‘‘Met een kwaad opzet ‘s vijands politiek te hebben gediend’’? De Nieuwe Orde op het Eeklose stadhuis, 1940-1944. (Kenny De Prée) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk IV. De samenwerking met de bezetter in de praktijk.
1. De concrete bedoelingen van het Militair Bestuur.
Zoals hoger uiteengezet was het de bedoeling van de bezetter om met de ingrepen in de staatsstructuren het dagelijkse beheer door het Militair Bestuur te vergemakkelijken. Het Militair Bestuur rekende op een zekere loyale medewerking van de Belgische ambtenaren op de verschillende niveaus, en het was de bedoeling om hierbij zoveel mogelijk de bestaande instellingen en hun personeel te centraliseren en in te schakelen in de Duitse doeleinden. Zo kon de bezetter de eigen mankrachten vrijhouden voor de eigenlijke oorlogsverrichtingen. Hierbij was het van het allergrootste belang om er voor te zorgen dat er een betrouwbare politiemacht instond voor de handhaving van de binnenlandse orde en rust (en dit betekende dan concreet het bedwingen van het verzet en de acties tegen de Duitsers), en dat er een loyaal korps ambtenaren instond voor het dagelijkse lokale bestuur en het rechtstreekse contact met de burgers.
1.1. De bereidwilligheid onder de ambtenaren en de collaborerende formaties.
Toen na de opening van het Oostfront de oorlog steeds hogere inspanningen vergde in manschappen en materiaal, werd door de Duitsers steeds meer druk gezet op de Belgische ambtenaren om inspanningen te leveren ten dienste van de Duitse oorlogsvoering tegen de geallieerden. Concreet betekende dit dat de politie-eenheden steeds meer werden ingeschakeld in het verrichten van onderzoeken tegen Belgische onderdanen ten dienste van de bezetter. In de praktijk werd hen dan gevraagd om verzetsleden, werkweigeraars of geallieerde piloten te helpen opsporen. Ook werd de medewerking van de lokale overheid gevraagd bij de uitvoering van de arbeidsverplichting in Duitsland. Concreet vertaalde dit zich dan in het opstellen van lijsten van ‘asocialen’ voor de Duitse diensten voor tewerkstelling, het Arbeidsambt. Het Arbeidsambt was het vroegere ‘Bureau voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid’, dat door de Duitsers werd omgevormd.
De eigen politiekrachten, zoals de Feldgendarmerie, waren voor deze zaken ontoereikend. Er was echter heel wat moreel bezwaar en discussie over de wettelijke gronden van deze samenwerking met de bezetter. Op deze punten konden de Duitsers doorgaans op heel wat minder bereidwilligheid van de ambtenarij en loyaliteit van de politiekrachten rekenen.1
Men ging hiervoor dan steeds meer beroep doen op de medewerking van collaborateurs. Het waren vooral Rex- en DeVlag-leden die werden ingeschakeld als Hilfsfeldgendarm of Zivilfahnder. De Zivilfahndungsdienst was opgericht eind 1943 en was het resultaat van de weigerachtige houding en geringe medewerking van de Belgische magistratuur op deze punten. De dienst was gehecht aan de Feldgendarmerie en moest instaan voor de opsporing van werkweigeraars en ondergedokenen. De Zivilfahnders waren onderworpen aan de Duitse krijgswetten. De leden van de Hilfsfeldgendarmerie werden in dezelfde middens gerecruteerd en stonden in voor de opsporing van verdachten van misdrijven. Ook zij waren gehecht aan de Feldgendarmerie en onderworpen aan dezelfde Duitse krijgswetten.2
Het waren dus vooral de leden van de collaborerende formaties, die ook de wervingscampagnes en propaganda voor allerlei paramilitaire formaties leidden, die werden ingeschakeld in de Duitse oorlogsvoering en onderzoeken van Duitse politiediensten tegen Belgische onderdanen. Het VNV was na de opgelopen teleurstelling in het avontuur aan het Oostfront enigszins bekoeld van haar enthousiasme in de samenwerking en stelde zich iets terughoudender op, maar verleende niettemin ook op dit punt haar diensten. Vele DeVlag-militanten daarentegen beleden nu een volledige geloofsverklaring aan het nationaal-socialisme en bewezen dit in de praktijk. Zo werden er ook Betreuer, ‘vertrouwensmannen’, naar Duitsland gestuurd om daar te waken over de Vlaamse werkvrijwilligers en verplichte tewerkgestelden. Deze Betreuer ronselden ook daar, in volle overgave aan het nationaal-socialisme, nieuwe leden voor de Duitse legerdienst.3
