De waarheid of zijn verhaal een historische studie van de memoires van Gaston Eyskens. (Wim Soetewey) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel 2: De periode 1958 – 1961
In dit tweede deel wordt minder de figuur van G. Eyskens zelf belicht maar meer de memoires als historische bron besproken. Wat schrijft G. Eyskens precies allemaal in zijn memoires? Is dit de waarheid? Verdraait hij bepaalde zaken, vertelt hij leugens, halve waarheden of nieuwe dingen? Hoe interpreteert hij bepaalde gebeurtenissen, vanuit zijn eigen gelijk of staat hij open voor opvattingen van anderen? Waarop legt hij de nadruk? Om deze bespreking praktisch mogelijk te maken, zal deze studie gericht zijn op één periode: het premierschap tussen 1958 en 1961. Uit deze periode worden twee gebeurtenissen gehaald die reeds veel stof voor discussie hebben geleverd en waaraan al vele studies zijn gewijd: de dekolonisatie van Belgisch Kongo en de staking tegen de Eenheidswet. Het is waarschijnlijk dan ook interessant om de mening van één van de belangrijkste protagonisten te horen. Beide gebeurtenissen zullen in chronologische volgorde worden besproken. De dekolonisatie van Belgisch Kongo was natuurlijk uniek in de geschiedenis. Velen zien ze echter als een mislukking. Na de onafhankelijkheid zou Kongo in de chaos verzeild geraken en zich nooit meer volledig herstellen. Was dit nu de schuld van de Belgische regering, was er een alternatief voor haar handelingen? Welke houding nam G. Eyskens aan tijdens de Kongo-kwestie en wat schrijft hij over dit alles in zijn memoires. De tweede gebeurtenis die centraal staat is de staking tegen de Eenheidswet, waarschijnlijk het meest hevige sociale conflict in de Belgische geschiedenis. Doel van de eenheidswet was de overheidsfinanciën saneren maar tegenstanders spraken van een sociale achteruitgang. Hadden zij gelijk met deze stelling of was het slechts pure demagogie? Wat was ook nu de houding van Eyskens in deze hetze? Het doel van dit onderzoek is om daar achter te komen.
Hoofdstuk 7: De Kongo – Kwestie
G. Eyskens begint ook nu met een algemene inleiding over de Belgische kolonisatie van Kongo. België was redelijk onverwacht een koloniale mogendheid geworden en had de ambitie daartoe dan ook totaal niet. In 1908 werd zij door de internationale gemeenschap gedwongen om het privé-bezit van Leopold II, Kongo-Vrijstaat, over te nemen en er het wettelijk gezag te vertegenwoordigen. Hoewel de interesse bij de publieke opinie niet zo groot was en het land een immense omvang had, zou er toch een stevige structuur worden uitgebouwd. Een sterke piramidale constructie lag aan de basis van het Belgische beschavingswerk: een brede basisvorm, via het algemeen verspreid lager en middelbaar onderwijs, met aan de top het universitair onderwijs. Door ontwikkelingen in de loop van de 20ste eeuw zou België, op het moment dat zij aan de top begon, haar bouwwerk niet afkrijgen. Toch hebben de drie “zuilen veel werk verricht”[103]. Deze drie pijlers waren de administratie, de kerk en de ondernemingen. De administratie, een kleine 10.000 Belgische ambtenaren, was verantwoordelijk voor de bestuurlijke organisatie van het land en kende qua efficiëntie haar gelijke niet in Afrika. Haar structuur, blanke kaders bijgestaan door zwart lager personeel, was het bewijs van de paternalistische ingesteldheid van de kolonisatie. De kerk en haar missies hadden, met de steun van de overheid, een uitgebreid onderwijsnetwerk uitgebouwd. De grote maatschappijen waren verantwoordelijk voor de ontginning van het land. Zij beschikten bovendien over een uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen voor haar personeel. G. Eyskens verdedigt in zijn memoires de verdiensten van dit systeem, maar is niet blind voor de nadelen ervan. In zijn ogen was het Belgisch koloniaal regime redelijk gematigd en was er een sterke verbetering ten opzichte van de wantoestanden in de Vrijstaat[104].
Hierna gaat hij dieper in op de gebeurtenissen die vooraf gingen aan de hele Kongokwestie. Tot op het einde van de jaren 50 was Kongo namelijk van weinig politiek belang en de belangstelling van de publieke opinie en de Belgische overheid gering. De Ministers van Koloniën waren meestal geen politieke zwaargewichten en weinigen hadden een grote kennis van Kongo. Bovendien werd hun kabinet door de kolonie zelf betaald. Zolang zij niet om geld kwamen vragen, konden zij bijna op autonome wijze handelen. Bij de politieke klasse leefde, volgens G. Eyskens, trouwens nog sterk de gedachte dat Kongo eeuwig een kolonie zou blijven, met “brave” en “gewillige” zwartjes en met een regime dat globaal genomen voor de plaatselijke bevolking niet slecht was. Hij laat daarbij uitschijnen dat hijzelf daar niet bij hoorde. Dit idee werd nog versterkt door de rust in Kongo tijdens het ontvoogdingsproces van de andere Afrikaanse landen. Aan een emancipatiepolitiek werd dan ook niet gedacht. De enige dissidente stem was, zoals vermeld in de memoires, die van universiteitsprofessor J. Van Bilsen. Hij zou in 1955 afkomen met een dertig jaren plan om Kongo te verzelfstandigen[105]. De reactie van de Belgische overheid hierop was echter veelzeggend. De toenmalige liberale minister van Koloniën Auguste Buisseret dreigde ermee hem te ontslaan als docent aan het Universitair Instituut voor Overzeese gebieden te Antwerpen.
Ook bij G. Eyskens groeide het besef dat Kongo zich vroeg of laat zou losmaken van België. De dekolonisatie van Afrika was nu eenmaal op volle gang gekomen door drie gebeurtenissen van wereldformaat.
1) De Afro-Aziatische Conferentie van Bandung in 1955, waar deze landen met de filosofie van het positief neutralisme werden geconfronteerd.
2) De Conferentie der Afrikaanse Volkeren te Akkra in 1958, waar het Panafrikanisme vaste vorm kreeg.
3) Het referendum van generaal De Gaulle in de Franse kolonies, waar alleen Guinea “neen” zei op de vraag of het na de onafhankelijkheid lid zou blijven van de Franse gemeenschap.
Vooral deze laatste gebeurtenis zou een groot psychologisch effect hebben op de Kongolezen. Bijvoorbeeld in Brazzaville, op slechts vier km van Leopoldstad, zouden de zwarten nu de dienst uitmaken[106].
7.1 De nieuwe Kongo-politiek
G. Eyskens legt in zijn memoires sterk de nadruk op de vernieuwing van de politiek ten opzichte van Kongo. In de regeringsverklaring van zijn minderheidskabinet werd reeds een oproep gelanceerd om voor Kongo een nationale oplossing te zoeken en zo de enge partijpolitieke benadering te doorbreken. Ook de benoeming van L. Pétillon als minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi was volgens hem een teken van vernieuwing. Voor het eerst werd namelijk gekozen voor een man met veldervaring. Pétillon had dertig jaar ervaring in de koloniale administratie en was de toenmalige gouverneur-generaal van Kongo. Hij zag dan ook in dat structurele politieke veranderingen noodzakelijk waren. Op korte termijn wou hij de zwarten bij het bestuur van Kongo betrekken onder andere door promotiekansen in de koloniale administratie. Daarnaast was het zijn bedoeling om de provinciale raden rechtstreeks te laten verkiezen en ze geleidelijk wetgevende bevoegdheden te geven. Op lange termijn zou een wetgevende vergadering worden opgericht in Kongo die de Koloniale Raad in Brussel zou vervangen. Ondanks zijn praktijkervaring eindigde het ministerschap van Pétillon op een sisser wat G. Eyskens eerlijk toegeeft. Als ambtenaar was hij niet gewend aan en voorbereid op het politieke spel en nam hij de soms scherpe perscommentaren erg persoonlijk op. Hij zou dan ook worden vervangen door M. Van Hemelrijck. Niet dat deze laatste een expert was op het vlak van Koloniale aangelegenheden, maar uit zijn houding in het onderwijsvraagstuk bleek dat hij het onderhandelingstalent had om een nationale oplossing uit te werken[107]. Dit zou echter niet de laatste positiewissel op het ministerie van Kongo zijn tijdens de regering G. Eyskens-Lilar. Na M. Van Hemelrijck zouden ook nog A. De Schryver en H. D’Aspremont Lynden deze functie waarnemen wat de continuïteit en kracht van het beleid niet ten goede kwamen.
De gebeurtenissen in Kongo zelf worden in de memoires minder uitgebreid belicht, tenzij ze invloed hadden op de Belgische politiek. Zo vermeldt G. Eyskens de rellen van 4 januari 1959 waarbij een 40-tal zwarten de dood vonden en 200 Kongolezen en 50 Europeanen gewond geraakten. Als reactie hierop zou de regering een officiële verklaring afleggen over haar Kongopolitiek. Kenmerkend voor heel de Kongokwestie was dat de regering constant achter de feiten aan liep. Zij werd gedwongen haar standpunten aan te passen aan de gebeurtenissen in Kongo. Voor er eenmaal een consensus was bereikt en er een officiële regeringsverklaring kwam, was deze al achterhaald door nieuwe gebeurtenissen op het veld. Op 13 januari 1959 legde de regering dan ook haar verklaring af die bepalend zou zijn voor de verdere evolutie in Kongo en de relatie tussen de kolonie en het moederland[108]. Volgens G. Eyskens kwamen er ook al snel interne tegenstellingen in de regeringsploeg aan het licht. Niet iedereen was namelijk voorstander van ingrijpende hervormingen. Vooral de ministers P. Wigny en A. De Vleeschauwer waren voorstander van een behoedzame politiek. Uiteindelijk schaarde iedereen zich achter de verklaring[109].
In zijn memoires geeft G. Eyskens een uitgebreide samenvatting van deze regeringsverklaring. De regering had tot doel in Kongo een democratie te vestigen “die bekwaam is de soevereiniteitsprerogatieven uit te oefenen en over de onafhankelijkheid te beslissen”. Om deze doelstelling te realiseren werden er een aantal concrete hervormingen aangekondigd zoals verkiezingen van gemeente en provinciale raden en de uitbouw van een politiek stelsel. Aan dit alles werd een duidelijk tijdsschema gekoppeld. Van psychologisch nog groter belang was de toespraak van Koning Boudewijn die een uur voor de regeringsverklaring op de radio werd uitgezonden. Volgens G. Eyskens omdat hij korter en directer was en specifiek het woord onafhankelijkheid vermeldde. In deze tekst verklaarde de Koning dat België ernaar streefde “in voorspoed en vrede, de Kongolese bevolking te leiden op de weg naar onafhankelijkheid, zonder uitstel maar ook zonder onbezonnen overhaasting.”
Gedurende zijn ministerschap zou M. Van Hemelrijck een drietal reizen naar Kongo ondernemen die alle drie beschreven worden in de memoires. Tijdens zijn verblijf in de kolonie zou hij veelvuldige contacten hebben met zowel de blanke als de zwarte bevolking. Mede hierdoor rijpte bij Van Hemelrijck het idee om het ontvoogdingsproces te versnellen. In zijn ogen verslechterde de situatie in Kongo zienderogen en moesten er maatregelen worden genomen. Hij werd echter hierin niet gevolgd door de andere ministers die vasthielden aan het schema van de regeringsverklaring van 13 januari 1959. Mede hierdoor zou hij langzaam geïsoleerd geraken in de regering. Van Hemelrijck had bovendien al veel krediet verspeeld door een aantal twijfelachtige beslissingen te nemen zoals het vrijlaten van de Aboko-leiders en zijn confrontatie met gouverneur-generaal H. Cornelis in wie hij weinig vertrouwen had.
