‘‘Met een kwaad opzet ‘s vijands politiek te hebben gediend’’? De Nieuwe Orde op het Eeklose stadhuis, 1940-1944. (Kenny De Prée)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk III. Onder Duits Militair Bestuur.

 

A. De politiek van het minste kwaad

 

1. Instelling van de Militärverwaltung

 

1.1. Het Duitse bestuursorgaan.

 

Op 1 juni 1940 werd België onder het regime van het Militair Bestuur geplaatst. Dit was een bestuur van militairen en gemobiliseerde burgers, dat deel uitmaakte van en afhing van het Oberkommando des Heeres1. Dit Militair Bestuur werd ervaren als een mildere vorm van bezettingsbestuur in vergelijking met een Burgerlijk Bestuur of Zivilverwaltung, dat uit overtuigde nazi’s bestond. De Militärverwaltung was bedoeld als een controlerend bestuur en rekende in zekere mate op medewerking van de Belgische administratie, om zo de touwtjes in handen te houden en de Belgische economie in te schakelen ten dienste van de Duitse oorlogsvoering, zonder hiervoor zelf al te veel eigen mankracht te moeten inschakelen2. Deze medewerking werd van de secretarissen-generaal dan ook verkregen, nadat de regering naar Londen was gevlucht en de koning als krijgsgevangene zijn koninklijke rechten niet meer kon uitoefenen. Toen von Falkenhausen en Reeder op 1 juni 1940 respectievelijk als Militärbefehlshaber en Militärverwaltungschef het bewind in handen namen te Brussel, stonden zij dus niet tegenover een vacuüm in de administratie3.

 

1.2. De secretarissen-generaal en de Belgische administratie.

Volgens de besluitwet van 10 mei 1940, en meer bepaald art. 5, konden de secretarissen-generaal de totale bevoegdheid van hun gevluchte ministers uitvoeren. Deze wet was bedoeld om het ingrijpen van de bezetter zoveel mogelijk in te perken door de aanwezige administratie de mogelijkheid te bieden zelf de belangen van het land te behartigen4. De secretarissen-generaal gingen dus van hun kant in zekere mate met de bezetter meewerken, om zoveel mogelijk de controle over de eigen instellingen te behouden en de overname of vernieling van het bestuurs- en industrieel apparaat te voorkomen. Deze aanwezigheidspolitiek was ingegeven door de ervaringen van W.O.I en werd door de leidende kringen algemeen beschouwd als ‘het minste kwaad’5. Ook voor andere groepen – zoals industrieëlen, vakbonden, werkgeversorganisaties, de magistratuur - was dergelijke pragmatische gedragslijn uitgewerkt, om zo te pogen het essentiële te vrijwaren en de toegevingen aan de Duitsers tot secundaire terreinen te beperken.

In juni 1940 ging de Belgische industrie opnieuw aan het werk en leverde op grote schaal aan Duitsland om op die manier erger kwaad te voorkomen: namelijk werkloosheid, hongersnood, plundering van het industrieel apparaat en de wegvoering van arbeiders naar Duitsland zoals in ‘14-‘18. Men hoopte namelijk ook dat de bezetter levensmiddelen zou leveren voor de industriële goederen, want gezien de Britse blokkade werd bevoorrading uit de Verenigde Staten en andere neutrale landen onmogelijk. Deze doctrine voor werkhervatting staat bekend als de ‘Galopin-doctrine’. Deze politiek leidde evenwel tot een regelrechte overtreding van art. 115 van het Strafwetboek, dat elke levering van diensten of goederen aan de vijand verbood.6

 

Van 31 mei tot 10 juni 1940 woedde er een juridische discussie tussen het comité van secretarissen-generaal en de bezettende overheid omtrent de reikwijdte van de bevoegdheden van dit comité. Op 10 juni werd een protocol getekend waarin men het standpunt aanvaardde dat elke secretaris-generaal het recht had, binnen zijn bevoegdheidsdomein en in dringende omstandigheden, besluiten te treffen die kracht van wet hadden. De secretarissen erkenden hiermee ook dat de verordeningen die door von Falkenhausen werden uitgevaardigd volgens de conventie van Den Haag als Belgische wetten moesten worden toegepast, voor zover de maatregelen van de bezetter niet indruisen tegen de nationale wetgeving.7

De belangen van de Duitsers liepen hierbij parallel met die van de Belgische ambtenaren. De overeenkomst van 10 juni zorgde ervoor dat de bezetter zich kon beperken tot het leiden en controleren van de Belgische administratie, die daardoor werd ingezet in het werkelijke bestuur van het land en in de primaire doelstelling van de bezetter, met name de inschakeling van de Belgische economie in de Duitse ‘grootruimte-economie’ ten dienste van de Duitse oorlogsvoering. Voor de Belgische ambtenaren bood dit het voordeel het administratie-apparaat in eigen handen te houden en de bezetter zo weinig mogelijk ruimte te gunnen om in te grijpen. Dit was dus een praktische regeling die voor beide partijen voordelen met zich meebracht en waarbij beide andere belangen najaagden. In dit spanningsveld tussen het toepassen van de Duitse maatregelen en en het opvolgen van de nationale wetten situeert zich de ‘politiek van het minste kwaad’.

 

2. De ‘Flamenpolitik’.

 

2.1. De bevoorrechting van de Vlamingen.

 

Het was meteen duidelijk dat de Duitsers erop aanstuurden om zoveel mogelijk elementen die hen vriendelijk gezind waren aan het bestuur te laten deelnemen, en tegelijk enigszins weerspannige figuren van de openbare ambten te weren. Het Militair Bestuur was er echter in vele gevallen voor beducht om al te uitgesproken collaborateurs in leidende posities te plaatsen, aangezien de personen in kwestie door hun collega’s en medeburgers in hun functie moesten aanvaard worden, wilde men een vlotte gang van zaken verzekerd zien. In de praktijk betekende dit dat de Duitsers niet van de ambtenaren verlangden dat ze zich Duits- of Nieuwe Orde-gezind betoonden; al te uitgesproken stellingnamen voor het nationaal-socialisme werden in het begin van de bezetting dan ook afgeraden om de bevolking niet af te stoten. Weerspannige elementen werden zonder aarzelen door de Militärverwaltung verwijderd, maar daarom niet noodzakelijk vervangen door collaborateurs.8

Het Duitse Militair Bestuur had evenwel instructies van Hitler gekregen in juli 1940, om, binnen het kader van zijn opdrachten en rekening houdend met de prioriteiten van Berlijn, de Vlamingen te bevoordelen en de Walen daarentegen geen gunsten toe te staan. Deze Flamenpolitik werd in het begin van de bezetting uitgewerkt en kende in Reeder een overtuigd voorstander. Op een aantal van de rechtmatige eisen van de Vlamingen op administratief en cultureel gebied moest worden ingespeeld, maar wel binnen het kader van de bestaande wetgeving. Op andere wensen van Vlaams-nationalisten, zoals een bestuurlijke scheiding tussen Vlaanderen en Wallonië, kon niet worden ingegaan.9

 

2.2. Het VNV en DeVlag als bevoorrechte gesprekspartners.

 

De Flamenpolitik kreeg een ideologische dimensie doordat de bezetter hier vooral een beroep deed op Vlamingen die het nationaal-socialisme gunstig gezind waren. In eerste instantie was dit dus het VNV. Hierdoor kreeg het VNV in het Vlaamse landsgedeelte de kans om een ‘greep naar de macht’ te wagen. Deze machtsgreep werd in Vlaanderen algemeen afgewezen, in grote mate door het ideologische machtsvertoon waarmee dit gepaard ging, maar ook omdat de totalitaire ambities van het VNV een verandering in het Belgische status quo teweegbrachten die enkel de bezetter ten goede kon komen10. De Flamenpolitik werd door de Franssprekenden dan nog sterker afgewezen, omdat hiermee voor hen vanzelfsprekend een aanzienlijk machtsverlies gepaard ging.

