They did not distribute ecclesiastical property among the peasants, but they used it to create a new stratum of great and medium landowners tied to the new political sitution, and did not hesitate to lay hands on landed property, even if it was only that of the Orders”.[359] Op gelijkaardige wijze hadden de Jacobijnen hun rurale aanhang gecreëerd door de rurale kwestie op te lossen, in plaats van de gewenste religieuze hervoming door te voeren[360].  De PdA werd daarentegen geparalyseerd in haar verhouding tot de boeren door de wens van Mazzini tot religieuze hervorming. Nochtans had een concreet programma van landhervorming de vorming van het historisch blok van agrarische belangen met de Moderati kunnen verhinderen. In de plaats daarvan onderdrukte Garibaldi de landbouwersopstandjes en liet het zuiden over aan Cavour. Dat de mogelijkheid om een alternatief historisch blok te vormen tegenover het industrieel-agrarisch blok, niet werd aangegrepen, had deels te maken met het heersende klimaat van angst voor terreur zoals tijdens de Franse revolutie[361]. Omwille van die reden had de PdA de landhervorming uit haar programma geschrapt. Daardoor, en door de persoonlijke onderschikking van o.a. Garibaldi aan de leiding van de Moderati hadden deze laatsten de touwtjes in handen. Zelf een regeringsprogramma ontberend, verwerd de PdA zo tot een instrument van propaganda en agitatie ten voordele van de Moderati[362]. Aan de hand van de articulatietermen “onafhankelijkheid en eenheid” konden de Moderati de PdA aan zich binden en een nationaal blok vormen onder hun eigen hegemonie[363]. Mazzini plooide naar die ideologische termen en predikte de eenheid, i.t.t. de Franse Jacobijnen (maar ook de Roundheads van Cromwell) die door hun sociale basis, verworven door hun programma, en hun volharding, erin slaagden de burgerij verder te stuwen dan deze ooit zelf had gewild. The Jacobins (…) were the only party of the revolution in progress, in as much as they not only represented the immediate needs and aspirations of the actual physical individuals who constituted the French bourgeoisie, but they also represented the revolutionary movement as a whole, as an integral historical development[364]. In die zin belichaamden de Jacobijnen het hegemonisch revolutionair project bij uitstek.

De mogelijkheid van de passieve revolutie door de dominante klasse hangt dus samen met de zwakte, of het gebrek aan ‘Jacobinisme’ van haar tegenstander[365]. Hoewel Gramsci zich aanvankelijk afkeerde van het Jacobinisme[366], en de Russische Revolutie expliciet contrasteerde met het abstract rationalisme en utopisme van de Jacobijnen[367], gaf hij in de Quaderni een andere, positieve inschatting ervan. De Jacobijnen waren immers in staat gebleken een band tot stand te brengen tussen stad en platteland en de landbouwmassa in beweging te brengen. Ze vertegenwoordigen een ‘ideologische’ partij (de Franse Verlichting[368]), in tegenstelling tot de krachten van de Risorgimento. Bijvoorbeeld bleef de PdA steken in de traditionele retoriek over de Italiaanse literatuur, die beperkt bleef tot een heel klein stratum, en slaagde er zo niet in een culturele eenheid met de massa’s tot stand te brengen[369]. Het succes van de Franse Revolutie was daarentegen te danken aan de cultureel-politieke eenheid met de populaire beweging die politiek verbonden kon worden met een landbouwhervorming en democratische vrijheden in de steden. Symptoom ervan was de literaire uitdrukking van het Jacobinisme, zoals het werk van Eugène Sue, waarin de noodzaak om stad en platteland te verbinden levendig werd uitgedrukt[370].

Gramsci beklaagt zich erover dat de term Jacobijn doorgaans wordt gereserveerd voor politieke fanatici[371]. In de Quaderni benadrukt hij daarentegen de sociale inhoud van het Jacobinisme, namelijk zijn sociale basis en politiek programma[372]. De Jacobijnen slaagden er immers in de hegemonie van urbane krachten over ruraal Frankrijk te realiseren op het tussenniveau van de kleinburgerij[373]. Door een landbouwpolitiek te voeren die voorbij de burgerlijke corporatieve belangen ging, konden ze een verbinding aangaan met de volksmassa en een nationaal-populaire ‘collectieve wil’ creëren. Jacobinisme is dus geen vorm van sectarisme of substitutionisme, maar een kracht die natie creëert. Het is niet de belichaming van een abstract intellectualisme (zoals de vroege Gramsci het verweet), maar de erfgenaam van de cultuur en ideologie van een gans tijdperk (de Verlichting[374]). Hun politiek temperament was geen fanatisme maar had te maken met de wil tot hegemonie: de Jacobijnse beweging representeert de revolutionaire beweging in het algemeen. In die zin prijst Gramsci het Jacobijnse historische zelfbewustzijn en politiek realisme[375].

Aan de hand van het contrast met het Jacobinisme poneert Gramsci de reële situatie in Italië tegenover wat ze had kunnen zijn indien een Jacobijnse kracht aanwezig was geweest. De PdA ontbeerde een vorm van Jacobinisme wat betreft haar sociaal-economische inhoud (namelijk de steun aan de eisen van de landbouwmassa[376] en van de intellectuelen van de midden- en onderstrata[377]). Maar ook ontbrak het de partij aan een gecentraliseerde organisatie en politieke vastberadenheid. In beide dimensies was ze niet Jacobijns genoeg. The binding together of the various rural classes, which was accomplished in a reactionary bloc by means of the various legitimist-clerical intellectual strata, could be dissolved, so as to arrive at a new liberal-national formation, only if support was won from two directions: from the peasant masses, by accepting their elementary demands and making these an integral part of the new programme of government; and from the intellectuals of the middle and lower strata, by concentrating them and stressing the themes most capable of interesting them.”[378]

Gecombineerd met een gebrekkig zelfbewustzijn stond zo de deur open voor de invloed van de gematigde fracties van de Italiaanse (Piedmontese) burgerij[379]. Gramsci stelt het probleem van het historisch bewustzijn zoals gezegd centraal in zijn inschatting van de Risorgimento. Cavour was zich volledig bewust van zijn rol en van die van Mazzini[380]. Daardoor was de subjectiviteit van de Moderati superieur en beslissend[381]: zij slaagden erin de landhervorming, en dus de vorming van een alternatief historisch blok, tegen te houden. Mazzini daarentegen had geen enkel bewustzijn van Cavour’s rol, en bijgevolg ook niet van die van zichzelf[382]. Hij zag namelijk niet de noodzaak van een alternatief historisch blok. Het belang van dat reflexief moment, en van een gedegen begrip van de politieke strategie van de tegenstander, is nochtans cruciaal voor de strijd tegen de passieve revolutie. Het hangt immers van de politieke interventie van de progressieve klasse af, of de dominante klasse de ruimte krijgt om zo’n omwenteling door te voeren.

Een dergelijk gebrekkig theoretisch bewustzijn leidt ertoe dat politieke krachten een empirische verhouding tot de werkelijkheid aannemen, en niet tot de ontwikkeling van een eigen staatsopvatting komen. De parallel met Gramsci’s kritiek op de PSI schuilt telkens om het hoekje. Zijn analyse van de PdA strekt ertoe het bilan van de PSI op te maken. Beide partijen zijn de oorzaak van hun eigen onmacht, die Gramsci in een boutade scherp bekritiseert: “The beaver, pursued by trappers who want his testicles from which medicinal drugs can be extracted, to save his life tears off his own testicles[383].

Dat gebrekkig zelfbewustzijn[384], dat de premisse is van de passieve revolutie, heeft een fundamentele impact op het historisch verloop: de voltrekking van een dialectische beweging wordt er immers door verhinderd. Gramsci vergelijkt in die context de PdA met Proudhons wanbegrip van de dialectiek, waarmee Marx polemiseerde in De armoede van de filosofie: “Neither Proudhon nor Mazzini understood the necessity for each member of a dialectical opposition to seek to be itself totally and throw into the struggle all the political and moral ‘resources’ it possesses, since only in that way can it achieve a genuine dialectical ‘transcendence’ of its opponent.”[385]The absence among the radical-popular forces of any awareness of the role of the other side prevented them from being fully aware of their own role either; hence from weighing in the final balance of forces in proportion to their effective power of intervention; and hence from determining a more advanced result, on more progressive and modern lines.”[386] Mazzini begreep bijvoorbeeld niet dat de transitie naar de stellingenoorlog in Europa had plaats gegrepen vanaf 1848. Van dan af aan werd het noodzakelijk de massa te organiseren om tot een geconcentreerd politiek initiatief te komen en de krachtsverhoudingen op te bouwen. Mazzini bleef daarentegen koppig geloven in een populaire gewapende opstand. Die acht Gramsci onmogelijk. Wel mogelijk was “the ‘diffused’ and capillary form of indirect pressure”, die eventueel als premisse kon fungeren voor een gewapende opstand[387]. Maar die militaire techniek is onmogelijk zonder politieke en ideologische voorbereiding om ‘de populaire passies op te wekken’ en hun krachten te concentreren.

Zonder de bewuste ontwikkeling van de tegenpool, verwordt de dialectiek zo tot een reformistische ontwikkeling[388], waarbij de ‘these’ erin slaagt een deel van de antithese te incorporeren en het historisch antagonisme wordt gesubsumeerd in een conservatisme[389]. The thesis alone in fact develops to the full its potential for struggle, up to the point where it absorbs even the so-called representatives of the antithesis: it is precisely in this that the passive revolution or revolution/restoration consists.”[390]

De dialectiek verwordt tot een voorbeschikt proces, waarin de elementen van de these in stand worden gehouden. In plaats van de burgerij te radicaliseren door de massa te organiseren, gaf de PdA de Moderati immers alle ruimte om het regerend personeel te recycleren, partiële economische en politieke herstructureringen door te voeren in functie van haar eigen hegemonie, en niet radicaal komaf te maken met de ‘feodale’ overblijfsels. De ‘negatie van de negatie’ is dus niet het resultaat van het economisch determinisme, maar is een opdracht, een historische politieke taak. Het gaat erom de structurele contradictie op te nemen in een bewuste praktijk die deze tegenstelling tot zijn einde wil voeren[391].

Toch beklemtoont Gramsci dat het legitiem is om over passieve revolutie te spreken. Het proces omvatte immers niet enkel een passief moment van restauratie (de moleculaire transformatie van de politieke rol van de oude dominante klasse en de partiële integratie van de meer progressieve klasse), maar ook een moment van revolutie. Er werden immers reële politieke en economische hervormingen doorgevoerd, die tot doel hadden de positie van de hegemonische fractie van de burgerij te versterken, maar minder ver gingen dan wat mogelijk zou zijn geweest bij een actief initiatief van onderuit. De creatie van de nieuwe Italiaanse staat stond in het teken van de creatie van een bovenbouw die de dominantie verzekerde van de klassen die zich baseerden op de articulatie van de kapitalistische met de feodale productiewijze. Op dezelfde wijze zullen we zien dat het fordisme als passieve revolutie een aspect van restauratie (het herstellen van de sociale basis van de burgerlijke staat), verbindt met een revolutionair moment (de herstructurering van de productiesfeer in functie van de hegemonie over de arbeidersklasse en de ontwikkeling van de productiekrachten). Ook daar zal de zwakte van de subalterne kracht, de arbeidersbeweging bij monde van de PSI en de CGL, de burgerij alle manoeuvreerruimte verlenen die ze nodig heeft voor haar passieve revolutie.

De passieve revolutie wordt bij Gramsci ingeschakeld in een theorie waarin twee vormen van het revolutionair proces tegenover mekaar staan: de passieve versus de antipassieve revolutie. De passieve revolutie is een potentiële tendens in elk transitieproces. In die zin verbreedt gramsci het concept van de passieve revolutie[392]. Het ontstaat doorheen een historische analyse van de totstandkoming van de Italiaanse staat, maar wordt een algemeen principe van de politieke wetenschap[393]. Het gaat er daarbij om dat het populair initiatief wordt ontzenuwd door de bevrediging van bepaalde corporatieve eisen (of door de onthoofding van haar leiding), waarbij gepoogd wordt via een vorm van conservatisme en gematigd reformisme de sociale basis van de staat te verruimen, waardoor de heersende klasse de ruimte krijgt haar politieke en economische vormen[394] te herstructureren, en zelfs kwalitatief nieuwe elementen te introduceren in de economische organisatie.[395]

Het concept van de passieve revolutie stelt dus de analyse van de politieke vormen van de constitutie van het burgerlijk machtsblok centraal[396]. We zullen zien dat onder het fascisme het heersende historisch blok fundamenteel ongewijzigd blijft, maar dat met de verandering van het politiek blok[397] de institutionele vormen van de heerschappij wijzigen. De versterking van de staat en de onthoofding van de arbeidersbeweging (om deze corporatief te houden) zijn immers noodzakelijk om economische en politieke herstructureringen door te kunnen voeren binnen het kader van het privébezit van  het kapitaal[398]. In die zin is de passieve revolutie een in wezen antidemocratische operatie die als doel heeft de massificatie van het politiek initiatief in de kiem te smoren. Dat hangt samen met de tendens in de passieve revolutie om het probleem van de transformatie en de leiding over de massa (hegemonie) op te lossen ten voordele van de staat in enge zin (dominantie).

 

 

2.2.Gramsci: actieve revolutie

 

Het concept passieve revolutie is dus niet enkel een analytische categorie die verwijst naar de wijze waarop de dominante klasse haar overlevingsmarge aanwendt, maar is ook het fundament van Gramsci’s ontwerp van een alternatief strategisch perspectief tegen de passieve revolutie. Gramsci stelt immers dat de ‘passieve revolutie’ voor de arbeidersklasse enkel een interpretatiecriterium kan zijn en geen politiek programma[399]. Daartegen moet een strategie geponeerd worden, die de manoeuvreerruimte van de heersende klasse zo beperkt mogelijk maakt en de passieve revolutie verhindert. Deze strategie staat bekend als de ‘stellingenoorlog’. Deze veelbesproken gramsciaanse notie verwijst niet naar een defensieve strategie als antwoord op een niet-revolutionaire situatie, zoals Perry Anderson meent. Intendeel kan ze slechts begrepen worden vanuit de problematiek van de passieve revolutie[400].

De passieve revolutie, die aanleiding geeft tot de herstructurering van de verhouding tussen burgerlijke en politieke maatschappij en tot de uitbreiding van de staat als het proces van leiding en dominantie van de heersende klasse, maakt dat de frontale aanval, de bewegingsoorlog, geen adequaat antwoord meer is op de wijze waarop deze klasse vorm geeft aan haar heerschappij. Het komt er daarentegen op aan de politiek te massificeren in een antipassieve revolutie, om de manoeuvreerruimte van de heersende klasse te beperken. Op de passieve revolutie, die de stellingenoorlog is van de burgerij, kan enkel met de stellingenoorlog geriposteerd worden. Immers,  “one cannot choose the form of war one wants[401]. Dit hoeft niet noodzakelijk beschouwd te worden als een louter reactieve strategie die met handen en voeten gebonden is aan de strategie van de heersende klasse. Integendeel geeft de stellingenoorlog nieuwe kansen om de massa het politiek initiatief te laten nemen, wars van elke vorm van substitutionisme, waartoe de bewegingsoorlog neigt. Daarenboven dient de passieve revolutie in de eerste plaats beschouwd te worden als een reactie van de heersende klasse op de stuwing van onderuit. Het komt er voor Gramsci op aan die te organiseren, een ‘collectieve wil’ op te bouwen om de dialectiek tot haar einde door te voeren. De passieve revolutie mag dus niet tot fatalisme en reformisme leiden van de kant van de arbeidersbeweging. Integendeel, de conceptie van de passieve revolutie “remains a dialectical one – in other words, presupposes, indeed postulates as necessary, a vigorous antithesis which can present intransigently all its potentialitities for development[402].

Tegenover de passieve revolutie moet dus een strategie ontwikkeld worden die de historische dialectiek volledig kan voltrekken. Hoewel Gramsci beide strategieën vormen van ‘stellingenoorlog’ noemt, is met hun verschillende sociale inhoud ook een andere politieke vorm verbonden. Daarom polemiseert Gramsci hevig tegen pogingen om de passieve revolutie als strategie voor de ondergeschikte klassen naar voor te schuiven. Zo zijn het Gandhisme[403] en het Tolstoïsme naïeve theoriseringen van de passieve revolutie[404]. Hij bekritiseert overigens niet enkel de passieve revoluties van de burgerij, maar ook de twee passieve revoluties van de 20ste eeuw, namelijk het stalinisme en de sociaal-democratie[405]. Het doel van het concept ‘passieve revolutie’ is zoals gezegd de vormen van het revolutionair proces op te sporen, d.w.z. de wijze waarop de fundamentele tegenspraak tussen arbeid en kapitaal zich ontwikkelt[406]. Als vorm en inhoud echter niet te scheiden zijn, dan kan de passieve revolutie als vorm van het revolutionair proces niet worden gescheiden van zijn sociale inhoud: het proletariaat kan de passieve revolutie niet als programma naar voor schuiven[407]. De reden daarvoor is dat de arbeidersrevolutie als doel heeft de verhouding leiders-geleiden radicaal te veranderen, terwijl de passieve revolutie precies gericht is op de politieke reproductie van die verhouding[408].  Gramsci verbindt het socialisme daarom op radicale wijze met de kwestie van de democratie[409]. The first element is that there really do exist rulers and ruled, leaders and led[410]. The entire science and art of politics are based on this primordial, and (given certain general conditions) irreducible fact.(…) Given this fact, it will have to be considered how (…) the leaders may best be prepared (…). In the formation of leaders, one premiss is fundamental: is it the intention that there should always be rulers and ruled, or is the objective to create the conditions in which this division is no longer necessary?[411]

De burgerij wil het behoud en eventueel een lichte modificatie van de verhouding tussen leiders en geleiden. De wijzigingen in de vormen van de burgerlijke staat blijven binnen het kader van de tegenstelling tussen het leidend kader van de staat en de massa, het onderscheid burgerlijke-politieke maatschappij (en dus de specialisatie van het politieke) en, om het met Marx te zeggen, het onderscheid tussen bourgeois en citoyen[412]. Voor het proletariaat daarentegen gaat het er volgens Gramsci om een radicaal nieuw concept van de politiek te realiseren, gebaseerd op de actieve politieke interventie van de massa[413].