De gebeurtenissen die vooraf gaan aan het ontslag van M. Van Hemelrijck worden in de memoires uitvoerig behandeld. De aanzet tot het ontslag was het sturen naar Kongo van zijn adjunct-kabinetschef graaf H. d’Aspremont Lynden door G. Eyskens om daar polshoogte te nemen en om de informatie van Van Hemelrijck te controleren. G. Eyskens zou dit zonder medeweten van Van Hemelrijck hebben gedaan. Hij ontkent dit echter in zijn memoires. Hij zou Van Hemelrijck persoonlijk hebben gecontacteerd om hem op de hoogte te brengen. Hoewel deze laatste niet erg gelukkig was met het initiatief van zijn premier, stemde hij er toch mee in. In het verslag van d’Aspremont Lynden, dat uitgebreid wordt besproken, staat vooral het probleem van de ordehandhaving in Kongo centraal. Vooral de houding van generaal Janssens, commandant van de Force Publique, lag onder vuur omdat hij de regeringsbeslissingen niet zou uitvoeren. M. Van Hemelrijck wenste hem dan ook te ontslaan, maar dit zou een slecht signaal zijn naar de blanke bevolking en de soldaten toe[110]. Van Hemelrijck bleef bij zijn standpunt om het ontvoogdingsproces te versnellen. Dit lokte volgens G. Eyskens een krachtige reactie uit van vice-premier A. Lilar. Hij hield Van Hemelrijck mede verantwoordelijk voor de gezagscrisis in Kongo en stelde dat diens genereuze politiek had gefaald[111]. De regering bleef dan ook trouw aan het tijdsschema van de verklaring van 13 januari 1959. Nog dezelfde namiddag nam Van Hemelrijck ontslag als Minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi. Na lang aandringen werd A. De Schryver, die niet zo happig was, bereid gevonden om hem in deze functie op te volgen. Dit was echter niet de enige reden waarom deze benoeming veel voeten in de aarde had. De koning had namelijk bezwaren tegen De Schryver op deze ministerpost. G. Eyskens maakt daarbij in zijn memoires een verslag van een ontmoeting tussen hem en De Schryver bij de koning. De koning ondervroeg daarbij grondig De Schryver en vroeg zelfs of diens gezondheidstoestand hem toeliet om de zware taak van minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi op zich te nemen. De Koning stelde ook voor om een drieledige regering te vormen. Dit was volgens G. Eyskens een desastreuze onderneming, bovendien beschikte de CVP in de senaat over een absolute meerderheid. Uiteindelijk legde de Koning zich met enige gelatenheid, volgens G. Eyskens, neer bij de benoeming van De Schryver. Door deze ontmoeting te beschrijven doorbreekt G. Eyskens de koninklijke zwijgplicht wat dan ook een belangrijke onthulling.
Intussen waren de spanningen in de kolonie verder toegenomen, volgens G. Eyskens onder impuls van de ophitsende taal van de radicale partijen en vooral van P. Lumumba. In verschillende Kongolese steden braken in de loop van oktober 1959 ernstige rellen uit. Een gevolg hiervan was dat P. Lumumba werd aangehouden in Stanleystad. Aan Belgische zijde zou in deze periode de eenheid tussen de politieke partijen verdwijnen. De socialisten namen openlijk afstand van de regeringspolitiek met betrekking tot Kongo. Zij hekelden vooral de trage uitvoering van de verklaring van 13 januari 1959 en wensten dan ook zo snel mogelijk een rondetafelconferentie te organiseren over Kongo samen met de Kongolezen. Op 3 december 1959 zouden ook Kasavubu, Gizenga en Kalonji zich aansluiten bij dit voorstel.
7.2 De rondetafelconferentie: de weg naar onafhankelijkheid[112]
Hoewel de regering eerst niet te vinden was voor het voorstel, zou zij enkele weken later toch het initiatief overnemen en uitvoeren. Bij de organisatie stond bijna alles ter discussie: de betekenis, de agenda, de duur en de omvang van de delegaties. Aan Kongolese zijde zouden drieëndertig vertegenwoordigers van de Kongolese partijen en tien gewoonterechtelijke chefs samen met vijftien experts deelnemen. Langs Belgische kant zouden buiten de regering, ook de drie traditionele partijen aanwezig zijn. De besluiten van de conferentie zouden als adviezen gelden en niet als beslissingen. Ook werd bepaald dat er op voorhand geen vaste agenda zou worden opgesteld.
De rondetafelconferentie ging van start op 20 januari 1960 in het Congrespaleis te Brussel en zou duren tot 20 februari 1960. Wat zijn volgens G. Eyskens nu de belangrijkste gevolgen van deze conferentie? Op de eerste plaats dat een datum voor de onafhankelijkheid van Kongo werd vastgelegd. Aanvankelijk 1 juni 1960 maar A. De Schryver wist deze datum nog te verschuiven naar 30 juni 1960. In een mededeling hadden de deelnemende Kongolese partijen, die een Gemeenschappelijk Front hadden gevormd, het “onmiddellijk onafhankelijk worden van Kongo in een nationale eenheid, waarbij dezelfde standpunten worden verdedigd voor alle vraagstukken die op de dagorde staan” geëist. De daaropvolgende dagen zouden de Kongolezen inderdaad met een grote eensgezindheid optreden. Een tweede belangrijk punt was dat deze onafhankelijkheid zou gebeuren met afstand van alle bevoegdheden zonder overgangsperiode. Ten slotte zou er ook een vriendschapsverdrag met de Kongolezen worden gesloten. De regering hoopte zo maximale garanties voor een sterke positie in het toekomstige Kongo af te dwingen. In het verdrag werd onder andere bepaald dat het blanke administratiepersoneel integraal in dienst zou staan van de Kongolese overheid, dat er nog meer financiële en economische verdragen zouden komen en dat België de diplomatieke positie van Kongo zou verdedigen. Het belangrijkste punt was waarschijnlijk art. 6 waarin werd bepaald dat de Belgische militairen, gestationeerd in Kongo, in dit land zouden kunnen ingezet worden op verzoek van het Kongolese Ministerie van Defensie. Dit artikel zal nog een belangrijke rol spelen in het verdere verloop van de Kongokwestie. Dit vriendschapsverdrag zou wel worden ondertekend, maar nooit worden geratificeerd door het parlement.
Op 20 februari 1960 werden de resoluties van de conferentie die voornamelijk betrekking hadden op de voorbereiding van de onafhankelijkheid en de toekomstige politieke organisatie van Kongo voorgelegd aan de regering. G. Eyskens zegt in zijn memoires weinig nieuws of extra over de Rondetafelconferentie over Kongo[113]. Hij maakt vooral een verslag op van de verschillende discussies die werden gehouden in de kabinetsraad en welke voorstellen er allemaal werden gedaan. G. Eyskens verdedigt in zijn memoires wel de resultaten van de conferentie als het maximaal haalbare. Hij was er zich van bewust dat de beloften en de garanties van de Kongolezen niet waterdicht waren. Hij stelde zich dan ook de vraag of de democratische structuren in Kongo overeind zouden blijven, daar werd namelijk sterk aan getwijfeld zowel binnen als buiten de regering. Het antwoord op deze vraag is intussen wel gekend. De Kongolezen hadden echter zelf gevraagd om de westerse parlementaire democratie over te nemen. “Er was overigens geen weg terug”[114].
De gebeurtenissen na de Rondetafelconferentie worden ook in de memoires uitgebreid beschreven, maar wij zullen iets bondiger zijn. Op 26 april 1960 ging een economische rondetafelconferentie van start in Brussel. Deze moest een oplossing zoeken voor de financiële problemen van Kongo en ervoor zorgen dat de nieuwe staat economisch leefbaar was. Het wantrouwen bij de Kongolezen was echter groot, want ze vreesden voor een soort economische voogdij door middel van allerlei conventies. Na drie weken vergaderen werden achttien resoluties aangenomen waarvan zes betrekking hadden op de monetaire en financiële problemen en de overigen op de economische ontwikkeling en de Belgisch-Kongolese samenwerking. De belangrijkste Kongolese leiders waren echter niet aanwezig omwille van de nakende verkiezingen.
Tussen 11 en 25 mei 1960 werden de provinciale en parlementsverkiezingen in Kongo georganiseerd. Dit leidde tot toenemende spanningen en zelfs zware rellen in verschillende gebieden in Kongo. Men mag bovendien niet vergeten dat veel partijen op tribale basis waren georganiseerd wat de coalitievorming en politieke samenwerking zeker niet en goede kwam. Slechts één partij oversteeg de etnische tegenstellingen en zou een erg actieve campagne voeren: de MNC van P. Lumumba[115]. Zij werd de grote overwinnaar van de parlementsverkiezingen met 33 van de 137 zetels, en geen 37 zoals G. Eyskens beweert in zijn memoires. De andere partijen moesten het met heel wat minder doen: het PNP haalde slechts 17 zetels, het Abako 12 zetels, de Conakat 8 zetels en zijn concurrent de Balubakat 7 zetels. In totaal werden er 15 partijen vertegenwoordigd in het parlement. De sterkste groep in het parlement was het MNC van Lumumba maar ook hij beschikte niet over een stabiele basis om te regeren[116].
Op 16 mei 1960 werd W. Ganshof van der Meersch naar Kongo gestuurd, als vertegenwoordiger van de regering, om de regeringsvorming in Kongo te begeleiden. Uiteindelijk zou er een oplossing uit de bus komen waarbij Kasavubu president werd en Lumumba premier. Deze twee hadden in het verleden al meer op gespannen voet met elkaar gestaan en zouden ook in de toekomst nog met elkaar botsen. Op 23 juni 1960 werd een regering voorgesteld met 23 ministers, 4 ministers van Staat, 9 staatssecretarissen en 6 staatscommissarissen bij de provincies. G. Eyskens uit dan ook zijn vrees voor de stabiliteit van deze regering[117].
Ook bij de samenstelling van de regeringsploegen op provinciaal niveau deden er zich soms ernstige problemen voor. Zo moest, door een conflict in Katanga tussen het Conakat en het Balubakat, de basiswet die het Belgische parlement had opgesteld, worden aangepast, in die zin dat de meerderheidsprocedure een gewone meerderheid werd in plaats van een tweederde meerderheid. Op deze manier was een homogene Conakat-regering voor Katanga onder leiding van M. Tsjombe mogelijk. Deze aanpassing was volgens het Belgisch Parlement gekomen om de Conakat tot zekere democratische spelregels te dwingen en te beletten dat zij de Katangese onafhankelijkheid zou uitroepen[118]. Achteraf zou blijken dat juist het omgekeerde waar was.
Reeds op 12 mei 1960 had de regering, op voorstel van de Minister van Landsverdediging A. Gilson, beslist om de Belgische militaire aanwezigheid in Kongo op te drijven. Rechtstreekse aanleiding daarvoor was de toenemende onrust bij de blanken die aan een ware uittocht waren begonnen. De regering wilde, volgens G. Eyskens, dan ook een signaal sturen dat het gevoel van onveiligheid bij de blanken zou wegnemen. Tegen eind mei werden drie bataljons soldaten naar Kongo gestuurd, gevolgd door nog eens drie bataljons paracommando’s. Deze beslissing leidde tot heel wat protest van de Kongolese leiders, Lumumba sprak zelfs over een “invasie van Belgische troepen”. Ook het Belgisch parlement werd aan het werk gezet om een voorlopige grondwet voor Kongo te ontwikkelen. Deze was sterk gebaseerd op het Belgische voorbeeld, een laatste “paternalistische” daad, iets wat door de Kongolezen zelf werd gevraagd. Er werd dan ook gekozen voor een unitaire staatsstructuur met een staatshoofd naar Belgisch model, iemand met moreel gezag maar niet verantwoordelijk voor het parlement. Na de onafhankelijkheid zullen er echter al snel problemen opduiken over de interpretatie van de grondwet. Art. 22 van de basiswet bepaalde dat “Het staatshoofd benoemt en ontslaat de Eerste Minister en de Ministers”. Dit werd door Kasavubu letterlijk geïnterpreteerd en hij ontsloeg dan ook premier Lumumba: een Bantu-logische toepassing van een democratische stelregel naar Westers patroon. In 1960 kwam trouwens in België het identieke artikel 65 ter sprake, bijna gelijktijdig met de discussie over art. 22 van de Basiswet in Kongo. Premier G. Eyskens weigerde ontslag te nemen en daagde het Hof uit, art. 65 letterlijk toe te passen. Men liet het zo, uit vrees de Koningscrisis opnieuw op te rakelen[119]. Meer details hierover in het volgende hoofdstuk.