 

De leiders van de collaboratiebewegingen hoopten mee te kunnen beslissen over het toekomstige lot van Vlaanderen, Wallonië of België. Het VNV ijverde voor de ‘Dietse Volksstaat’, de DeVlag voor de opname van Vlaanderen in het ‘Germaanse Rijk’… Het was een illusie om te denken dat ze een rol konden spelen in die beslissing. Hitler nam namelijk geen beslissing over de politieke toekomst van België; hij zou pas na de oorlog beslissen11. Het VNV, DeVlag en Rex werden dus steeds met een kluitje in het riet gestuurd. Er werd hen niks beloofd, maar ondertussen organiseerden ze wel wervingscampagnes voor het Oostfront en voor een aantal paramilitaire organisaties, verdedigden ze de verplichte tewerkstelling in Duitsland, en werden de leden dan ook steeds meer ingeschakeld in het opsporings- en politiewerk van de Duitsers.

 

3. De ingrepen in de instellingen

 

3.1. De wet Bovesse en de maatregelen van de Belgische magistratuur.

 

Volgens het Militair Bestuur was een derde van het aantal Belgische burgemeesters en schepenen gevlucht tijdens de inval. Nochtans was voorzien krachtens de wet Bovesse van 5 maart 1935 en de daaruitvolgende richtlijnen van het Burgerlijk Mobilisatieboekje dat bij een inval alle ambtenaren, staats-, provincie- en gemeentebedienden ter plaatse moesten blijven. In het algemeen werd deze toestand door de publieke opinie en de secretarissen-generaal niet positief beoordeeld. Toen de secretarissen-generaal na de overeenkomst van 10 juni 1940 aan de slag gingen, werd door Vossen van het departement Binnenlandse Zaken een onderzoekscommissie ingesteld, die tuchtmaatregelen kon treffen tegen de gevluchte ambtenaren en openbare gezagsdragers. Op 13 november werd een besluit uitgevaardigd volgens hetwelk de burgemeesters en schepenen die op 1 oktober niet waren teruggekeerd, uit hun ambt werden ontheven.12

 

3.2. De Duitse ingrepen.

 

Op 18 juli 1940 vaardigde de Militärverwaltung reeds een verordening uit waardoor gevluchte ambtenaren en openbare gezagsdragers hun functie niet opnieuw konden opnemen zonder toestemming van het Militair Bestuur. Dit bood natuurlijk de mogelijkheid tot een zuivering van het bestuursapparaat op de verschillende niveaus13. Maar vooral de Ueberälterungsverordnung van 7 maart 1941, waarbij de maximumleeftijd van openbare gezagsdragers werd vastgelegd op 60 jaar, maakte een echte vernieuwing van het bestuursapparaat mogelijk. Door deze Duitse verordeningen en door de Belgische maatregelen werden zo 6645 veranderingen in de personeelsbezetting van de gemeentelijke administraties aangebracht tussen mei 1941 en de bevrijding14.

 

De benoeming van VNV’er Gerard Romsée als secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken ter vervanging van Vossen in april 1941 was nog een van die ingrepen door de bezetter met aanzienlijke gevolgen voor de Belgische wettelijke instellingen.

Romsée kreeg op dit vlak een vergaande bevoegdheid. Hij droeg de bevoegdheden van de gemeenteraden over op het college van burgemeester en schepenen, nadat het Militair Bestuur op 18 april 1941 de raden had verboden te vergaderen15. De instellingen moesten centraler worden ingericht en meer geschoeid worden op het ‘leidersbeginsel’. Door de uitschakeling van de gemeenteraad kwam dus een grotere machtsconcentratie in handen van de burgemeester en het schepencollege terecht. Romsée had eveneens de mogelijkheid om gemeentesecretarissen en –ontvangers, politiecommissarissen en hun adjuncten, evenals gemeenteonderwijzers te vervangen. Dit was de kans voor de Nieuwe Orde-gezinden, en vooral voor het VNV, om te infiltreren in de verschillende lagen van het bestuur. Het VNV waagde zich hier dan ook aan een ‘greep naar de macht’. Overal in Vlaanderen werden op de verschillende bestuursniveaus steeds meer sleutelposities ingenomen door VNV-leden.

Een ander initiatief van Romsée was de oprichting van zeven grote agglomeraties; Groot-Gent, waarvan Eeklo dan deel uitmaakte, zag daarbij het leven in mei 1942. Deze maatregel bood opnieuw de kans om onbetrouwbaar geachte schepenen uit de nieuwe colleges te weren, maar ook en vooral kon de lokale politie sterker gecentraliseerd worden en konden nieuwe en meer betrouwbare politiecommissarissen worden aangesteld.16

 

B. Eeklo onder het Militair Bestuur

 

1. De Duitse bestuursinstellingen

 

Op 1 juni 1940 kwam België dus onder het Militair Bestuur te staan. District Eeklo stond toen onder de controle van de Kommandantur V. Deze had zich eerst gevestigd op het stadhuis, maar verhuisde in november naar de gebouwen van het vredegerecht17. De Kommandantur bestond uit een Ortskommandantur, vanaf 7 juni onder het bevel van Von Heyden-Linden, en een Truppenkommandantur, eerst geleid door Oberst Hoffmeister en sinds november onder het bevel van Theo Preu18. Het personeel van de Ortskommandantur werd dan in augustus vervangen. Kriegsverwaltungsrat Möhring en Regierungsinspektor Ente kwamen toen aan het hoofd van deze dienst te staan19. De Ortskommandantur werd in oktober overgeplaatst naar Noord-Frankrijk, maar de diensten bleven wel aanwezig te Eeklo. De stad werd van dan af bestuurd door Kreiskommandantur 630, die zetelde te Gent.

De Kreiskommandantur 630, bevoegd voor het kanton Eeklo, was afhankelijk van de Feldkommandantur 611, die zich eveneens te Gent bevond en verantwoordelijk was voor het arrondissement Gent. Deze ressorteerde dan onder de Oberfeldkommandantur 570, bevoegd voor Oost- en West-Vlaanderen en dan ook resident te Gent20.

De Truppenkommandantur was enkel bedoeld voor de Duitse militairen die in de streek rond Eeklo waren gelegerd en had geen bevoegdheden over de burgerbevolking. De Truppenkommandantur verdween er echter toen de Gruppe Preu, het 21e Infanterieregiment genoemd naar zijn bevelhebber Oberst Theo Preu, in mei 1941 het Meetjesland verliet21.

 

Ook de Feldgendarmerie, onder leiding van Voss, was neergestreken te Eeklo en installeerde zich op de Gentsesteenweg. Een twintigtal leden van deze Duitse politiedienst werden daar ondergebracht in de villa van Herman De Clercq, die in mei naar Frankrijk was getrokken met zijn Rode Kruishospitaal. De Feldgendarmerie, die de benaming Aussenstelle der FK 611 in Eeclo droeg, ressorteerde onder de Feldkommandantur 611 te Gent.22

 

2. De ingrepen in het gemeentebestuur

 

2.1. De burgemeester.

 

De eerste ingrepen in het gemeentebestuur hadden zich reeds voorgedaan in de eerste dagen van de bezetting en zelfs nog voor de kapitulatie van het Belgische leger, zoals eerder reeds beschreven. Hierbij was Arthur Van Zandycke waarnemend burgemeester-kommissaris geworden. Deze situatie werd pas officieel geregeld op 28 mei 1941, wanneer hij in die functie werd benoemd door secretaris-generaal Romsée, nadat Lionel Van Damme officieel uit zijn ambt werd ontzet omwille van zijn 62-jarige leeftijd23. Dezelfde dag nam het schepencollege de bevoegdheden van de gemeenteraad over. De officiële huldiging verliep volgens de collaborerende pers in mineurstemming24. Er werd reeds opgemerkt dat het enthousiasme rond de aanstelling van Van Zandycke heel gering was, en ook de Nieuwe Orde-kringen liepen niet al te hoog met hem op. Voor wat hen betrof, was de man te belgicistisch van ingesteldheid25.

Tot zijn officiële aanstelling op 28 mei 1941 zou er twijfel hebben bestaan of Van Zandycke een goede keuze was. Volgens ’Eénoog’ was men in het voorjaar op zoek naar een andere kandidaat. ‘Eénoog’ zou dan verschillende malen het burgemeesterambt zijn aangeboden, evenals het ambt van schepen. Pas nadat meermaals werd aangedrongen en deze man telkens weigerde, zou Van Zandycke dan officieel zijn aangesteld. Het VNV zag uiteraard liever iemand uit de eigen rangen op deze post, maar moest zich dan toch neerleggen bij de keuze voor Van Zandycke. ‘Eénoog’ zou maar weinig geloofwaardigheid hebben genoten als burgemeester, maar het is goed mogelijk dat het VNV liever een te manipuleren persoon uit eigen rangen op deze post zag, dan een ondernemend figuur als Van Zandycke waarop ze maar een beperkte druk konden uitoefenen. Eind 1941 nam ‘Eénoog’ ontslag als gewestleider van het VNV omdat hij zich niet langer akkoord kon verklaren met de weg die het VNV ondertussen was opgegaan.26

 

2.2. Het schepencollege.

 

Ook het schepencollege werd reeds vroeg aangepast. Op 29 juni 1940 had Gustaaf De Hulsters ontslag genomen als schepen en werd voorlopig vervangen door Arthur Servaes, die bij de inval Eeklo niet had verlaten en zich thuis schuilhield27. Begin augustus 1940 werden Gustaaf De Hulsters en Arthur Goethals dan van alle ambten vervallen verklaard, tengevolge de Duitse verordening van 18 juli 194028. Vanaf dan werden vele beslissingen meerderheid (katholiek en Vlaams-nationaal) tegen minderheid (liberaal en sociaal) genomen. Schepenen Alberic Van Den Kerckhove en Robert Steyaert probeerden nog enig tegenwicht te vormen, maar zij werden begin december door de Duitse overheid op non-actief gesteld. Ze werden op 5 december opgevolgd door Edmond Reychler en Remy Van Brabandt29. Eind 1940 zag de samenstelling van het schepencollege er dan als volgt uit: burgemeester-kommissaris Arthur Van Zandycke en waarnemende schepenen Remy Van Brabandt, Arthur Servaes en Edmond Reychler. De liberalen waren hiermee volledig van de macht verwijderd.

 

Na de Ueberälterungsverordnung van 7 maart 1941 moest ook Remy Van Brabandt, toen 63 jaar, ontslag nemen en werd Hubert De Baets op 17 april aangesteld als waarnemend schepen. Dit was zeer tegen de zin van het VNV dat ijverde voor de aanstelling van een schepen uit eigen rangen, zeker nadat de gemeenteraden op 18 april waren geschorst. De aanstelling van De Baets werd echter nooit bekrachtigd door de gouverneur. Gefrustreerd door de politieke manoeuvers gaf De Baets dan op 22 september 1941 zijn ontslag. In reactie hierop richtte burgemeester Van Zandycke zich in een brief tot gouverneur Devos en bekloeg zich over de onkunde en onwaardigheid van de (kandidaat-)schepenen.30

Schepenen Van Den Kerckhove en Steyaert, die sinds december 1940 op non-actief stonden, werden op 20 december 1941 officieel ontslagen door secretaris-generaal Romsée en vervangen door waarnemend schepen Edmond Reychler voor burgerlijke stand en Edgard De Latter (een VNV-er, maar geen gemeenteraadslid) voor openbare werken31. De socialist Arthur Servaes, waarnemend schepen van financiën, werd door Romsée op 28 maart 1942 vervangen door Arthur De Meyere, lid en later celleider van de DeVlag en evenmin gemeenteraadslid. Deze laatste legde bij zijn ambtsaanvaarding een nationaal-socialistische intentieverklaring af en verklaarde te ijveren voor een Duits-Vlaamse samenwerking32. Op enkele maanden tijd waren er dus twee Nieuwe Orde-schepenen op het stadhuis geplaatst, een situatie waartegen werd geprotesteerd door de burgemeester. Sinds de schorsing van de gemeenteraden in april 1941 was er immers ook geen controle meer op de werking van het schepencollege, dat alle bevoegdheden had overgenomen. Van dan af werden de stadsdiensten gestaag volgestouwd met VNV- en DeVlag-militanten.

Op 22 september 1942 overleed Edmond Reychler op 55-jarige leeftijd ten gevolge van geelzucht. Bij beslissing van de secretarissen-generaal werd Robert De Soete dan op 7 januari 1943 aangesteld als schepen van burgerlijke stand33. Deze man was evenmin gemeenteraadslid en legde eveneens een nationaal-socialistische intentieverklaring af bij zijn ambtsaanvaarding op 27 januari. De Soete was voor de oorlog secretaris van het Vlaams-Nationaal Ziekenfonds, van het Vlaams-Nationaal Syndicaat ‘Ik Dien’; tijdens de bezetting van Arbeidsorde en van de Unie van Hand- en Geestesarbeiders. Via deze instellingen, die in hun werking steeds verder van hun oorpronkelijke doelstelling afwijkten, werd De Soete in de praktijk de propagandist van dienst. Hij was dan ook nog eens werver voor de DM/ZB, actief binnen de Commissie voor Openbare Onderstand en propagandaleider van Winterhulp. 

 

2.3. De werking van het schepencollege en de positie van de burgemeester.

 

Van de zomer van 1940 tot begin 1943 deden zich dus enkele ingrijpende veranderingen voor in de samenstelling van het Eeklose stadsbestuur. Hierbij was het belangrijkste dat de autonomie van de burgemeester en schepenen aanzienlijk was uitgebreid door de schorsing van de gemeenteraad. Van Zandycke zat na de dood van Edmond Reychler opgescheept met drie nieuwe Nieuwe Orde-schepenen, die geen van allen gemeenteraadslid waren bij hun aanstelling. De aanstelling van schepenen buiten de gemeenteraad was meer regel dan uitzondering geworden; de gemeenteraden waren immers onbestaande verklaard en vormde dus geen enkele hinder meer bij de lokale machtsovername door de collaborerende partijen.

Van Zandycke bevond zich nu in een situatie die allesbehalve comfortabel was: als burgemeester moest hij zien te besturen in de nauwe marge tussen de druk die het Nieuwe Orde-schepencollege - en dan vooral De Meyere - op hem uitoefende, de richtlijnen van de bezetter en het wettelijke kader van zijn functie. In zijn jaarverslag van 1941 schreef hij dat hij zich ten zeerste bewust was van de moeilijke positie waarin hij zat, evenwel zonder deze toestand verder toe te lichten. Uit verschillende zaken mocht blijken dat de samenwerking tussen burgemeester en schepenen niet altijd even vlot verliep, maar er waren evenmin grote twisten of echte problemen. In de praktijk leken ze eerder gewoon los van elkaar te handelen en weinig rechtstreekse invloed op elkaar uit te oefenen. Enkel van Arthur De Meyere kon worden gezegd dat hij van een wezenlijke invloed op Van Zandycke was. Schepen De Latter omschreef zijn relatie tot de burgemeester als ‘steeds hoffelijk en vriendelijk’, en hield zich eerder wat terzijde.

 

3. De oprichting van de Eeklose DeVlag-cel en de opbodpolitiek met het VNV

 

3.1. DeVlag – Eeklo.

 

Nog een belangrijke factor in dit alles was de oprichting van de Eeklose cel van DeVlag (Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft) op 15 augustus 1941, onder impuls van Arthur De Meyere en  Eugeen Reychler34. De Meyere was onderwijzer te Sint-Laureins en stond bekend als conservatief cultuurflamingant. De DeVlag was oorspronkelijk opgericht als een intellectuele club, die ijverde voor culturele betrekkingen met Duitsland. Deze partij wilde echter na verloop van tijd verder gaan dan de verwezenlijking van de Grootnederlandse gedachte, zoals het VNV voorstond, en koos vanaf augustus 1941 radicaal voor de opneming van Vlaanderen in het Duitse Rijk. De partij schaarde zich onder leiding van Jef Van de Wiele onvoorwaardelijk aan Duitse zijde. De DeVlag moest dan de politieke vleugel van de Vlaamse SS, die eerder in het voorjaar van 1941 was opgericht, worden en de plaats van het VNV als bevoorrechte gesprekspartner van de Duitsers innemen35. Men ging zich daarbij ook richten tot de radicale krachten binnen het VNV.

De Eeklose cel onder leiding van Eugeen Reychler vond al gauw steun bij leden van het VNV, zoals onder andere ‘Eénoog’ en Edgard De Latter36. Aanvankelijk werden in hoofdzaak culturele activiteiten georganiseerd, zoals propagandafilms en de Deutsche Wochenschau in cinemazaal Luxor,  de komst van twee Duitse filmsterren in de Gouden Leeuw, cursussen Duits en voordrachten37. Deze evenementen gingen steeds gepaard met een intensieve ledenwerving. De aankoop van een toegangskaart was soms al genoeg om als lid te worden genoteerd. De DeVlag-strekking kreeg een toenemende greep op het weekblad Kamp! Weekblad voor het Meetjesland, dat sinds augustus 1940 verscheen en nagenoeg dezelfde redactieleden kende als Storm! Over ‘t Meetjesland van het VNV. De redactie van Kamp! werd aangevuld met radicalere elementen als Arthur De Meyere (onder het pseudoniem ‘Adem’), zijn zoon Arthur Emiel (‘Arent Van Raverschoot’), Eugeen Reychler en Marcel De Vreese. Gematigde VNV-standpunten kwamen nog nauwelijks aan bod. Vanaf de overname door de DeVlag op 5 oktober 1941 droeg het blad de ondertitel ‘Nationaal-socialistisch weekblad voor het Meetjesland’. Zij predikten de totale collaboratie, in tegenstelling tot de gematigder standpunten van het VNV.38

 

3.2. De oprichting van de Algemeene SS – Vlaanderen.

 

De radicalere jongeren in Vlaams-nationalistische middens, waaronder ook Eugeen Reychler, hadden reeds voor de oprichting van DeVlag besloten dat de DM/ZB van het VNV te mak en te halfslachtig was. Zij werden toen lid van de Algemeene SS-Vlaanderen of Vlaamse SS, die een afspiegeling was van de SS in Duitsland. Deze militie werd te Eeklo reeds in het voorjaar van 1941 opgericht door Raf Van Hulse, hoofdonderwijzer te Bentille en medewerker aan Kamp, en begon vanaf mei met de ledenwerving. Met de oprichting van DeVlag in augustus moest de Vlaamse SS een politieke vleugel krijgen, en ieder lid van deze militie werd dan lid van de partij (dit gold niet in omgekeerde richting).39

Eugeen Reychler werd stormleider van de Eeklose groep 7/1 en onderhield contacten met de groep rond Jef François. Reychler verzamelde een twintigtal SS-mannen en organiseerde driloefeningen en lessen in gevechtstechnieken in de Eeklose bossen40. De meeste van deze jongemannen waren jonge twintigers en hadden zelden een Vlaams-nationaal verleden. Hun doel was soldaten te recruteren voor de Waffen-SS, het uitdragen van de nationaal-socialistische gedachte en Vlaanderen voor te bereiden op de aanhechting bij het ‘Germaanse’ Rijk. In de zomer van 1942 veranderde de Algemeene SS-Vlaanderen zijn naam in Germaansche SS. De Duitsers eisten van de SS-mannen de totale inzet voor hun zaak, en dit zou in de praktijk ook het opsporen van anglofielen, verzetslui en later ook werkweigeraars en ondergedokenen betekenen. Velen onder hen gingen dan ook in uniform dienst doen als Hilfsfeldgendarm of bij de Geheime Feldpolizei (GFP), de Sicherheitspolizei (SIPO) en de Sicherheitsdienst (SD), maar dan meestal in andere gemeenten41.