Door die massificatie van de politiek realiseert de arbeidersklasse ook een algemene democratisering[414]. Dit nieuw concept van de politiek is verbonden met de ‘società regolata’, waarin de klassentegenstelling is opgeheven, en de staat in enge betekenis is verdwenen ten voordele van de uitbreiding van de burgerlijke maatschappij (als terrein van de collectieve wilsvorming). Het gaat om een soort democratie voorbij het formele: democratie namelijk begrepen als zelfregering (zoals in de radenbeweging).

Gramsci lijkt dus te suggereren dat verschillende sociale krachten en politieke groepen verschillende wijzen van politieke interventie, en dus ook andere organisatievormen hebben[415]. Dat idee komt al terug in zijn kritiek op de PdA: de Moderati konden zich ertoe beperken de passieve revolutie door te voeren door de vijandige elite te absorberen (de PdA)[416], de PdA zelf kon dat niet, maar had een Jacobijnse oriëntatie nodig. Hetzelfde geldt voor de PCI: die moet de strijd voor de hegemonie aangaan, wat de creatie van intellectuelen veronderstelt in functie van de organisatie van (het politiek initiatief van) de massa.

Dat de arbeidersklasse de passieve revolutie niet als politiek perspectief naar voor kan schuiven, hangt niet enkel samen met de politieke vormen van het socialisme, namelijk de noodzakelijke band tussen socialisme en de reële democratie van de massa, maar ook met de wijze waarop de revolutie de economie herstructureert. Dat de burgerij überhaupt de mogelijkheid had van de passieve revolutie heeft te maken met het feit dat de kapitalistische productiewijze kon ontstaan binnen het kader van de feodale maatschappij. Door de passieve revolutie kon ze de feodale klasse tot regerende i.p.v. dominante groep transformeren. De bovenbouw werd met andere woorden op een reformistische wijze veranderd conform en in functie van de noden van de nieuwe productiewijze die dominant werd in de articulatie met de feodale productiewijze. Voor de arbeidersklasse is dat geen optie: er is immers geen articulatie van de socialistische met de kapitalistische productiewijze mogelijk. Niet alleen omdat het proletariaat een nieuwe staat wil vestigen zonder uitbuiting, terwijl de burgerij een nieuwe staat opbouwt op basis van een ander soort uitbuiting dan de feodale, maar ook omwille van de functionering van de waardewet onder het kapitalisme. Het socialisme veronderstelt daarom de bewuste opheffing van de kapitalistische verhoudingen. Er is dus een actieve revolutie nodig. De proletarische revolutie is de eerste revolutie in de geschiedenis, die een van tevoren bewust geplande omwenteling van de bestaande maatschappij nastreeft. In tegenstelling tot de vroegere revoluties, zoals de burgerlijke[417], gaat het bij de proletarische revolutie om een systematische en bewuste omwenteling van alle menselijke betrekkingen[418]. Ze is fundamenteel toekomstgericht[419].

Het is dus noodzakelijk dat de arbeidersklasse zelf het politiek initiatief neemt, en dat niet overlaat aan haar vijand. Ze mag het niet aan de dominante klasse overlaten het terrein van de strijd te definiëren en in te palmen. De houding van Giolitti tegenover de fabrieksbezettingen is een duidelijk voorbeeld van zo’n passieve houding die tot de nederlaag leidt[420]. In plaats van in het offensief te gaan tegen de stakende arbeiders, liet hij de staking begaan, en bij gebrek aan actief initiatief vanuit de arbeidersorganisaties, bloedde deze uit. Het uitblijven van een initiatief van de heersende klasse maakte dat er geen trigger voor de strijd was en dat de arbeidersklasse passief bleef. Een ander voorbeeldje komt van Gramsci zelf: tijdens de Franse Revolutie werd de burgerij er maar toe gedwongen het economisch-corporatieve te overstijgen en hegemonisch te worden omwille van twee redenen: “the resistance of the old social forces, and the international threat[421]. Het zijn dus de feodale krachten die zorgden voor een polarisering en een radicalisering van de opkomende burgerij. Daaraan dient uiteraard de kracht van de Jacobijnen gekoppeld te worden, die de burgerij ertoe bracht geavanceerder posities in te nemen dan ze uit eigen beweging ooit zouden hebben gedaan. De strategie van de burgerij was dus wezenlijk een reactie op andere sociale krachten en gebeurtenissen, in plaats van een creatief initiatief[422].

De passieve revolutie bestaat erin, als antwoord op de opkomst van massa-organisaties[423] en de sporadische arbeidersopstandjes, de maatschappij te herstructureren en een geheel van ‘loopgraven en kazematten’ aan te leggen waardoor de staat beschermd wordt tegen plotse (economische) crises of vormen van verzet. Het ontstaan van massa-organisaties heeft dus een belangrijke rol in de creatie van het terrein van de stellingenoorlog. Het protagonisme van de massa’s onthult hun potentieel tot zelfregering en dat ontlokt noodzakelijk een reactie vanuit de staat: de passieve revolutie, die gericht is op het verzekeren van de politieke reproductie van de verhouding tussen leiders en geleiden door de herstructurering van de staat[424].

Zoals we zullen zien in de analyse van het fordisme omvat die stellingenoorlog zowel de ‘bovenbouw’ als de productiesfeer (dit zowel om politieke redenen – het verstevigen van de hegemonie van de heersende klasse – als om economische redenen – de interventie in de economische structuur strekt er ook toe de productiekrachten te ontwikkelen, de economische voorwaarden voor de vorming van de heersende klasse te verzekeren en, zoals in het fordisme, de tendentiële daling van de winstvoet tegen te gaan). Beide elementen vinden in Gramsci’s analyse hun eenheid in het proces van de klassenstrijd en van de opbouw van de krachtsverhoudingen, zoals uiteengezet in het eerste hoofdstuk. Het concept passieve revolutie kadert in Gramsci’s anti-economisme ook in die zin dat de aanleg van het systeem van loopgraven de burgerlijke staat beschut tegen een plotse catastrofale crisis van het kapitalisme. Het gaat daarom niet op als revolutionaire organisatie af te wachten tot die crisis uitbreekt, om dan klaar te staan voor de bewegingsoorlog[425]. Integendeel gaat het erom de aanval te richten op die kazematten om de ruimte tot passieve revolutie van de heersende klasse te beperken.

De belegering in de stellingenoorlog is dus wederzijds[426]: tegenover de passieve revolutie van de dominante klasse staat de antipassieve revolutie van de arbeidersklasse, die eveneens doorheen de stellingenoorlog een herschikking van sociale krachten (onder haar hegemonie) beoogt, met als uiteindelijk doel een radicaal nieuw concept van de politiek in te voeren, voorbij de tegenstelling tussen leiders en geleiden, m.a.w. de zelfregering door de massa.

De stellingenoorlog heeft dus als objectief de massa’s voor te bereiden en te organiseren om hen toe te laten het politiek initiatief in handen te nemen, en de antipassieve revolutie te voltrekken[427]. Het gaat dus niet op dit strategisch perspectief te reduceren tot een defensieve strijd, of te beperken tot die fase van antifascistische strijd die gericht is op het herstellen van de democratie aan de hand van het ordewoord van de constituerende vergadering[428].

Via het concept van de passieve revolutie heeft de stellingenoorlog ook een band met de hegemonie. De stellingenoorlog van de dominante groep (de passieve revolutie) in de Risorgimento is bijvoorbeeld gericht op de hegemonie van een klassensegment over andere delen van de klasse, en dus op de productie van collectieve wil[429]. In die zin heeft de passieve revolutie te maken met de herschikking en zelfs de productie van sociale krachten (doorheen de stellingenoorlog), en dus met de hegemonie over die krachten. In de Risorgimento ging dit gepaard met het ontbreken van populair initiatief. Dat doorheen de stellingenoorlog sociale en politieke krachten worden vormgegeven en geïntegreerd in het leiderschapsproces, zagen we al m.b.t. de landbouwpolitiek van de Moderati, die op die manier erin slaagden een middenlaag van grondbezitters te creëren en deze aan zich te binden[430]. Hier toont zich Gramsci’s dialectiek van zijn meest subtiele kant: de interventie van de heersende klasse in de structuur is gericht op de productie en transformatie van maatschappelijke subjecten, en op die manier op de transformatie van de krachtsverhoudingen. De capaciteit van de heersende klasse om haar eigen sociale basis te creëren is uiteraard afhankelijk van de mate waarin ze ethisch-politiek wordt (d.w.z. bereid is haar eigen corporatieve belangen op te offeren om zo het leiderschap te verwerven over het geheel van maatschappelijke groepen), van de economische structuur die de grondslag is van haar eigen bestaan (de burgerij is existentieel afhankelijk van het bestaan van de arbeidersklasse, waarmee de mogelijkheden tot compromis beperkt zijn, gegeven de objectieve ontwikkelingen van het kapitalisme), en van de politieke strategie van de arbeidersorganisaties (namelijk de ruimte die deze overlaten voor de passieve revolutie).

Ook voor de antipassieve revolutie van de arbeidersklasse gaat het erom een eigen sociale basis te creëren door maatschappelijke krachten in een alternatief historisch blok te laten fuseren, dat wel degelijk nationaal-populair is[431]. Gramsci verbindt de stellingenoorlog dan ook met de strategie van het eenheidsfront en de Nieuwe Economische Politiek in de Soviet-Unie[432].

In de mate het er voor de arbeidersklasse om gaat een actieve revolutie te voltrekken, wat dus de productie van de massa als politiek subject veronderstelt, is de stellingenoorlog ook verbonden met de problematiek van het anti-substitutionisme. Het politiek initiatief van de massa moet immers gericht zijn op de transformatie van de traditionele verhouding tussen leiders en geleiden. De massa zelf moet de daad bij het woord voegen. Het contrast dat Perry Anderson terecht markeert tussen de stellingenoorlog en de Teilaktionen van Lukàcs en zijn companen (‘gedeeltelijke’ gewelddadige offensieven van kleine groepen communisten tegen de staat met als bedoeling het bewustzijn van de massa op te wekken[433]) onderlijnt het belang van het vermijden van substitutionisme. Het gevaar dat verbonden is met het vasthouden aan dat soort bewegingsoorlog, is dubbel. Enerzijds duikt het risico van substitutionisme op en anderzijds leidt het tot een zekere politieke impotentie omdat de bewegingsoorlog niet in staat is de passieve revolutie van de burgerij te verhinderen.

Gramsci’s stelling dat de verovering van de hegemonie noodzakelijk is voor de machtsovername, heeft dus bij uitstek betrekking op de arbeidersklasse, die een antipassieve revolutie moet doorvoeren, gebaseerd op een concreet programma dat de instemming wegdraagt van de massa in een systeem van bondgenootschappen, gebaseerd op compromissen en op strijd voor hervormingen. De strijd voor de hegemonie valt immers samen met de strijd tegen de passieve revolutie, die de arbeidersklasse precies in een corporatief stadium wil houden. In het licht van Gramsci’s nieuwe concept van de (massificatie van de) politiek kan een onderscheid worden gemaakt tussen reformisme dat binnen het kader van de passieve revolutie blijft en ‘revolutionaire hervormingen’. Gramsci is geen gradualist, want hervormingen leiden niet noodzakelijk tot socialisme[434]. Maar in de mate dat hervormingen een bijdrage kunnen leveren aan de controle van de massa’s op de politiek en de economie, kunnen ze ingeschakeld zijn in het proces van de revolutie, dat niet enkel een proces is van de opbouw van krachtsverhoudingen in functie van een nieuwe staat, maar dat gepaard moet gaan met de verandering van de verhouding tussen leiders en geleiden. Hervormingen die het kapitalisme reorganiseren om het in stand te houden worden gekenmerkt door het feit dat ze de verhouding leiders-geleiden in stand houden, of herarticuleren in nieuwe vormen. Dat is ook de betekenis van de stelling dat de dominante klasse in de passieve revolutie haar macht handhaaft door de zwakte van de tegenstander te promoten[435]. Deze stelling vormt een kritiek op de hervormingen van reformisten, die de bestaande verhouding tussen leiders en geleiden in stand houden, en daardoor de vijandige politieke krachten versterken[436]. Revolutionaire hervormingen daarentegen dragen bij aan een positieve transformatie van de krachtsverhoudingen doordat ze nieuwe democratische controle van de massa mogelijk maken[437]. Ze moeten voorbij het concept van de politiek gaan als privilege van enkelen. Zoniet bestaat de mogelijkheid van de absorptie ervan door een reorganisatie van het kapitalisme.

 

Gramsci knoopt met zijn (impliciet) concept van de antipassieve revolutie aan bij de fundamentele gedachte van Marx over het socialisme als zelfemancipatie: “the emancipation of the working classes must be conquered by the working classes themselves[438]. Gramsci is wars van elke vorm van substitutionisme: het is de massa die de revolutie maakt, en niet een zelfverklaarde voorhoede. Daaruit vloeit zijn benadering voort van de organisatie en van de politieke interventie. Hij beoogt een organisatie die deel is van de klasse en haar poogt te organiseren (in de fabrieksraden) om zo de voorwaarden te scheppen voor het politiek initiatief van de massa’s zelf en voor de creatie van een nieuwe staat die op dat nieuwe democratische concept van de politiek is gebaseerd. Dat heeft een belangrijke implicatie voor de verhouding partij-staat na de revolutie: de partij is de gids en inspiratie van de massa, de houder van een doctrine, het cruciale element in de opbouw van de collectieve wil, maar valt zeker niet samen met de staat. Het zijn de fabrieksraden, de instituties waarin de arbeidersklasse in haar geheel georganiseerd is, die de ruggegraat vormen van de nieuwe staat.

Deze opvatting is gebaseerd op de verwerping van de (economistische) catastrofische crisistheorie van de revolutie: het zijn de massa’s die de revolutie maken, doorheen de opbouw van de krachtsverhoudingen en hun actieve interventie[439]. De transitie naar het socialisme is niet het resultaat van een dramatische breuk door de uitbarsting van de economische contradicties, maar is een proces van de creatie van nieuwe organisatiewijzen, een nieuwe wereldbeschouwing en nieuwe politieke verhoudingen. Revolutie is, zoals gezegd, een proces van destructie-constructie[440].

 

 

2.3.Het onvoltooid karakter van de Risorgimento: de Italiaanse staat en de Meridionale kwestie

 

2.3.1.Het gebrek aan hegemonie en het  probleem van het Zuiden

 

De intellectuelen van de opkomende burgerij hadden als doel een sterke heersende klasse te vormen, maar ze slaagden daar niet in.

They said that they were aiming at the creation of a modern State in Italy, and they in fact produced a bastard. They aimed at stimulating the formation of an extensive and energetic ruling class, and they did not succeed; at integrating the people into the framework of the new State, and they did not succeed. The paltry political life from 1870 to 1900, the fundamental and endemic rebelliousness of the Italian popular classes, the narrow and stunted existence of a sceptical and cowardly ruling stratum, these are all the consequences of that failure. A consequence of it too is the international position of the new State, lacking effective autonomy because sapped internally by the Papacy and by the sullen passivity of the great mass of the people.”[441].

In plaats van een echte burgerlijke staat zoals de Franse, werd de Italiaanse staat een bastaard, gebaseerd op een compromis tussen agrarische en industriële belangen, zonder steun van de massa. De rol van de staat van Piedmont, die de dominerende rol van de burgerij overnam[442], en het gebrek aan massasteun door een duidelijk partijprogramma, leidden tot een zwakke hegemonie[443].

Dat de Risorgimento resulteerde in een zwakke staat met een beperkte sociale basis, blijkt uit het feit dat het de kwestie van de nationale politieke en culturele eenheid niet kon oplossen. Het probleem van de verhouding van het noorden tot de ‘Mezzogiorno’, die een soort koloniale of stad-platteland verhouding was, verscherpte zelfs na de Italiaanse eenmaking door de protectionistische politiek t.v.v. het noorden.

Reeds voor 1861 was er een probleem wat betreft de verhouding tussen stad en platteland. Dat  had een sterke invloed op de ontwikkeling van de onafhankelijkheidsstrijd[444]. Daarenboven bestonden tegenstellingen tussen industriële steden, die politiek progressiever waren, en ‘steden van de stilte’, zoals Rome en Napels[445]. Binnen deze steden stond een urbane moderne bevolking tegenover een niet-moderne meerderheid[446].

In this type of city there exists, among all social groups, an urban ideological unity against the countryside, a unity which even the most modern nuclei in terms of civil function do not escape (…). There is hatred and scorn for the ‘peasant’, an implicit common front against the demands of the countryside – which, if realised, would make impossible the existence of this type of city. Reciprocally, there exists an aversion (…) of the country for the city, for the whole city and all the groups which make it up[447].

Door de Risorgimento en de politiek van de Italiaanse staat zou de verhouding tussen noord en zuid zich ontwikkelen volgens die stad-platteland breuklijn. De Italiaanse eenheid nam het karakter aan van een verovering, gebaseerd op dominantie i.p.v. op hegemonie: er was geen organische band tussen de industriële hoofdstad en de provincies maar er waren wel twee territoria met eigen culturele en burgerlijke tradities[448]. In die context moet de tegenstelling worden gesitueerd tussen de culturele beweging onder leiding van Croce en Fortunato en de cultuur van het noorden: idealisme tegen positivisme, classicisme tegen futurisme[449]. De Risorgimento creëerde zowat twee Italiës: het industriële, geschoolde, moderne noorden met een effectieve burgerij en een bewuste en politiek rijpe populaire en arbeidersklasse enerzijds, en anderzijds het economisch achterlijke, sociaal semi-feodale, ongeschoolde, cultureel achterlijke, gierige zuiden, met een parasitaire burgerij en een bijgelovige en enggeestige populaire klasse.