7.3 De onafhankelijkheidsplechtigheid en toenemende spanningen
Op de vooravond van de plechtigheden voor de onafhankelijkheid, was de sfeer terug sterk genormaliseerd en zelfs ontspannen te noemen. G. Eyskens vertrok, met een gerust gemoed, samen met de ministers Lilar, De Vleeschauwer, Lefèbvre en Harmel, naar Leopoldstad. Bij hun aankomst werden ze opgewacht door A. De Schryver, gouverneur-generaal Hendrik Cornelis en de voltallige Kongolese regering onder leiding van Lumumba. In de ochtend van 29 juni 1960 werd het belangrijke vriendschapsverdrag tussen Kongo en België getekend. De Koning vertrok op 28 juni 1960 en werd vergezeld door zijn kabinetschef Lefébure, minister Scheyven en enkele hofdignitarissen. Er werd lang geaarzeld om de Koning te laten deelnemen aan de plechtigheden om hem niet te compromitteren[120].
De officiële afkondiging van de onafhankelijkheid had plaats op 30 juni 1960 in het gloednieuwe paleis der Natiën[121]. Koning Boudewijn bracht in zijn toespraak vooral hulde aan de figuur van Leopold II die hij een groot genie noemde. Hij benadrukte ook dat België bereid was het onafhankelijke Kongo te blijven steunen. Deze speech had vooral een hoog paternalistisch gehalte, maar G. Eyskens hoedt zich echter voor commentaar in zijn memoires. Kasavubu hield een gematigde en zelfs irrelevante toespraak. Het feit dat hij een ganse paragraaf liet vallen waarin hij hulde bracht aan Koning Boudewijn wordt niet vermeld in de memoires. Daarna nam totaal onverwacht Lumumba het woord en hield in zijn toespraak één lange aanklacht tegen het Belgische koloniale regime. Zijn voor België “beledigende uitspraken (p. 575)” werden door de Kongolese politici in de zaal verscheidene keren op luid en enthousiast applaus onthaald. De Belgische ministers waren echter verbijsterd. Het slot van de plechtigheid verliep dan ook in mineur en onmiddellijk daarna verlieten de Belgische ministers het gebouw. Buiten werd er besloten, op voorstel van G. Eyskens, dat de Koning Leopoldstad onmiddellijk zou verlaten en het vriendschapsverdrag opnieuw onderzocht zou worden. Uiteindelijk zou het niet zo ver komen, aangezien Lumumba een tweede speech hield op de lunch aangeboden door Kasavubu. Deze was geschreven door de Belgen en er werd hulde in gebracht aan de Koning en de Belgische pioniers en de verwezenlijkingen van de Belgische kolonisatie werden erin erkend. G. Eyskens is echter zeer duidelijk in zijn memoires over het voorval. “Voordien had ik het al niet op Lumumba begrepen, maar na zijn beledigende en kwetsende redevoering in het Paleis der Natiën had hij mijn achting volledig verloren.” In zijn memoires citeert G. Eyskens regelmatig de uitspraken van Lumumba waardoor het beeld van een demagoog ontstaat. De tweede toespraak kon volgens G. Eyskens, de eerste niet doen vergeten omdat de Kongolezen deze niet hadden gehoord[122].
7.4 Het afglijden naar de chaos
Met de wrange afloop van de onafhankelijkheidsplechtigheid is de toon echter gezet en de situatie zal de daaropvolgende weken en maanden alleen maar erger worden. Op 4 juli 1960 braken de eerste onlusten uit in Coquilhatstad waarna de Openbare Weermacht voor de laatste keer eensgezind optrad. De dag daarna sloeg de Weermacht zelf aan het muiten en verspreidde de anarchie zich over heel Kongo[123]. Uit de memoires van G. Eyskens blijkt duidelijk dat het nieuws enkele dagen nodig had om de Belgische regering te bereiken. Op 6 en 7 juli 1960 kwamen er berichten binnen van moeilijkheden in de Force Publique die nog zouden verergeren tijdens de nacht van 7 op 8 juli 1960 waarbij sprake was van plunderingen van de munitiedepots. Als reactie op de eerste berichten zou G. Eyskens reageren met de uitspraak “kleine stuiptrekkingen van een jonge staat” iets wat hem later erg kwalijk is genomen. Hij verdedigt zich echter door te wijzen op een gebrek aan informatie (hij wist nog niet dat er een echte opstand was uitgebroken) en het feit dat hij geen aanleiding wou geven tot paniek[124].
Vooral 8 juli 1960 zou een cruciale dag blijken. Enerzijds werd aan Kongolese zijde beslist om de Afrikanisatie versneld door te voeren en daarom generaal Janssens terug naar België te sturen. Intussen was de paniek bij de blanke bevolking over gans Kongo verspreid en begon de massale exodus op gang te komen. Anderzijds besloot de Belgische regering in te grijpen en haar burgers te verdedigen. Tot tweemaal toe drong zij, volgens G. Eyskens, bij de Kongolese regering (eerst bij Lumumba dan bij Kasavubu) aan om troepen te mogen sturen. Hoewel zij de toelating niet kreeg, zou ze toch interveniëren. Ze besloot versterking te sturen naar de Belgische militaire bases en te beginnen met de evacuatie van vrouwen en kinderen. Ook nu wordt de felle reactie van Lumumba genoteerd in de memoires: tijdens zijn onderhoud met de Belgische ambassadeur zou hij een revolver hebben getoond, afkomstig van een blanke die de opdracht had hem te vermoorden! Dit beschouwde hij als het bewijs dat België tegen hem een complot op touw had gezet om hem uit de weg te ruimen![125]
Op 10 juli 1960 grepen Belgische militairen voor het eerst in en herstelden ze de orde in Elisabethstad. Nog dezelfde avond werden Belgische paracommando’s gedropt boven Luluaburg waar 1200 blanken werden vastgehouden. Was het inzetten van de Belgische militairen een agressieve inmenging in Kongo of werden ze gevraagd door de nieuwe overheid en handelden ze zo in het kader van het vriendschapsverdrag? Het meest voorkomende antwoord is “niet formeel gevraagd”. Toch verschuilt G. Eyskens zich niet achter het vriendschapsverdrag, de tussenkomst diende enkel om de veiligheid van de blanken in Kongo te waarborgen. Meermaals benadrukt hij in zijn memoires dat België met zijn militaire interventie geen politieke doeleinden had, maar alleen mensenlevens wou redden.
Op 11 juli 1960 riep Moïse Tsjombe de onafhankelijkheid van Katanga uit[126]. Hij vroeg tevens de tussenkomst van de Belgische troepen en een afzonderlijke economische en financiële overeenkomst met België. Dit bracht de regering in een moeilijk parket aangezien erkenning van een Katangese republiek door andere landen bijna uitgesloten was. Ze nam dan ook een afwachtende houding aan. Er werd wel besloten om steunmaatregelen aan Katanga te verlenen en zelfs de erkenning van de onafhankelijkheid aan te moedigen. Het blijkt duidelijk uit zijn memoires dat G. Eyskens positief stond tegenover de afscheiding van Katanga. “Er was een regering die op een meerderheid (sic) in de provinciale raad steunde en de zaken in de hand had[127].” Een onafhankelijk Katanga had G. Eyskens reeds op voorhand uitgesloten, vooral omwille van geografische redenen. De nieuwe staat zou op meer als duizend kilometer van de kust hebben gelegen en dus afhankelijk van haar buurlanden zijn geweest voor een uitweg. Katanga kon wel als motor fungeren voor het hergroeperen van de politieke krachten in Kongo.
Heel de situatie in Kongo zou ook al snel een internationale dimensie krijgen en dit om twee redenen. Enerzijds was er de vraag van een aantal Kongolese ministers om militaire hulp van de VS wat in volle Koude Oorlog een snelle reactie van de Sovjetunie uitlokte. In een officiële mededeling werd gesteld dat een tussenkomst van Amerikaanse troepen niet zou worden getolereerd. Later zou de Sovjetunie wel materieel leveren aan Lumumba wanneer deze erom vroeg waardoor hij helemaal de reputatie van communist kreeg[128]. Anderzijds zouden Kasavubu en Lumumba op 12 juli 1960 een telegram sturen naar de Verenigde Naties waarin zij protesteerden tegen de ongevraagde tussenkomst van de Belgische troepen. Zij vroegen dringend militaire versterking voor de bescherming van het Kongolese grondgebied. Zij werden hierin gesteund door het Oostblok en de meeste Afro-Aziatische landen. Op deze manier kwam de Belgische regering nog meer geïsoleerd te staan en werd de druk steeds groter. Volgens G. Eyskens was de regering dan ook bereid om deze vraag te steunen, in de hoop dat de blauwhelmen in samenwerking met de Belgische troepen de orde in Kongo zouden herstellen. De verhouding met de VN was echter niet hartelijk, België werd in drie resoluties van de Veiligheidsraad gevraagd om zijn troepen terug te trekken en daar werd iedere keer iets harder op aangedrongen. In de resolutie van 14 juli 1960 werd alleen de verwijdering gevraagd, op 22 juli was het “spoedig” en in de resolutie van 9 augustus werd België verzocht “onmiddellijk” zijn troepen terug te trekken. Voor G. Eyskens was het duidelijk dat na de eerste resolutie een lange militaire aanwezigheid van België in Kongo onmogelijk was geworden[129]. De regering was dit toch nooit van plan geweest? Trouwens wat bedoelt G. Eyskens met “lang”? Een militaire bezetting van Kongo, iets wat hij zelf uitsloot, was praktisch onmogelijk. Misschien doelde G. Eyskens gewoon op de bepaling van het Vriendschapsverdrag die een beperkte aanwezigheid van Belgische militairen toestond.
G. Eyskens benadrukt in zijn memoires sterk dat zijn regering in een onmogelijke situatie zat. Enerzijds was de rust in Kongo nog niet teruggekeerd en werden de blanken nog altijd bedreigd, waardoor België haar troepen niet kon terugtrekken zonder waarborgen voor de veiligheid van haar landgenoten. Anderzijds kon de regering het zich niet permitteren in te gaan tegen een resolutie van de VN. Vooral over de Katangese kwestie was er een meningsverschil met de VN. Tsjombe weigerde namelijk om Blauwhelmen toe te laten op zijn grondgebied en werd hierin gesteund door de Belgische regering. Hammarskjöld verdedigde echter de territoriale eenheid van Kongo en bijgevolg kon de VN optreden in alle provincies. De keuze tussen de twee opties verdeelde de regering, bij een intrede van de VN zou de regering laksheid worden verweten, daarom verkoos G. Eyskens de tweede mogelijkheid om Belgische troepen te handhaven. Minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny wist hem echter te overtuigen van het tegendeel en te kiezen voor de lange termijn oplossing. Om een nieuwe veroordeling van de VN te voorkomen (die er uiteindelijk toch kwam op 6 augustus 1960) zou de Belgisch regering 1500 soldaten terugtrekken te beginnen op 1 augustus 1960[130].