 

3.3. De wervingen voor het Oostfront en de paramilitaire formaties.

 

Toen het niet-aanvalspact tussen Hitler en Stalin op 22 juni 1941 werd opgezegd, koos de Sovjetunie de kant van geallieerden in de oorlog. Dan brak ook de strijd aan het Duitse oostfront in alle hevigheid los. Deze opening van een nieuw front vergde een enorme inzet van legermaterieel en troepen. Zowel het VNV als DeVlag verklaarde zich bereid om in de eigen rangen soldaten te ronselen, maar dan niet voor de Waffen-SS, maar wel voor een eigen Vlaamse eenheid aan de zijde van de Wehrmacht. In augustus 1941 vertrok reeds het eerste contingent van dit Vlaamsch Legioen onder leiding van Reimond Tollenaere naar het oostfront. Het enthousiasme van het VNV voor dit legioen bekoelde toen bleek dat de Duitse beloften van Vlaamse officieren en het Nederlands als voertaal voor hun contingenten niet werden ingelost. Het Vlaamsch Legioen werd gewoonweg ingelijfd bij de Waffen-SS.42

Ook via andere para-militaire organisaties als de OT (Organisation Todt) en het NSKK (National Socialistisches Kraftfahrerskorps, de transportafdeling van het Duitse leger) kwamen jonge Vlamingen aan het oostfront terecht43. Het VNV was in maart 1941 met de werving voor deze groeperingen gestart. Bovendien werden ook vele van de vrijwillige arbeiders in Duitsland door Betreuer onder druk gezet om dienst te nemen. Deze Betreuer waren Vlaamse nazi-propagandisten en meestal DeVlag-leden, die onvoorwaardelijk trouw waren aan het nationaal-socialisme en het Duitse Rijk44.

 

3.4. De opbodpolitiek met het VNV.

 

De DeVlag-leden infiltreerden ook steeds meer in de openbare diensten. Nadat Arthur De Meyere schepen was geworden op 28 maart 1942, was dit in Eeklo ook het geval. Aanvankelijk werkten DeVlag en het VNV nog samen om de Nieuwe Orde te doen zegevieren, maar stilaan kwamen ze tegenover elkaar te staan in een strijd om de gunst van de bezetter. Het VNV reageerde met de ontplooiing van een grote waaier activiteiten, waarmee werd gehoopt de DeVlag en de Vlaamse SS op afstand te houden. Geen enkele gelegenheid werd  ongemoeid gelaten om met groot vertoon naar buiten te treden. In juni 1942 voerde het VNV dan voor de bestuursleden de onverenigbaarheid van hun lidmaatschap met dat van DeVlag in.45

Op 22 september 1942 overleed  VNV-schepen Edmond Reychler, die meer dan twintig jaar de plaatselijke voorman was van het Vlaams-nationalisme. De begrafenisstoet op 26 september was alweer een gelegenheid voor het VNV om zijn macht ten toon te spreiden. Alle Vlaams-nationale groeperingen namen deel aan de indrukwekkende rouwstoet: leden van het VNV, de VOS, de Vlaamse Wacht, de DM/ZB en de jeugdgroeperingen van het VNV. Aan zijn graf werden redes gehouden door schepen Edgard De Latter, door VNV-gewestleider en rechterhand van Elias August De Wilde, door plaatselijk voorzitter van de VOS Daniël Sevenoo en door Albert De Poortere, een geboren Eeklonaar, cultuurleider van het VNV en schepen in Mechelen. De grote afwezige op deze plechtigheid was de DeVlag.46

 

4. De wijzigingen in de Eeklose politiediensten

 

De Ueberälterungsverordnung en de aanstelling van Romsée had eveneens gevolgen voor de samenstelling van het Eeklose politiekorps, evenals de vorming van de grote agglomeraties door Romsée. In maart 1942 startte Romsée met de hervorming van de gemeentepolitie. De kandidaten werden vanaf dan geworven door de ARP (Algemene Rijkspolitie), niet meer door de lokale overheid, en de aanstellingen gebeurden door het college van burgemeester en schepenen. De politiecommissarissen werden echter aangesteld door Romsée zelf.47

 

4.1. De politiecommissaris.

 

Politiecommissaris Jan Kamiel Philips moest in augustus 1941 wegens zijn 63-jarige leeftijd opstappen door de Ueberälterungsverordnung48. Begin september 1941 nam Herman Standaert dan zijn functie over, maar hij werd echter nooit definitief aangesteld door het schepencollege. Deze man was lid van het VNV sinds 1938 en stond bekend als een van de radicalere elementen. Arrondissementscommissaris Bockaert stuurde hem op 11 december 1942 een brief waarin hij werd uitgenodigd op een gesprek. Daar kreeg hij te horen dat hij zou worden vervangen, omdat men oordeelde dat hij ‘niet was opgewassen voor deze taak’ en onvoldoende prestaties leverde. Als gevolg gaf hij dan op 19 december 1942 zijn ontslag als politiecommissaris en iets later ook als lid van het VNV. 49

 

Op 17 november 1942 verschafte August De Wilde, schepen te Gent, inlichtingen aan Kreiskommandant von Papendick over de twee nieuwe kandidaten voor de functie van politiecommissaris te Eeklo50. Beide kandidaten, Roger Blanckaert en Firmin Vermeulen, waren Gentenaars. De Wilde schreef over Vermeulen dat hij werd beschermd door liberale elementen en doorgaans in anglofiele middens verkeerde. Bovendien achtte hij hem onbetrouwbaar en zeer voorzichtig in zijn uitlatingen om de schijn te redden, wat dan ‘het gevaar op onderhandse samenwerking met tegenstanders’ opleverde. Volgens De Wilde stond Blanckaert dan eerder bekend als een ernstig politiebeambte, die graag werd gezien bij de bevolking en steeds met het nodige gezag wist op te treden. Hij werd als ‘overtuigd nationaal-socialist volkomen betrouwbaar’ geacht voor doelmatige samenwerking met de Duitse overheid. De kandidatuur van Vermeulen was dus nauwelijks serieus te nemen.

Op 11 december 1942 stuurde arrondissementscommissaris Bockaert een brief aan A. Verstraete, de kabinetschef van Romsée, waarin hij nogmaals aandrong op het ontslag van Standaert wegens onbekwaamheid en op de aanstelling van Roger Blanckaert. Diezelfde dag richtte Bockaert dan nog een schrijven aan Blanckaert, waarin hij deze verzekerde dat zijn kandidatuur bij Romsée was ingediend en dat nogmaals op zijn aanstelling was aangedrongen. In Eeklo was men op dit moment nog helemaal niet op de hoogte van deze situatie. De aanstelling van politiecommissarissen was voorbehouden aan Romsée en de beslissing gebeurde volledig buiten het weten van de Eeklose burgemeester en schepenen. Blanckaert werd op 14 januari 1943 aangesteld door Romsée. Op 27 januari 1943 werd Roger Blanckaert dan door het schepencollege aangesteld als politiecommissaris51.

 

4.2. De adjunct-politiecommissaris.

 

Tot in augustus 1941 stond het Eeklose politiekorps onder het bevel van Jan Kamiel Philips. Hij liet zich bijstaan door Jozef Verhoeye, die reeds sinds 15 februari 1925 politiebrigadier was52. In oktober 1935 was Verhoeye benoemd als adjunct-politiecommissaris. Na de Ueberälterungsverordnung in 1941 werd Standaert dan de overste van Verhoeye. Deze mannen konden het moeilijk met elkaar vinden en koesterden wederzijds wantrouwen. Verhoeye werd in oktober 1942 lid van het Belgisch Legioen. Hij werd benoemd tot inlichtingsofficier van de groep Eeklo, aangezien hij door zijn positie toegang had tot belangrijke informatie over de activiteiten van de Duitsers en verraders. Op het politiebureau koesterde Standaert enige vermoedens omtrent zijn activiteiten, en ook Van Zandycke had er lucht van. Verschillende malen werd hij op de Feldgendarmerie geroepen op aanklacht van Standaert53. Er kon hem in dienstverband maar weinig ten laste worden gelegd, blijkens onderzoeken van de Duitsers. Verhoeye had daarvoor enkel een berisping van de bezetter moeten ondergaan, maar werd daardoor wel verdacht gemaakt. Hij stond dan ook voortdurend onder scherpe controle tot zijn overplaatsing naar Oostwinkel.

Toen werd hij in december 1942 overgeplaatst naar de naburige gemeente Oostwinkel, net voor ook commissaris Standaert uit het korps verdween54. Met deze laatste maatregelen die kaderden in de vorming van de grote agglomeraties, werden enkele onbetrouwbare elementen uit het Eeklose politiekorps verwijderd. In januari 1943 werd Verhoeye dan door de SD opgepakt en naar Gent gebracht. De man overleed uiteindelijk op 8 februari 1945 te Dachau, ten gevolge van typhus55. De omstandigheden waarin dit alles gebeurde wordt lager uiteengezet. Toen hij uit het Eeklose politiekorps verdween, werd hij voor zover bekend niet vervangen.

 

4.3. De rol van politiebrigadier Pynckels.

 

Edmond Pynckels was politiebrigadier sinds 1928. Hij was de enige politieman in de omgeving van het stadhuis toen Van Zandycke op 27 mei 1940 door de Duitsers werd aangesteld56. Daardoor was hij zelf de eerste Eeklose politiebeambte die zijn dienst hernam onder de bezetter diezelfde dag. Gedurende de gehele oorlog bleef hij aan in zijn functie, zonder problemen te hebben gehad met een van zijn oversten of met de bezetter. Direct na de bevrijding, nadat Philips zijn functie opnieuw had opgenomen, was Pynckels een van de eersten om verraders aan te houden en te ondervragen. Hij werd op 25 september 1944, tien dagen na de bevrijding van Eeklo, gepromoveerd tot adjunct-politiecommissaris57.

 

In de jaren die volgden werd Philips en vooral Pynckels belangrijke getuigen in de processen die liepen tegen alle onderzochte personen in deze verhandeling. Het lokale politiekorps werd door het krijgsauditoraat veelvuldig gevraagd om bepaalde feiten na te trekken, personen te onderhoren en daarvan verslag uit te brengen; dit alles in functie van de rechtspraak tegen hun vroegere collega’s en oversten58.

 

5. De infiltratie van Nieuwe Orde-leden in de stedelijke diensten

 

5.1. Winterhulp.

 

In vele Oostvlaamse gemeenten richtte het VNV reeds in de dertiger jaren een Winterhulpcomité op, als verderzetting van de Winterhulpactie die de partij sinds 1934 organiseerde in de kerstperiode. Op 29 oktober 1940 werd dan nationaal een zelfstandige vereniging van nationale solidariteit opgericht met de naam ‘Winterhulp’. Deze nieuwe organisatie met rechtspersoonlijkheid had drie doelstellingen: ten eerste de inzameling van allerlei bijdragen, ten tweede morele en materiële steunverlening aan armen en behoeftigen en ten derde de poging om openbare en private instellingen met dezelfde doelstellingen te ordenen en te verstevigen. Winterhulp kreeg hierbij het monopolie van het collecteren van financiële bijdragen, het organiseren van toneel- en filmvoorstellingen, benefiet-activiteiten en loterijen.59

 

Op 20 september 1940 werd te Eeklo een voorlopig comité, waarvan Jan De Brauwer voorzitter werd,  samengesteld onder impuls van Van Zandycke. De bijstand en de voedselvoorziening waren de eerste en meest dringende problemen die zich voor het gemeentebestuur stelden en werden in de eerste weken van de bezetting besproken in de gemeenteraad. In het comité waren alle strekkingen vertegenwoordigd. De meeste leden waren de Duitsers enigszins gunstig gezind, zonder daarom Vlaams-nationalistisch of nationaal-socialistisch te zijn ingesteld.60

Het eerste comité, dat officieel werd gevormd eind oktober en dat in het Staatsblad van 16-17 december 1940 werd gepubliceerd, kende een andere samenstelling onder de leiding van Alfons Haemers. Nu was het percentage uitgesproken Vlaamsnationale figuren aanzienlijk verhoogd. Er waren ook nog steeds veel katholieken aanwezig in het comité. Begin 1941 viel het comité uiteen door interne moeilijkheden, waarbij voorzitter Haemers en Pieter Locufier ontslag namen. Gouverneur Devos gelastte Van Zandycke een nieuw comité samen te stellen.

Op 20 februari 1941 was het tweede comité, dat nu werd voorgezeten door Van Zandycke zelf, een feit. Hierbij waren een aantal personen verdwenen uit het eerste comité en vervangen door leden van het eerdere voorlopig comité. Waarschijnlijk hadden deze voor de interne problemen gezorgd. Dit comité functioneerde goed en bleef werkzaam tot de ontbinding van Winterhulp in 1945, maar werd toch nog enigszins aangepast in haar samenstelling.

 

Vanaf mei staken nieuwe interne strubbelingen de kop op binnen het tweede Winterhulpcomité. Ondervoorzitters Pieter Goethals en Georges Van Damme kregen het aan de stok met schepen Edmond Reychler, toen ze in het lokaal van Winterhulp de foto’s van koning Leopold III en koningin Astrid wilden ophangen. De foto’s werden door Reychler verwijderd, waarop ze door Goethals en Van Damme opnieuw werden opgehangen. Er ontstond een hele discussie over vaderlandsliefde, die resulteerde in het ontslag van beide ondervoorzitters. De situatie werd min of meer rechtgetrokken door Van Zandycke in samenspraak met gouverneur Devos en het Centraal Uitvoerend Comité, en er werd beslist de foto’s te laten ophangen. Reychler legde zich hier niet bij neer en hing er prompt een foto van de Führer naast. Het provinciaal comité besloot dat geen enkele foto mocht worden opgehangen en gaf Van Zandycke de opdracht de toestand op te lossen. Daarop werd Reychler uit Winterhulp gezet.

Ondervoorzitter Van Damme, die tevens lid was van het provinciaal comité, had uitvoerig verslag uitgebracht bij het Centraal Uitvoerend Comité, dat toen besliste dat de koningsfoto’s wel mochten worden opgehangen en hiermee de beslissing van het provinciaal comité te niet deed. Ondertussen had het VNV in deze kwestie steun gezocht bij de Oberfeldkommandantur. Daar gaf men de raad de koningsfoto’s terug te hangen en werd Reychler in zijn ongelijk gesteld.

Hiermee was de hele discussie ten einde, maar de interne sfeer was grondig verstoord. Van Zandycke nam dan ontslag als voorzitter van het tweede Winterhulpcomité en werd vervangen door Pieter Goethals op 30 augustus 1941.

 

De samenstelling van het comité was ondertussen door de verschillende ontslagen onduidelijk geworden. Daarom verscheen de samenstelling van een derde Winterhulpcomité in het Staatsblad van 1 maart 1942. In dit comité was Pieter Goethals voorzitter, notaris Joris Spaey (VNV) was secretaris, Robert De Soete (DeVlag) was er verantwoordelijk voor de propaganda, ex-schepen Arthur Servaes voor de inzameldienst, ex-schepen Remy Van Brabandt en Roger Van Biesbrouck voor de controle, mevrouw Albert Dauwe voor de voeding, Urbain Dauwe voor volksgezondheid, Bertrand Heene voor de bedeling, Paul Locufier voor de kleding en Arthur Van Zandycke en Georges Van Damme waren gewoon raadgevende leden.

 

De voornaamste activiteit van Winterhulp was de soepbedeling. Ook kon men op vertoon van de Winterhulpkaart maaltijden, steenkool, levertraan en vitamines krijgen. Het voornaamste en het meeste werk werd geleverd door mevrouw Dauwe en Alice De Poortere, en de medewerkers in de keuken en het magazijn. Tijdens de winter van 1941-1942 werd de voedselschaarste zo groot dat er tijdelijk geen soep meer kon worden uitgedeeld. De toenemende honger wakkerde de groeiende haatgevoelens van de gewone burger jegens de bezetter en de Nieuwe Orde, die ook binnen deze organisatie steeds sterker werd vertegenwoordigd, nog verder aan.

 

5.2. De Commissie voor Openbare Onderstand.

 

In de eerste maanden van de bezetting werd het nijpende voedseltekort opgevangen door een voedingscomité, dat was opgericht door de gemeente in samenwerking met de COO. De secretarissen-generaal hadden de uitvoering van de voedselvoorzieningsbesluiten aan de lokale overheden gedelegeerd. Op 11 juni 1940 werden de eerste rantsoenzegels via dit comité uitgedeeld. In een besluit van 29 juni 1940 werd de volledige werking van de COO vastgelegd. Pieter Goethals was voorzitter van het comité.61

Volgens het besluit van de secretarissen-generaal van 20 oktober 1940 moesten de lokale overheden dan een eigen bevoorradingsdienst inrichten. De voedselvoorziening werd aan het COO onttrokken en er werd een stedelijke bevoorradingsdienst ingericht onder leiding van Karel De Clercq. Vanaf dan hield de COO zich enkel nog bezig met de uitkering van financiële steun aan werklozen en behoeftigen.

Ook de COO bleef niet vrij van ingrepen in haar samenstelling. In januari 1943 werden alle wettelijke leden van de COO door het schepencollege onslagen en vervangen62. De wettige leden waren voorzitter Pieter Goethals (eveneens voorzitter van Winterhulp), Desiré De Hulsters, René De Bruycker, Evarist De Raedt, Gustaaf De Hulsters en Desiré Delcourt. De nieuwe samenstelling van de COO, zoals die door het schepencollege werd benoemd, zag er dan als volgt uit: voorzitter Alfons De Roo, ‘Eénoog’, Emiel Clicteur, Alfred Van Parijs, Joseph Baudts, Edgard De Vliegher, Robert De Soete, Daniël Sevenoo en Zeger Callens.

Niet alle nieuwe leden wisten onder welke omstandigheden de samenstelling van de vorige commissie was ontbonden. Het was op vraag van burgemeester Van Zandycke en schepen De Meyere dat de nieuwe leden hun ambt aanvaardden. Hierbij werd hen verteld dat door de oprichting van de grote agglomeraties en de aanhechting van de gemeenten Oostwinkel en Adegem bij Eeklo, de noodzaak was ontstaan om de COO te vernieuwen.63

 

Bij het begin van de bezetting was Robert De Soete ook al lid van de COO geweest; hij was er verantwoordelijk voor de ravitailleringsdienst, tot de stedelijke bevoorradingsdienst werd ingericht. Op 16 januari 1941 nam of kreeg hij zijn ontslag bij de COO. Vanaf 6 februari werd hij dan propagandaleider binnen Winterhulp. Toen Van Zandycke en De Meyere begin januari 1943 de leden van de COO collectief ontsloegen en een nieuwe COO samenstelden, werd De Soete op 16 januari opnieuw lid. Ondertussen was hij op 7 januari via een besluit van secretaris-generaal Romsée aangesteld als schepen van Burgerlijke Stand. De Soete was blijkbaar maar weinig in Eeklo in deze dagen. Pas op 27 januari legde hij de eed af op de zitting van het schepencollege, waarbij hij net als De Meyere een nationaal-socialistische intentieverklaring aflegde. Op 15 februari legde hij dan de eed af als lid van de nieuwe COO. Uit een verslag van de zitting van de COO blijkt dat hij ook nadien meer buiten Eeklo verbleef.64

 

Robert De Soete was afkomstig van Brugge en woonde sinds 1937 te Eeklo. Hij was lid van het VNV en haar Grijze Brigade, en werd in november 1937 aangesteld als secretaris van het VNS (Vlaamsch-Nationaal Syndicaat). Hij werd ook secretaris van de Vlaamsche Arbeidsorde in 1938, toen de VNV- en de Rex-vakbond fuseerden. Hij was eveneens verantwoordelijke binnen het Vlaams-nationaal ziekenfonds ‘Het Zorgende Volk’, waarvan de werking parallel liep met die van de vakbond65. Toen op 10 augustus 1940 het nieuwe Eeklose weekblad Kamp! Weekblad voor het Meetjesland voor het eerst verscheen, stond Robert De Soete vermeld als verantwoordelijke uitgever66.

Op 20 november 1940 stemde het Militair Bestuur in met de oprichting van een eenheidsvakbond, namelijk de UHG (Unie van Hand- en Geestesarbeiders). Aanvankelijk werkten alle vakbonden mee en opnieuw werd De Soete secretaris van de lokale afdeling67. In april 1941 voerde de UHG een intense propaganda voor haar werking. Tot een succes leidde dit evenwel niet. De UHG kwam steeds meer in handen van de Nieuwe Orde onder Duitse druk en werd in de praktijk eerder een propagandamachine voor de Duitsers. Van enige syndicale actie kwam hoe dan ook niets meer terecht. De vakverenigingen lieten zich op sleeptouw nemen door de ideologisch verwante ziekenfondsen, die werkzaam bleven tijdens de bezetting.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Voetnoten bij Hoofdstuk III

1. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., p. 560.

2. VERHOEYEN E., België bezet 1940-1944, Brussel, BRTN-Instructieve Omroep, pp.12-16.

3. Ibid., pp. 36-38.

4. Ibid., p. 36.

5. Ibid., p. 17-19.

6. Ibid., p. 18.

7. Ibid., p. 36-38.

8. Ibid., p.12.

9. Ibid., p.16.

10. Ibid., p.10.

11. Ibid., p.13-16.

12. Ibid., p.50. en ook: DE WEVER B., op.cit., pp.430-432.

13. Ibid., p.40. en ook: DE WEVER B., loc.cit.

14. Ibid., pp.41-42.

15. Ibid., p.50.

16. Ibid., p.52.

17. Uit het dagboek van Leon Minne.

18. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., p.562.

19. Uit een brief van Martha Schumacher aan Van De Woestyne, d.d. 04 januari 1990.

20. VAN DE WOESTYNE P., loc.cit.

21. Uit het dagboek van Leon Minne, en ook uit de brief van M. Schumacher.

22. VAN DE WOESTYNE P., loc.cit.

23. SAE, Verslagen van de Gemeenteraad, 09.06.41. En ook: GMG, Dossier AVZ, IV Stukken van Terechtzitting, 31, stuk J.

24. KAMP, 15.06.41. En ook: LAMPAERT L., op.cit., p.435.

25. KAMP, 30.11.41.

26. GMG, Dossier ‘Eénoog’, Brief aan Ministerie van Landsverdediging 03.1945, IV Stukken van Terechtzitting, 22, stuk K. Deze gegevens kwamen enkel voor in dit document, dat zijn oorsprong vond tijdens zijn gevangenschap in Engeland. De gegevens in dit document dienen kritisch te worden benaderd, gezien de context. Toch is het heel aannemelijk dat aan anderen werd gevraagd om het burgemeestersambt op te nemen; veel gegevens uit het onderzoeksmateriaal van Van De Woestyne (o.a. verschillende interviews) wijzen ook in die richting. Het was hoe dan ook duidelijk dat de collaboratiebewegingen bezwaren hadden tegen Van Zandycke.

27. SAE, Verslagen van de Gemeenteraad, 01.07.40.

28. RYS I., op.cit., p.32.

29. Ibid., pp.32-33.

30. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., p.565.

31. SAE, Verslagen van het College van Burgemeester en Schepenen, 24.12.41. En ook: GK, Dossier EDL, Brief van secretaris-generaal Romsée 20.12.41, IV Stukken van Terechtzitting, 6, S D. In deze brief werd De Latter persoonlijk op de hoogte gebracht van zijn aanstelling door Romsée.

32. SAE, Verslagen van het College van Burgemeester en Schepenen, 30.03.42.

33. SAE, Verslagen van het College van Burgemeester en Schepenen, 27.01.43. En ook: GK, Dossier RDS, Pro Justitia 09.01.47, II Stukken van Onderzoek, VII, S 29.

34. Volkswil, 31.12.44.

35. DE WEVER B., op.cit., pp. 449-452.

36. Volkswil, 31.12.44.

37. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., p.560.

38. KAMP, begin 1941-maart1942. In deze periode verschenen een hele reeks artikels van ADEM, Arent Van Raverschoot en Eugeen Reychler. Er verschenen toen ook in meerdere edities publiciteitsannonces voor de meubelzaak van De Latter en de stoffen- en klerenzaak van ‘Eénoog’. Verschillende exemplaren waren bijgevoegd in de dossiers ER, EDL, RDS, ‘Eénoog’ en AVZ.

39. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., pp. 566-567.

40. Idem. En ook: GMG, Dossier ER, II Stukken van Onderzoek, XI. Dit blijkt uit verschillende verklaringen van SS-leden, o.a. Reychler zelf, G. Bailliu en Edmond Defrenne.

41. DE WEVER B., op.cit., pp.573-580.

42. Ibid., pp.408-413.

43. Ibid., pp.413-415.

44. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., p.578.

45. Ibid., pp. 566-568. En ook: DE WEVER B., op.cit., pp. 453-457.

46. VAN DE WOESTYNE P., loc.cit.

47. VERHOEYEN E., op.cit., p.66.

48. SAE, Verslagen van het College van Burgemeester en Schepenen, 30.08.41.

49. GK, Dossier HS, II Stukken van Onderzoek, V, stuk 5. In bijlage b, c en d vindt men de brieven van Bockaert aan Standaert, Blanckaert en het kabinet van Romsée, allen d.d. 11.12.42. In bijlage f vindt men de ontslagbrief van Standaert.

50. Idem. Bijlage a: kopie van de brief van het kabinet van schepen A. De Wilde aan Kreiskommandant von Papendick, 17.11.42.

51. SAE, Verslagen van het College van Burgemeester en Schepenen, 27.01.43.

52. RYS I., op.cit., p.74.

53. GK, Dossier HS, II Stukken van Onderzoek, V. Dit blijkt uit PV’s van verhoor van E. Pynckels, L. Camu en Camilla Claeys (de weduwe van Verhoeye). Standaert bleef zijn aandeel steeds ontkennen, maar werd niettemin veroordeeld voor deze feiten. De verklaring van alweer Pynckels gaf de doorslag voor de krijgsauditeur.

54. RYS I., op.cit., p.74. en ook: VAN DE WOESTYNE P., op.cit., pp.573-574.

55. RYS I., loc.cit.

56. GMG, Dossier AVZ, Pro Justitia 27.09.46, II Stukken van Onderzoek, XIV, stuk 320.

57. SAE, Verslagen van het College van Burgemeester en Schepenen, 25.09.44.

58. De figuur van Pynckels vormt zodoende in onze casus een belangrijke factor. De verklaringen van deze man en de processen-verbaal van zijn hand in de strafdossiers en in het politie-archief vormden een niet onbelangrijke bron in ons onderzoek, en dat van de krijgsauditeur. Deze bronnen dienen echter met een bijzonder scherpe historische kritiek te worden behandeld, gezien sommige feiten mogelijks werden gemanipuleerd in het eigen belang. Zie in dit verband ook bijlage.

59. RYS I., op.cit., pp.36-37.

60. VAN DE WOESTYNE P., Eeklo gedurende de Tweede Wereldoorlog: Winterhulp, in: Heemkundige bijdragen uit het Meetjesland, 1989, 1, pp.9-11.

61. VAN DE WOESTYNE P., De Tweede Wereldoorlog, in: Zevenhonderdvijftig jaar Eeklo, Eeklo, Taptoe, 1990, pp.562-563.

62. GMG, Dossier ‘Eénoog’, Pro Justitia 21.03.45, IV Stukken van Terechtzetting, 3, stuk H. De PV werd opgesteld door politiecommissaris Philips. Hij ondervroeg De Roo, De Vliegher en Callens; Van Parijs en Baudts konden niet worden gehoord, en de anderen waren opgesloten in afwachting van hun berechting.

63. Idem.

64. Uit de gegevens die werden verzameld door Van De Woestyne.

65. VAN DE WOESTYNE P., Het Interbellum, in: Zevenhonderdvijftig jaar Eeklo, Eeklo, Taptoe, 1990, pp.519-521.

66. GK, Dossier RDS, Uiteenzetting der zaak door de krijgsauditeur, 02.05.47. De Soete beweerde echter bedrogen te zijn geweest door de toenmalige leiding van het blad en zou hebben geprotesteerd, waarop zijn naam dan ook niet meer in het blad verscheen.

67. VAN DE WOESTYNE P., De Tweede Wereldoorlog, in: Zevenhonderdvijftig jaar Eeklo, Eeklo, Taptoe, 1990, p.568.