1.2. De creatie van een ‘loyaal’ politiekorps.
Het doel was om te bekomen van de Belgische parketten en politiediensten dat ze ook Duitse bevelen zouden gaan opvolgen inzake de opsporing en vervolging van daders van misdrijven, die ook volgens het Belgische strafrecht strafbaar waren. Het gaat hier concreet om feiten die in vredestijd ook vervolgd zouden zijn geweest - zoals diefstal, illegaal bezit van en handel in wapens, gebruik van explosieven, moord,… - , maar die nu waren gericht tegen de bezetter en zijn medewerkers en die dus waren geïnspireerd door patriottische of politieke motieven.4
Er waren reeds enkele maatregelen getroffen door het Militair Bestuur en door secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken Romsée om de poltiediensten te centraliseren. De hervorming van de gemeentepolitie nam een start vanaf maart 1942, nadat de Rijkswacht was bewerkt. Zoals we reeds zagen benoemde Romsée dan persoonlijk de politiecommissarissen en werden de kandidaten voor de dienst geworven door de ARP; de vorming van de grote agglomeraties was de ideale gelegenheid om een aantal ‘onbetrouwbare’ figuren te vervangen5. Hierbij werden dan vooral ‘overtuigde’ Nieuwe Orde-leden aangesteld.
Zo besliste Romsée om de Eeklose VNV-politiecommissaris Standaert te vervangen door een Gents VNV-lid, Roger Blanckaert, die de steun genoot van Gents schepen August De Wilde en arrondissementscommissaris Bockaert6. Eveneens werd de ‘onbetrouwbare’ adjunct-politiecommissaris Verhoeye in eerste instantie overgeplaatst en niet vervangen. Nadien werd hij dan, na bewijzen van zijn ‘onbetrouwbaarheid’, opgepakt en weggebracht7.
De mate waarin Romsée slaagde in zijn opzet voor wat Eeklo betreft, zal blijken uit wat verder volgt in dit hoofdstuk.
2. De praktische richtlijnen voor de samenwerking tussen de politiediensten.
2.1. De ‘regeling’ van het Militair Bestuur.
Von Falkenhausen stuurde Romsée een brief op 24 juli 1941 waarin hij de samenwerking tussen Duitse en Belgische politiediensten wou regelen. Hieruit mocht duidelijk blijken dat het Militair Bestuur plannen had om de Belgische politiediensten in te schakelen:
‘‘Mijnheer de Secretaris-Generaal,
Leden van de Belgische rijkswacht en van de Belgische politie hebben bezwaren geuit tegen het verrichten van aanhoudingen welke door de bezettende overheden bevolen werden doch niet op Belgische wetten steunden.
De Militaire Bevelhebber heeft de uitvoerende macht in het bezette gebied. Zijn verordeningen zijn voor de Belgische bevolking evenzeer bindend als de Belgische wetten. De leden der Belgische Veiligheid dienen de verordeningen der bezettende overheid dus uit te voeren, ook al is daar geen rechtsgrond voor aanwezig in de Belgische wetten. Daaruit volgt dat aanhoudingen die in uitvoering van de verordeningen van den Militaire Bevelhebber bevolen zijn, door de leden van de Belgische rijkswacht en van de Belgische politie moeten uitgevoerd worden.
Wij begrijpen dat er aanhoudingen zijn waarvan de uitvoering door leden der Belgische Veiligheid om sommige redenen aanleiding kan geven tot bezwaren. In die gevallen zullen de aanhoudingen geregeld door leden der Duitsche Veiligheid gedaan worden. Deze toegeving verandert echter niets aan het bovenvermelde beginsel dat alle door de bezettende overheid genomen verordeningen verplicht door de leden der Belgische Veiligheid uit te voeren zijn. Het spreekt vanzelf dat zulks eveneens geldt ten aanzien van de hulpverleening bij aanhoudingen door de Duitsche Veiligheid verricht.
U gelieve het bovenstaande formeel ter kennis van de Belgische Veiligheidsorganen te brengen.
(w.g.) von Falkenhausen.
Generaal der Infanterie’’ 8
De laatste alinea zorgde voor onduidelijkheid en discussie tussen het Militair Bestuur, Romsée, de directeur van de ARP Robert De Meulenaere en de secretaris-generaal van Justitie Schuind. De laatste alinea is tegenstrijdig met de vorige en laat ruimte voor verschillende interpretaties, en plaatste Romsée tegenover De Meulenaere. Hoe dan ook, De Meulenaere opperde bezwaar tegen deze ‘regeling’ van 24 juli en weigerde de diensten van de ARP toestemming te geven om de brief naar de ‘bevoegde diensten’ door te sturen. Romsée zorgde meteen voor de overplaatsing van De Meulenaere naar een andere dienst.
2.2. De richtlijnen van de Belgische magistratuur.
De druk die ondertussen in Gent werd uitgeoefend op de Rijkswacht, deden Romsée en Schuind besluiten om het advies te winnen van de Raad van Wetgeving omtrent deze materie. Pas in februari 1942 werd het volgende advies gegeven9:
1. wanneer de bezettende overheid maatregelen treft die uitsluitend in het belang zijn van het bezette gebied, dan moesten de politie en de rijkswacht die in principe uitvoeren;
2. wanneer de bezetter daarentegen maatregelen treft die hoofdzakelijk in het politieke of militaire belang van de bezetter waren, dan konden ze niet worden verplicht deze uit te voeren;
3. in geval van twijfel over de aard van de opgelegde maatregel, moest de hiërarchische overste worden geraadpleegd.
Nadat de verplichte tewerkstelling werd ingevoerd in oktober 1942, werd unaniem door de secretarissen-generaal beslist dat geen enkele Belgische dienst rechtstreeks of onrechtstreeks aan de toepassing van deze verordening mocht meewerken. Romsée schreef op 18 november een brief aan de rijkswachtcommandant dat geen gevolg mocht worden gegeven aan de Duitse verordening van 6 oktober 1942. Sommige Procureurs-generaal lieten weten dat Belgische politiebeambten die er toch aan meewerkten hun boekje te buiten gingen en zich bloot stelden aan mogelijke strafrechterlijke vervolging.
De situatie was ingewikkelder wanneer het ging om de vervolging van misdrijven die zowel voor het Belgische gerecht als voor het Duitse strafrecht strafbaar waren. In november 1942 werd een regeling uitgewerkt voor deze situatie: de Belgische politie zou in dergelijke omstandigheden enkel de vaststelling doen, en dan de processen-verbaal aan de Duitse diensten doorspelen. Dit zou dan in de praktijk dat de Duitse politie de verdachten opeiste om voor de Duitse militaire rechtbank te verschijnen en dat de Belgische politie zou worden verplicht om verzetslui uit te leveren aan de Duitse veiligheidsdiensten. De procureurs-generaal beslisten dan dat de parketten geen gevolg zouden geven aan misdrijven met een politiek of patriottisch motief. Maar in de praktijk werden de processen-verbaal toch doorgegeven aan de Duitse instanties ter zake. Zeker wanneer er sprake was van wapenbezit werden de strafdossiers opgeëist en de daders voor het Duitse militair gerecht gebracht.10
In de praktijk was er dus genoeg ruimte voor interpretatie en verwarring, met alle gevolgen vandien. Welke deze gevolgen waren voor de Eeklose situatie, wordt beschreven in wat volgt.
B. Burgemeester-kommissaris Arthur Van Zandycke: de richtlijnen omgezet in de praktijk.
In de praktijk bleek te Eeklo burgemeester Van Zandycke nog best te beantwoorden aan wat de bezetter in gedachten had voor de praktische samenwerking. In dit hoofdstuk wordt uiteengezet hoe dit precies gebeurde, aan de hand van de meest ophefmakende zaken onder de bezetting. Van Zandycke vormde de gemeenschappelijke factor in alle genoemde zaken, en die vormden dan op hun beurt de gemeenschappelijke elementen in de onderzochte repressiedossiers. Aan de hand van deze gegevens werd ons een antwoord gereikt op de centrale vraag in deze verhandeling.
1. De zaak van de ‘Sneeuwwacht’
Een eerste voorval, de eerste uiting van verzet waarop burgemeester, schepenen en politie reageerden, speelde zich af in januari 1942. De Eeklose DeVlag-cel was haar ledental en haar werking aan het uitbreiden in deze periode. Een aantal VNV-leden, waaronder Edgard De Latter en ‘Eénoog’, waren ook lid van DeVlag geworden en voerden propaganda voor de Vlaamsche SS. Het weekblad Kamp! fungeerde in deze periode nog als spreekbuis voor zowel DeVlag als het VNV, maar kwam steeds meer onder invloed van de radicale DeVlag-strekking te staan11. In mei 1941 was Van Zandycke ondertussen officieel aangesteld als burgemeester door Romsée, ondanks de bezwaren van de lokale collaboratiebewegingen. Op het moment van het voorval had het VNV twee vertegenwoordigers in het schepencollege: Edmond Reychler en Edgard De Latter, die nog maar net op 20 december 1941 buiten de gemeenteraad was aangesteld als schepen van Openbare Werken.
1.1. De ruitenbrekerij en de oprichting van de ‘Sneeuwwacht’
Op 8 januari 1942 werden de ruiten gebroken in de etalage van De Latter zijn meubelzaak. In zijn etalage hingen wervingsaffiches voor de Vlaamse SS, ‘‘Te wapen, te weer, meldt u SS!’’. De Latter was op dat moment in vergadering met gelijkgezinden in het DeVlag-lokaal en werd er telefonisch op de hoogte gebracht door zijn echtgenote. Nadat hij de leden van de vergadering had ingelicht, trokken ze met z’n allen naar het huis van De Latter om de situatie te bekijken. De radicale DeVlag-leden zoals Arthur De Meyere en de jongeren die deel uitmaakten van de Vlaamse SS (o.a. Eugeen Reychler,…) wilden dat er actie werd ondernomen tegen deze daad van verzet. Eén van de jongeren lanceerde de idee dat ze de ruiten van Van Zandycke eveneens konden ingooien, om op die manier een reactie van de burgemeester uit te lokken. Dit gebeurde nog diezelfde avond.12
Van Zandycke startte prompt een onderzoek, wat hem bij Joris Coudenys en Robert De Taeye bracht. Hij liet de verdachten ophalen door politiebrigadiers en naar zijn bureau op het stadhuis brengen voor verhoor. Tijdens het verhoor zette hij hen onder druk met het dreigement hen uit te leveren aan de Duitsers. De jongens bekenden, en op 9 en 10 december werden nog een aantal mensen bij Van Zandycke gebracht. De eerste dag verhoorde hij hen enkel in verband met de ruitenbrekerij, maar bij de volgende verhoren werd hen gevraagd naar hun betrokkenheid in zekere weerstandsgroeperingen. Ondertussen waren de Duitsers op de hoogte gebracht en stelden hun diensten eveneens een onderzoek in. Hierbij werd Van Zandycke onder druk gezet om de resultaten van zijn onderzoek ter beschikking te stellen.13
Hoewel de schuldigen voor de eigenlijke ruitenbrekerij reeds waren gevonden, werd op 11 januari door Kreiskommandant Papendick in overleg met de burgemeester besloten om een vijftigtal jongeren op te vorderen, die iedere nacht in groepjes van drie man gedurende twee uren de wacht op moesten trekken. De sneeuw bleef tot een halve meter hoog liggen die weken, vandaar de naam ‘Sneeuwwacht’. Deze wacht patrouilleerde veertien nachten lang.
Een aantal van de opgevorderde jongemannen (waaronder Jean Dockx, Robert De Taeye, Joris Coudenys, Edouard Major,…) waren ingelijfd bij het Belgisch Legioen. Ook nijveraar Achiel Penneman, die eveneens was verhoord, was lid van een verzetsgroepering. Van Zandycke en de Duitsers hadden hier zo hun vermoedens over, en met deze strafmaatregel wilden ze bekentenissen afdwingen. Door de ‘Sneeuwwacht’ waren echter heel wat mensen samengebracht die later in verschillende verzetsgroeperingen zouden terechtkomen.14
Tijdens de veertien dagen dat de wacht patrouilleerde, werden ze verschillende malen gecontroleerd. Dit gebeurde niet door de Duitse politiediensten, maar alweer door Van Zandycke in eigen persoon. Het is mogelijk dat het hem werd opgedragen door de Kreiskommandant15. Ook de leden van DeVlag voerden controles uit16. Zo maakte ‘Eénoog’ op een keer een grote ophef toen hij zag dat de jongens zich op het stadhuis kwamen warmen tijdens hun ronde. Dit was hen echter toegestaan door Van Zandycke wegens de vrieskou. ‘Eénoog’ eiste niettemin van de politiebrigadier in dienst dat hij hen terug de straat zou opsturen. Deze antwoordde hem toen dat hij niet in de positie was om orders te geven aan een politieman. Volgens de verklaringen van leden van de Sneeuwwacht, werden ze op hun rondes ook verscheidene keren gecontroleerd door Arthur De Meyere, Eugeen Reychler en anderen. Opnieuw werd hier dus druk uitgeoefend door de meest radicale leden van DeVlag.
De ‘Sneeuwwacht’ mocht na veertien nachten patrouilleren thuis blijven, maar ondertussen had Oberfeldkommandantur 570 een rapport over de zaak ontvangen. Op 13 februari 1942 werden Robert De Taye en Joris Coudenys opgepakt door de Feldgendarmerie en bij de Geheime Feldpolizei gebracht, waar ze werden vastgehouden voor verhoor. De dag nadien werden ook Jean Dockx, Edouard Major, Carlos Vindevogel, Raphaël Vervaet, Achiel Penneman, Robert Van Huffel en G. Spittael weggebracht voor verhoor.
De zaak werd dan op 7 maart voor het Kriegsgericht van de Oberfeldkommandantur gebracht. Penneman en Vindevogel werden vrijgesproken. Het Duitse gerecht oordeelde dat zij geen aanwijsbare banden met verzetsgroeperingen hadden. Coudenys, De Taye, Dockx en Vervaet kregen op 17 maart een veroordeling van 9 maanden gevangenis. Major zijn aandeel werd minder groot ingeschat en hij werd veroordeeld tot 6 maanden celstraf. De zaak kon van de kant van de Duitsers niet ongestraft gelaten worden, aangezien dergelijke verzetsdaden gezien hun politieke dimensie toch een zeker gevaar vormde voor de bezettende macht.17
1.2. De druk van de DeVlag-cel.
Interessant is hier de manier waarop een reactie op het vandalisme bij De Latter werd uitgelokt. Deze ‘verzetsdaad’, die gericht was tegen schepen De Latter en de Vlaamse SS, was op zich niet zo erg, maar het was duidelijk een politieke of patriottische daad. Er moest op worden gereageerd. Ze opteerden voor het ingooien van de ramen ten huize van Van Zandycke, in de veronderstelling dat hij dit niet ongemoeid zou laten. Nadat hij vernomen had dat eveneens De Latter schade had geleden, ging Van Zandycke zich dan ook persoonlijk met de zaak bezighouden.
Men kan zich hier de vraag stellen of Van Zandycke zou hebben gereageerd, indien hij niet persoonlijk in deze zaak zou zijn betrokken geweest. De kans bestaat, maar ze is eerder gering. De man kon ook gewoon de politiecommissaris - sinds september was dat Standaert - op de hoogte brengen en hem gelasten een onderzoek in te stellen. De burgemeester besliste echter om persoonlijk het onderzoek te leiden en verhoren af te nemen. Het was misschien niet zo evident om deze reactie te voorspellen, maar gezien het karakter van de man was deze evenmin verwonderend. Onder de leden van het DeVlag-gezelschap die avond bevonden zich enkele mensen die hem vrij goed kenden; onder anderen zijn zwager, Eugeen Reychler, kon zijn impulsiviteit misschien juist inschatten. Wat er ook van zij, in ieder geval was het een efficiënte manier om een directe reactie te bekomen.
Hoe de Duitse diensten dan precies op de hoogte kwamen of wie hen inlichtte is niet duidelijk. Het is heel waarschijnlijk dat er klacht werd neergelegd bij de Feldgendarmerie door iemand uit het DeVlag-gezelschap. Zij voerden in deze zaak in ieder geval druk op verschillende fronten.18
1.3. De rol van burgemeester Van Zandycke.
Van Zandycke had nog geprobeerd om de repressailles af te zwakken via het voorstel om het aantal opgevorderden te halveren. In een brief aan Major Papendick op 12 januari herhaalde hij zijn vraag. Hij beargumenteerde dit door te stellen dat de politieke tegenstellingen nog zouden verscherpen indien men iedere nacht vijftig man zou opeisen. Hij vroeg tevens waar de bewijzen waren dat deze jongeren allemaal bij sabotagedaden betrokken waren. Vervolgens suggereerde hij dat wanneer alle strekkingen in de wacht liepen, dat zij elkaar dan als vanzelf zouden controleren. Wanneer dit werd toegestaan, zou hij dan bereid zijn om alfabetisch de ‘ledige personen’ tussen 20 en 25 jaar aan te duiden. Voorts beklaagde Van Zandycke zich nog over het feit dat hij alleen verantwoordelijk was voor het aanduiden van de namen en daarmee persoonlijk de haat en de wraak van de bevolking op zich haalde. De bode die hij had gestuurd keerde met een negatief antwoord terug.19
De suggestie in de brief van Van Zandycke om alle strekkingen in de wacht te doen vertegenwoordigen, kan men dan interpreteren als een indirect en vriendelijk verzoek om anderen met deze taak te gelasten. Ook al was Papendicks antwoord negatief, verschillende DeVlag-leden ‘‘moesten op het stadhuis zijn’’ of ‘‘liepen toevallig langs’’ als de ‘Sneeuwwacht’ optrok.
Wie in deze zaak precies verantwoordelijk was voor de aangifte aan de Duitse diensten, is zoals vermeld onbekend; niemand werd voor zover geweten voor dit feit veroordeeld. Wat wel vaststaat is dat Van Zandycke hier zijn boekje te buiten ging door persoonlijk een onderzoek te leiden ‘ten dienste van de vijand’, en hierbij ook de Eeklose politiediensten in te schakelen bij opsporingen en aanhoudingen van Belgische onderdanen, met de vernoemde straffen als gevolg. De jongens werden dan vanaf 26 april in Merksplas vastgehouden. Van Zandycke stuurde op 13 mei een brief aan de directeur van de gevangenis, om van hem te weten te komen welke procedure moest worden gevolgd om een genadeverzoek in te dienen ten aanzien van de vijf jonge Eeklonaars20. Of hij hierop een antwoord mocht ontvangen en het genadeverzoek effectief indiende, is niet duidelijk. Wel staat vast dat de jongens nadien naar Le Touquet in Frankrijk werden gestuurd om te werken.
Waarom Van Zandycke op deze manier handelde en niet alles aan de bevoegde politiediensten overliet, kan niet met zekerheid worden beantwoord. Nu lag dit wel in zijn aard, en was hij wel persoonlijk slachtoffer geworden van een sabotagedaad, toch was hij er zich degelijk van bewust dat zijn optreden hier en de interventie daarbij van de Duitsers kwaad bloed zette bij de medeburgers21. Officiële richtlijnen voor een dergelijke samenwerking waren er op dit moment nog niet, maar Van Zandycke aarzelde niet om een onderzoek te starten; evenmin heeft hij een hiërarchische hogere geraadpleegd, alhoewel dergelijke situatie zich nog niet had voorgedaan en zijn reactie erop niet meteen evident was. Waarschijnlijk speelde de druk die werd uitgeoefend door de DeVlag-leden hierin een aanzienlijke rol. In de loop van 1941 waren immers heel wat Nieuwe Orde-gezinden aangesteld door Romsée. Zo was politiecommissaris Philips vervangen door Standaert en waren er reeds heel wat schepenen verwijderd en vervangen. Van Zandycke was zelf pas in mei officieel aangesteld in zijn functie, en zoals reeds aangehaald hadden de Nieuwe Orde-gezinden daar liever iemand uit de eigen rangen gezien. Mogelijks voelde Van Zandycke de adem van de radicale collaborateurs in zijn nek en vreesde hij voor zijn functie. Arthur De Meyere drong zich immers sterk op het voorplan22.
2. Het overmaken van ‘lijsten der asocialen’ aan het Arbeidsambt in 1942.
Deze zaak kaderde in de druk die door de bezetter werd gevoerd op het lokale bestuur om mee te helpen met de uitvoering van de verordening tot verplichte tewerkstelling in Duitsland. Uit deze zaak bleek de houding van burgemeester en schepenen ten aanzien van deze Duitse beslissing, evenals de verhoudingen binnen het schepencollege. Het was niet altijd even duidelijk over welke lijst de verdachten en getuigen het hadden in hun verklaringen. Blijkbaar kreeg het stadsbestuur meermaals de opdracht dergelijke lijst op te stellen; er was op zijn minst sprake van twee verschillende lijsten, een in het voorjaar van 1942 en een eind 1942-begin 1943.23
2.1. Het opstellen van de lijst.
Eind 1941 – begin 1942 werd aan de burgemeester gevraagd om een lijst op te stellen van ‘asocialen’. Met dergelijke ‘asocialen’ bedoelde men smokkelaars, geldspelers, nietsdoeners, ‘lediggangers’,… De Duitsers zochten via het Arbeidsambt personen om in Frankrijk te gaan werken. Er werd aan het gemeentebestuur gevraagd de lijst over te maken aan het Arbeidsambt.
Uit verschillende zaken mag blijken dat de bereidwilligheid om deze taak uit te voeren niet al te groot was. Toen de zaak van de ‘Sneeuwwacht’ zich voordeed, had Van Zandycke reeds de opdracht gekregen. In zijn brief van 12 januari 1942 aan Major Papendick, waarin hij het represaille van de wacht probeerde te milderen, staat onder meer het volgende te lezen:
‘‘…
4/ Ich werde immer bereit sein ein Befehl der O.F.K. genau auszuführen, aber warum muss ich allein verantwortlich sein für die Andeutungen der Namen und also persönlich den Hasz und die Rache der Bevölkerung auf mir laden.
5/ Wenn ein jeder wechselweise auf die Wache Ziehen darf, deute ich alphabetisch die ledige Personen von 20 bis 25 Jahre an.
…’’
Wat de ‘verantwoordelijkheid voor het aanduiden van de namen’ hier inhoudt, is niet geheel duidelijk. Bedoelde hij hiermee de selectie van de vijftig man voor de ‘Sneeuwwacht’, of bedoelde hij het opstellen van de lijst voor het Arbeitsambt? In ieder geval verklaarde hij zich bereid om de ‘nietsdoeners tussen 20 en 25 jaar’ alfabetisch aan te duiden, indien de Kreiskommandant bereid was om het dagelijks aantal opgeëisten voor de ‘Sneeuwwacht’ te halveren en een wisselsysteem in te voeren met twee ploegen van vijfentwintig man. Papendicks antwoord was negatief.