Er zit dus duidelijk een kern van waarheid in het boek “De Moord op Lumumba” van L. De Witte: België steunde de Katangese secessie volop in zoverre het internationaal gezien mogelijk was. Deze kwestie werd echter meer en meer een molensteen rond de nek van de regering. Lumumba hoopte namelijk met de interventie van de blauwhelmen zijn gezag over de provincie te herstellen. Ook hier stond de regering voor hetzelfde dilemma: Katanga steunen met het risico op een internationale veroordeling of toestaan dat de Belgische troepen vervangen werden door blauwhelmen. Aangezien zij niet over bondgenoten beschikten was de keuze snel gemaakt en moest ze zich neerleggen bij de beslissing van de VN. Na een derde resolutie (zie boven) zouden haar troepen op 12 augustus 1960 binnentrekken in Katanga. Dit werd door een bepaalde pers gezien als “een zoveelste nederlaag” van de regering. G. Eyskens is het daar echter niet mee eens. Door de voorafgaande onderhandelingen was de situatie grotendeels uitgeklaard. De terugtocht van de Belgische troepen was niet onvoorwaardelijk en de VN-troepen stonden niet in dienst van de centrale regering[131].
G. Eyskens zou in zijn memoires nog vermelding maken van een belangrijk initiatief dat hij nam in verband met Lumumba. Op 18 augustus zou hij J. Van Bilsen naar Kasavubu sturen, met het voorstel dat hij Lumumba moet ontslaan. Kasavubu deed volgens G. Eyskens wat hij hem indirect had opgedragen en ontsloeg Lumumba op basis van artikel 22 van de Kongolese grondwet. Dit is een uitzonderlijke verklaring vooral omdat Van Bilsen gold als de progressieve man van ontwikkelingssamenwerking. J. Van Bilsen vertelt in zijn eigen naslagwerk een veel genuanceerdere versie van de feiten[132]. Hij had namelijk weinig zin in de ontmoeting: “gezien de gespannen verhouding tussen Kongo en België moest ik wel ingaan op de uitnodiging”. Van Bilsen was het bovendien helemaal niet eens met G. Eyskens: de eenheid van Kongo moest volgens hem berusten op de samenwerking van de voornaamste leiders waaronder Lumumba en Tsjombe. Bij het overbrengen van de boodschap van G. Eyskens, zou hij zijn persoonlijke mening dan ook toevoegen. “Eyskens had geen zin in een discussie en gaf een hand als afscheid.” Van Bilsen geeft wel toe dat Kasavubu de boodschap van G. Eyskens meer genegen was als zijn persoonlijke commentaar.
Over de verdere politieke gebeurtenissen gaat G. Eyskens in zijn memoires redelijk snel over en zelfs over de dood van Lumumba geeft hij geen commentaar. Hij vermeldt alleen de opmerking die Kasavubu maakte aan J. Van Bilsen waarbij hij zei dat Lumumba “een gewond dier is dat zal sterven”. Dit stilzwijgen is redelijk opvallend want bij het overlijden van Belgische politici, zelfs politieke tegenstanders, gaf G. Eyskens altijd een blijk van respect. Ook op de gebeurtenissen na de moord op Lumumba gaat hij niet in omdat ze zich niet meer voordeden tijdens zijn regering die na de verkiezingen van 26 maart 1961 ontslag nam. Dit is eigenlijk een drogreden want ook de periodes waarin G. Eyskens niet in de regering zat worden uitgebreid besproken in zijn memoires zoals de regering-Van Acker en de regering-Lefèvre. Zelfs dan nog, wat zou hem tegenhouden commentaar te leveren over het verdere verloop van de gebeurtenissen in Kongo[133]. Wil hij niet, kan hij niet of mag hij niet meer zeggen?
7.5 Een mislukte dekolonisatie?
G. Eyskens geeft in het laatste deel van zijn hoofdstuk over de dekolonisatie van Belgisch Kongo zijn visie over het gehele gebeuren[134]. De centrale vraag hierbij is of het dekolonisatie proces mislukt is en of dit de schuld is van de toenmalige regering. G. Eyskens vindt wel dat het achteraf gemakkelijk is om kritiek te hebben en wijst dan ook de critici die de catastrofe zogezegd op voorhand hadden zien aankomen met de vinger. Anderzijds beseft G. Eyskens ook wel dat er fouten zijn gemaakt bij het onafhankelijkheidsproces in Kongo. De belangrijkste was al op voorhand gemaakt door de kaders niet op tijd te Afrikaniseren en een eigen elite te vormen die het land kon besturen. Dit was de reden voor G. Eyskens om zolang mogelijk vast te houden aan de verklaring van 13 januari 1959. De Kongolezen moesten namelijk geleidelijk worden voorbereid op de onafhankelijkheid en eerst de kans krijgen om bestuurservaring op te doen.
Verschillende factoren hebben ervoor gezorgd dat het proces moest worden versneld maar voor G. Eyskens was de belangrijkste oorzaak de acties van “linkse”, communistische kringen in binnen- en buitenland. Zij hitsten constant de Kongolese leiders op om radicale standpunten in te nemen. Op deze manier ondermijnden zij systematisch de regeringspolitiek die zo geen kans op slagen kreeg. G. Eyskens hekelt ook de houding van het hof, dat voorstander was van een drieledige regering eventueel met andere ministers. Hij had hierover verscheidene scherpe gedachtewisselingen met de Koning.
G. Eyskens stelt zich ook de vraag welke rol buitenlandse invloeden speelden bij het uitbreken van de ongeregeldheden in juli 1960. Hij verwijst naar een aantal bevreemdende zaken voor en tijdens deze gebeurtenissen. Zo begonnen de moeilijkheden in Leopoldstad en Thysstad op vrijwel hetzelfde ogenblik. Verschillende rapporten van Belgische officieren maakten ook gewag van een plan voor een algemene revolte die op 9 juli 1960 moest starten. Ook bleef het vliegtuig dat de sovjetafgevaardigde naar Kongo bracht voor de onafhankelijkheidsplechtigheid nog tot 12 juli op het vliegveld van Ndjili staan. De boordradio van het vliegtuig zou constant zijn gebruikt. Dit is informatie die moeilijk valt te controleren.
G. Eyskens legt ook een deel van de schuld van de mislukking van het dekolonisatieproces bij de Kongolezen. Het grootste probleem was hun wispelturigheid, zwarte Afrikanen hebben nu eenmaal een heel andere cultuur dan de Europeanen. “Hun ziel heeft voor ons iets ondoorgrondelijks en het is met hen moeilijk samenwerken. Ook later is dat gebleken.”
Toch moet volgens G. Eyskens de Kongolese politiek ook in het juiste perspectief worden gezien. Het is niet dat de andere Europese landen het zoveel beter hebben gedaan. Nederland heeft na de Tweede Wereldoorlog tot tweemaal toe getracht haar gezag over Nederlands-Indië op militaire wijze te herstellen en is daarin gefaald. Zij kreeg daarbij geen steun van landen als Groot-Brittannië en de Verenigde Staten zoals België in 1960. Uiteindelijk was het land verplicht om de soevereiniteit van de republiek Indonesië te erkennen. Ook grootmachten als Frankrijk en Groot-Brittannië waren niet altijd even succesvol in hun dekolonisatiepolitiek. Frankrijk was zowel in Algerije als in Indo-China betrokken geweest in een onafhankelijkheidsoorlog en bij de splitsing van India en Pakistan zijn miljoenen doden gevallen. Daar staat tegenover dat het verlies aan mensenlevens in Kongo uiterst gering was, zowel bij de blanke als bij de zwarte bevolking. G. Eyskens beseft echter wel dat het een zware beproeving was voor vele landgenoten, omdat zij in droeve omstandigheden Kongo moesten verlaten. “Maar is dat niet het onvermijdelijke lot van alle colons?” Diegenen die in die dagen voorstander waren van “een militaire wandeling” gaven volgens G. Eyskens blijk van een onvoorstelbare naïviteit. Het lijkt inderdaad onwaarschijnlijk dat een klein land als België, Kongo, bijna zo groot als West-Europa, militair kon bezetten.
De enige persoon die G. Eyskens persoonlijk noemt in zijn slotbeschouwing is generaal Janssens, commandant van de Force Publique. Hij hekelt diens onverantwoord optreden en ziet dit als één van de oorzaken van de muiterij. In de ochtend van 5 juli 1960 had Generaal Janssens een toespraak gehouden voor zijn soldaten in Leopoldstad, waarin hij stelde dat de onafhankelijkheid voor hen niets veranderde. “La Force Publique continue comme avant.” Hij had bovendien op een bord geschreven dat: “Avant Indépendance = Aprés Indépendance”. G. Eyskens is er van overtuigd dat zonder deze “monumentale en onvergeeflijke blunder” de gebeurtenissen in Kongo een heel ander verloop zouden hebben gekend. Dit lijkt toch een beetje overdreven. Janssens was een toegewijd militair en wachtte dan ook op duidelijke orders van Brussel of Leopoldstad. Zolang hij die niet kreeg, betekende dat voor hem: voortgaan zoals voorheen. Een snelle Afrikanisering zou bovendien de slagkracht van de Force Publique sterk ondermijnen, en dit tijdens een periode van machtsoverdracht. Deze strategie van Janssens voor een langzame Afrikanisering kreeg aanvankelijk zelfs de steun van P. Lumumba. Deze laatste had de steun nodig van de blanke kaders van de Weermacht als hij de strijd moest aanbinden met Katanga dat van een secessie droomde. Janssens was echter teveel doordrongen van een paternalistische instelling en had een blind vertrouwen in zijn soldaten. Zijn toespraak op 5 juli 1960 getuigde ook van weinig politiek en psychologisch inzicht.
Tenslotte wil G. Eyskens nogmaals duidelijk stellen dat zijn politiek niet gedicteerd werd door de grote financiële instellingen. Hij hield wel rekening met de economische belangen van ons land in Kongo zoals bijv. met zijn optreden in de Katangese kwestie. Hij vond dat wat Belgische ondernemers en maatschappijen in Kongo tot stand hadden gebracht in de mate van het mogelijke moesten worden beschermd en niet aan blinde vernielingen mochten worden overgeleverd. “Daarmee handelde ik zeker niet alleen in het belang van ons land, maar ook in dat van Kongo.”
Met een beetje gevoel voor cynisme zou men uit deze slotbeschouwing kunnen afleiden dat de mislukking niet de schuld was van de regering. Want de vorige regeringen hadden de dekolonisatie niet voorbereid; er waren allerlei buitenlandse (communistische) invloeden aan het werk; de Kongolezen waren onbetrouwbaar; andere landen hebben het niet beter gedaan en ondergeschikten hebben de zaak mee opgehitst. G. Eyskens steekt duidelijk de hand niet in eigen boezem en wil niet inzien dat de Belgische regering met haar acties ook medeverantwoordelijk was voor het mislukken van de dekolonisatie.
Hoofdstuk 8: De staking tegen de Eenheidswet
Het hoofdstuk over de Eenheidswet volgt onmiddellijk op dat van de Kongo kwestie. In zijn inleiding legt G. Eyskens vooral de nadruk op de zwakke politieke situatie van de regering. Zij was volledig verantwoordelijk voor het mislukken van de dekolonisatie en de daaropvolgende chaos. Bovendien was ons land op internationaal vlak geïsoleerd geraakt en had de regering slechts zwak gereageerd op de buitenlandse aanvallen. In de pers gingen er dan ook stemmen op om de toenmalige regering te vervangen door een zakenkabinet. “Sterke, bekwame en onafhankelijke figuren” zoals P. Van Zeeland, P. H. Spaak en W. Ganshof van der Meersch moesten in de regering komen. Ook het hof was dit scenario genegen en had dan ook druk op G. Eyskens uitgeoefend om zijn ontslag in te dienen. Er was de Rerum Novarum redevoering van Lefèvre, de reactie hierop van de liberalen die wilden opstappen, de moeilijkheden in Kongo en de internationale beschuldigingen tegen ons land en uiteindelijk de merkwaardige houding van de Koning. Volgens de memoires zou die op 5 augustus 1959 tijdens een wandeling in het park hebben gezegd tegen G. Eyskens dat er binnen de 48 uur een nieuwe regering moest zijn. G. Eyskens bekent dat hij inderdaad geneigd was om er de brui aan te geven. Toch besloot hij al snel om niet op te geven. Hij kon geen plaats maken voor een kabinet dat op ondemocratische wijze tot stand was gekomen. G. Eyskens weigerde dan ook ontslag te nemen en dwong de Koning artikel 65 van de grondwet (zie boven) letterlijk te interpreteren[135]. In deze houding werd hij gesteund door partijvoorzitter T. Lefèvre. Dit is niet helemaal de waarheid. G. Eyskens heeft wel zijn persoonlijk ontslag ingediend maar niet dat van zijn regering wat voor het hof onvoldoende was. Toch roept de houding van het hof heel wat vragen op. Waarom neemt koning Boudewijn zo’n persoonlijk en riskant initiatief? Hebben soms andere personen een doorslaggevende rol gespeeld?[136] Deze worden jammer genoeg niet beantwoord in de memoires.
8.1 De voorafgaande gebeurtenissen
G. Eyskens moest zijn gezag zien te herstellen en dit kon enkel door een nieuwe regeringsverklaring. Dit was niet het enige probleem waarmee G. Eyskens werd geconfronteerd in het najaar van 1960. Er was ook nog de zorgwekkende toestand van de overheidsfinanciën: nl. deficitaire begrotingen, de stijging van de overheidsschuld, het jaarlijkse beroep op de kapitaalmarkt, de problemen van de schatkist, etc. Hij gaat er in zijn memoires niet dieper op in. De uitgaven van de overheid waren de laatste jaren sterk gestegen want er werd meer en meer een beroep op haar gedaan. G. Eyskens benadrukte dit sterk in een toespraak voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Een andere oorzaak van de financiële problemen van de overheid was de slechte economische situatie van België. De groei lag er lager dan in de andere economische landen van de Euromarkt en vooral Vlaanderen kampte met een grote structurele werkloosheid. De regering had getracht het economische potentieel van België te verhogen door het uitvaardigen van de expansiewetten. Deze brachten echter, samen met de verplichtingen van het schoolpact, nieuwe financiële lasten met zich mee. Bovendien had de regering ook af te rekenen met een economische conjunctuur die vanaf 1958 een dip kende maar zich langzaam begon te herstellen. Vooral de buitengewone begroting, die gedekt werd door leningen, moest dringend worden uitgezuiverd. Teveel gewone uitgaven in plaats van investeringen waren er in opgenomen. Alleen door middel van besparingen, saneringen en nieuwe belastingen was de regering in de staat de begroting in evenwicht te brengen en de financiële toestand te herstellen. Het ontwerp voor economische expansie, van sociale vooruitgang en financieel herstel, bijgenaamd de “Eenheidswet”, was dan ook in de eerste plaats een saneringsplan om de overheidsuitgaven te beperken en de inkomsten te verhogen. Het geheel van maatregelen zullen we in een volgend hoofdstuk bespreken. G. Eyskens besefte ook dat een nieuwe regeringsverklaring alleen onvoldoende was om het vertrouwen van het publiek in de regering te herstellen. Ook haar samenstelling moest veranderen.
In de eerste plaats zouden de ministers bevoegd voor Kongo moeten vertrekken. Ten eerste omdat er na de onafhankelijkheid geen twee ministers meer nodig waren voor dit domein (Ganshof van der Meersch had reeds op 17 juli 1960 ontslag genomen). Ten tweede moesten zij worden opgeofferd voor het falen van de ontvoogdingspolitiek. Een belangrijk politiek detail was dat zowel De Schryver als Scheyven christen-democraten waren. Vooral CVP-voorzitter Lefèvre vond dit onrechtvaardig en eiste dat ook A. Lilar, vice-voorzitter van de regering, en zelfs de premier hun verantwoordelijk zouden opnemen. G. Eyskens stelt in zijn memoires dat hij dezelfde mening was toegedaan en dat hij bereid was ontslag te nemen[137]. Ook de bezwaren van zowel de CVP als de liberalen tegen het saneringsplan speelden daarbij een rol. Enkele weken later was hij deze gedachte al vergeten en hoopte hij de meningsverschillen tussen de coalitiepartners en de tegenstand van Lefèvre te kunnen overwinnen.
Toch zou de situatie nog weken aanslepen en zou G. Eyskens in deze periode herhaaldelijk zijn ontslag aanbieden aan de Koning. Dat werd hem iedere keer geweigerd. Pas op 2 september 1960 zou er een akkoord worden bereikt tussen de verschillende partijen en werd de samenstelling van de nieuwe ploeg aan de pers medegedeeld. G. Eyskens geeft in zijn memoires een volledig overzicht van de wijzigingen in de regering. We zullen het iets beperkter houden. Drie CVP’ers en één liberaal hadden de regering verlaten: A. De Schryver, R. Scheyven, O. Behogne en L. Merchiers. Albert Lilar werd als vice-premier vervangen door R. Lefèbvre, die Minister van Binnenlandse Zaken bleef. Naast R. Van Elslande deden nog drie nieuwe namen hun intrede als minister-onderstaatssecretaris: A. De Gryse voor de CVP en W. De Clercq en R. de Looze voor de Liberalen. Daarnaast werd de functie van minister-coördinator voor het eerst ingevoerd: voor economische zaken, voor institutionele hervormingen en voor sociale zaken. Deze vernieuwde regering telde nu 24 leden, vier meer als daarvoor, verdeeld over vijftien CVP’ers en negen Liberalen. De socialistische pers deed vooral denigrerend over de herschikte regering, de Volkskrant noemde de hervorming “wind en camouflage”. In het eerste nummer van “Socialistische Standpunten” van 1961 werd gesproken over een “opgekalfaterde” regering omdat door de uitbreiding van het aantal ministers de machine alleen zwaarder werd en niet doeltreffender[138].
Op 27 september 1960 legde G. Eyskens zijn regeringsverklaring in de Kamer af[139]. Na eerst een overzicht te hebben gegeven van de verwezenlijkingen van de regering sinds 1958, ontvouwde hij de plannen van de herschikte regering. Centraal in zijn uiteenzetting stonden de maatregelen tegen de economisch-financiële problemen van de overheid die zouden worden gebundeld in de Eenheidswet. Hij kwam ook terug op het probleem Kongo, waarna hij nogmaals de politiek van de regering verdedigde. Toch was het enthousiasme bij de CVP-fractie niet groot en kreeg G. Eyskens weinig steun bij het debat. Veel woordvoerders concentreerden zich in hun toespraken op een probleem van binnenlandse aard: de taaltelling. Volgens Vlaamse kringen mocht er geen nieuwe worden gehouden. G. Eyskens was het daar principieel gezien mee eens, maar het was politiek onmogelijk om de steun van de liberalen en de PSC te verkrijgen. Wat G. Eyskens vooral opviel was de bitsige en soms pijnlijke sfeer waarin de debatten werden gevoerd. Hij besefte, volgens zijn memoires, reeds op voorhand dat het zeer moeilijk zou worden. Niet alleen omwille van de weerstand van de socialisten maar ook vanwege het gebrek aan steun vanuit de CVP[140]. Dit is ofwel een blijk van politiek inzicht ofwel een herinterpretatie van de feiten door de latere gebeurtenissen tijdens de staking.
8.2 De Eenheidswet: de inhoud.
Op 7 november 1960 stelde G. Eyskens de Eenheidswet, die voluit Wetsontwerp voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel heette, officieel voor aan de pers. Hoewel dit ontwerp altijd aan zijn naam wordt gekoppeld, wil G. Eyskens in zijn memoires ook het werk van alle betrokken ministers benadrukken. Vooral de ACW – ministers P.W. Segers, Y. Urbain en L. Servais krijgen een bijzondere vermelding[141]. De Eenheidswet bestond uit 133 artikelen, bijna 40 blz., die men kan opdelen in zeven thema’s: de economische expansie, de werkgelegenheid, de sociale voorzorg en huisvesting, de regionale en lokale besturen, het openbaar ambt, de oorlogsschade en de fiscaliteit van de staat. Hieraan ging een memorie van toelichting van ongeveer 70 blz. vooraf, waarin de basisdoelstelling van de wet werd omschreven. “Het realiseren van een economisch vijfjarenprogramma gericht op de jaarlijkse verhoging van het bruto nationaal product met vier procent en het creëren van 20.000 nieuwe arbeidsplaatsen per jaar door de investeringen naar structureel expansieve sectoren te oriënteren.” G. Eyskens geeft in zijn memoires een uitgebreid overzicht van de verschillende maatregelen die in de Eenheidswet werden opgenomen. De volgende opsomming zal iets beperkter zijn en is vooral bedoeld om de sterke en zwakke punten van het ontwerp te belichten[142].
1) De economische expansie: de actiemiddelen voorzien in de wetten van 17 en 18 juli 1959 werden verlengd, door een versoepeling van de toepassingsvoorwaarden, door verruiming van de kredieten en door een meer selectieve toepassing van deze wetten. Daarnaast was er een ontwerp van een vijftienjarenplan voor openbare werken waarvoor 200 miljard BF werd voorzien. Toch kan men moeilijk beweren dat er een grondige vernieuwing was van de economische politiek. De beproefde formules werden enkel uitgebreid en de ambitieuze doelstellingen lijken dan ook onwaarschijnlijk om te realiseren.
2) De werkgelegenheid: het Ministerie van Arbeid kreeg de volledige verantwoordelijkheid over het werkgelegenheidsbeleid. Vooral de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening kreeg uitgebreide bevoegdheden: aanwerving en plaatsing van werknemers, de herscholing van de onvrijwillig werklozen, tegemoetkomingen in het loon van moeilijk te plaatsen werklozen, de scholing en herscholing van mindervaliden. Anderzijds kwam er een strengere controle op de werkloosheidsuitkeringen om misbruiken te voorkomen. De werklozen werden opgedeeld in twee categorieën op basis van de duur van hun werkloosheid. Ook zouden de inspecteurs verbonden aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening meer ruimte hebben om hun taak uit te voeren.
3) De Sociale Voorzorg: de controle in het kader van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit moest meer doeltreffend worden gemaakt. Van deze sociale maatregelen werd uitgebreid misbruik gemaakt omwille van de gebrekkige controle. Zo zouden medische adviseurs, verbonden aan de mutualiteiten, slechts 10 tot 25% van de werkonbekwamen binnen de eerste twaalf dagen voor controle oproepen. Het ontwerp voorzag in de oprichting van een volledig autonoom Instituut voor Geneeskundige Controle dat zou instaan voor de medische controle op de gezamenlijke prestaties in de ziekteverzekering.
Misschien wel het belangrijkste is dat de Eenheidswet ook een uitgebreid programma van bezuinigingen en andere fiscale maatregelen bevatte. In de eerste plaats moest de buitengewone begroting worden uitgezuiverd en daarna de gewone begroting in evenwicht worden gebracht. G. Eyskens geeft in zijn memoires duidelijke cijfers. De buitengewone begroting werd van 27,9 miljard BF in 1960 teruggebracht tot 12,7 miljard BF in 1961, terwijl de gewone begroting van 1961 werd vastgelegd op 122,9 miljard BF tegenover 126,8 miljard BF in het voorgaande jaar. De uitgaven zouden worden beperkt op twee manieren, enerzijds door strengere controle op de sociale uitkeringen (zie boven) en anderzijds door minder geld aan de regionale en lokale besturen toe te kennen. Toch was er nog een tekort van 6,6 miljard BF op de begroting. Dit gat zou worden gedicht door een bijkomende fiscale inspanning.
