Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de historische faecologie. (Bruno Debaenst) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
In het eerste hoofdstuk verheften we ons onderzoek tot een pioniersstudie in een nieuwe discipline, de historische faecologie. Na een overzicht van het beschikbare (en geraadpleegde) bronnenmateriaal onderzochten we de oude Vlaamse landbouw op een aantalonderscheiden vlakken met bijzondere aandacht voor de mest en bemesting. Hierbij lieten we ons leiden door de verslagen van de buitenlandse agronomen die zo haarfijn de essentie van die roemrijke landbouw wisten bloot te leggen. Hierbij kregen we een beeld van de Vlaamse landbouw dat verder verfijnd werd door het onderzoek naar een aantal eigenaardigheden ervan. We geven toe dat we ons hierbij vooral lieten leiden door persoonlijke interesses. Zo besteedden we veel aandacht aan de stadsmest en de manier waarop die verzameld werd, de mesttransporten en de verspreiding en gebruik van handelsmeststoffen. Veel minder waren we bezig met bijvoorbeeld de bemesting zelf: We verantwoorden deze keuze door op te merken dat het onderzoeksdomein van de historische faecologie veel te ruim is om binnen het bestek van één licentiaatsverhandeling volledig te kunnen bespreken, zelfs nog wanneer men zich beperkt tot het Vlaanderen van de Nieuwe Tijden. Vanuit die optiek was het een luxe om deze zaken eruit te kunnen filteren die ons het meest interesseerden. Toch staat dit onze hoop niet in de weg dat de (voor ons) minder interessante facetten eerlang onderzocht worden.
Het tweede hoofdstuk bracht vooral een kwalitatief overzicht van de meststoffen die in Vlaanderen gehanteerd werden. De dierlijke, menselijke en andere gebruikte meststoffen werden overlopen. We maakten ook nog een uitweiding betreffende de waarde en samenstelling van de stalmest en gier, waarna we in een korte bespreking van de bemesting de belangrijkste invloedsfactoren voor de bodemvruchtbaarheid onderzocht hebben.
In het derde hoofdstuk gingen we dieper in op één specifieke handelsmeststof, namelijk de stadsmest, die voor uit stadsbeer en stadsvuil bestond. Voor Brugge onderzochten we de mestrapers en hun deken, de beerruimers en de mesttransporteurs, waaruit we bepaalde grote lijnen konden distilleren voor de toestand in heel Vlaanderen.
Het laatste hoofdstuk was dan weer vooral kwantitatief en comparatief van aard. Aan de hand van de kadastrale expertises vooral probeerden we verschillen te onderscheiden binnen de regionale omschrijving van Oost-Vlaanderen.
We menen vanuit deze verschillende invalshoeken toch een aantal interessante ontdekkingen te hebben gedaan omtrent het wezen van de historische handelsmeststoffen. Zo achterhaalden we het perpetuum-mobile-mechanisme in de steden dat aangedreven door de steeds aanwezige vraag vanuit het platteland. De mesttransporten naar het platteland brachten jaar na jaar volgens het ritme van de seizoenen, duidelijk afleesbaar in wat een hartslagdiagam zou kunnen zijn, tonnen en tonnen broodnodige meststoffen terug in het land, dat hierdoor tot veel meer in staat was dan deze in de omringende buurlanden. Het was een situatie waar allen wel bij vaarden.
In navolging van de beruchte hedendaagse 'zwarte vlekken' zoals de regio rond Wingene waar de mestoverschotten welig tieren, konden wij ook een mestconcentratiekaart opstellen voor het Oost-Vlaanderen van het eerste kwart van de negentiende eeuw. Een groot verschil tussen de mest-hot-spot uit het Ancien Regime, die we bepaald hebben op de regio tussen Gent en Dendermonde, en de hedendaagse zwarte vlek, is dat die laatste verplicht worden de mest uit te voeren om concentratie te vermijden, terwijl de vroegere mest-hot-spot verplicht was de mest aan te voeren om van spreiding tot concentratie over te gaan. Of hoe een dubbeltje toch keren kan. Net in dit verschil van tekort naar overschot zit de essentie van het verschil tussen de oude en de nieuwe landbouw.