Het agrarisch blok bindt de landbouwersmassa aan de grondeigenaars, met daartussen de mediatie van intellectuelen[450] (de ‘kleine’ intellectuelen zoals de notaris, advocaat of priester, die de massa verbinden met de staat, en de ‘grote’ intellectuelen zoals Croce, wiens rol erin bestaat radicale jonge intellectuelen van de boeren weg te halen en hun aandacht te richten op de nationale en internationale cultuur, om zo de vorming van organische intellectuelen van de landbouwmassa te verhinderen). In het noorden daarentegen, domineert een volslagen ander type intellectuelen, dat geen onmiddellijk politieke functie heeft (de fabriekstechnici). Daar is de band tussen de arbeidersklasse en de staat afhankelijk van vakbonden en politieke partijen. In het noorden zijn de urbane intellectuelen meer gebonden aan de productie, en zijn het niet louter ideologen van de dominante klasse, wat volgens Gramsci kansen geeft tot politieke beïnvloeding ervan o.i.v. de arbeidersstrijd. Die mogelijkheid is ook de reden waarom Gramsci voorstander is van de deelname van technisch personeel en ingenieurs in de fabrieksraden[451].

De ideologie van de stad tegenover het platteland vond zijn positivistische pendant in de ideologie van het noorden tegenover het zuiden:

The poverty of the Mezzogiorno was historically ‘inexplicable’ for the popular masses in the North, they did not understand that unity had not taken place on a basis of equality, but as hegemony of the North over the Mezzogiorno in a territorial version of the town-country relationship (…). The ordinary man from Northern Italy thought rather that (…) the causes of the poverty were not external, to be sought in objective economic and political conditions, but internal, innate in the population of the South (…), the organic incapacity of the inhabitants, their barbarity, their biological inferiority[452].

Dit soort opinies werden getheoretiseerd door positivistische sociologen, die de argumenten leverden voor de opvatting dat het zuiden in feite een obstakel vormde voor de verdere ontwikkeling van het noorden. Politiek gezien was deze ideologie gericht tegen de eisen van het platteland, die het stadsleven onmogelijk zouden maken. Maar ook omgekeerd was er haat van het platteland tegenover de stad[453], wat een Jacobijnse strategie fel zou bemoeilijken.

De semi-koloniale dominantieverhouding van het noorden over het zuiden had te maken met de belangen van het dominante industrieel-agrarische blok dat doorheen de Risorgimento gevormd werd. De grondeigenaars figureerden in die configuratie als een soort lompenburgerij, die door hun verbond met de noordelijke industriëlen verzekerd waren van het onaanraakbaar karakter van hun latifondo. Tegelijk veronderstelde het behoud van de noordelijke winsten de status quo in het zuiden[454]. Vandaar de de facto alliantie tussen de dominante klassen in zuid en noord[455]. De intellectuelen uit de zuiderse middenstrata, die dit historisch blok aaneensmeden, werden verzekerd van hun economische, sociale en politieke privileges. Ze bleven zo gebonden aan de grondeigendom, waardoor ze een reactionaire rol gingen spelen.

 

2.3.2.Gramsci en de oplossing van de meridionale kwestie

 

De burgerij was in Gramsci’s ogen duidelijk niet in staat een werkelijk eengemaakte Italiaanse natie te creëren[456]. Daarom ziet hij die taak weggelegd voor de PCI en het socialisme[457]. Er moet een nieuwe Risorgimento komen, die een actieve revolutie moet zijn die resulteert in een echte unificatie van Italië (ook economisch en spiritueel, en niet louter territoriaal), met een nieuwe cultuur, en een nieuw type staat.

Aangezien de onderliggende structuur van het noord-zuid probleem bestaat in de dialectische verhouding van ontwikkeling gebaseerd op onderontwikkeling[458] kan enkel een revolutie de Meridionale kwestie oplossen. In die zin moet de PCI meer doen dan de eis van grondherverdeling in haar programma opnemen. Haar doel moet zijn de landbouwerseisen te integreren binnen een antikapitalistisch perspectief waarrond een alternatief historisch blok kan worden gevormd onder de hegemonie van het proletariaat. Aanvankelijk was Gramsci geëngageerd in de Sardijnse beweging voor nationale onafhankelijkheid, maar de studie van de economische structuur van de afhankelijke gebieden leerde hem dat die autonomistische positie moeilijk vol te houden was: de semifeodale structuur van de zuiderse landbouw zou het onmogelijk maken een stevige concurrentiepositie te verwerven, en de afhankelijkheidsrelatie zou blijven bestaan[459].

Daarom moest hij een strategie ontwikkelen voorbij die van de PSI, die onder de arbeiders het vehikel was van de positivistische burgerlijke ideologie dat het zuiden lui en barbaars is; voorbij Salvemini, die de autonome ontwikkeling van de boerenbeweging voorstond, zonder band met arbeidersklasse; en voorbij de reproductie van de koloniale verhoudingen door de heersende klasse[460]. De oplossing was fundamenteel politiek: de vorming van een historisch blok van arbeiders en boeren, als alternatief voor het dominante agrarisch-industrieel blok[461].

Deze gedachte zou hij ontwikkelen doorheen de Ordine-Nuovoperiode, en nadien in de Lyon-thesen en vooral in zijn tekst over de Meridionale kwestie uit ’26 waar hij een ontwikkelde analyse geeft van de noodzaak van de alliantie tussen laïeke arbeiders en katholieke boeren (wat de noodzaak impliceert van een compromis tussen de socialistische staat en de katholieke kerk) i.f.v. het breken van het industrieel-agrarisch blok[462].

De mislukte poging van de fabrieksradenbeweging om een band te leggen met de landbouwmassa gaf al aan dat de vorming van zo’n alternatief historisch blok een bijzonder complexe aangelegenheid zou zijn. Daarenboven maakte het fascisme de gedachte van de actualiteit van de revolutie enkel relevant in organische, en niet in conjuncturele zin.

Dit fascisme vond zijn grondslag in de Italiaanse geschiedenis, en vooral in het feit dat in Italië geen klassieke burgerlijke revolutie had plaatsgevonden. Door het halfslachtig karakter van de Risorgimento, behield de Italiaanse staat de substantie van een despotische staat[463]. De symptomen daarvan waren het belang van de bureaucratie, de geheime diplomatie, het professioneel leger, de feodale instellingen en de afwezigheid van grote burgerlijke partijen[464]. De decadente toestand van de burgerij, die gebonden bleef aan haar privileges, lag daardoor mee aan de oorsprong van het fascisme.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[326] Het is geen toeval dat Anderson in zijn genadeloze kritiek van de stellingenoorlog niet één keer de problematiek van de passieve revolutie bespreekt.

[327] SPN p. 59.

[328] SPN p. 53.

[329] SPN p. 59.

[330] SPN p. 104.

[331] SPN p. 104.

[332] SPN p. 105.

[333] SPN p. 189.

[334] SPN p. 161.

[335] SPN p. 12.

[336] SPN p. 82.

[337] Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 220.

[338] Die samenhang van economische en politieke (en culturele) herstructurering is ook een belangrijk probleem van de socialistische revolutie, dat Gramsci denkt te kunnen oplossen a.d.h.v. de raden (cf. SPN p. 133). Immers, de socialistische economie kan niet ontstaan binnen het kapitalisme, en tegelijk kan het proletariaat pas hegemonisch worden op basis van haar prestige in de productiesfeer. Daarom moet ze doorheen de fabrieksraden bewijzen dat ze de belichaming is van een hogere ontwikkeling van de productiekrachten, en dus van de oplossing van de crisis. Dat proces valt samen met de ontwikkeling van embryonale staatsorganen.

Although it is certain that for the fundamental productive classes (…) the State is only conceivable as the concrete form of a specific economic world, of a specific system of production, this does not mean that the relationship of means to end can be easily determined or takes the form of a simple schema, apparent at first sight. It is true that conquest of power and achievement of a new productive world are inseparable, and that propaganda for one of them is also propaganda for the other, and that in reality it is solely in this coincidence that the unity of the dominant class – at once economic and political – resides.” SPN p. 116.

[339] “The historical unity of the ruling class is realised in the State”, SPN p. 52.

[340] SPN p. 115.

[341]As far as Italy is concerned the central fact is precisely the international or cosmopolitan function of its intellectuals, which is both cause and effect of the state of disintegration in which the peninsula remained from the fall of the Roman Empire up to 1870”. SPN p. 17-18.

[342] SPN p. 132.

[343] Croce had als minister van onderwijs in ’20-21 bijvoorbeeld het religie-onderricht opnieuw ingevoerd. Meer in het algemeen stelt Gramsci dat Croce niet ‘naar het volk’ wilde gaan, geen nationaal element wilde worden, en dat i.t.t. de communisten, die de expliciete bedoeling hebben een nationaal-populaire wil te creëren. Croce staat dan ook tegenover de Franse cultuur die voor Gramsci model staat voor een nationale cultuur met een organische uitwisseling tussen het volk en de intellectuelen, terwijl de Italiaanse intellectuelen vasthouden aan een kosmopolitische traditie, en door het ontberen van een nationaal-populaire dimensie, de kloof tussen zichzelf en het volk versterken. Gramsci poneert de Italiaanse literatuur, die los staat van het volk, tegenover bijvoorbeeld Zola.

[344] Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, p. 204.

[345] SPN p. 88.

[346] SPN p. 89.

[347] De regering van Crispi had b.v. louter een territoriale eenheid, gekenmerkt door imperialistische verhoudingen tussen noord en zuid, zonder landbouwhervorming, zonder universeel stemrecht. Pas onder Giolitti zouden inspanningen worden gedaan, o.i.v. de arbeidersstrijd, om het universeel stemrecht te realiseren (wat leidde tot een electorale alliantie van de landbouwmassa met de conservatieve katholieken) en de vertegenwoordigers van de arbeidersklasse politiek te integreren.

[348] SPN p. 227.

[349] Immers, “classes produce parties, and parties form the personnel of State and government, the leaders of civil and political society”. SPN p. 227.

[350] De Italiaanse cultuur was gekenmerkt door een sterk kosmopolitisme, dat leefde onder intellectuelen die geen band hadden met het volk. Merk op dat Gramsci’s teksten in zekere mate een problematiek bevatten van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling (zie b.v. SPN p. 116-117).

[351] SPN p. 57.

[352] Een bijzonder vaak geciteerd fragment van Gramsci: “The supremacy of a social group manifests itself in two ways, as ‘domination’ and as ‘intellectual and moral leadership’. A social group dominates antagonistic groups, which it tends to ‘liquidate’, or to subjugate perhaps even by armed force; it leads kindred and allied groups. A social group can, and indeed must, already exercise ‘leadership’ before winning governmental power (this indeed is one of the principal conditions for the winning of such power): it subsequently becomes dominant when it exercises power, but even if it holds it firmly in its grasp, it must continue to ‘lead’ as well”. SPN p. 57-58.

[353] Transformisme is een notie die vanaf 1880 werd gebruikt om de programmatorische convergentiebeweging van de linker- en rechterzijde na de Risorgimento aan te duiden. Uiteindelijk bleef er nauwelijks een substantieel verschil tussen beide partijen over en werden ministers uit beide zijden van het parlement gerecruteerd. De partijen desintegreerden zo tot persoonlijke klieken en facties. Pas met de opkomst van de PSI zou er opnieuw van enige polarisatie langs klassenlijnen sprake zijn. SPN p. 58. Gramsci hanteert de notie transformisme binnen het kader van zijn theorie van de passieve revolutie. Het gaat om het proces waarbij de leiding van de progressieve kracht op één of andere manier wordt gerecupereerd door de dominante klasse, waardoor deze een reformistische politiek kan voeren die haar eigen positie niet in het gedrang brengt.

[354] SPN p. 58-59.

Transformism as one of the historical forms of what has already been noted about ‘revolution-restoration’ or ‘passive revolution’, with respect to the process of formation of a modern State in Italy. Transformism as a ‘real historical document’ of the real nature of the parties which appeared as extremist in the period of militant activity (Partito d’Azione). Two periods of transformism: 1. From 1860 tot 1900 ‘molecular’ transformism, i.e. individual political figures formed by the democratic opposition parties are incorporated individually into the conservative-moderate ‘political class’ (characterised by its aversion to any intervention of the popular masses in state life, to any organic reform which would substitute a ‘hegemony’ for the crude, dictatorial ‘dominance’); 2. From 1900 onwards transformism of entire groups of leftists who pass over to the moderate camp (the first event is the formation of the nationalist party, with ex-syndicalist and anarchist groups, which culminates in the Libyan war in the first instance and subsequently in interventionism). Between the two periods one can discern an intermediate phase (1890-1900) in which a mass of intellectuals joins the parties of the Left – so-called socialist, but in reality simply democratic”, SPN p. 58.

[355] SPN p. 222.

[356] Macciocchi, M.-A., Pour Gramsci, p. 120.

[357] Reeds in zijn vroege werken beklemtoonde Gramsci het belang van historisch zelfbewustzijn en kennis van de rol en geschiedenis van de tegenstander, SPN p. 11.

[358] SPN p. 101-2.

Gramsci verbindt het probleem van de PdA met het probleem van de sociaal-politieke functie van haar intellectuelen en hun psychologische attitude tegenover de fundamentele klassen. Die attitude was tijdens de Risorgimento gekenmerkt door paternalisme tegenover de instrumentele klassen, waardoor ze er nauwelijks in slaagden de grote volksmassa’s in contact te brengen met de staat, SPN p. 97. Gramsci’s anti-substitutionisme is daarvan het tegendeel.

[359] SPN p. 102.

[360] Robespierres poging tot zo’n hervorming bracht veel schade toe aan de Jacobijnen.

[361] SPN p. 61.

[362]For the Action Party to have become an autonomous force and, in the last analysis, for it to have succeeded at the very least in stamping the movement of the Risorgimento with a more marekedly popular and democratic character (…), it would have had to counterpose to the ‘empirical’ activity of the Moderates (which was empirical only in a manner of speaking, since it corresponded perfectly to the objective) an organic programme of governement which would reflect the essential demands of the popular masses, and in the first place of the peasantry. To the ‘spontaneous’ attraction of the Moderates it would have had to counterpose a resistance and a counter-offensive ‘organised’ according to a plan”. SPN p. 61.

[363] SPN p. 76-77.

[364] SPN p. 78.

[365] Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 54.

[366] Portelli, H., Jacobinisme et antijacobinisme de Gramsci, in : Dialectiques, nr. 4-5, 1974, pp. 28-43.

In zijn vroege werk stelde Gramsci dat het Jacobinisme een dubbele vorm van geweld representeert, in de vernietiging van de oude orde enerzijds en het opleggen van een nieuwe orde anderzijds (PPW p. 32). Het is een puur burgerlijk fenomeen gericht op het burgerlijk eigenbelang (dus corporatief).

[367] PPW p. 32

[368] PPW p. 10.

[369] SPN p. 63.

[370] SPN p. 63.

[371] SPN p. 66.

[372] SPN p. 66.

[373] Portelli, H., Jacobinisme et antijacobinisme de Gramsci, p. 37.

[374] Vgl. ”Toen echter de bourgeoisie in de achttiende eeuw sterk genoeg was geworden om ook haar eigen, bij haar klassenstandpunt passende ideologie te bezitten, maakte zij haar grote en definitieve revolutie, de Franse revolutie, waarbij zij zich uitsluiten beriep op juridische en politieke ideeën”. Engels, F., Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke filosofie, p. 38.

[375] SPN p. 78.

[376]The bourgeoisie could not (perhaps) extend its hegemony further over the great popular strata – which it did succeed in embracing in France – (…) but action directed at the peasantry was certainly always possible.” SPN p.82.

Vgl. « If the urban classes wish to put an end to internal disorder and external anarchy, they must base themselves on the mass of the peasants, and constitute a reliable and loyal armed force of a kind totally different from the companies of fortune”. SPN p. 141.

[377] SPN, p. 74. Sassoon, A.S., Hegemony, war of position and political intervention, p. 109.

[378] SPN p. 74. De band tussen beide groepen, de boeren en intellectuelen, is dialectisch: hun acties versterken mekaar wederzijds. Aangezien de boeren verspreid zijn, is het gemakkelijkst aan te knopen bij de intellectuelen

[379] SPN p. 108, zie vroeger over de filosofie van de praxis als zelfbewuste immanentie.

[380] SPN p. 108.

[381] SPN p. 113.

[382] SPN p. 109.

[383] SPN p. 223.

[384] Uiteraard bedoeld Gramsci hier ‘zelfbewustzijn’ niet in intellectuele zin, maar in politiek-historische termen: “this clairvoyance is a political value only in as much as it becomes disseminated passion, and in as much as it is the premises for a strong will” SPN p. 113.

[385] SPN p. 109.

[386] SPN p. 113.

[387] SPN p. 110. Merk op dat Gramsci de stellingenoorlog hier ziet als premisse van de bewegingsoorlog, die nog steeds een wezenlijk moment blijft van het revolutionair proces, i.t.t. de eurocommunistische interpretaties van Gramsci. Zie ook SPN p. 235.

[388] De Giovanni, B., Organiese krisis en staat bij Gramsci, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, p. 443.

[389] Sassoon verwijst naar het conservatisme van Burke die beweert dat de maatschappij moet veranderen om gelijk te blijven, d.w.z. om zijn wezenskenmerken te behouden. Approaches to Gramsci, p. 15.

[390] SPN p. 110.

[391] Macciocchi, M.-A., Pour Gramsci, p. 14. Zie de discussie over de morfologische voorspelling van Marx: de dialectiek kan enkel door bewuste krachten tot zijn einde doorgevoerd worden. Wanneer die bewuste kracht ontbreekt, wordt de deur opengezet voor de passieve revolutie, waarin de dominante klasse van de manoeuvreerruimte die haar wordt gelaten, gebruik maakt, om te herstructureren binnen het kader van het kapitalisme, en eventueel de structurele contradictie af te zwakken.

[392] Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 208.

[393] SPN p. 109.

[394] De kritiek van het economisme betekent niet dat de geschiedenis ethisch-politiek is zoals bij Croce, noch leidt het tot voluntarisme. In de plaats komt een niet-economistische conceptie van de economie. Het concept van de passieve revolutie speelt daarin een cruciale rol. De herstructurering van de economie is voorwerp van een politieke strijd die de dominante klasse via de passieve revolutie voert.

[395] Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. xi, mam p. 152.