4) De sanering van de regionale en lokale besturen. De financiële toestand van heel wat Belgische gemeenten was gewoon slecht. Ze werkten met een te uitgebreid personeelsbestand en kenden hun personeelsleden meer voordelen toe dan de centrale overheid. Deze uitgaven moesten de gemeenten bovendien niet zelf financieren maar werden uitbetaald door het Gemeentefonds. Door ze te beperken hoopte de regering minder geld in dit fonds te moeten stoppen. Zo kwam er een strikte controle op de aanwerving van personeel, werd het gemeentefonds hervormd en ingekrompen (met één miljard BF) en werden de gemeenten ontheven van een aantal financiële verplichtingen zoals het verlenen van Openbare Onderstand. Ook in de Eenheidswet werd er al gesproken van het samenvoegen van gemeenten, het ontwerp wilde een nieuwe administratieve indeling van het land die meer aangepast was aan de tijd. Dit thema zou later terugkomen bij de bespreking van de grondwetsherziening.
5) De hervorming van het openbaar ambt. Er werden zeer uiteenlopende voorstellen gedaan: het invoeren van rentabiliteitsstudies in bepaalde openbare diensten, het verminderen van het aantal graden en weddenschalen, de vernieuwing van het rekruteringsstelsel, een betere vorming van ambtenaren en het uitwerken van een nieuw statuut voor het personeel van de parastatale instellingen. Daarnaast moest ook het pensioenprobleem bij de overheidsdiensten worden aangepakt door een grotere eenvormigheid qua pensioenstelsels na te streven. Zo werd de officiële pensioenleeftijd voor openbare ambtenaren vastgelegd op 65 jaar en uitzonderingen zouden streng worden gecontroleerd.
6) De fiscale aanpassing. De overheid moest nog altijd een gat van 6,6 miljard BF vullen en dit kon enkel door extra belastingen. Hun belangrijkste kenmerk was dat deze nieuwe fiscale lasten een tijdelijk karakter hadden. De overdrachtstaks steeg van 5 naar 6% en de weeldetaks die 11 en 13% bedroeg, zou stijgen tot 13 en 16%. Het ontwerp verhoogde ook de successierechten met 1/10. Daarnaast werden ook de rechtstreekse belastingen verhoogd: de inkomstenbelasting beter toepassen, de vennootschapsbelasting verhogen en de inkomsten uit onroerend goed in de aanvullende personele belasting normaliseren.
G. Eyskens zag de Eenheidswet vooral als een uitvoering van het Sleutelplan (waarvan hij één van de architecten was). Het opzet daarvan was de problemen aanpakken die, volgens G. Eyskens, al tien jaar aansleepten. België trappelde in de jaren vijftig economisch ter plaatse. In een eerste fase werd een nieuwe economische politiek gevoerd die zich concretiseerde in de expansiewetten van 1959. Dit leidde tot een verbetering van de economische toestand vanaf 1960. De tweede fase bestond in het gezond maken van de overheidsfinanciën, de sanering van de ziekteverzekering, de spoorwegen, de gemeentefinanciën en de hervorming van het openbaar ambt[143]. Waarom was de regering niet begonnen in 1958 met de sanering van de overheidsfinanciën? Volgens G. Eyskens was dit niet mogelijk omwille van de economische recessie, de overheid moest namelijk nieuwe uitgaven doen om de economische activiteit te stimuleren[144]. Enerzijds bewijst dit het sterk geloof dat G. Eyskens en iedereen toen had in “deficit spending”, de overheid moest in tijden van recessie de economie actief stimuleren en minder rekening houden met het begrotingsevenwicht. Deze politiek zou in de jaren 70 ontaarden en leidden tot gigantische tekorten en overheidsschulden. G. Eyskens verwees reeds eerder naar de ontsporing van de Expansiewetten. Anderzijds is deze verklaring niet helemaal juist, een sanering van bijv. de gemeentefinanciën had reeds kunnen worden uitgevoerd zonder al te veel invloed op de economie. G. Eyskens vond de Kongocrisis de perfecte aanleiding om de financiën grondig te saneren anders zou deze niet meer worden uitgevoerd. Daarom had hij reeds op voorhand gesteld dat geen amendementen op het ontwerp zouden worden aanvaard. “Met een snelle goedkeuring kon het parlement tonen dat het bereid was mee te werken aan een budgettaire sanering van het land. Uitstel zou gelijk staan aan afstel (p. 615)”. Op deze manier werd de parlementaire oppositie natuurlijk uitgeschakeld wat alleen nog maar meer olie op het vuur gooide. Bovendien zou G. Eyskens, die zich altijd verzette tegen een te sterke greep van de partijen, toch niet zomaar het parlement op deze wijze buitenspel mogen zetten.
8.3 De reactie op het ontwerp
Zoals G. Eyskens had verwacht was de reactie van de socialisten furieus, maar ook binnen het ACW was er weerstand over een aantal voorstellen. Ook de eis van G. Eyskens om geen amendementen te aanvaarden deed de sfeer zeker niet ontspannen. Wat waren nu de belangrijkste inhoudelijke bezwaren, los van de demagogische aanvallen, die er werden geformuleerd?
We zullen beginnen met de kritiek van de socialistische oppositie[145]. Haar oordeel over het deel “economische expansie” was kort: onvoldoende. Het verhogen van het BNP met 4% op jaarbasis was een mooie doelstelling, maar geen concrete beleidsmaatregel. Er werden wel middelen voorzien om de investeringen te bevorderen: kredieten, eventueel tegen verlaagde rentevoet, waarborgen en toelagen. Maar deze hulp werd volgens de oppositie verleend zonder totaalplan. “Bij gemis van de vereiste planning, bij gemis eveneens van een bevoegd bestuurslichaam, zal de Rijkshulp feitelijk zonder werkelijk onderscheid worden toegekend.” De redenering van de regering steunde op de hoop dat haar vijfjarenplan door privé-kringen zou worden uitgevoerd. Dit was volgens de socialisten onmogelijk zonder een scherpere controle op de holdings en een drastische hervorming van het bedrijfsleven.
Over het deel van de “sociale vooruitgang” waren de socialisten zo mogelijk nog scherper. Onder het voorwendsel dat zij misbruiken diende uit te roeien, voerde de regering besparingen in. Hoewel ze elke vorm van misbruiken veroordeelden, werd er nu volgens de socialisten aan de beginselen van de werkloosheidsverzekering geraakt. Er werd namelijk teruggekeerd naar een toestand die werd gedomineerd door een staat van behoefte wat onaanvaardbaar was. Deze maatschappelijke achteruitgang zou bovendien leiden tot een daling van de koopkracht van de arbeiders wat negatieve gevolgen zou hebben voor de economie. Ook voor het personeel van gemeenten en provincies was de gelijkschakeling van hun wedden met die van het Rijkspersoneel bepaald nadelig. Het is misschien wel logisch om de wedden van het overheidspersoneel gelijk te schakelen maar waarom moest dit neerkomen op een verlaging vooral op het moment dat de regering de overheidsambten wilde herwaarderen. Ook over andere maatregelen was de oppositie niet te spreken omdat ze een aanslag vormden op de verworven rechten van de werknemers.
Ook over de “financiële gezondmaking” had de oppositie haar eigen mening. Enerzijds zag zij ook in dat deze financiële gezondmaking noodzakelijk was en dat het begrotingstekort enkel kon worden gedicht met een verhoging van de belastingen. Anderzijds kon deze verhoging niet op gelijk welke wijze geschieden. Volgens de socialisten was het belastingstelsel in zijn toenmalige vorm reeds onrechtvaardig en werd dit nog versterkt door de fiscale maatregelen van de regering. In België was namelijk het aandeel van de onrechtstreekse belastingen veel hoger dan in de omliggende landen. Deze belastingen zijn voor iedereen gelijk zonder onderscheid te maken tussen arm en rijk waardoor ze voor armen veel zwaarder wegen als voor rijken. Deze onrechtvaardige situatie werd door de Eenheidswet nog versterkt omdat het hoofdaandeel van de fiscale lasten bestond uit een verhoging van de onrechtstreekse belastingen namelijk de overdrachttaks en de weeldetaks. Voor de socialisten was de conclusie dan ook simpel: “de werknemers werden in werkelijkheid benadeeld door de belasting- en andere maatregelen zoals voorzien in de Eenheidswet”.
Doch de socialisten waren niet de enige die kritiek had, ook het ACW had bezwaren tegen een aantal voorstellen zoals die geformuleerd werden in het ontwerp van de Eenheidswet[146]. Het ACW was echter wel tevreden over het geheel van de hervormingen en was dan ook mits aanpassingen bereid om eraan mee te werken. Een eerste punt van kritiek was de nieuwe regeling voor de werkloosheidsverzekering. Het ACW maakte vooral groot voorbehoud tegen een systeem waarbij twee vergoedingsperiodes zouden ingevoerd worden, naargelang de ouderdom van de werklozen en de aard van hun verantwoordelijkheid in het onderhoud van hun gezin. Ook het ontwerp met betrekking tot de sociale voorzorg moest in de ogen van het ACW worden geamendeerd. Het verzette zich niet tegen een strengere controle op de uitgaven van de ziekteverzekering maar wel tegen de manier waarop deze zou worden georganiseerd. Het systeem van geüniformiseerde controles moest namelijk onder toezicht komen te staan van een autonoom organisme. Deze instelling moest dus ook onafhankelijk van de staat zijn wat in het ontwerp niet zo voorzien was. Het moeilijkst had het ACW het echter met de fiscale hervorming en zij kon deze slechts goedkeuren mits drie voorwaarden vervuld werden. Deze maatregelen mochten slechts tijdelijk zijn, dat hun afschaffing zou gepaard gaan met een grondige fiscale hervorming en dat deze tijdelijke verhoging gekoppeld werd aan maatregelen die de basis zouden vormen van deze hervorming, in de eerste plaats op het vlak van de strijd tegen de fraude en de fiscale voorrechten. Het belangrijkste voor de regering was dat het ACW achter het geheel van de Eenheidswet stond en dat het bereid was een rechtvaardig aandeel van de lasten op zich te nemen.
Hoe reageerde G. Eyskens nu op deze kritiek? In zijn memoires beschrijft hij vooral de politieke campagne die de BSP tegen zijn ontwerp voerde. Hij klaagt vooral de demagogie en de leugens van hun kant aan en geeft hiervan verschillende voorbeelden. Zo zou de vermindering van de belastingen op de laagste inkomens die zijn regering had doorgevoerd opnieuw worden ingetrokken. “Met deze leugens profiteerden de socialisten van de onwetendheid van de mensen en namen ze hen op sleeptouw in hun agitatie (p. 616).”
Op het belangrijkste bezwaar van de socialisten, namelijk dat de Eenheidswet een pauze of achteruitgang op sociaal vlak zou betekenen, reageert G. Eyskens wel in zijn memoires. Hij antwoordt echter niet volledig op de kritiek. In de eerste plaats verwijst hij naar de realisaties van zijn regering op sociaal vlak. Vooral op het vlak van het onderwijs had zijn regering immense inspanningen gedaan: gratis kleuter-, lager en secundair onderwijs; verbetering van de subsidiëring van het hoger onderwijs. Ook de tussenkomsten van de Staat in de sociale zekerheid waren gestegen van 8,8 naar 16 miljard BF in de periode 1957 – 1960. Daarna volgt er nog een hele lijst van alle sociale realisaties van zijn regering. Pas dan komt hij tot een beoordeling van de Eenheidswet. In zijn ogen is er geen sprake van enige achteruitgang op sociaal vlak en iedereen die zonder vooroordeel het ontwerp onderzoekt zou ook tot deze conclusie moeten komen. Het ging in de sociale sector namelijk niet over besparingen, maar over “kredietverminderingen”. Waar het verschil ligt, zegt G. Eyskens er niet bij. De vermindering van de uitgaven voor werkloosheid vloeide voort uit de gunstige economische evolutie, men verwachtte namelijk in 1961 30.000 werklozen minder[147]. Toch lijkt het gevaarlijk reeds op voorhand uitgaven te verminderen op basis van toekomstige evoluties. Op de ander punten van kritiek van de socialistische oppositie wordt in de memoires niet dieper ingegaan.