Een vraag die na het onderzoek als een schim in het hoofd blijft rondzweven is of die beroemde Vlaamse landbouw uit het verleden nu modem dan wel primitief genoemd moet worden. We hebben er lange tijd over nagedacht, de zaken tegenover elkaar afgewogen en we kwamen uiteindelijk tot zo 'n typisch neutraal standaard-antwoord: 'De Vlaamse landbouw was modern en primitief tegelijkertijd. ,
Modern, want ze kende veel technieken uit de hedendaagse landbouw, zoals het gebruik van groenbemesters, de techniek voor een goede bewaring van stalmest en gier en het overvloedig gebruik van bedrijfsvreemde handelsmeststoffen. Vooral dat laatste mag uiterst modem genoemd worden: de Vlaamse boer kon zoals we gezien hebben immers beschikken over een heel gamma beschikbare meststoffen die vanuit alle windstreken aangevoerd werden.
Vandaag de dag bereikt de moderne boer een optimale bodemvruchtbaarheid op de volgende manier: hij laat een aantal bodemstalen nemen, die vervolgens door een laboratorium geanalyseerd worden. Op basis van de samenstelling wordt voor de gewenste gewassen de meest aanbevolen bemesting opgegeven. Hierop kan de boer bij zijn meststoffenleverancier de benodigde kunstmeststoffen aankopen die hij in de opgegeven samenstelling op het land brengt, waarna die bodem meestal in optimale conditie verkeert.
Vroeger liep het anders. De boer hanteerde in plaats van de chemische analyse de zintuiglijke door zijn akker te bezien, te bevoelen, te ruiken en te proeven kon hij perfect aanvoelen wat de bodem verlangde. Veel van die kennis was gebaseerd op ervaring, een niet onbelangrijk gegeven in een regio waar de landbouw zich reeds sinds eeuwen ontwikkeld had. Vandaar ook het spreekwoord: ' De beste mest op de akker is des meesters oog en voet '.
Na deze zintuiglijke analyse schafte hij zich naargelang zijn financiële situatie de nodige aanvullende meststoffen aan. Die bestond niet uit de huidige NPK-zakken, maar uit brokken kalk (Ca), oliekoeken (N en P), Hollandse as (K) en stadsbeer (N en P) als mogelijke aanvullingen op de stalmestbemesting. De vorm kan nu misschien wel verschillen, maar in essentie geldt hetzelfde principe. De handelsmeststoffen hadden immers allemaal een onderscheiden kwaliteit: zo bevatte de asse veel kali, terwijl de oliekoeken dan weer meer stikstof bevatten. Wat de praktijk reeds lang achterhaald had, zou de theorie later verklaren en omzetten in de ontwikkeling van kunstmeststoffen. De Vlaamse boer was vanuit de praktijk dus op een primitieve manier modern.
De boer kon zich niet veel vergissen in de hoeveelheid meststoffen die hij op het land smeet, want de oude bemesting was eerder een onderbemesting dan een overbemesting, zodat kwistig strooien (bijna) nooit afgestraft werd, integendeel. Hier gold nog volop het aloude spreekwoord' Beter mest in het land dan stuivers in de hand' .
Als afsluiter zouden we onze overtuiging kunnen uitdrukken dat ook de huidige fabriekslandbouw van voorbijgaande aard zal zijn en dat ze stilaan terug zal evolueren naar de 'roots'. Wat zou het mooi zijn indien Vlaanderen opnieuw zijn aloude voortrekkersrol zou kunnen opnemen (de dioxine zou hier wel eens de gedroomde aanleiding kunnen zijn). De geschiedenis zou zich dan kunnen herhalen en we zouden opnieuw overspoeld kunnen worden door een horde agronomen die vol bewondering zouden kunnen rapporteren hoe de Vlaamse landbouw tot hoge opbrengsten kwam zonder (kunst)mest.
We kunnen de essentie van deze ontwikkeling reeds terugvinden in de biologische landbouw. Kunstmeststoffen zijn er onbestaande, natuurlijke onkruidverdelgers vervangen de verpestende pesticiden en kleinschaligheid primeert op de grootschaligheid en, misschien nog de belangrijkste les uit de geschiedenis: De mest krijgt er zijn oude rol terug, die van godheid: 'Pitumnus sterquilinus, stercutius' !
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |