De verspreiding van het fordisme in de Belgische textielindustrie van 1950 tot 1970. Case-study aan de hand van het textielbedrijf DACCA. (Vanessa Rottiers)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1: Fordisme in de Belgische textielsector

 

Inleiding

 

Verschillende studies toonden aan dat het Amerikaanse fordisme verspreid werd over diverse nationale staten en dat het fenomeen aldaar aanpassingen heeft ondergaan. Rationalisering, efficiëntie en massaproductie zijn economische begrippen die vandaag niet meer uit onze economie zijn weg te denken. Dat bracht ons reeds in de inleiding bij de centrale vraag naar de invloed van het fordisme in de Belgische textielsector voor de periode van 1950 tot 1970. Er zullen een aantal maatstaven ter hand genomen worden, waaruit de werking van het Belgische fordisme zal blijken. Bij het beantwoorden van deze vragen houden we de definitie van Bloemen in het achterhoofd[28].

Om enig ruimtelijk inzicht te verwerven in de Belgische textielsector, is een bespreking van die sector voor de periode 1950-1970 noodzakelijk. Het belang van de textielindustrie werd reeds kort aangehaald, maar zal wat uitgebreider worden behandeld. Er wordt gekeken naar de ups en downs van de sector, de tewerkstelling en de bedrijfsgrootte.

Na een algemeen overzicht van het verloop kan worden aangevangen met de behandeling van de productiefactoren. Traditioneel kent de economische wetenschap er drie: arbeid, kapitaal en ondernemerschap, al blijft er discussie over de concrete rangorde in belangrijkheid. Toch zouden we kunnen stellen dat er een driehoeksverhouding bestaat tussen deze drie productiefactoren, waarbij al de factoren even noodzakelijk zijn en zich op een gelijke manier ten opzichte van elkaar verhouden in een onderlinge wisselwerking. Niettemin zal eerst arbeid, dan kapitaal en als laatste ondernemerschap worden behandeld.

Bij de productiefactor arbeid wordt eerst gekeken naar de opleiding. Omdat de textielsector toch enige specialisatie vereist, is onderwijs noodzakelijk. Daarna wordt gekeken naar de sekse-verhouding en wordt een antwoord gezocht op de vraag of er een overwicht aan werkende mannen of vrouwen is vast te stellen in de textielindustrie. Ook de machtsverhouding tussen arbeiders en werkgevers wordt geanalyseerd: door zijn noodzakelijkheid in het productieproces, beschikt de arbeider over heel wat macht die kan worden aangewend bij de onderhandelingen met de werkgever.

Daarna komt de productiefactor kapitaal. Een goede keuze voor de besteding van het ondernemingskapitaal kan de efficiëntie immers sterk verhogen.

Het ondernemersschap wordt pas recenter als een productiefactor gezien. Toch is het een element dat altijd levensnoodzakelijk is gebleken voor de werking van een bedrijf: de ondernemer verenigt arbeid en kapitaal tot een werkbare formule. Zijn kennis is het smeersel van de unie tussen arbeid en kapitaal. Ondermeer vragen naar de verhouding man/ vrouw bij de ondernemers en de relatie tussen arbeiders en ondernemers zullen belicht worden, naast onderzoek naar bijvoorbeeld de gemiddelde duur van een arbeidsdag en nacht- en ploegenarbeid.

De definitie van Erik Bloemen brengt ons tenslotte bij de sociale aandacht voor de arbeider. De aanpassing van de wetgeving, groepering van arbeiders en patroons en de wisselwerking tussen deze twee groepen ronden dit onderzoek af.

 

 

Schets van de Belgische textielindustrie

 

Eigenheid

 

Een omschrijving van de textielsector werd reeds in de algemene inleiding gegeven. Daaruit bleek dat deze sector een uitgebreid gamma aan onderdelen overkoepelde. Als gevolg hiervan kon geen eenduidigheid worden vastgesteld met betrekking tot de inhoud van het begrip. De textielproductie kon in volgende segmenten gegoten worden:

 

Bron: Himpe, Delokalisatie van de Belgische textielnijverheid, 29.

 

Kledingtextiel omvat geweven en gebreide stoffen. Bij het interieurtextiel gaat het concreet over tapijt, meubelstoffen, gordijnen, muurbekleding en huishoudtextiel. In de technische toe­pas­singen vallen verschillende domeinen te onderscheiden. Ten eerste wordt de textiel voor wegenbouw en bodemwerken gegroepeerd onder de geo-textiel. Daarnaast bestaat het agrotextiel, het textiel voor de bouwsector, medisch textiel, textiel voor voertuigen, beschermingstextiel, militaire textiel en tenslotte het transport- en verpakkingstextiel.

De textielsector is dus een zeer ruime sector, die in tal van deelsectoren werd opgedeeld. Er kunnen nog andere kenmerkende eigenschappen voor deze sector in België worden aangeduid. Zo bestond het overgrote deel van de textielbedrijven uit familiale ondernemingen. Zij kozen voor een lange termijnvisie en hielden vast aan traditie, om zo de continuïteit te kunnen waarborgen. In de lijn van het familiale karakter ligt de relatieve kleinschaligheid van de ondernemingen. De investeringen in de textielsector waren echter veeleisend voor de kapitaalstructuur. De Belgische textielsector trachtte dit pijnpunt te compenseren door vakmanschap, dynamiek en soepelheid[29].

Het aantal tewerkgestelden in de textielsector verminderde steeds verder in de behandelde periode, al waren er geografisch gezien grote verschillen. Een verklaring voor deze dalende tewerkstelling kan onder meer gezocht worden in de verminderde nood aan arbeidskrachten door rationalisering, automatisering en steeds betere productiemethoden:

“Citons parmi les innovations qui réduisent les besoins de main-d’œuvre: le’ procédé accéléré’ de filature, la surveillance d’un plus grand nombre de machines par un seul ouvrier, la mécanisation de la manutation, du transport et du nettoyage, l’utilisation de bobines plus grandes, le revidage automatique et le tissage automatique.” [30]

 

De tewerkstelling voor de jaren 1950 en 1960 wordt in volgende tabel weergegeven:

Tabel 1: De tewerkstelling in de Belgische textielsector in de jaren 1950 en 1960.

Provincie

1958

1965

1975

 

 

 

 

Antwerpen

2.827

2.400

2.100

Brabant

12.318

10.700

9.000

West-Vlaanderen

38.511

35.400

32.000

Oost-Vlaanderen

67.277

55.500

41.100

Henegouwen

7.836

7.500

7.100

Luik

13.275

10.400

8.500

Limburg

119

300

300

Luxemburg

183

200

200

Namen

329

200

100

Het Rijk

142.675

122.600

106.400

Bron: Vandriessche, G., De textielnijverheid en de evolutie naar de openstelling van de Europese grenzen in 1999, 9.

 

Rationalisering was nochtans niet de enige reden voor de dalende tewerkstelling. Er vloeiden ook werknemers weg door de relatief lage lonen in de textielsector en door de opkomst van de dienstensector. Daarnaast waren er de ondernemingsfusies, waardoor investeringen gemakkelijker konden gedragen worden. Er werd vaak geopteerd voor de productiefactor kapitaal in plaats van de productiefactor arbeid[31].

Bij een regionale analyse speelden Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Brabant de hoofdrol. Antwerpen is voor het Vlaamse gebied de achterloper doordat hier veel activiteiten werden toegespitst op de Antwerpse haven. Wallonië – met uitzondering van Luik – speelde ook niet zo’n belangrijke rol door de aandacht voor de metaal- en de steenkoolindustrie aldaar.

Om over de bedrijfsgrootte te kunnen oordelen, zou men gedetailleerde gegevens in verband met de productie, het geïnvesteerd kapitaal en de tewerkstelling in de verschillende ondernemingen moeten combineren. Over de productie en het kapitaal van alle ondernemingen bestaan geen bruikbare gegevens, zodat men zich tevreden moet stellen met de tewerkstellingscijfers[32], die hier dan ook een belangrijke indicator kunnen zijn voor de bedrijfsgrootte. Een volledige evenredigheid aannemen tussen het aantal arbeidskrachten en de bedrijfsgrootte, zou echter te voorbarend zijn. Een grote hoeveelheid arbeiders kon duiden op een grote onderneming, maar kon eveneens wijzen op een hoge arbeidsintensiteit. Naarmate de mechanisering zich op grotere schaal verspreidde, kon de productie op peil gehouden worden met minder arbeidskrachten. Het aantal arbeidskrachten mag dan geen ideaal criterium zijn, het biedt toch enig inzicht[33].

Naast het aantal arbeiders, kan ook de productieomvang een aanduiding zijn voor de grootte van de bedrijven. Deze productieomvang kan omschreven worden als de resultante van een combinatie van de verschillende productiefactoren. Kosten en opbrengsten evolueerden mee met de omvang van de productie, doch niet steeds evenredig. De productiefactoren konden zo gecombineerd worden dat de gegeven capaciteit een zo gunstig mogelijke verhouding liet ontstaan tussen kosten en output[34]. Men moest proberen tot een optimale productieomvang te komen, die niet noodzakelijk moest samenvallen met de maximumproductie[35]. Per bedrijf bestaan hieromtrent geen concrete gegevens. Er zijn wel cijfers beschikbaar in verband met de bedrijfsgrootte en het aantal ondernemingen in de textielsector:

 

Tabel 2: Bedrijfsgrootte van de Belgische textielondernemingen,
gerelateerd aan het aantal werknemers voor de periode 1947-1971.

Jaar

Aantal werknemers:

Totaal aantal
bedrijven

< 5

5 - 19

20 – 99

100 - 499

> 500

 

 

 

1947

(Gegevens niet bekend)

4.518

1949

3.908

1951

4.138

1953

3.929

1955

3.779

1957

1.391

1.041

806

320

55

3.612

1959

1.168

890

739

294

44

3.135

1961

990

823

743

284

47

2.887

1963

910

766

702

300

49

2.727

1965

831

745

672

298

45

2.591

1967

734

680

660

291

38

2.403

1969

651

619

642

303

31

2.246

1971

554

576

610

288

31

2.069

Bron: Jaarverslagen R.M.Z. cijfers genoteerd op 30 juni van elk jaar, in:
Verbelen, Een onderzoek naar het paritair overleg en staking in de textiel- en confectienijverheid. Periode 1945-1974, en
Van Heddegem, Arbeidsverhoudingen in de textiel en breigoedindustrie, I. 17.

 

Het aantal bedrijven daalde met 56% door de noodzakelijke rationaliseringen en fusies. Zulke sterke daling duidt op het bestaan van een groot aantal marginale, weinig rendabele bedrijven die gemakkelijk worden weggeconcurreerd uit de markt[36]. Uit de gegevens blijkt dat het vooral de kleinere bedrijven waren die moesten verdwijnen door een gebrek aan rentabiliteit. De middelgrote ondernemingen bezaten blijkbaar het beste evenwicht tussen mechanisatie en specialisatie enerzijds en flexibiliteit ten aanzien van de marktvraag anderzijds[37].

Arbeidsdeling, rationalisering en automatisering kunnen immers beter geïmplementeerd worden in grotere bedrijven door het hoger aantal arbeidskrachten en de betere kapitaalstructuur. Arbeidsdeling kent echter ook zijn grenzen: als er meer arbeidsplaatsen moeten gecreëerd worden, moeten er ook meer schakels in de voorbereiding worden gestoken, hetgeen op zijn beurt tot een grotere behoefte aan coördinatie en controle leidt en de winst drukt. Grotere bedrijven konden hun afzetgebied dan wel gemakkelijker uitbreiden, zulke uitbreiding verhoogde de transportkosten ook en bracht een vermindering van de effectieve opbrengst met zich mee[38]. Voor een stuk kon dit in de verkoopprijs worden verrekend, al konden prijzen uiteraard niet ongelimiteerd worden verhoogd.

Kleinere ondernemingen kunnen zich daarentegen gemakkelijker specialiseren en betere kwaliteit leveren. In zulke kleinere ondernemingen werd er vaak een langetermijnvisie ontwikkeld die de aandacht voor kwaliteit poogde te combineren met een stevige dosis know-how, teneinde de vaak gebrekkige kapitaalstructuur te ondervangen.

Ook in de textielsector zijn er dus inherente voor- en nadelen aan de ondernemingsschaal, al blijkt uit bovenstaande gegevens dat de grote ondernemingen toch beter voorbereid waren op tijden van laagconjunctuur.

 

Evolutie van de Tweede Wereldoorlog tot 1960

 

Na de Tweede Wereldoorlog kende de textielsector een wedergeboorte in horten en stoten. Vooreerst werd België getroffen door een tekort aan primaire grondstoffen, voornamelijk wol en katoen. Daarnaast was er door de toenmalige beperking op het verbruik van energie ook een gebrek aan kolen en elektriciteit in de industrie[39]. Tenslotte was er een gebrek aan arbeiders omdat de geschoolde arbeidskrachten uitweken naar het noorden van Frankrij omwille van hogere lonen[40]. Pas tegen 1945 zou het vooroorlogse peil opnieuw bereikt worden. De import van wol kende toen weer een stijging en de productie van wollen garens overtrof nu en dan zelfs het vooroorlogse niveau[41].

Het jaar 1950 begon goed voor de textielbedrijven en de economie in het algemeen. In 1950 en 1951 was er in de textielnijverheid een gevoelige stijging merkbaar in de tewerkstellingsgraad en het productieniveau, al was er in 1952 weer een lichte terugval. De nood aan rationalisering van het productieproces werd stilaan aanvaard[42]. Door modernisering, mechanisering, specialisatie en werkclassificatie[43] kwam er in 1953 weer een productiestijging van 14%, vooral in de deelsectoren van tapijtproductie, meubelstoffen en rayonne.

De groei werd aangehouden tot 1956, maar vlakte dan toch weer af en kende niet meer het spectaculaire niveau van de jaren daarvoor[44]. Ook de prijzen stegen met 10% na 1956, hoewel ze daarvoor constant gebleven waren[45]. Door de expansie van de vorige jaren was de levensstandaard echter gestegen en was er nood aan import om aan de vraag te kunnen blijven voldoen[46].

In 1957 werd de Belgische textielindustrie gedwongen tot een gevoelige kostprijsverlaging, wilde ze de concurrentie met het buitenland blijven aankunnen. Door de hoge loonkost werd de vervanging van arbeiders door machines bespoedigd. Dit rationaliseringsproces zorgde voor een productiestijging van 23%, voor een daling van de prijs en voor een belangrijke daling van de tewerkstelling in de textielsector. Toch bleef de sector op het vlak van de tewerkstelling de eerste plaats bekleden na de metaalsector[47].

Een neergang kwam er dan met de algemene recessie van de Belgische economie in 1958[48]. De textielsector kende een achteruitgang van 13,5%, waardoor men weer aanbeland was op het peil van 1953[49]. De textielindustrie presteerde in de jaren 1950 immers nog altijd niet optimaal. Van een echte crisis was er echter nog geen sprake.

Deze jaren zijn achteraf gezien van groot belang gebleken omdat er een aantal beleidsbeslissingen genomen werden die de aanzet zijn geweest voor de groei van de sector in het volgende decennium. Zo werd er werk gemaakt van de economische integratie en trad België toe tot de Benelux, de Egks en Euratom. Aldus kon het afzetgebied zonder al te veel restricties vergroot worden. Daarnaast groeide de wereldhandel ten gevolge van het herstel van de algemene goudconvertibiliteit van de Europese munten in 1958, waardoor de buitenlandse investeringen in België werden opgevoerd. Bovendien werden er twee expansiewetten uitgevaardigd. De eerste wet (17 juli 1959) stelde tot doel de concurrentiepositie van de Belgische ondernemers te verbeteren via subsidies en de aanleg van industrieterreinen. De tweede wet (18 juli 1959) streefde naar een betere verdeling van de economische activiteit over de verschillende regio’s van het land, opnieuw via subsidies[50]. Door het succes en de doeltreffendheid van de maatregelen werden deze wetten nog verder uitgebreid in 1966 en 1970.

De export steeg, al dat had ook te maken met het toenmalige lage inflatiepercentage in België. De belangrijkste afnemers van de Belgische textielproducten waren – in aflopende volgorde – Nederland, Duitsland, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Frankrijk. Aan deze landen werden hoofdzakelijk hoogkwalitatieve producten afgeleverd[51]. De grootste leveranciers van grondstoffen, half-afgewerkte en afgewerkte producten waren Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Zwitserland, Italië en Duitsland[52].

 

Evolutie na 1960

 

Het verloop van de textielindustrie in het begin van de jaren 1960 valt in grote mate te vergelijken met het verloop van het begin van de jaren 1950: sterke initiële groei, gevolgd door een sterke groeivertraging in 1964. Deze vertraging was vooral merkbaar in de wolsector, maar breidde zich al snel uit naar de katoenindustrie, de breigoedsector en de synthetische vezelindustrie.

Eén van de redenen voor deze vertraging was de kredietbeperking die opgelegd werd om de inflatie tegen te gaan, waardoor de binnenlandse verkoop stagneerde[53]. Daarnaast waren er ook schommelingen in de algemene conjunctuur en zorgden een aantal lage loonlanden, zoals het Oostblok en Hongkong, voor een toenemende concurrentie[54]. Tenslotte waren er protectionistische maatregelen van de Verenigde Staten[55].

Tegen het einde van 1965 zou de industrie zich hernemen, tot er zich in de laatste maanden van 1966 weer een nieuwe vertraging in de conjunctuur voordeed door de almaar groter wordende concurrentie van de lage loonlanden. Daarnaast bleven de protectionistische maatregelen van ondermeer de Verenigde Staten de Belgische economie parten spelen. Instellingen als de Europese Economische Gemeenschap kregen wel klachten binnen over dit toenemend protectionisme, maar besteedden hier weinig aandacht aan. De Belgische overheid had wél begrip voor het probleem en richtte een Adviserende Commissie op voor normale textielprijzen, met als doel de import te verhinderen[56].

In 1968 konden de moeilijkheden eindelijk overwonnen worden. De recessie had plaats gemaakt voor een nieuwe fase van hoogconjunctuur. De Belgische markt kon herleven en de textielverkoop aan het buitenland ontwikkelde zich positief. Deze toenemende vraag leidde in het volgende jaar vanzelfsprekend tot een productiestijging. Die opgaande beweging bleef zich aanhouden tot de oliecrisis van 1973. Toen daalden de investeringen weer omdat de textielbedrijven – die voornamelijk familiebedrijven waren – zich niet erg bereid toonden leningen aan te gaan om opnieuw te investeren. Als ze dan toch tekenden voor een lening, was dit in het kader van de expansiewetten[57].

De textielsector volgde dus de algemene beweging van de Belgische economie. Toch bleek de sector extra gevoelig voor conjunctuurverzwakkingen. De technologische evolutie van de textielindustrie lag immers op een hoog niveau, waardoor er een voortdurende nood was aan nieuwe investeringen. Door de haast structurele onderkapitalisatie van de Belgische textielindustrie, kon deze hoge frequentie van investeringen niet worden aangehouden. Dit was bijvoorbeeld merkbaar in de machineparken van de bedrijven, die onderling sterk van elkaar verschilden[58].

 

 

De productiefactor arbeid

 

 Algemeen

 

Arbeid is een factor in het productieproces die nooit volledig kan geëlimineerd worden, zelfs niet in een hoogtechnologische sector. Met betrekking tot arbeid spreekt men in de sociologie van de ‘vier A’s’: de arbeidsinhoud, de arbeidsomstandigheden waarin gewerkt moet worden, de afspraken tussen arbeiders en ondernemers en de arbeidsvoorzieningen in de vorm van een sociaal klimaat waarin efficiënt kan geproduceerd worden[59].

 

 Opleiding

 

Efficiënte arbeid was een belangrijk onderdeel van het fordisme. De arbeid vormde als het ware de drijvende kracht – de motor – van een goed georganiseerde productiewijze. Het kwam de arbeider toe de toegewezen taken zo productief mogelijk uit te voeren, met in het achterhoofd de maatstaven ‘sneller’ en ‘meer’.

Hier bleek een rol weggelegd voor de opleiding, die in belangrijke mate kon bijdragen tot een toename van de productiviteit. Kennis bracht inzicht, hetgeen alleen maar voordelen zou opleveren voor de ondernemer. Toch was die laatste zich niet steeds bewust van het belang van onderwijs voor een doeltreffend verloop van het productieproces. Dit bewustzijn groeide echter onderhuids in het kader van de rationalisering van het productieproces.

Ook de overheid gaf zich stilaan rekenschap van het grote belang van onderwijs en opleiding. Ze verlengde de schoolplicht dan ook van zes naar veertien jaar in 1914 en tot zestien jaar in 1935. Het optrekken van de schoolplicht was aldus een belangrijke stap in de richting van rationalisering: eerst moest immers algemeen onderwijs verspreid geraken, vooraleer men kon overgaan tot onderwijs gericht op een specifieke sector.