G. Eyskens geeft in zijn memoires ook een uitgebreid overzicht van de kritiek die uit andere hoeken werd geformuleerd. Veel burgemeesters verzetten zich tegen de fusies: op basis van historische, culturele en vele andere redenen mocht er niet aan de gemeentegrenzen worden geraakt. Ook de financiële kringen waren niet tevreden, de nieuwe belastingen en het opvoeren van de strijd tegen fiscale fraude lagen voor hen moeilijk. Het is vooral de kritiek van het ACW die ruim aan bod komt en G. Eyskens is behoorlijk hard voor de organisatie waarvan hij nog arrondissementsvoorzitter was geweest. Haar kritiek op de verhoging van de indirecte belastingen, dezelfde als die van de socialisten, wordt afgedaan als kortetermijnvisie. Aangezien de regering tot doel had het BNP met 4% op jaarbasis te laten stijgen, zouden de loonsverhogingen groot genoeg zijn om de eventuele prijsstijgingen op te vangen. Het ACW werd dus gepaaid met iets dat ze eventueel in de toekomst zouden verkrijgen. Ook hun stelling dat de kloof tussen rechtstreekse en onrechtstreekse belastingen nog toenam, spreekt G. Eyskens tegen. Het aandeel van deze laatsten zou slechts stijgen met 0,1%, verwaarloosbaar klein. Alleen zegt G. Eyskens er niet bij wat deze verhouding tussen recht- en onrechtstreekse belastingen exact was. Als er inderdaad al een wanverhouding bestond, dan is elke stijging natuurlijk teveel. Ten laatste maakt het ACW ook voorbehoud over de wijzigingen in de werkloosheids- en ziekteverzekering en eiste amendementen op deze punten (zie boven). G. Eyskens merkt hierbij op dat juist deze artikelen door ACW – ministers werden uitgewerkt. Toch beëindigt G. Eyskens met te stellen dat het globale oordeel positief was, wat inderdaad zo was[148]. Het belangrijkste in zijn ogen was nog dat het ACW zich uitdrukkelijk distantieerde van de campagne van de socialisten en de financiële kringen. “Het was vastbesloten mee te werken aan de gezondmaking van ’s lands economische en sociale toestand[149].” Waarom moet G. Eyskens dan eerst de (beperkte) kritiek van het ACW zo hard van tafel vegen in zijn memoires?
8.4 Stakingen en de druk om toegevingen te doen
Het is hier niet de bedoeling om alle gebeurtenissen op te sommen die zich tijdens de staking voordeden. We beperken ons dan ook tot de belangrijksten en tot de houding die G. Eyskens aannam tijdens heel deze kwestie. Al snel was duidelijk dat de socialisten hun acties niet zouden beperken tot parlementaire oppositie. Reeds op 9 november 1961 had Louis Major, algemeen secretaris van het ABVV, gesteld dat het verzet met “alle syndicale en geldige middelen” zou worden gevoerd: betogingen, manifestaties, meetings tot en met stakingen. Op 14 december 1960, de dag voor het huwelijk van Koning Boudewijn met Fabiola, kondigde A. Renard aan dat hij in het Nationaal Comité van het ABVV voor een algemene staking zou pleiten. G. Eyskens benadrukt dat er ook verdeeldheid bij de socialisten was en dat niet iedereen zover wou gaan als de Luikse vakbondsleider[150]. Op 20 december 1960, de dag dat het debat over de Eenheidswet van start ging, braken de eerste stakingen uit, voornamelijk bij het gemeentepersoneel in Wallonië. In de daarop volgende dagen zouden deze zich uitbreiden naar andere economische sectoren. Belangrijk was vooral de reactie van het ACV op de gebeurtenissen. Enerzijds hadden zij zich aangesloten bij het standpunt van het ACW en hun medewerking beloofd voor het uitvoeren van het saneringsplan. Anderzijds liepen leden van hun vakbond over naar het ABVV. ACV-voorzitter A. Cool klaagde dan ook het gebrek aan steun van de katholieke burgerij en de liberalen aan. Hij vond ook dat de regering te weinig moeite deed om de Eenheidswet in het land toe te lichten.
Ook in de Kamer ging het er steeds steviger aan toe. De socialisten en communisten eisten de onvoorwaardelijke intrekking van de Eenheidswet. G. Eyskens ging hier niet op in en verdedigde zich met te stellen dat in een democratie het parlement beslist en niet de straat. Deze argumentering zou hij later nog meermaals gebruiken om zijn houding in heel deze kwestie te verdedigen: “G. Eyskens als beschermer van de democratie”. Op 22 december 1960 besliste het ABVV-bureau dat alle maatregelen moesten worden getroffen “voor een maximale uitbreiding van de staking”. Wat wenste de linkse oppositie nu te bereiken: het intrekken van de Eenheidswet of de val van de regering? Voor G. Eyskens is dat duidelijk het laatste, hij verwijst hierbij naar een uitspraak van A. Renard in die zin[151]. Officieel verdedigden de socialisten het eerste standpunt, maar er was duidelijk meer. De Eenheidswet was in hun ogen meer als een tekst, het was de uiting van een stelsel waarin de arbeidersklasse het onderspit dolf. “Het was de geest van de Eenheidswet die sociale teruggang aankondigde. De arbeidersklasse heeft dan ook spontaan haar rechten verdedigd.”[152] Ook 22 december 1960 nam de regering ook de cruciale beslissing om het debat over de Eenheidswet op te schorten tot na nieuwjaar. Enerzijds was het ongebruikelijk dat de Kamer tussen Kerstmis en nieuwjaar bijeenkwam. Anderzijds geeft G. Eyskens toe dat het ook om een tactisch manoeuvre tegen de socialisten ging. Om deze manier konden zij de staking niet meer steunen vanuit het parlement[153]. De socialisten spraken dan ook van een poging om de stakingsbeweging door honger en financiële uitputting van de socialistische organisaties te nekken. Deze tactiek had eerder een averechts effect en zou de stakers nog meer ophitsen.
De spanningen namen namelijk snel toe en de regering moest dan ook ingrijpen om de openbare orde te garanderen. Zo kreeg het leger de opdracht stations, bruggen en andere vitale verkeersknooppunten te bewaken. Ook werden de burgemeesters door minister van Binnenlandse Zaken R. Lefèbvre op hun verantwoordelijkheid op het vlak van de openbare ordehandhaving gewezen. Het meest concrete voorbeeld van een regeringsactie was de inbeslagname van de editie van 26 december 1960 van de kranten Le Peuple en Le Monde Du Travail. Hierin werd een oproep van A. Renard aan de soldaten overgenomen dat zij moesten verbroederen met de stakers en de betogers en hun “armen kruisen” wanneer hen gevraagd werd het werk over te nemen. Ondanks het socialistische protest vindt G. Eyskens deze regeringsmaatregel niet meer dan terecht. “In een parlementaire democratie is het toch ondenkbaar dat het leger tegen de regering wordt gemobiliseerd.” Volgens G. Eyskens zou het onverantwoord zijn geweest om niet op te treden[154]. Op kerstavond hield hij een toespraak gericht aan de bevolking op radio en TV. Hierin bekritiseerde hij nogmaals de antidemocratische stakingen en de leugens die de socialisten over de Eenheidswet verspreidden. Aangezien het tot de socialistische partij en vakbond begon door te dringen dat de regering niet ging wijken, voerden zij hun activiteiten nog op. G. Eyskens spreekt over hun reacties als nog “bitsiger, ongeloofwaardiger en persoonlijker”, bijv. een citaat uit Le People over het optreden tegen La Wallonie: “dictatoriale methoden, Salazar en Franco waardig”.[155]
Na tweede kerstdag ging de staking naar zijn hoogtepunt. De regering was verplicht de levering van elektrische stroom te verminderen om de behoeften van een aantal vitale sectoren te verzekeren. In verscheidene gemeenten in Wallonië moest de politie, die weigerde de orde te handhaven, worden vervangen door de Rijkswacht. Hoe diep de tegenstelling tussen de twee groepen wel was blijkt uit de weigering van de regering om op vraag van de socialisten het parlement bijeen te roepen. Aangezien de politieke instellingen en de eenheid van het land op het spel stonden, konden er geen toegevingen worden gedaan. Op 30 december 1960 viel er een eerste dode bij een woelige betoging in de hoofdstad. Later zou nog iemand overlijden als gevolg van de bestorming van het Guilleminstation in Luik op 6 januari 1961. De enige reactie van G. Eyskens was dat hij nogmaals liet verstaan dat de regering niet kon en zou wijken voor geweld[156].
Aan het einde van de tweede stakingsweek vonden de eerste werkhervattingen plaats. Langzaam begon het stakingsfront te verbrokkelen en ook binnen de socialistische beweging namen de interne tegenstellingen toe. Door Renard en zijn medestanders werd namelijk steeds minder aandacht besteed aan de Eenheidswet en steeds meer aan structurele hervormingen en federalisme. Op 3 januari 1961 zou Renard zichzelf officieel partijganger van het federalisme verklaren. Op de diepere motieven van deze evolutie gaat G. Eyskens niet in[157]. Blijkbaar voelt hij geen verwantschap tussen zijn eigen federalistische opvattingen en die van Renard. Achter de schermen werd de druk op G. Eyskens systematisch opgevoerd om toegevingen te doen en tot een verzoening te komen. Zo zou de Koning hebben voorgesteld om C. Gutt en J. Snoy et d’Oppuers aan te stellen als bemiddelaars. Uiteindelijk zou hier niets van in huis komen omdat beide regeringspartijen hier weinig voor voelden. G. Eyskens beschrijft in zijn memoires nog andere contacten tussen beide groepen maar ze hadden slechts weinig effect. Er waren hoe dan ook verschillende voorstanders om de staking zo snel mogelijk te beëindigen. Een anekdote die Tindemans vermelt in zijn memoires is kenmerkend voor de koppigheid van G. Eyskens.
In de loop van december 1960 had een ontmoeting plaats in het huis van A. Cool, voorzitter van het ACV. Hierop waren verschillende kopstukken van de Christelijke-sociale organisaties en enkele politici aanwezig. De discussie gaat over het feit of men met één wet of in fasen de Rijksfinanciën moest saneren. Het is vooral de bedoeling om de premier op “andere” gedachten te brengen. Velen twijfelden namelijk aan de tactiek om de saneringsmaatregelen in één enkele wettekst op te nemen en wensten dan ook spreiding in de tijd van enkelvoudige maatregelen. Na iedereen (met een glimlach) te hebben aanhoord, gaf G. Eyskens pas een antwoord waarna hij vertrok. “Goede vrienden, ik draag in ons democratisch bestel de verantwoordelijkheid van de leiding van de regering, die tot nader orde nog altijd over een meerderheid beschikt. Ik ben mij van de betekenis van die taak ten volle bewust. Ik probeer die taak in eer en geweten, met mijn kennis van de problemen, te vervullen. Mijn plicht bestaat erin een politiek voor te staan waarvan ik meen dat zij de beste is voor het land. Ik zal van die gedragslijn niet afwijken.” Waar Tindemans zich in zijn memoires vooral over verbaasde was dat G. Eyskens wist te weerstaan aan een enorme druk van mensen die hij in andere omstandigheden tot zijn vrienden zou rekenen[158].
Intussen was ook het parlementaire debat over de Eenheidswet terug van start gegaan. Aanvankelijk verliep de bespreking even tumultueus als voor de opschorting en probeerden de socialisten via eindeloze toespraken en het indienen van verscheidene ordemoties de zaak te vertragen. Wanneer ook bij hen het besef kwam dat de staking aan het doodbloeden was, zou de sereniteit in de debatten terugkeren. In de nacht van 8 januari 1961 vonden er nog een serie sabotagedaden en aanslagen plaats maar daarna zou het langzaam rustig worden. De staking brokkelde daarna in Vlaanderen verder af, terwijl ook in Wallonië de ambtenaren en arbeiders op vele plaatsen opnieuw aan het werk gingen. Belangrijk was ook dat een amendement van de regering over de werkloosheidsverzekering door meerderheid en oppositie werd aanvaard. Dit hield in dat er geen uitvoeringsbesluiten zouden worden genomen zonder raadpleging van de bevoegde commissies. Ook werd tussen de drie partijen overeengekomen om de bespreking van de Eenheidswet zo snel mogelijk te beëindigen. Op 13 januari 1961 werd de Eenheidswet door de Kamer goedgekeurd met 115 stemmen voor, 90 tegen en 1 onthouding[159].