[396] Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 210.

[397] In het bestek van deze tekst kunnen we onmogelijk ingaan op de discussie over het historisch blok en het onderscheid met het politiek blok. Fel geschematiseerd kan gesteld worden dat aan de hand van het concept historisch blok de sociale en historische basis van de staat kan worden geïdentificeerd, namelijk die klassenalliantie die de basis is van een bepaalde eenheid van basis en bovenbouw. Verschillende krachten daarbinnen kunnen tijdelijk de politieke macht in enge zin uitoefenen. Hun coalitie vormt het politiek blok, dat kan verschillen binnen één historisch blok. Giolitti probeerde bijvoorbeeld eerst een urbaan politiek blok van het noorden te vormen, later kiest hij voor een blok tussen de industrie van het noorden en boeren van het ‘organische en normale’ platteland (SPN p. 95-6).

[398] Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 209.

[399] SPN p. 114.

[400] Zie SPN p. 108. Analyses zoals die van Anderson die vertrekken van het overbekende citaat van Gramsci waarin deze het oosten en westen vergelijkt m.b.t. de verhouding politieke-burgerlijke maatschappij, komen, zoals Anderson overigens terecht duidt, in onoverkomelijke theoretische problemen terecht (de onmogelijkheid van de vergelijking van de feodale en moderne staat – iets waarvan Gramsci overigens in principe rekenschap kan afleggen, cf. onze stelling dat hegemonie, en dus ook de staat, een historisch concept is). De notie stellingenoorlog wordt echter volledig helder wanneer verbonden met de passieve revolutie. Het is dan ook des te opmerkelijker dat Anderson in zijn verwerping van de stellingenoorlog het geen enkele keer over de passieve revolutie heeft. Ook de notie hegemonie kan bijgevolg niet begrepen worden los van de analyse van de klassenstrijd als passieve revolutie. De contextualisering van het hegemoniebegrip binnen het kader van een analyse van de klassenstrijd en haar vormen (de passieve revolutie) maakt overigens dat het begrip niet in functionalistisch vaarwater terecht komt. De verschuivingen van de staat en de hegemonie moeten immers gedacht worden vanuit de contradicties van de klassenstrijd en de passieve revolutie, en niet vanuit systeemintegratie überhaupt.

[401] SPN p. 234.

[402] SPN p. 114.

[403] Gandhi’s passief verzet is een vorm van stellingenoorlog, die soms bewegingsoorlog en af en toe zelfs ondergrondse oorlog wordt (SPN p. 229).

[404]Also the current phenomenon of Gandhism in India, and Tolstoy’s theory of non-resistance to evil, both of which have so much in common with the first phase of Christianity (before the Edict of Milan). Gandhism and Tolstoyism are naïve theorisations for the ‘passive revolution’ with religious overtones. Certain so-called ‘liquidationist’ movements and the reactions they provoked should also be recalled” SPN p. 106-7.

Zie vandaag het werk van Benasayag of Negri. Nochtans stelt Gramsci over het nomadisme:”Gypsy bands or political nomadism are not dangerous phenomena”, SPN p. 275.

[405] Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 233.

[406] De Felice, F., Passieve revolutie, fascisme en amerikanisme bij Gramsci, p. 446.

[407] In die zin kan men niet in Gramsci’s schoenen schuiven dat zijn revolutieconcept schatplichtig zou zijn aan het concept van de burgerlijke revolutie. Zijn opvatting van de revolutie is sterk gebaseerd op zijn historische analyses van de burgerlijke revoluties, maar die worden geen ‘modellen’ die door het proletariaat kunnen worden overgenomen. SPN p. 65.

[408] Ook daarvoor heeft Anderson geen oog.

[409] Ook voor Marx is de kwestie niet zozeer of er al dan niet meerwaarde wordt geproduceerd, maar wel wie ze controleert.

[410] De invloed van elitetheoretici als Pareto en Mosca op Gramsci is duidelijk. Nochtans breekt Gramsci met de elitistische opvattingen die uitgaan van een visie op de intellectuelen als een aparte klasse. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 53.

[411] SPN p. 144.

[412] Marx, K., Over Godsdienst, Staat en het Joodse Vraagstuk, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1975, p. 58. Gramsci komt in de buurt van Marx’ kritiek op de burgerlijke staat in zijn vroege werk, waar hij het formeel karakter van de burgerlijke democratie aanklaagt samen met het concurrentiesysteem waarop dit is gebaseerd.

[413] Dit komt neer op de transformatie van de politiek i.p.v. de opheffing ervan.

[414] In die zin maakt Gramsci Marx’ these concreet dat de arbeidersklasse de hele maatschappij zal bevrijden door zichzelf te emanciperen.

Voor die democratisering is een nieuw soort staat nodig. Dat wordt vaak vergeten in de discussie over de verhouding Lenin-Gramsci. Bepaalde auteurs (b.v. Anderson, Gruppi, Macciocchi) beklemtonen het dwangaspect van de staat om binnen een Gramsciaans kader de leninistische leuze van de noodzaak van het vernietigen van de burgerlijke staat te kunnen denken. Wat al te vaak vergeten wordt, is de centrale rol van de anti-passieve revolutie, en van de noodzaak van een ander concept van de politiek in Gramsci’s argumentatie om de burgerlijke staat te vernietigen en een nieuwe staat te vestigen. De burgerlijke staat moet dus niet enkel vernietigd worden omdat het een dwangapparaat is, maar vooral omdat het de incarnatie is van de politieke cultuur van het voorheen dominante historische blok, en omdat het een oud concept van de politiek incarneert, waarin leiding en geleiden tegenover mekaar staan en dat geen échte democratie in de zin van zelfregering mogelijk maakt. 

[415] Sassoon, A.S., Hegemony, war of position and political intervention, p. 109.

[416] SPN p. 59-60.

[417] Zie o.a. Marx/Engels, De Duitse Ideologie, p. 76.

[418] Mandel, E., Lenin en het probleem van het proletaries klassebewustzijn, Nijmegen, SUN, 1970, p. 5.

[419] “De sociale revolutie van de negentiende eeuw kan haar poëzie niet uit het verleden scheppen, doch alleen uit de toekomst. Zij kan niet met zichzelf beginnen, voordat zij zich heeft ontdaan van al het bijgeloof aan het verleden. De vroegere revoluties hadden de wereldhistorische herinneringen nodig om zich aan hun eigen inhoud te bedwelmen. De revolutie van de negentiende eeuw moet de doden hun doden laten begraven, om tot haar eigen inhoud te geraken. Daar ging de frase verder dan de inhoud, hier gaat de inhoud verder dan de frase”. Marx, K., De achttiende brumaire van Louis Bonaparte, p. 22.

[420] Mandel, E., La Grève Générale. Retranscription d'un exposé lors d'un stage de formation.

[421] SPN p. 77.

[422] Vgl. de kritiek van Nietzsche en Deleuze op het gebrek aan creativiteit in een strategie die bestaat in de ‘negatie van de negatie’, een kritiek die minder op Gramsci van toepassing lijkt (ut infra).

[423] In toenemende mate mogelijk gemaakt door de concentratie van de arbeidersklasse in het monopoliekapitalisme.

[424] In die zin hangt de stellingenoorlog samen met epochale veranderingen van de staat door de klassenstrijd, en niet met fluctuaties in de stabiliteit van het kapitalisme. Sassoon, A.S., Hegemony, war of position and political intervention, p. 100.

De stellingenoorlog is het strategisch antwoord op de organische crisis, de bewegingsoorlog daarbinnen hangt af van de conjunctuur.

[425] SPN p. 235.

[426] SPN p. 239.

[427] SPN p. 110. Dat is de betekenis van het feit dat volgens Gramsci de PdA de kaart van de stellingenoorlog had moeten trekken in plaats van te geloven in de gewapende opstand: om de passieve revolutie tegen te houden is immers massa-actie noodzakelijk, en het winnen van de massa (dus het verwerven van de hegemonie) gebeurt doorheen de stellingenoorlog.

[428] Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 212.

[429] Al vroeg bij Gramsci verschijnt de idee dat in het westen het belang van de opbouw van de collectieve wil toeneemt (zie b.v. PW p. 45).

[430]  SPN p. 102.

[431] Aangezien de traditionele klassen  en hun intellectuelen (b.v. Croce) het nalieten nationaal-populair en ethisch-politiek te worden, is dat een historische taak die voor de PCI weggelegd is. SPN p. 132-3.

[432] SPN p. 237-8.

[433] Anderson, P., De tegenstrijdigheden van Antonio Gramsci, p. 71. Anderson zelf verbindt de stellingenoorlog echter niet met de passieve revolutie noch met de problematiek van het substitutionisme.

[434] Hobsbawm, E., Gramsci and Marxist political theory, p. 30.

[435] SPN p. 222.

[436] En dus in feite een contradictio in terminis zijn. Het verdedigen van verworven hervormingen veronderstelt immers het bestaan van gunstige krachtsverhoudingen. Hervormingen die niet tegelijk bijdragen aan de opbouw daarvan, moeten vanuit een gramsciaans perspectief worden afgewezen.

[437] Dit kan worden beschouwd als een formele karakterisering van de trotskistische notie van ‘overgangseisen’.