Bij de aanvang van de 20e eeuw werd de voorkeur gegeven aan een algemeen vormende opleiding in het onderwijs, ondanks de toenemende complexiteit van de organisatie van het productieproces[60]. Een specifieke opleiding per sector achtte men nog niet noodzakelijk. De aandacht die uitging naar het algemeen vormend onderwijs was reeds een belangrijke stap vooruit, aangezien naar school gaan nog geen algemeen verspreid fenomeen was. Specifieke vakkennis werd in de textielindustrie vooral doorgegeven van vader op zoon, aangezien de meeste textielbedrijven familiebedrijven waren en de zonen de voorbestemde opvolgers waren[61]. Scholing werd nog niet noodzakelijk geacht omdat men specifieke kennis van thuis kon meekrijgen. Men was zich nog niet helemaal bewust van het feit dat een beetje afstappen van de traditie en zich richten op rationalisering economische successen tot gevolg kon hebben.

Zestien jaar als schoolplichtige leeftijd was nog lang niet voldoende. De opgedane kennis volstond niet om de toenemende complexiteit van het productieproces te beheersen. Een algemene opleiding in het onderwijs gaf de arbeider wel enige basiskennis, maar praktische kennis om bepaalde machines te hanteren was steeds door de automatisering meer noodzakelijk. Wanneer de opleiding niet sectorgericht was, bleek een steeds langere aanpassingsperiode nodig, al was het maar omdat bij de arbeiders de mentale “angst” voor machines moest worden weggewerkt. Met enige gerichte voorkennis zou dit alles veel sneller verlopen.

Die gerichte voorkennis kwam er. Het initiatief ging uit van Noord-Franse hoogleraar Stéphan Cambien. Hij riep de ondernemers van familiale bedrijven op om hun kinderen hogere of universitaire studies te laten volgen[62]. Scholing werd ook van bovenuit sterk aangeraden, al waren de pogingen om de onderneming door de school te vervangen aanvankelijk weinig succesvol[63].

Scholing was er trouwens voornamelijk voor de patroons en hogere kaderleden[64]. De lagere niveaus werden echter niet helemaal vergeten. Door een tekort aan arbeidskrachten in de textielsector in 1959 werd in het onderwijs meer en meer belang gehecht aan intensifiëring en specialisering, omdat enkel met de hulp van technisch onderlegde ondernemers het maximum kon gehaald worden uit de geleverde rationaliseringsinspanningen[65]. Op het lagere niveau werden een aantal richtingen aangeboden die specifiek gericht waren op de textielsector. Zo kon men kiezen tussen het secundair technisch textielonderwijs van de hogere graad (A2, in Verviers), het secundair textielonderwijs van de lagere graad (A3, in Doornik) en het secundair beroepsonderwijs voor de textielsector van de lagere graad (A4)[66]. Aldus ontstond er toch een vorm van communi­catie tussen de textielindustrie en het onderwijs[67].

Ook de vakbonden namen initiatieven. In 1964 stelden zij voor om een nationaal studiefonds op te richten dat zou gespijsd worden door patroonsbijdragen. Daaruit kon een toelage verdeeld worden die de kostendruk voor de ouders moest verminderen[68]. De patroons weigerden echter mee te werken omdat zij vreesden dat dit een negatieve weerslag zou hebben op de andere sectoren. Op gewestelijk vlak slaagden dergelijke initiatieven wel, maar daar gingen ze eerder uit van de ondernemers zelf[69].

De dialoog tussen het onderwijs en de bedrijven en de toenemende vraag naar geschoolde arbeidskrachten hadden een grote invloed op het familiaal karakter van de textielindustrie. Terwijl men voorheen kon worden tewerkgesteld via een buur, een kennis of een familielid, moest men nu toch een minimum aan competentie kunnen voorleggen. Het scientific management deed sluipend zijn intrede.

 

Verhouding vrouw / man

 

De productiefactor arbeid viel nooit weg te denken uit het productieproces: de arbeider moest het proces draaiende houden. Een bedrijfsleider kon zijn voordeel halen uit opgeleide werknemers om het productieproces verder te rationaliseren. Ook een optimale verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen kon verder bijdragen tot die rationalisering. Vooral vrouwen beschikten over specifieke troeven in de textielsector. De onderstaande affiche (1950) illustreert dit: er werden enkel minderjarige meisjes aangeworven. Zij moesten overdag werken, hoewel de schoolplicht in 1935 reeds werd opgetrokken tot 16 jaar[70]. Er werd gevraagd naar dagwerk; ingaan op de affiche betekende dan ook zoveel als geen school lopen. Men kon ook wel voor een leercontract kiezen, maar dan moest een secundaire opleiding gevolgd worden die specifiek gericht was op de textielsector.

De vrouwelijke arbeidsters vormden goedkope werkkrachten voor de onderneming, ondermeer door de lage loonkost[71]. Omdat zij meestal geen vooropleiding hadden genoten, bood de onderneming zelf opleidingen aan. Dit leidde tot een ambigue situatie, aangezien bedrijfsleiders toch primair opteerden voor opgeleid personeel, maar dus ook nog steeds ongeschoolden in dienst namen. Interne opleidingen boden echter serieuze meerwaarden. Uit de affiche bleek dat de meisjes zich enkel moesten concentreren op een deeltaak van het productieproces en zo werd de snelheid opgedreven.

De vrouwen kregen vooral lagere functies toebedeeld in de textielbedrijven. Met hun fijne vingers konden ze gemakkelijk correcties uitvoeren tussen de getouwen. Vaak bedienden ze ook de machines. Bij het werk dat aan de mannen werd voorbehouden, was vooral fysieke kracht belangrijk, zoals bij de aan- en afvoer van grondstoffen. In de hogere functies trof men bijna altijd enkel mannen aan, ook op het niveau van de bedienden. De mannen waren aldus verspreid over de hele onderneming, terwijl het werk van de vrouwen veelal beperkt was tot één deel van het productieproces.

 

Bron: Spinnerij De Hemptinne (Gent), Amsab, in: De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 194.

 

 

Tabel 3: Het aantal mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten 1947-1968.

Jaar

Aantal arbeidskrachten

 

Man

Index

Vrouw

Index

Totaal

Index

 

 

 

 

 

 

 

1947

97.683

100

93.523

100

191.206

100

1955

75.451

77

75.207

80

150.658

79

1960

67.761

69

64.228

67

131.989

69

1965

67.271

68

60.123

64

127.394

67

1968

58.931

60

51.995

56

110.926

58

Bron: Congresverslag Cctkb in:
Van Heddegem, Arbeidsverhoudingen in de textiel- en breigoed-industrie, p. I. 35.

 

De verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen dat tewerkgesteld stond in de textielsector, bleef vrij constant. Toch viel er een licht overwicht van de mannen waar te nemen. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog koos men voor een maximale productiecapaciteit, getuige de hoge tewerkstellingscijfers in 1947 ten aanzien van 1968. In de loop der jaren bestendigde het overwicht aan mannen zich almaar sterker doordat vrouwelijke arbeidsters meer afwezig waren en vaker overstapten naar de confectie- en kledingnijverheid[72]. Voor bepaalde taken bleef men wel de voorkeur geven aan vrouwen, voornamelijk omdat zij fijnere en snellere vingers hadden dan de mannen en minder moesten betaald worden.

 

Mentaliteit tegenover de werkgever

 

Werkgevers en werknemers stonden in een onderlinge afhankelijkheidsrelatie die hen beide tegelijk sterker en zwakker maakte. Een werkgever stelde zich als doel hoge productiviteitswinsten te boeken, maar kon dit enkel bereiken door een goede samenwerking met de arbeiders. Enkel tevreden arbeiders konden immers hun steentje bijdragen tot het fordistisch productiesysteem. Ontevreden arbeiders lieten meermaals hun ongenoegen blijken en hielpen de ondernemers niet om het vooropgestelde doel te bereiken. Ook buitenstaanders toonden regelmatig hun ongenoegen:

“Men heeft een leger van techniekers, verspreid over de verschillende fabrieken op de arbeiders losgelaten… Sommigen zouden graag de kostschoolmethode invoeren… De mechanieker wordt tot het uiterste versneld. Men schermt met het grote woord Productiviteit (Amerikaans) vertaald in ’t Gents ‘Zweet Systeem’ om deze abnormale omvormingen te rechtvaardigen.” [73]

De attitude die de arbeiders ten opzichte van hun werkgevers aannamen, werd vooral op negatieve wijze duidelijk onder de vorm van absenteïsme en stakingen[74].

De jaren 1950 werden getypeerd door een steeds verder gaande automatisering en rationalisering. De keuze viel meer en meer op de productiefactor kapitaal, ten koste van de productiefactor arbeid. De machines bepaalden, volledig in de lijn van het fordisme, hoe langer hoe meer het werkritme omdat zij meestal niet konden worden stilgelegd. Omdat de arbeider zijn onafhankelijkheid steeds meer verloor en daar ook mee geconfronteerd werd, uitte zich dat in een sfeer van ontevredenheid ten aanzien van de werkgevers[75]. De sociale wereld van de werknemer en de economische wereld van de ondernemer ontmoetten elkaar zo, of liever: werden verplicht elkaar te ontmoeten. Hier kan er aldus gesproken worden van een “verplicht ambigu compromis”. Beide partijen werden immers verplicht toegevingen te doen aan elkaar om het productieproces draaiende te houden.

Toch kon niet steeds een compromis worden bereikt waar de arbeiders tevreden mee waren. Op diverse manieren trachtten ze zich te onttrekken aan het gesloten akkoord. Zo waren er in de textielsector vaak slechte betrekkingen tussen arbeiders en directie[76].

Het ambigu compromis kan als volgt geschematiseerd worden:

 

 

 

Absenteïsme

 

Een eerste manier om zich te onttrekken aan het ambigu compromis – en aan de hoge werkdruk – was afwezig blijven. De werktijd was dan wel in aantal uren gedaald en officieel terug gebracht tot acht uren, de arbeiders voelden zich nog meer uitgeput dan vroeger. Tijd voor een praatje was er immers niet meer omdat het ritme van de machines moest worden aangehouden. Zoals gezegd bepaalden de machines het werktempo in het fordistisch systeem, met alle gevaren van demotivatie en uitputting tot gevolg. De arbeiders werden herleid tot een appendix van het productieproces, eigen initiatieven en voldoening uit het werk waren vaak onbestaande. De arbeiders spraken in deze context van slavenwerk[77].

Het absenteïsme nam zulke proporties aan dat, vooral na de Tweede Wereldoorlog, van een epidemie in de textielbedrijven kon gesproken worden. Vooral bij de vrouwen tussen 20 en 35 jaar oud was het een kwalijk probleem.

Het werkverzuim moest op de een of andere manier aan de werkgever verantwoord worden. De geneesheren speelden hier een belangrijke rol aangezien zij, vanuit het standpunt van de ondernemers, zonder reden ziektebriefjes uitschreven. De patroons zagen niet in dat de arbeider wel eens echt uitgeput kon zijn. De werkgevers zagen het groot aantal afwezigen niet als een signaal dat er iets fout kon zijn met hun productiesysteem. Hier gingen de ondernemers in de clinch met de artsen:

“Aan de geneesheren die zich van hun plicht kwijten zijn wij bewondering en eerbied verschuldigd, maar aan anderen… Op vraag van de arbeiders schrijven dokters algemene stoornissen van het spijsverteringsstelsel, algehele vermoeidheid of allergische reactie voor.” [78]

Het werkverzuim wees niet alleen op slechte betrekkingen tussen de werkgever en de werknemers, maar ook op een slechte relatie tussen de arbeiders onderling. Dit laatste was meestal het gevolg van een te hoge werkdruk die tot spanningen kon leiden. De absenteïsmegraad kan dan ook gezien worden als een index van de ontevredenheid over de arbeidsomstandigheden[79].

 

Stakingen

 

De ontevredenheid kon zo escaleren dat het gehele arbeidersbestand zich niet langer akkoord verklaarde met de werkomstandigheden. De arbeiders legden veelvuldig het werk neer, een tweede manier waarop zij aan het ambigu compromis probeerden te ontsnappen. De stakingen braken vooral uit na de Tweede Wereldoorlog, omdat de vraag naar arbeid toen zeer groot was en de arbeiders zich in een sterke positieve bevonden en hoge eisen konden stellen. Stakingen bleken dan een efficiënt chantagemiddel.

Op 30 mei 1950 brak een algemene staking uit in de textielnijverheid. Er werd geijverd voor een gelijkschakeling van de lonen met andere sectoren, meer bepaald de metaalsector. Pas na vier weken werd een akkoord bereikt en werd de staking opgeheven. Na 1950 deden zich in de textielsector geen grote nationale incidenten meer voor omdat er nu regelmatig werd overlegd. Aan het ambigu compromis werd meer werk besteed: beide partijen deden toegevingen en groeiden naar elkaar toe in een context van toenemend fordisme. De arbeidsomstandigheden werden verbeterd en de arbeidstevredenheid groeide dan ook gestaag. Toch bleven stakingen een perfect dreigingsmiddel en een machtig wapen, al waren ze – paradoxaal genoeg – eveneens een uitdrukking van onmacht.

 

Tabel 4: Het aantal stakingen in de textiel- en kledingnijverheid 1950-1970.

Jaar

Aantal
stakingen

Betrokken
ondernemingen

Aantal
stakers

Gedwongen
stakers

Verloren
werkdagen

 

 

 

 

 

 

1950

11

640

88.541

-

1.994.060

1951

12

22

432

92

6.020

1952

15

189

10.059

585

197.573

1953

9

9

669

291

33.200

1954

12

14

2.021

687

63.542

1955

13

757

6.648

428

158.698

1956

11

11

784

204

69.763

1957

11

43

2.310

324

35.595

1958

6

9

229

90

9.775

1959

11

12

1.180

70

40.494

1960

14

14

691

409

33.621

1961

10

10

707

214

28.679

1962

8

9

726

249

8.456

1963

9

10

408

169

7.935

1964

2

2

299

115

3.678

1965

2

2

95

-

269

1966

9

9

648

35

4.241

1967

7

7

403

440

5.776

1968

3

3

71

-

1.649

1969

5

32

6.043[80]

-

1970

6

7

1.071[81]

-

Bron: Statistische jaarboeken NIS. p. IV, 114. geciteerd in
Van Heddegem, Arbeidsverhoudingen in de textiel en breigoedindustrie, I, 17. en Verbelen, Een onderzoek naar het paritair overleg en staking in de textiel- en kon
fectienijverheid, 169.

 

 

De productiefactor kapitaal: investeringen

 

Het fordisme werd getypeerd als een systeem dat de efficiëntie verhoogde door rationalisering[82]. Essentieel daarbij waren de investeringen in productiviteitsverhogende machines. Ironisch genoeg bleek de Tweede Wereldoorlog een gunstige voedingsbodem voor de productiefactor kapitaal. De meeste bedrijven moesten immers een nieuwe start nemen en waren als het ware verplicht tot innovatie. Deze innovatie werd gezien als een deel van de strategie om aan de wijzigende sociale en economische toestanden te voldoen. Vele ondernemingen investeerden aldus in een nieuw machinepark, hetgeen op zich reeds productiviteitsverhogingen tot gevolg had omdat de arbeiders verplicht werden het tempo van de machines aan te houden. De impliciete automatische controles zorgden zo ook voor bijkomende productiviteitswinsten[83].

Hoger werd reeds duidelijk gemaakt dat de frequentie van technische evoluties te hoog lag voor de Belgische textielsector[84]. In het begin van de jaren 1950 lag de investeringsfrequentie aan de lage kant, niet alleen door de hoge kost van investeringen, maar ook omdat de ondernemers hun machinepark al volledig vernieuwd hadden net na de Tweede Wereldoorlog. De bedrijfsleiders opteerden in deze periode voor de productiefactor arbeid en voor een intensiever gebruik van hun machinepark, zodat de aanwezige productiefactor kapitaal in de textielondernemingen optimaal werd benut[85]. Voor de arbeiders impliceerde dit nacht- en weekendwerk en op langere termijn een ploegensysteem.

Naarmate de jaren vorderden zaten de textielbedrijven met een verouderd machinepark, hetgeen uiteraard de nodige productiviteitsverliezen voor gevolg had. Daarnaast zorgde ook de hoge loonkost voor een zware druk op de rentabiliteit van de onderneming. Deze twee elementen zorgden voor een mentaliteitsverandering, waardoor de ondernemingen tegen het einde van de jaren 1950 en het begin van de jaren 1960 overschakelden op een intensiever investeringsprogramma. Langs de aanbodzijde zou men aldus kunnen stellen dat de productiefactor arbeid vervangen werd door de productiefactor kapitaal. Langs de vraagzijde kwam er echter een grotere marktvraag door een veelzijdiger aanbod en lagere prijzen, het gevolg van een snellere en efficiëntere productie. Deze verhoging van de vraag vroeg op zijn beurt weer om een hogere productie, zodat er een positieve spiraalbeweging ontstond[86]. De Belgische textielsector zat zo duidelijk in een fase van fordisme: hogere productie, lagere prijzen en verhoogde vraag.

 

 

De productiefactor ondernemerschap

 

Opleiding

 

Ondernemer werd men aanvankelijk via familiebanden. Hierdoor was deze groep een weinig toegankelijke groep met een gesloten karakter[87]. Buitenstaanders raakten steeds minder betrokken bij de textielproductie en de “self-made ondernemer” kwam slechts zeer sporadisch voor[88] .

Aanvankelijk eiste de ondernemer geschoold personeel, terwijl hij zelf geen specifieke scholing gevolgd had. Hij leerde bij zijn ouders aangezien de meeste textielbedrijven familiebanden vertoonden en het belang van een ervaringsgerichte opvoeding niet viel te verwaarlozen[89]:

“In zulke ondernemingen kunnen de kinderen de gezonde familiegeest meekrijgen
en deze familiescholing is met geen beroepsschool te vergelijken.”
[90]

Van een ondernemer werd nog niet echt scholing geëist. Hij moest vooral een sterk karakter bezitten; cognitieve eigenschappen waren minder belangrijk. In het begin van 1950 omschreef men de ondernemer als een ziel en een hart, pas in laatste instantie als een brein[91].

Bij de productiefactor arbeid werd reeds gewezen op het toenemende belang van geschoold personeel voor de textielsector[92]. De vraag ging daar uit van de textielondernemer. Niet enkel van de arbeiders werd er steeds meer gerichte kennis geëist, ook van de ondernemer werd in de latere jaren 1950 meer inzicht verlangd, teneinde rationalisering, reorganisatie en toenemende productiviteit te kunnen bewerkstelligen. De ondernemer moest een overzicht krijgen van de manier waarop zijn werknemers werkten, om zo verbeteringen te kunnen doorvoeren. In termen van het taylorisme gesteld, moest hij leren een functioneel planning-department te zijn[93]. Het belang van scholing zit in volgend citaat vervat:

“Een tekort aan technici en hooggeschoolde arbeidskrachten tekent zich onmiskenbaar in de textielnijverheid af. Zeer ernstig en geenszins denkbeeldig blijkt dan ook het gevaar dat de hoge technische vlucht waartoe deze sector geroepen is, afgerekend zou worden door gebrek aan personeel dat de nodige aangepaste opleiding heeft genoten. De uiteindelijke voorwaarde om wat de moderne wetenschap ter beschikking stelt, in praktische verwezenlijkingen om te zetten, ligt ontegensprekelijk in de menselijke factor. Ook in de textielnijverheid komt dit van dag tot dag sterkt tot uiting.” [94]

De kritiek op de ervaringsgerichte opvoeding nam toe en langzaam maar zeker steeg het opleidingsniveau van de textielondernemer[95]. Dit ging ten koste van de lager geschoolde en de – toch al ondervertegenwoordigde – autodidacte ondernemers[96]. Het ondernemerschap was aldus geëvolueerd van relatief eenvoudig in de 19e eeuw naar vrij complex in de 20e eeuw. De ondernemer moest immers kennis krijgen van techniek, wetgeving, sociale problematiek, rationalisering en boekhouding[97].

Het fordisme was duidelijk aanwezig in de Belgische ondernemersopleiding door het belang dat er aan de menselijke factor werd gehecht. Zeer hoge investeringen konden door de doorsnee Belgische textielondernemer niet gedragen worden, de belangrijkste productiviteitswinsten moesten dan wel gehaald worden uit de specifieke vakkennis en de reorganisatie van de arbeiders[98].

Net zoals bij de arbeiders, kwamen er ook specifieke studierichtingen voor ondernemers. Om ook hogere opleidingen populair te maken in ondernemingen met familiale banden, zei Eugène Bekaert in 1958:

“Opleiding blijft een belangrijke factor. Bij de jongere familieleden moesten de talenten worden gezocht, zodat hunstudies in het verlengde lagen van hun talenten. Zo kunnen ze sneller en beter voor opvolging zorgen.” [99]

Familiale ondernemingen konden zeker voordeel halen uit gerichte opleidingen, al moest hierbij wel het offer worden gebracht van af te stappen van het traditionele productieproces. Om in de nieuwe economie van rationalisering en massaproductie te kunnen overleven, vormden analytisch vermogen en (re)organisatie-talent noodzakelijke elementen in de opleidingen:

“Na de tweede wereldoorlog betekenden op technisch en wetenschappelijk gebied die directeuren en bestuurders van de oude families niks meer. Ze hadden grote bibliotheken, maar nooit hebben ze één boek gelezen. Er was een overgeleverd misprijzen voor hogere studies.” [100]

Het besef van de noodzaak van opleidingen groeide en bleek nogmaals uit de vraag naar gediplomeerden:

Tabel 5: Aantal gediplomeerden.

1959

Gediplomeerden in dienst

Gediplomeerden gewenst

 

 

 

Spinnerijen en weverijen

324

810

Vervaardigen dekens,
tapijt, fluweel, tule, e.a.

63

274

Breigoed e.a.

7

101

Bron: Himpe, De delokalisatie van de Belgische textielnijverheid, 31 en
Vandriessche, De Belgische textielnijverheid van 1947 tot 1961, 195.

 

Er was een ruim aanbod aan hogere opleidingen die afgestemd waren op de textielsector. Zo kon men burgerlijk ingenieur in de textielnijverheid worden, een opleiding die werd aangeboden in Gent. Op het niveau van het hoger technisch textielonderwijs (A1), werd – eveneens in Gent – de opleiding van technisch textielingenieur aangeboden. Voor hen die reeds actief waren in de textielsector, werd avondonderwijs (‘textielleergangen met beperkt leerplan’) aangeboden voor de hogere (B1) en de lagere (B2) graad, en zelfs secundaire beroepsleergangen van de lagere graad[101]. Vooral de niet-geschoolde hogere kaderleden van de familiale ondernemingen schreven zich in voor dergelijke aanvullende opleidingen.

Onderwijs en industrie hielden elkaar in evenwicht in een spel van vraag en aanbod. Er kwam een dialoog tot stand tussen beide partijen: de ondernemingen deelden mee aan welke eisen een toekomstige directeur of financierder moest voldoen, ze stonden open voor suggesties om het productieproces te verbeteren, gaven afgedankte machines aan de laboratoria van scholen en lieten studiebezoeken toe. Studenten kregen praktische cases voorgelegd, waarna zij tijdens discussievergaderingen werkbare oplossingen moesten bedenken. Zo werden zij langzaam maar zeker ingewijd in het scientific manage­ment[102].

Door de synergieën tussen onderwijs en industrie herwon de sector een deel van haar aantrekkingskracht. Ze moest immers steeds opboksen tegen de succesvolle Belgische metaalnijverheid, die altijd de meeste aandacht had gekregen. Het enige wat nu nog weggewerkt moest worden, waren de relatief lagen lonen in vergelijking met de metaalsector. Met de verhoogde vraag naar geschoold personeel werd dat alleszins voor een deel weggewerkt.

Ondernemers die textielonderwijs hadden doorlopen leverden de bedrijven een productiviteitsvoordeel op. Ongeschoolden konden wel de kwaliteit bezitten om veranderingen door te voeren, maar onderwijs gaf toch de mogelijkheid tot een breder inzicht te komen. De voordelen van geschoolde ondernemers ten opzichte van ongeschoolde ondernemers kunnen we samenvatten in een schema dat ook toegepast kan worden op de arbeiders.

 

Verhouding man / vrouw

 

De verhouding man/vrouw in de positie van ondernemers vormde een moeilijk punt. Cijfermateriaal is niet voorhanden, al kan het bestuderen van de toenmalige visie op mannen en vrouwen ook al veel leren.

De vrouw stond in 1950 in een duidelijk inferieure positie ten opzichte van de man. Zij werd veelal belast met de huishoudelijke karweien, terwijl de man meestal buitenshuis ging werken. De vrouwen die buitenshuis werkten, moesten tevreden zijn met lage functies. Ook in de textielsector – in België sterk gedomineerd door de traditie en het familiale karakter – domineerden de mannen in de hogere functies[103]. De mannen moesten het bedrijf verder leiden en achtten zichzelf daartoe bekwaam; van de vrouwen werden andere taken en kwaliteiten verwacht. Ook het specifieke onderwijs voor de textielsector was vooral gericht op mannen.

De aanvaarding van de vrouw in hogere posities was een cruciaal element in het kader van de vrouwenontvoogding. Vanuit de wetgeving werd reeds een eerste toenadering gevormd door de vrouwen in 1946 stemrecht te geven.

Het overwicht aan de mannen in hogere functies bleek ondermeer uit het taalgebruik. In de context van de ondernemer sprak men steeds van ‘hij’:

“Hij zorgt voor de noodige opdrachten, berekent de kosten, regelt den verkoop en de aflevering, doet inkoopen, schikt het werk in de werkplaats, werkt dikwijls zelf mee, houdt toezicht over zijn personeel, stelt de loonen vast en financiert zelf zijn bedrijf.” [104]

Men had het steevast over ‘de textielpatroon’, ‘de directeur’, ‘de textielondernemer’, … Al deze benamingen hadden een sterke mannelijke bijklank en wijzen erop dat het aantal vrouwelijke ondernemers toch bijzonder klein moet geweest zijn. We hebben geen gegevens gevonden die verwijzen naar een vrouwelijke ondernemer, zelfs niet voor de tweede helft van de jaren 1960, toen het traditionele beeld van man en vrouw begon te veranderen.

 

Houding tegenover de werknemers

 

De houding die de werkgevers konden aannemen ten opzichte van hun werknemers, varieerde van uitbuiting tot extreme toegevingen. In het kader van een efficiënt productiesysteem kwam het er aldus op aan om een gulden middenweg te vinden tussen deze uitersten. Een goede dialoog tussen efficiëntie en humanisering leverde immers een hogere productiviteit op en verminderde dus de boycot van de werknemerszijde[105].

De ondernemer speelde de rol van de chef die zorgde voor controle. Ten eerst moest hij de arbeiders enige vrijheid en verantwoordelijkheid geven. Een goedkeurend woordje kon stimulerend werken, de behoefte geprezen te worden is tenslotte bij elke arbeider aanwezig. Ten tweede kon een gelijke behandeling van iedere arbeider eveneens stimulerend werken, al bleek het indijken van favoritisme vaak een moeilijke opdracht in kleinere (familie)bedrijven[106]. In de praktijk toonde de werkgevers op die twee vlakken weinig aandacht voor hun arbeiders, wat niet betekent dat de arbeiders nooit verantwoordelijkheid kregen en dat er nooit een stimulerend woordje gegeven werd. De afstand werkgever-werknemers was eenvoudigweg te groot. Een intens contact van de ondernemer met de werkvloer ontbrak geregeld, al werd er wel aan gewerkt.

Als werkgever kon de ondernemer niet onberoerd blijven voor het fenomeen van de stakingen, die geregeld optraden als gevolg van een groeiende ontevredenheid over het fordistische systeem van rationalisering dat een te hoge werkdruk oplegde. Het aantal stakingen nam wel af na 1950: na de algemene staking van mei 1950 zijn er geen grote stakingen meer geweest in de textielsector, wat op een grotere tevredenheid van de arbeiders wijst[107].

De werkgever werd verplicht om toegevingen te doen, zowel op het vlak van sociale maatregelen als op het vlak van de verbetering van de infrastructuur. Hij dacht systemen uit die zowel controlerend als verzachtend werkten voor de arbeider. Het ging hier om reorganisaties die de productiviteit toch nog op peil hielden.

De werknemer aanvaardde zijn arbeiders steeds meer als een gesprekspartner op bedrijfsniveau. Dit gebeurde eerder uit noodzaak dan uit vrije wil, omdat de arbeiders samen het productieproces konden stilleggen. In 1957 werd er een verzoeningscomité opgericht dat de geschillen tussen werkgevers en arbeiders beslechtte. Stakingen braken pas uit wanneer de verzoeningsprocedure niets opleverde[108].

De ondernemer probeerde ook het absenteïsme in te dijken. Hier moest vooral de houding van de arbeiders veranderen. In het fordisme was er tijdens de werkuren geen plaats meer voor sociale contacten tussen de arbeiders onderling. Een gewenningsperiode bleek meer dan noodzakelijk. De ondernemers lieten pamfletten uitdelen in de bedrijven om een mentaliteitswijziging teweeg te brengen:

“…om in het belang van de ganse onderneming, plichtsbewust hun taak te volbrengen en regelmatig aanwezig te zijn op het werk.”[109]

De ondernemers trachtten de arbeiders niet alleen te overtuigen om volwaardig lid te worden van een ra­tio­­na­listisch productiesysteem, ze pakten ook de artsen aan die al te gemakkelijk afwezigheidsattesten uitschreven.

Hoewel de werknemers steeds pleitten voor een zo hoog mogelijk loon, bleek dit in de praktijk onhaalbaar. De ondernemer bepaalde zelf het loon en liet dit uiteraard zo laag mogelijk liggen, net genoeg om de arbeiders niet tot staken aan te zetten. Dikwijls vormde het loon een belangrijk twistpunt. Ook hier toonde de ondernemer zich – uit angst voor productiviteitsverlammende stakingen – bereid om toegevingen te doen. Op loonvlak speelde de grote staking van mei 1950 een cruciale rol. Na vier weken strijd werd een akkoord bereikt, waarbij het minimumloon werd vastgelegd op 15 Belgische frank voor mannen en 10,5 Belgische frank voor vrouwen[110]. De ondernemers probeerden hier vooral het ongenoegen van de arbeiders over het fordistisch systeem in te dijken. Hun toegevingen gebeurden niet uit overtuiging, enkel om steeds hogere productiviteitswinsten te (blijven) behalen. Hier kon gesproken worden van enig misbruik van de arbeider.

Sommige ondernemers opteerden voor het stukloon: per afgeleverd stuk kreeg de arbeider een bepaald bedrag[111]. De competitiegeest werd op deze manier aangewakkerd, harder werken betekende meer loon. Dit moest wel positief zijn voor de arbeidsproductiviteit – en dat was het ook. Toch kwamen er ook nadelen aan het licht. Competitie tussen de arbeiders onderling zorgde geregeld voor spanningen op de werkvloer. De arbeiders werden immers tegen elkaar uitgespeeld om het werktempo te verhogen. Ook de afhankelijkheid van de arbeiders ten opzichte van elkaar vergrootte. Wanneer een arbeider zijn deeltaak tegen een hoger tempo wilde uitvoeren dan zijn collega’s, moest hij meer dan eens wachten. De ondernemer kon hier subtiel op inspelen door de wachtende arbeider wachtgeld te geven[112]. Dit was een extra kost en betekende eigenlijk een hapering in het fordistisch productieproces.

 

 

Organisatie van het productieproces

 

 Arbeidsdeling

Het productiesysteem waarbij een arbeider een product van begin- tot eindfase volgde, was reeds enkele decennia afgevoerd uit efficiëntie-overwegingen. De ondernemer-managers beseften dat er meer kon geproduceerd worden via een grondige reorganisatie. Arbeidsdeling kende al een zeer ruime verspreiding en werd steeds verder doorgedreven. Rationalisering leek dan wel een ijle term, het begrip nestelde zich steeds dieper in de bedrijfsstructuur en werd door geen enkel bedrijf afgewezen[113].

Deze reorganisatie van het productieproces stootte meer dan eens op ongenoegen van de arbeiders[114]. Het kwam er aldus op aan om een evenwicht te vinden tussen de wil van de arbeiders en de wil van de ondernemer. Hier droeg het scientific management een belangrijke verantwoordelijkheid[115]. Hoe de bedrijven hun productie precies reorganiseerden, verschilde van bedrijf tot bedrijf. Dit maakt het onmogelijk om een historisch overzicht te bieden van het machinepark en arbeidersbestand van de textielondernemingen.

Een goede arbeidsdeling vroeg wel meer werk dan enkel de reorganisatie van wat arbeiders. Er moest een werkbare combinatie tot stand worden gebracht van arbeidsorganisatie, technologie, werkuren, loonsystemen en de tevreden arbeiders. De mogelijkheden tot variatie en verbetering mochten daarbij niet uit het oog worden verloren[116].

 

Duur van de werkdag

 

De arbeider voelde zich in het fordistisch systeem aanvankelijk niet gelukkig. Volgens zijn gevoel werd er te veel van hem geëist. Het nieuwe systeem werd niet zomaar met enige ironie het “zweetsysteem” genoemd. Van dat gevoelen waren de overheid en de werkgevers zich reeds bewust sinds de jaren 1950.

De duur van een werkdag kon enkel via de officiële publicaties worden nagegaan. Het zwartwerk en de grijze zone van de officieuze overuren vielen wel buiten de wet, maar waren veelvuldig aanwezig in de textielondernemingen, zeker bij de minderjarigen. Hier schoot de concrete beschikbare informatie tekort.

Officieel werd de achturendag al in 1921 ingevoerd. De achtenveertigurenweek en de zesdagenweek werden ook wettelijk verplicht[117]. Het was een grote sprong voorwaarts in de richting van de humanisering van de fordistische productieorganisatie. In vele textielpraktijken was de achturenwerkdag reeds realiteit voor de wettelijke invoering[118].

De ondernemers bleven zich wel aan zwartwerk bezondigen, maar hielden steeds meer rekening met de nieuwe wettelijke bepalingen. Vanaf 1950 nam het zwartwerk verder af, ten voordele van de vrije tijd van de arbeiders[119].

Paradoxaal genoeg kon ook de onderneming voordeel halen uit een vermindering van de arbeidsduur. Door deze vermindering werd het planning department verplicht om te zoeken naar meer efficiënte organisatiemethoden om de arbeidsproductiviteit nog verder te verhogen[120].

Een nieuwe aanpassing van die wet kwam er in maart 1938. Toen werd een loonsverhoging van negen procent doorgevoerd en werd er nog maar zeven en een half uur per dag (of zesenveertig en een half uur per week) gewerkt. Verder werd het loon voor nachtwerk met zesentwintig procent verhoogd[121]. De arbeiders waren toch nog niet tevreden en probeerden hun onmisbaarheid verder te gelde te maken. In 1958 werd er een paritair akkoord gesloten waardoor de zaterdag als werkdag werd afgevoerd en een werkweek van vijfenveertig uren werd ingevoerd.

Ook al ging het om een paritair akkoord, toch waren de werkgevers niet tevreden. Ze spraken over zichzelf in termen van ‘verlofgevers’ en van ‘syndicats de loisirs’[122]. De arbeidsduur en het aantal betaalde verlof- en feestdagen bleef verder toenemen, hetgeen moeilijk kon verzoend worden met hun productiviteitsdoelen. Een mogelijke oplossing werd gezien in de invoering van het vierploegensysteem.

 

Invoering van het vierploegensysteem

 

De meeste textielbedrijven werkten reeds met een ploegensysteem, soms zelfs zo fanatiek dat men kon spreken van een team-work-rage[123]. De meeste ploegensystemen waren gebaseerd op werktijden met twee of drie ploegen. Op deze wijze kon de productie op peil worden gehouden en konden de machines maximaal gebruikt worden. ’s Nachts produceren leverde een kostenvoordeel op omdat elektriciteit goedkoper was, al deed het de loonkost ook stijgen omdat er meer arbeiders in dienst moesten worden genomen om het ploegensysteem draaiende te houden[124]. Sommige taken werden door hulparbeiders uitgevoerd.

Bron: NV Union Cotonnière, Amsab, in:
De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 186.

 

 

Als ondernemer kon men kiezen uit een twee-, drie- of vierploegenstelsel. Die beslissing was een investeringsbeslissing, het kwam er op aan de juiste afwegingen te maken[125]. De meeste machines presteerden slechts op optimaal niveau door continue arbeid in het kader van een vierploegenstelsel. Zoals gezegd, bracht dit wel een hogere loonkost met zich mee. Vaak werd men genoodzaakt om tot een vierploegensysteem over te gaan om de concurrentiepositie ten opzichte van lage loonlanden te vergroten, bijvoorbeeld omdat het cliënteel sneller bediend kon worden door de continue productie[126].

Het vierploegensysteem mocht dan wel de meest rendabele optie lijken, de praktische hindernissen waren niet te onderschatten. Zo zorgde dit nieuwe systeem voor een aantal misvattingen onder de arbeiders, die dachten dat ze onder dat nieuwe systeem meer arbeidsuren moesten presteren. Dit misverstand had veelal te maken met een slechte informatiedoorstroming van de bedrijfsleiding naar de arbeiders. Verder was het mogelijk dat twee echtgenoten in verschillende ploegen werden ondergebracht, met allerlei familiale moeilijkheden tot gevolg. Een volgend probleem was het vervoer naar de werkplaats voor de nachtploeg: hier kon er geen beroep worden gedaan op het openbaar vervoer.

Ondanks deze negatieve elementen was er een algemene tevredenheid over het vierploegensysteem, blijkens een dalende absenteïsmegraad[127]. Dit vierploegenstelsel hoorde trouwens perfect thuis in het fordistisch productieproces. De loonkost verhoogde wel enigszins, maar de hogere productiviteit maakte dat meer dan goed. Een volledige benutting van de machines zorgde bovendien voor snellere afschrijvingen, waardoor een snellere aanpassing aan de nieuwe technologische toestand mogelijk werd[128].

 

 

Sociale gevoeligheid

 

Arbeidersverenigingen

 

Discussie over veranderingen in het productieproces werden veelvuldig gevoerd omdat de arbeiders hun plaats opeisten binnen het fordistische systeem. Discussies in de onderneming zelf konden wel voordelen opleveren, maar al snel beseften de arbeiders dat ze hun eisen nog scherper konden formuleren door zich op sectoraal niveau te verenigen. De ondernemers konden zo nog meer onder druk gezet worden om toegevingen te doen aan de arbeiders. Hier was er weer sprake van een ambigu compromis:

“De evolutie op gebied der vakbeweging heeft medegebracht, dat den strijd die hedendaagsch wordt gevoerd, zich grotendeels van de werkhuizen naar de Paritaire Commissies heeft overgeplaatst. Deze is misschien niet zo spectaculair als vroeger, maar daarom niet minder doeltreffend. Hetgeen na de bevrijding aldus werd verwezenlijkt is niet te onderschatten. Niet zonder strijd is geschied, doch voor veel arbeiders door het feit dat ze niet rechtstreeks in den strijd betrokken zijn geworden, onbekend.”[129]

De eisen van de arbeiders bestreken een heel spectrum, gaande van de werktijd tot vakantiedagen, loon, en de verbetering van de concrete arbeidsomstandigheden op de werkvloer. De doeltreffendheid van de arbeidersverenigingen werd reeds bewezen door de grote staking van mei 1950[130].

 

Tabel 6: Ledenaantal van de christelijke en socialistische textielarbeidersorganisaties 1950-1970.

Jaar

Christelijke textielcentrale

Socialistische textielcentrale

 

Absoluut

Index

Absoluut

Index

 

 

 

 

 

1950

114.810

100

67.747

100

1951

120.288

105

68.775

101

1952

128.286

112

70.625

104

1953

130.793

114

69.498

102

1954

127.556

111

70.481

104

1955

124.375

108

69.167

102

1956

121.963

106

70.314

104

1957

120.485

105

68.071

100

1958

121.704

106

67.363

99

1959

120.548

105

68.348

101

1960

121.867

106

67.307

99

1961

120.008

104

65.731

97

1962

118.225

103

62.167

92

1963

119.536

104

60.535

89

1964

122.802

107

61.394

91

1965

119.519

104

55.690

82

1966

120.801

105

52.650

78

1967

120.403

105

52.958

78

1968

119.328

104

52.961

78

1969

123.491

108

53.110

78

1970

123.409

107

52.946

78

Bron: De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 250.
Pasture en Mampuys, In de ban van het getal. Ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 189-191.

 

Er waren een aantal grote werknemersorganisaties die zeer strak georganiseerd werden om een sterke invloed te kunnen uitoefenen op het productieproces. Deze werknemersorganisaties ijverden vooral voor betere werkomstandigheden. Zo was er het Centraal Verbond Der Christene Textielbewerkers Van België, opgericht in 1903 en in 1947 hernoemd tot Christelijke Centrale Van Der Textiel- En Kledingbewerkers van België (Cctkb). Deze vereniging vormde de belangrijkste centrale van het overkoepelende katholieke Acv, waarvan vooral na de Tweede Wereldoorlog het ledenaantal sterk toenam[131]. De Cctkb bestudeerde, bevorderde en verdedigde de beroepsbelangen van de werklieden uit de textiel-, breigoed-, kleding-, confectie-, en vlasbereidingsnijverheid. Elke financiële verrichting van de Cctkb werd trouwens door het Acv gecontroleerd[132].

Daarnaast bestond ook nog het socialistische Tacb, die aansluiting vond bij het Abvv. Ook deze organisatie wilde de belangen van haar leden verdedigen en streefde de ontvoogding van het proletariaat na, ditmaal in overeenstemming met het socialistisch gedachtegoed. Iedere persoon ouder dan veertien kon zich bij de Tacb aansluiten[133].

 

Patroonsverenigingen

 

Voor de ondernemers was het onmogelijk om toe te blijven geven aan de eisen van de almaar sterker wordende vakbonden. Om zichzelf van een sterkere positie te verzekeren, verenigden de ondernemers zich op hun beurt in patroonsverenigingen. Deze patroonsverenigingen waren reeds ontstaan in de jaren 1920, al werd het probleem toen niet zo scherp aangevoeld als in de jaren 1950[134]. Voor de textielsector waren de voornaamste verenigingen de Federatie Van De Belgische Kledingindustrie, de Federatie Van De Belgische Schoenindustrie, de Cercle Industriel en de Federatie Van De Belgische Textiel. Deze laatste was de grootste en tevens belangrijkste van de drie.

De Cercle Industriel stelde zich als doel om de algemene belangen van de textielindustrie te verdedigen vanuit het standpunt van de patroons. De vereniging trachtte een tegengewicht te vormen tegen de ‘overdreven eisen van de arbeidersverenigingen’ en het ‘ongeoorloofd gedrag van de arbeiders’. Verder werden studiereizen georganiseerd en werd er zoveel mogelijk relevante informatie ter beschikking gesteld van de leden, onder meer in de vorm van een bibliotheek met leeszaal. Daarnaast werden conferenties gehouden waarop de aangesloten patroons zich verder konden verdiepen in technische, juridische, commerciële en financieel fiscale zaken[135]. Het was toegelaten uit het verbond te stappen, maar dan moest een verplichte opzeggingstermijn van zes maanden worden gerespecteerd. Wanneer er over een maatregel gestemd diende te worden, was een twee derde meerderheid noodzakelijk. Een mogelijkheid tot uitsluiting bestond eveneens, hoewel de Cercle Industriel hier nogal vaag bleef en de leden de mogelijkheid kregen om tegen die beslissing in beroep te gaan[136].

In 1940 werd daarnaast de Federatie Van De Belgische Textielindustrie (Febeltex) opgericht. Die federatie stelde zich boven alle regionale en oorspronkelijke verenigingen uit de textielbranche[137].
Febeltex was actief op het sociaal-economische, puur economische en industrieel-technische terrein
[138]. Dit omvatte zowat alle aspecten van het productieproces, van de kennis van de automatisering tot de sociale wetgeving. De ontmoetingen met de werknemersorganisaties vonden vooral plaats op het sociaal-economische niveau.

De patroonsverenigingen verdedigden de belangen van de werkgeversgroep, zorgden voor dienstverlening naar werkgevers en deden aan beroepsbevordering. Vaak plaatsten de organisaties zich tegenover de vakorganisaties, al betekende dit niet noodzakelijk dat deze tegenstelling zich even scherp aftekende op het niveau van een concreet bedrijf. Uiteindelijk was het de bedoeling om een compromis te zoeken tussen beide partijen, zodat de sector op een efficiënte manier kon blijven werken. Het welzijn van de sector was aldus het belangrijkste doel[139].

 

 

Besluit

 

De geleidelijke veranderingen die zich voltrokken in de Belgische textielindustrie maakten het moeilijk om de algemene karakteristieken van het fordisme in deze sector vast te stellen en in een historisch perspectief te plaatsen. Concrete jaartallen geven blijft dan ook een heikel punt. Sommige elementen lagen duidelijk op de grens van de geschiedenis en de sociologie, een fenomeen waar de inleiding de aandacht ook al op vestigde[140].

De Tweede Wereldoorlog bleef een belangrijke rol spelen in de verdere ontwikkeling van fordistische principes in de Belgische textielindustrie. De textielondernemers waren genoodzaakt om helemaal opnieuw te beginnen. De bedrijven schaften zich een nieuw machinepark aan, wat productiviteitsverhogend werkte. Dit bleek ook uit de tewerkstellingscijfers van de textielsector, die een dalend verloop toonden, zonder een vermindering van de productie. Die productie kon op peil blijven door de fusies, waardoor men evolueerde naar een vorm van massaproductie.

De textielsector in België had toch een specifieke structuur die het niet steeds eenvoudig maakte voor de bedrijven om te overleven. Vaak werkte men op kleinere schaal en de bedrijven vertoonden familiale banden, waardoor het soms moeilijk was de traditie achterwege te laten en te kiezen voor efficiëntere productiemethoden. Die traditie ebde stilaan weg naar de jaren 1960-1970 toe.

De Tweede Wereldoorlog speelde dan wel een belangrijke rol in de vooruitgang van de sector, maar voor de verdere jaren 1950 tot 1970 volgde de sector de trend van de algemene economie. De ups en de down van andere sectoren liepen parallel met die van de textielsector.

De arbeider onderging grote veranderingen in de periode 1950-1970. Stilaan zagen de ondernemers de arbeiders als een volwaardig element van het productieproces, als een factor die gerespecteerd diende te worden. Deze nieuwe houding van de ondernemer bleek uit de diverse toegevingen naar de arbeiders toe. De arbeiders kregen meer mogelijkheden aangeboden om in de systeem van rationalisering een plaats te vinden. Een efficiënte productiefactor was elementair voor het fordisme. Het onderwijs speelde daarop in. Tot de jaren 1950 waren de meeste arbeiders ongeschoold. Weinigen hadden een opleiding genoten die gericht was op de textielsector. Vanuit de hoek van de ondernemers nam de vraag naar geschoolde arbeidskrachten toe. Het onderwijs bood dan ook richtingen aan die werden gericht op de textielsector en dit op verschillende niveaus. De overheid die zorgde voor een mentaliteitsverandering via maatregelen ter bevordering van de schoolgang. Tussen de textielondernemers en het onderwijs ontstond een vorm van communicatie die op termijn leidde tot een efficiëntere productiefactor arbeid. Zelf de arbeiders namen enig initiatief in 1964 met de voostelling van een fonds voor schoolgaande jongeren gericht op de textielsector. Het initiatief ging uiteindelijk niet door, maar het wees wel op de wil van de arbeiders om beter opgeleid te worden.

De vrouwelijke arbeidsters waren voor de ondernemers steeds een goedkopere werkkracht en voor bepaalde taken waren de vrouwen uiterst geschikt. Ook hier kon en sprake zijn van rationalisering aangezien ze een lagere kostenfactor betekenden voor de bedrijfsleider. Voor andere taken was de geschiktheid van mannen wat hoger, maar hun kost lag hoger. Meer dan eens beriep de bedrijfsleiding zich op minderjarige meisjes om een lagere kostendruk te hebben. De hogere functies kregen de mannen toebedeeld, de vrouwen stonden het laagst in de bedrijfshiërarchie.

De arbeiders kregen de kans zich in te burgeren in dat systeem van rationalisering, maar hun tevredenheid was niet steeds optimaal. De arbeiders voelden zich zelden echt mens in dat nieuwe systeem. Aan deze houding werkten ze. Eerst lieten ze hun ongenoegen blijken ten aanzien van dat nieuwe systeem via regelmatig werkverzuim en via stakingen. De ondernemer kon hen niet langer negeren en werd verplicht enkele toegevingen te doen. Vooral op het niveau van het bedrijf verkregen de arbeiders enige voordelen. Ook de wetgeving paste zich aan in het voordeel van de arbeider.

De productiefactor kapitaal en de productiefactor arbeid hadden een even cruciale rol in het productieproces. De inventies in de textielsector volgden elkaar vanaf de Tweede Wereldoorlog zeer snel op. In de beginjaren 1950 verliepen de innovaties ook op een zeer hoog tempo, maar dat tempo kwam lager te liggen met verder verloop van de jaren. Dat lagere tempo had te maken met de hoge investeringskost. Daarbij komt dan een steeds beter geschoolde arbeider, waarbij substitutie tussen arbeid en kapitaal meer mogelijk werd. Elke onderneming maakte voor zichzelf uit om arbeid door kapitaal te substitueren of omgekeerd. Omwille van deze reden vertoonden de textielondernemingen onderling een zeer verschillend machinebestand.

De productiefactor ondernemerschap zagen we als bindingsmiddel tussen arbeid en kapitaal. De ondernemer werkte in het fordistisch systeem een plan uit dat ervoor zorgde dat uit de aanwezige factor arbeid en de aanwezige factor kapitaal een maximale productiviteit behaald kon worden. Dat plan was voor elke onderneming verschillend en daarom konden er geen specifieke jaartallen gegeven worden. Hoe langer de ondernemer in dat systeem werkte, hoe meer inzicht hij in het proces verwierf en hij verdere verbeteringen kon aanbrengen.

Parallel met de arbeiders, genoten steeds meer bedrijfsleiders een onderwijsopleiding die al dan niet gericht was op de textielsector. Geschoolde ondernemers konden beter en sneller de fouten in het productiesysteem opsporen en veranderingen aanbrengen die meer rendabel waren. Ook hier bleek een mentaliteitsverandering noodzakelijk, aangezien men in de familiebedrijven een stageperiode als voldoende beschouwde. Deze mentaliteitsverandering sijpelde zeer traag door. Men heeft langer op geschoolde ondernemers moeten wachten dan op geschoolde arbeiders.

In de functie van ondernemer vonden we bijna alleen mannen. In de familiebedrijven nam de oudste zoon de leiding van de vader over. Over vrouwen in de functie van ondernemers sprak men zlden. In het woordgebruik duidden de termen steeds op een man als ondernemer.

We zeiden reeds dat de ondernemer voor een samenwerking tussen arbeid en kapitaal moest zorgen. De ondernemer werd verplicht om steeds meer rekening te houden met de arbeider die regelmatig zijn ongenoegen liet blijken. Ook de wetgeving eiste hier meer van de bedrijfsleiding. Er werden sociale voordelen aan de arbeider gegeven. Een tevreden productiefactor arbeid was voordeliger voor de productiviteit.

Met de drie productiefactoren kon een efficiënt productieproces georganiseerd worden. Het arbeidsproces splitste men meer en meer op in deeltaken, zodat de arbeider een snel routine ritme kon aanhouden. Wel zorgde de ondernemer er voor dat de arbeider niet te fel vervreemde van zijn werk.

Ook met betrekking tot de duur van de werkdag vaardigde de overheid bepalingen uit. De werkdag werd teruggebracht op acht uren, met bijkomende bepalingen voor de nachtwerkers. Om aan die beperking van de werkuren te ontsnappen kozen de ondernemers voor een vierploegensysteem. Op dergelijke wijze kon de klok rond geproduceerd worden, telkens met ploegen die elkaar afwisselden. De onderneming besliste met welk ploegensysteem het werkte, maar werken met vier ploegen paste volledig in dat fordistisch systeem.

Om sterker te staan tegenover de werkgevers groepeerden de arbeiders zich. Op deze manier trachtten ze hun inspraak in het productieproces te verhogen. Dit kon voor een deel gezien worden als een reactie tegen de rationalisering dat het fordisme beoogde. De arbeiders mochten niet langer als appendix begrepen worden, maar als een onmisbare menselijke schakel. De Cctkb en de Tacb ijverden voor veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, voor verbeteringen op de werkvloer. Hierdoor kon het fordisme in zijn pure vorm niet meer werkbaar zijn, terwijl het fordisme zoals Bloemen het typeerde na 1950, steeds meer realiteit werd. De arbeider als sociaal wezen kreeg aandacht.

Uit vrees dat de winstdoelen voor de ondernemingen verloren zouden gaan, verenigden de werkgevers van de textielsector zich eveneens. De patroons verenigden zich na de arbeiders. Het doel van de patroons was, zoals bij de arbeidsorganisaties, hun belangen te verdedigen. De textielondernemers vroegen bescherming indien de arbeiders in hun eisen te ver zouden gaan. Zowel de Federatie Van De Belgische Textiel, als de Federatie Van De Belgische Schoenindustrie, als de Federatie Van De Kledingindustrie trachtten de textielpatroons te helpen tegen al te hoge eisen van de arbeidsorganisaties. Beide partijen dialogeerden om een compromis te bereiken.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[28] Cf. supra, definitie Bloemen en schema, p. 9.

[29] Moors, De textielnijverheid en de evolutie naar de openstelling van de Europese grenzen in 1992, 49.

[30] Geciteerd in: Vandriessche, De Belgische textielnijverheid van 1947 tot 1961, 145.

[31] Bij de tewerkstelling moet rekening worden gehouden met het toenmalige aanbod van opleidingen.
Cf. infra, De productiefactor arbeid, p. 23.

[32] De Backer en Kempeneers, De naoorlogse toestand van de Belgische textielnijverheid, 25.

[33] De Backer en Kempeneers, De naoorlogse toestand van de Belgische textielnijverheid, 26.

[34] Vandriessche, De Belgische textielnijverheid van 1947-1961, 145.

[35] Idem.

[36] Van Heddegem, Arbeidsverhoudingen in de textiel en breigoedindustrie,  I. 33.

[37] Verbelen, Een onderzoek naar paritair overleg en staking in de textiel- en confectienijverheid, 72-73.

[38] Vandriessche, De Belgische textielnijverheid van 1947-1961, 147.

[39] Dekuyper, De evolutie van de meubelindustrie sinds de tweede wereldoorlog, 7.

[40] Vancolen, Economische geschiedenis van de Belgische woltapijtnijverheid na WO II, 23.

[41] Vandeputte, Economische geschiedenis van België 1944-1984, 44.

[42] Vandriessche, De Belgische textielnijverheid van 1947 tot 1961, 182.

[43] Idem, 214.

[44] Dekuyper, De evolutie van de meubelindustrie sinds de tweede wereldoorlog,  10.

[45] Vancolen, Economische geschiedenis van de Belgische woltapijtnijverheid na WO II,  25.

[46] Vanhove, De Belgische tapijtnijverheid in de 20e eeuw, 44.

[47] De Backer en Kempeneers, De naoorlogse toestand van de Belgische textielnijverheid, 7.

[48] Vanhove, De Belgische tapijtnijverheid in de 20e eeuw,  43.

[49] Dekuyper, De evolutie van de meubelindustrie sinds de Tweede Wereldoorlog, 10.

[50] Vancolen, Economische geschiedenis van de Belgische woltapijtnijverheid na WO II,  24-25.

[51] De Backer en Kempeneers, De naoorlogse toestand van de Belgische textielnijverheid, 9.

[52] Dekuyper, De evolutie van de meubelindustrie sinds de Tweede Wereldoorlog, 13. en DE Backer en Kempeneers, De naoorlogse toestand van de Belgische textielnijverheid, 9.

[53] Van Hove, De Belgische tapijtnijverheid in de 20e eeuw, 46.

[54] Deze productiedaling gold enkel in de textielsector. In de overige sectoren van de industrie was niets te merken van een daling.

[55] Dekuyper, De evolutie van de meubelindustrie sinds de Tweede Wereldoorlog,  28.

[56] Vancolen, Economische geschiedenis van de Belgische woltapijtnijverheid na WO II, 48.

[57] Dekuyper, De evolutie van de meubelindustrie sinds de tweede wereldoorlog, 28 en Vanhove, De Belgische tapijtnijverheid in de 20e eeuw, 68.

[58] Vancolen, Economische geschiedenis van de Belgische woltapijtnijverheid na WO II, 47.

[59] Huys, Pollet, e.a., Bouwen en schaven aan de kwaliteit van arbeid, 18-19.

[60] De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 82.

[61] Idem, 84.

[62] Idem.

[63] Idem.

[64] Cf. infra, De productiefactor ondernemerschap - Opleiding, p. 34. Scholing gebeurde van bovenuit, daarom wordt het reeds kort aangestipt.

[65] Vandriessche, De Belgische textielnijverheid van 1947 tot 1961, 196.

[66] Idem, 218-219.

[67] Idem, 241.

[68] Van Heddegem, Arbeidsverhoudingen in de textiel- en breigoedindustrie, IV. 111.

[69] Idem, IV. 112.

[70] De verlenging van de schoolplicht verliep in verschillende fasen. In 1914 werd de schoolplicht verlengd van 6 tot 14 jaar. In 1935 werd de leeftijd opgetrokken tot 16 en pas in 1959 werd er tot 18 jaar voorzien in kosteloos onderwijs.

[71] De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 356.

[72] Van Heddegem, Arbeidsverhoudingen in de textiel- en breigoedindustrie,. I. 36.

[73] Gents Textielverbond, 1951, geciteerd in De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 167.

[74] Cf. infra, Stakingen, p. 31.

[75] Er werd reeds in de algemene inleiding bij de begripsomschrijving verwezen naar de traditionele kenmerken van het fordisme. Daar kwam de machine als bepalend voor het werkritme reeds aan bod.

[76] De Witte, Onderzoek naar de opvatting van textielarbeiders over bepaalde arbeidsomstandigheden, 17.

[77] De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 188.

[78] Moniteur textile, 1 december 1959, geciteerd in De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen,  189.

[79] De Witte, Onderzoek naar de opvatting van textielarbeiders over bepaalde arbeidsomstandigheden. 7-17.

[80] Beide worden hier samengenomen aangezien ze in de bronnen iets meer afzonderlijk worden weergegeven. De argumentatie is dat het aantal gedwongen stakers verwaarloosbaar klein is.

[81] Ibid.

[82] Cf. supra, Inleiding, p. 1.

[83] Duyck, Industrieel economische analyse van de Belgische textiel- en confectie industrie, 35.

[84] Cf. supra, Structurele onderkapitalisatie, p. 23.

[85] Glesjer en Van Zele, De bedrijfseconomische evaluatie van het vierploegensysteem met toepassing in de textielnijverheid, 1-6.

[86] Bloemen, Scientific management in Nederland 1900-1930, 22.

[87] De Wilde, “Een sociografisch onderzoek van Belgische textielpatroons in de 19e en 20e eeuw”,  852.

[88] Idem, 851.

[89] Idem, 858.

[90] Geciteerd in De Wilde, “Een sociografisch onderzoek van Belgische textielpatroons in de 19e en 20e eeuw”, 859.

[91] De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 83-84.

[92] Cf. supra, Opleiding.

[93] Cf. supra,

[94] Vandriessche, De Belgsiche textielnijverheid van 1947 tot 1961, 216.

[95] De Wilde, “Een sociografisch onderzoek van Belgische textielpatroons in de 19de en 20ste eeuw”, 855 en 859.

[96] Idem.

[97] Idem, 857.

[98] Cf. supra, Structurele onderkapitalisatie, p. 23.

[99] Geciteerd in: De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 84.

[100] De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 85.

[101] Vandriessche, De Belgische textielnijverheid van 1947 tot 1961, 218-219.

[102] Idem, 241.

[103] De Wilde, “Een sociografisch onderzoek van Belgische textielpatroons in de 19e en 20e eeuw,” 858.

[104] Geciteerd in: De Wilde, “Een sociografisch onderzoek van Belgische textielpatroons in de 19e en 20e eeuw”, 875.

[105] Prujt, The fight against Taylorism in Europe, 133.

[106] De Witte, Onderzoek naar de opvatting van textielarbeiders over bepaalde arbeidsomstandigheden, 5.

[107] Van Heddegem, Arbeidsverhoudingen in de textiel en breigoedindustrie, IV, 113.

[108] Idem, IV, 114.

[109] Amsab, Fonds Tacb, geciteerd in: De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 189.

[110] De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 356.

[111] De Witte, Onderzoek naar de opvatting van textielarbeiders over bepaalde arbeidsomstandigheden, 5.

[112] De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 188.

[113] Vandriessche, De Belgische textielnijverheid van 1947 tot 1961, 175.

[114] De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 358.

[115] Bloemen, Scientific Management in Nederland 1900-1930, 22.

[116] Pruijt, De strijd tegen het Taylorisme in Europa, 145 en Huys, e.a., Bouwen en schaven aan de kwaliteit van de arbeid, 17.

[117] Vos en Gerard, Hedendaagse geschiedenis, 144.

[118] De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 194.

[119] Idem.

[120] Bloemen, Scientific Management in Nederland 1900-1930, 22.

[121] De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 195.

[122] Idem, 196.

[123] Van Hootegem, De dragelijke traagheid van het management, p. 101. en
 De Backer en Kempeneers, De naoorlogse toestand van de Belgische textielnijverheid, 178.

[124] Glejser en Van Zele, De Belgische dienst ter opvoering van de productiviteit, 24.

[125] Idem, 6.

[126] Glejser en Van Zele, De Belgische dienst ter opvoering van de productiviteit,, 21.

[127] Idem, 19.

[128] Idem, 21.

[129] Amsab, Archief Tacb, geciteerd in De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 249.

[130] De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen, 248-249. en Cf. supra, stakingen, 36.

[131] Pasture en Mampuys, In de ban van het getal, 88.

[132] Van Heddegem, Arbeidsverhoudingen in de textiel- en breigoedindustrie, II, 6.

[133] Idem, II, 13.

[134] De patroonsorganisaties toen organiseerden zich nog niet erg strak en waren op een regionaler niveau georganiseerd in tegenstelling tot 25 jaar later. Men had onder andere de Patronale Unie Van Ronse, de Patronale Unie Van Kortrijk, de Algemene Vereniging Van De Belgische Textiel, e.a.

[135] Briefwisseling Cercle Industriel, bedrijfsarchief Dacca, doos 107.

[136] Idem.

[137] Van Heddegem, Arbeidsverhoudingen in de textiel en breigoedindustrie, II, 20.

[138] Idem.

[139] Idem.

[140] Cf. supra, Inleiding, p. 12.