Nadien zou de staking ook in de Waalse industriële centra geleidelijk uitdoven. Na een oproep van de socialistische vakbond om terug aan het werk te gaan, was zij definitief voorbij. Toch zou de stabiliteit in de regering niet wederkeren, want bij de CVP was niet iedereen gelukkig met de houding van G. Eyskens tijdens de staking tegen de Eenheidswet. Zij namen hem vooral kwalijk dat hij zich tegen elke toegeving van de regering had verzet. De goedkeuring in de Senaat met 97 stemmen voor, 63 tegen en 6 onthoudingen zagen zij zelfs als een vernedering van de socialisten. De roep om vervroegde verkiezingen nam dan ook toe. Een paar weken later zou de regering dan vallen over een dispuut tussen de coalitiepartners over de uitvoeringsbesluiten van de Eenheidswet. De verkiezingen zouden plaats vinden op 26 maart 1961.
8.5 De nabeschouwing van G. Eyskens[160]
Hoe kijkt G. Eyskens in zijn memoires terug op deze bijzonder woelige periode uit de Belgische geschiedenis? In de eerste plaats is het volgens hem een grote overwinning van de democratie dat de regering de Eenheidswet kon laten goedkeuren en de openbare orde wist te handhaven. G. Eyskens benadrukt sterk dat zijn regering geen enkele wettelijke regel heeft geschonden en strikt de parlementaire procedure heeft gevolgd. Ook op het vlak van ordehandhaving heeft zij strikt binnen het wettelijke kader gehandeld. Wat niet gezegd kan worden van de stakers, waaraan ongeveer 1500 sabotage- en gewelddaden worden toegeschreven. De doden onder de stakers vielen na uitgelokte rellen, maar er vielen ook doden door de sabotagedaden. G. Eyskens drukt ook zijn bewondering uit voor het koelbloedige en efficiënte optreden van de Rijkswacht en het leger.
De houding van de socialisten in deze gebeurtenissen verbaast G. Eyskens niet. Ook in het verleden hadden zij grote stakingen uitgelokt zoals voor het algemeen stemrecht. Nogal een ongewone vergelijking, zo kan men elke poging van de arbeiders om rechten af te dwingen door middel van staking veroordelen. Nu streden de socialisten officieel voor de intrekking van de Eenheidswet, maar in feite wilden zij de regering laten wegjagen door “de straat”. G. Eyskens verwijst hierbij naar uitspraken van socialistische leiders als V. Larock ( ik had de keuze tussen het ontslag van de regering of een crisis van het regime) of J. Van Eynde (mijn regering zou in “een plas bloed” ten ondergaan). Dit waren voor hem rechtstreekse aanvallen tegen onze instellingen waartegen hij zich tot het uiterste zou verzetten. Om die reden waren noch G. Eyskens, noch Lefèbvre bereid tot toegevingen.
G. Eyskens brengt ook hulde aan al de mensen die in deze hetze stand hebben gehouden. In de eerste plaats aan minister van Binnenlandse Zaken R. Lefèbvre die een voorbeeld was van moed en volharding. Daarna volgen nog de namen van P. Harmel, J. Van Houtte, D. Dequae, O. Vanaudenhove, J. Van der Schueren en de twee andere ACW-minister (naast G. Eyskens) Y. Urbain en L. Servais. Van P.W. Segers betreurt G. Eyskens dat hij publiek geen verantwoordelijkheid wou opnemen. Ook de steun van CVP-voorzitter T. Lefèvre was zeer karig.
G. Eyskens geeft ook zijn mening over de houding van de regering tegenover de stakende ambtenaren. Zij had namelijk sancties genomen tegen stakende leerkrachten en later tegen andere ambtenaren die deelnamen aan stakingsacties. Dit leidde tot veel protest uit socialistische kringen. Volgens G. Eyskens is er niets aan te merken op de regeringshouding aangezien geen enkele wettekst het recht op staking verbiedt maar ook geen enkele tekst het recht erkent. Artikel 7 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, dat het statuut van de ambtenaren regelt, bepaalt dat zij niet zonder voorafgaande toestemming hun functie mogen stopzetten of onderbreken. Trouwens alle voorgaande regeringsleiders en ministers hadden zich tegen het stakingsrecht in het openbare ambt verzet. G. Eyskens geeft hierbij het voorbeeld van Van Acker in 1957 wanneer hij sancties nam tegen stakers bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas. Hij vindt het dan ook onaanvaardbaar dat mensen die belangrijke openbare functies, die raken aan de soevereiniteit van de staat, uitoefenen zomaar zouden staken.
G. Eyskens beëindigt zijn beschouwing met te verwijzen naar de belangrijkste sociale realisaties van zijn regering. De jaren 1958-61 vormden een periode van economische vernieuwing en sociale vooruitgang. Vooral de uitvoering van het schoolpact was “de grootste hervorming op het sociale gebied in de Belgische sociale geschiedenis” dixit Karel Van Cauwelaert in het Volk van 31 januari 1961. De CVP voerde een sociaal vooruitstrevende politiek, die zich niet alleen beperkte tot arbeiders en bedienden zoals bij de socialisten, maar ook gericht was op landbouwers en middenstanders. De Belgische samenleving evolueerde naar een gemeenschap met gelijke kansen voor iedereen, wat volgens G. Eyskens de grote verdienste van zijn regering was.
Besluit: De periode 1958 – 1961
G. Eyskens geeft in zijn memoires zowel van de dekolonisatie van Kongo als van de staking tegen de Eenheidswet een uitgebreid verslag van de feiten. De achterliggende motieven van de hoofdrolspelers (buiten hijzelf) komen echter veel minder aan bod. Wat er gebeurde is vrij duidelijk, het waarom echter veel minder. Wat zegt G. Eyskens over zijn eigen houding ten opzichte van beide gebeurtenissen? In zijn memoires komt G. Eyskens naar voor als een standvastig maar eigenzinnig politicus. In beide kwesties nam hij een consequente houding aan. In de Kongokwestie wilde hij het land geleidelijk dekoloniseren, rekening houdend met de Belgische belangen. Door allerlei gebeurtenissen waar hijzelf geen vat op had zal deze poging echter mislukken. Met de Eenheidswet probeerde hij de Belgische overheidsfinanciën te saneren, wat echter tot veel verzet leidde. Tijdens de staking die erop volgde, zou hij zich opwerpen tot verdediger van de democratie. De regering valt in het parlement en niet in de straat. In beide gevallen zou hij weerstaan aan de druk van zowel buitenaf (het hof) als van binnenin (zijn partij). Het gaat hier natuurlijk wel om memoires. Spreekt G. Eyskens wel overal de waarheid? Hij verdedigt duidelijk zijn eigen houding in beide kwesties. Zijn tegenstanders komen veel minder aan het woord en dan alleen nog met zware en grove uitspraken. Ook zijn de memoires op bepaalde punten behoorlijk vaag en eenzijdig, zoals zijn reactie op de socialistische kritiek op de Eenheidswet of zijn visie op de dekolonisatie. G. Eyskens vertelt in zijn memoires dan ook zijn visie op de feiten en daarom zijn ze natuurlijk ook interessant. Ze zijn echter geen neutrale bron.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[103] W. GEERTS, Binza 10. De eerste tien onafhankelijkheidsjaren van de Democratische Republiek Kongo, Gent/Leuven, 1970, p. 10 – 15.
[104] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 515.
[105] A.A.J. VAN BILSEN, een dertigjarenplan voor de politieke ontvoogding van Belgisch Afrika, in: De Gids op Maatschappelijk Gebied, 46 (1955) nr. 12, p. 999 – 1028.
[106] W. GEERTS, Idem …, Gent/Leuven, 1970, p. 36.
[107] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 518.
[108] Parlementaire Handelingen. Kamer der Volksvertegenwoordigers, dinsdag 13 januari 1959, p. 6 – 8.
[109] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p.523.
[110] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 539.
[111] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 541.
[112] Voor een gedetailleerd overzicht van de besprekingen van de Ronde tafel: G. H. DUMONT, La table Ronde belgo-Kongolaise, Parijs, 1961.
[113] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 554 - 556.
[114] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 562.
[115] J. Gérard-Libois en B. Verhaegen, Kongo 1960, Les dossier du CRISP, CRISP, Bruxelles, s.d., p. 1069.
[116] W. GEERTS, Idem …, Gent/Leuven, 1970, p. 67.
[117] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 573.
[118] W. GEERTS, Idem …, Gent/Leuven, 1970, p. 66.
[119] W. GEERTS, Idem …, Gent/Leuven, 1970, p. 90.
[120] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 573.
[121] W. GEERTS, Idem …, Gent/Leuven, 1970, p. 74.
[122] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 576
[123] W. GEERTS, Idem …, Gent/Leuven, 1970, p. 74.
[124] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 577.
[125] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 577.
[126] J. Gérard-Libois en B. Verhaegen, Kongo 1960, Les dossier du CRISP, CRISP, Bruxelles, s.d., p. 1084.
[127] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 583
[128] W. GEERTS, Idem ..., Gent/Leuven, 1970, 87.
[129] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 583
[130] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 584 – 585.
[131] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 585 – 586.
[132] J. VAN BILSEN, Kongo 1945 – 1955: Het einde van een Kolonie, Leuven, 1993, p. 160
[133] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 587.
[134] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 588 – 591.
[135] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 594 – 595
[136] E. GERARD, Boudewijn. De regering en de Binnenlandse politiek, in: C. KONINCKX en P. LEFEVRE, Boudewijn een koning en zijn tijd, Tielt, 1998. p. 58.
[137] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 597 – 598.
[138] E. EVALENKO, De Eenheidswet en de stakingen in: Socialistische standpunten, nr. 1, 1961 p. 31.
[139] Parlementaire Handelingen. Kamer der Volksvertegenwoordigers, dinsdag 17 september 1960, p. 4 – 7.
[140] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 603
[141] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 609 – 610.
[142] E. SCHEPERS, Prof. Dr. G. G. Eyskens en de economische politiek In België in de periode 1958 – 1961, Licentiaatverhandeling, Dept. Economische zaken, 1977, 40 – 47.
[143] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 610 – 611.
[144] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 612.
[145] E. EVALENKO, De Eenheidswet en de stakingen in: Socialistische standpunten, nr. 1, 1961 p. 32 – 37.
[146] Het ontwerp van Eenheidswet. Inhoud en commentaar, Documentaire data, AVW, 1960, P. 62 – 64.
[147] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 616 – 617.
[148] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 618 – 619.
[149] Het ontwerp van Eenheidswet. Inhoud en commentaar, Documentaire data, AVW, 1960, 35.
[150] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 620.
[151] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 622.
[152] E. EVALENKO, Idem., P. 38 – 39.
[153] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 662.
[154] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 624.
[155] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 625.
[156] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 627.
[157] Voor meer informatie over de opkomst van het federalisme in Wallonië: P. VAN LAETHEM, Tussen taalstrijd en regionale identiteit: enkele Vlaamse opinies over het Waals Nationalisme naar aanleiding van de staking tegen de eenheidswet van december 1960, Licentiaatverhandeling, KUL, Fac. Letteren, Dept. Geschiedenis, 1997.
[158] L. TINDEMANS, De memoires: gedreven door een overtuiging, Tielt, 2002, p. 34 – 36.
[159] Parlementaire Handelingen. Kamer der Volksvertegenwoordigers, vrijdag 13 januari 1961, p. 10.
[160] J. SMITS, Idem …, Tielt, 1993, p. 638 – 641.