[438] http://www.marxists.org/history/international/iwma/documents/1864/rules.htm

[439] Dit idee hangt samen met de gedachte dat de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij een buffer vormt voor de inbreuk van economische crisis op het politieke systeem. Tegelijk bestaat de mogelijkheid van een politieke revolutie zonder economische crisis. Dat is in bepaalde mate het geval voor de Franse Revolutie, wat betreft de positie van de burgerij, wiens economische situatie goed was, Devos, R., Het spel en de regels. De betekenis van de hegemonie bij Antonio Gramsci, p. 8.

[440]Destruction and negation cannot exist without an implicit construction and affirmation – this not in a ‘metaphysical’ sense but in practice, i.e. politically, as party programme”, SPN p. 129.

[441] SPN p. 90.

[442] SPN p. 104-6.

[443] De uiteindelijke historische oorzaak van het probleem van de Mezzogiorno dient gesitueerd te worden in enerzijds de Spaanse en Bourbon-dominantie, die geen enkele inspanning deden voor de ontwikkeling van de Italiaanse gebieden, enerzijds; en anderzijds de noordelijke communes, die een zekere ontwikkeling kenden, en ook het kapitaal uit het zuiden konden aantrekken.

[444] Macciocchi, M.-A., Pour Gramsci, p. 111-112.

[445] Er was in Italië een sterke urbanisatie, die niet samenhing met de kapitalistische en industriële ontwikkeling (SPN p. 91). Onder de noemer van de ‘steden van de stilte’ vatte D’annunzio een aantal steden met een roemrijk verleden dat vergane glorie was geworden.

[446] SPN p. 91.

[447] SPN p. 91. Het gevolg was de opstand die aanleiding gaf tot de vorming van de ‘Parthenopese Republiek’ in 1799 (SPN p. 92). Voor de Risorgimento nam het zuiden immers het initiatief (zie Macciocchi, M.-A., Pour Gramsci, p. 114, of SPN p. 92). Dit is volgens Gramsci enerzijds de uitdrukking van de politiek-economische structuur, en anderzijds toont het hoe de zwakste en meest marginale sector als eerste reageert in een periode van crisis. En daarmee pikt hij Lenins argument op i.v.m. de zwakste schakel in de Imperialistische keten.

[448] SPN p. 92.

[449] Het futurisme kon rekenen op nogal wat sympathie binnen de Turijnse arbeidersklasse (PPW p. 245). Ze zagen in de futuristische beweging een strijd tegen de oude, academische, droge Italiaanse cultuur. Na de oorlog werd de beweging een eclectisch geheel van communisten, monarchisten, republikeinen en fascisten (PPW p. 244), en werden de arbeiders teveel in beslag genomen door de strijd. Degenen die zich nog met cultuur bezig hielden, werden opgeslorpt door het Proletkult programma. Ook hier toont de arbeidersklasse zich als roerganger van moderne fenomenen. Dat zal ook inzake de rationaliseringen van het taylorisme het geval zijn.

[450] Zie het onderscheid tussen rurale en urbane intellectuelen: “Intellectuals from the rural type are for the most part ‘traditional’, that is they are linked to the social mass of country people and the town (particularly small-town) petite bourgeoisie, not as yet elaborated and set in motion by the capitalist system. This type of intellectual brings into contact the peasant masses with the local and state administration (lawyers, notaries, etc.). Because of this activity they have an important politico-social function” (SPN p. 14, zie ook p. 93).

[451] Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 27.

[452] SPN p. 71.

[453]The lower classes, historically on the defensive, can only achieve self-awareness via a series of negations, via their consciousness of the identity and class limits of their enemy” SPN p. 273. Vergelijk met Nietzsches kritiek op de slavenmoraal: “Alors que toute morale aristocratique naît d’un oui triomphant adressé à soi-même, de prime abord la morale des esclaves dit non à un ‘dehors’, à un ‘autre’, à un ‘différent-de-soi-même’, et ce non est son acte créateur. (…) la morale des esclaves a toujours et avant tout besoin pour prendre naissance d’un monde hostile et extérieur, elle a physiologiquement parlant besoin d’excitations extérieures pour agir – son action est foncièrement une réaction. » Nietzsche, F., La généalogie de la morale, Gallimard, 1971, p. 35. Zich baserend op Nietzsche poneert Deleuze dan ook in zijn kritiek op het ‘negatieve denken’ in Différence et Répétition dat dit denken leidt tot een “vain combat » (Deleuze, G., Différence et Répétition, p. 72).   « La contradiction n’est pas l’arme du prolétariat, mais plutôt la manière dont la bourgeoisie se défend et se conserve, l’ombre derrière laquelle elle maintient sa prétention à décider des problèmes» (Deleuze, G., Différence et Répétition, pp. 344-345). Deze kritiek lijkt in Gramsci’s optiek echter in de eerste plaats van toepassing op de mentaliteit van de rurale kleinburgerij, die de radicaalste kracht zal worden in het Italiaanse fascisme, en minder op de arbeidersrevolutie, die volgens Gramsci een creatief proces moet zijn van ‘constructie-destructie’ en van het scheppen van een nieuwe cultuur en nieuwe waarden.

[454] Verschillende mechanismen spelen in de uitbuiting van het zuiden door het noorden: kapitaalexport (de grondrente wordt maar voor een stukje geïnvesteerd in het zuiden; een groot deel wordt uitgegeven in de stad, waar een leger parasieten ontstaat, en nog een stuk gaat naar de banken in het noorden die daar de industrie financieren), de centralisatie van het kapitaal (kapitaal uit het zuiden wordt gecontroleerd door de kapitalisten van het noorden), de productie van absolute meerwaarde door de lage lonen, de nivellering van de winstvoet, de zware belastingen op de landbouwproducten uit het zuiden (terwijl de staat tegelijk nauwelijks investeert in de zuidelijke infrastructuur, wat opstandjes van de ontevreden massa van het zuiden als gevolg heeft), het protectionisme van het noorden tegen de buitenlandse concurrentie (dit impliceert levensduurte in het zuiden en het verlies van de Franse markt voor Sardinië). Grisoni, D.-A., Maggiori, R., & Châtelet, F., Lire Gramsci, p. 56.

[455] Grisoni, D.-A., Maggiori, R., & Châtelet, F., Lire Gramsci, p. 61.

Het probleem van de eenheid tussen noord en zuid is in de eerste plaats een probleem van de eenheid van urbane krachten: “The urban forces of the North have therefore to persuade those of the South that their directive function should be limited to ensuring the ‘leadership’ of North over South in a general relation of city to countryside. In other words, the directive function of the Southern urban forces could not be other than a subordinate moment of the vaster directive function of the North. (…)  The most serious aspect was the weak position fo the Southern urban forces in relation to the rural forces, an unfavourable relation which sometimes took the form of a literal subjugation of the city to the countryside. The close links between the urban forces of North and South gave to the latter the strength which came from representing the prestige of the former, and were destined to help the Southern urban forces to gain their autonomy, …”. SPN p. 99.

[456] Haar zwakte noodzaakte haar tot de passieve revolutie en tot een verbond met de grondeigendom in het industrieel-agrarisch blok in plaats van het komaf maken met de feodale overblijfselen.

[457] Gramsci streeft dus Machiavelli’s oude ideaal na van een werkelijk eengemaakt Italië. Dat is een gedachte die al vroeg in Gramsci’s teksten verschijnt (b.v. PPW p. 28-29, p. 210). The Northern proletariat, in emancipating itself from capitalist slavery, will emancipate the Southern peasant masses” (PPW p. 314).

[458] De armoede van het zuiden was dus niet louter een overblijfsel van het feodalisme (zoals Salvemini meent), noch had ze te maken met de afwezigheid van een liberale intellectuele elite (cf. Dorso). Ze moet daarentegen beschouwd worden in haar dialectische verhouding tot het noorden: de achterlijkheid van het zuiden was de voorwaarde van de ontwikkeling van het noorden (een gedachte die later centraal zou staan in de dependencia-beweging en allerlei marxistisch geïnspireerde onderontwikkelingstheorieën).

[459] Grisoni, D.-A., Maggiori, R., & Châtelet, F., Lire Gramsci, p. 55.

[460] SPN p. 68-9, p. 94.

[461] Al vroeg bepleitte Gramsci de eenheid van de arbeidersklasse met de boeren uit het zuiden. Hij droeg b.v. Salvemini voor als kandidaat van de PSI bij de verkiezingen in Turijn in ‘14 als vertegenwoordiger van de zuiderse boeren (PPW p. 317). Dit kaderde in zijn cultureel-politieke strijd om de arbeiders en boeren aan de ideologische invloed van de intellectuelen van het dominante historisch blok te onttrekken. (Macciocchi, M.-A., Pour Gramsci, p. 129).

[462] Dit blok was sowieso al aan erosie onderhevig: “The enlargement of the suffrage in 1913 had already provoked the first signs of that phenomenon which was to have its maximum expression in 1919-20-21 as a consequence of the politico-organisational experience acquired by the Southern rural bloc, and the detachment of the peasants, led by a part of the intellectuals (officers during the war), from the great landowners.” SPN p. 96.

[463] Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 131.

[464] PPW p. 62-63.