Van Zandycke werd dan in de weken die volgden verschillende malen opgebeld door het arrondissementscommissariaat, om te vragen waar de lijst bleef24. Hij gaf toen de opdracht aan de politiebrigadiers, waaronder Edmond Pynckels, een lijst op te stellen van smokkelaars en geldspelers. Volgens Pynckels wou Van Zandycke op deze manier beletten dat iemand van Arbeidsambt zich rechtstreeks bij Burgelijke Stand zou gaan informeren en daar de registers zou overschrijven25. De lijst werd opgesteld door politiebrigadiers en bleef toen ergens hangen op het politiebureau of op het stadhuis; het was niet duidelijk wat er met de lijst gebeurde, maar ze bleef enkele weken buiten zicht. Van Zandycke verklaarde dat hij de lijst kreeg van Pynckels, maar dat hij ze dan terug naar het politiebureel stuurde, aangezien niet verder werd aangedrongen door het Arbeidsambt of de Kreiskommandantur.
Uiteindelijk kwam de lijst in april 1942 toch bij Arbeitsambt terecht. Hoe die lijst daar kwam, is tot zover onbekend. Opnieuw kwamen volgens de verklaringen van verschillende personen dezelfde mensen in aanmerking als voor de aanklacht van de ruitenbrekerij. Opnieuw kon hier tegen niemand een onomstootbaar bewijs worden geleverd. Er waren wel enkele redenen om dergelijke vermoedens te koesteren.
De lijst werd onderschept door weerstander Bovijn. Joseph Bovijn werkte als bediende op het Arbeidsambt en bezorgde de lijst aan Gaston Louis Camu. Beide mannen maakten deel uit van het Belgisch Legioen. Bovijn was verantwoordelijk voor het verzamelen van inlichtingen, de aanwerving van leden, de organisatie van zijn compagnie en het verdelen van wapens26. Bovijn was eveneens inlichtingen- en actie-agent van de dienst Luc-Marc. Camu was ook inlichtingen-officier en verantwoordelijk voor de ravitaillering, de gezondheidssector en het transport van wapens27. De ‘lijst der asocialen’ kwam dus bij de weerstand terecht. Bovijn berichtte bij de overhandiging van de lijst wie de opstellers waren28. Bovijn werd in januari 1943 aangehouden en samen met Camu, De Clercq, Verhoeye en andere weerstanders van de groep rond Osstijn naar Duitsland gebracht. Net als De Clercq en Verhoeye keerde Bovijn nooit terug29. Camu keerde wel levend terug en was de enige die hierover een verklaring kon afleggen.
2.2. De rol van het schepencollege.
Zoals gezegd werd het nooit bewezen dat Van Zandycke, De Latter of De Meyere de lijst aan het Arbeidsambt had overgemaakt. De getuigenissen van Camu dragen geen bewijskracht. Bovendien verklaarde Camu in het proces tegen Van Zandycke dat Bovijn had vermeld dat de burgemeester de lijst bezorgde, terwijl hij in het proces De Latter beweerde dat het schepenen De Latter en De Meyere waren. Bovijn zou een briefje hebben geschreven, waarop de namen van schepenen De Latter en De Meyere stonden als verantwoordelijken, en aan de lijst hebben gehecht. Dit papiertje was pas in de loop van het proces tegen De Latter opgedoken. De weduwe van Bovijn bevestigde toen het handschrift van haar man.30
Er was eveneens een brief aan het Arbeidsambt, die in de handen van Camu terechtkwam en door hem werd overgemaakt aan Staatsveiligheid31. Deze brief werd getekend door Edgard De Latter voor het VNV (met ‘Houzee’-groet) en Arthur De Meyere voor DeVlag (met ‘Heil Hitler’-groet). De brief was gericht aan M. Lecleir, bestuurder van Arbeidsambt te Gent, en dateert van 21 augustus 1942:
‘‘Mijnheer de Bestuurder,
Als schepenen der Stad Eekloo en terzelfdertijd als vertegenwoordigers onzer wederzijdsche vereenigingen, hebben wij besloten onze medewerking niet meer te verleenen aan het Arbeitsambt.
Wij hebben bestadigd dat onze medewerking geen nut kan opleveren voor het Arbeidsambt, en wat meer is, wij ondervinden dat onze handelswijze door het Arbeidsambt niet goed gekeurd wordt.
Eens te meer hebben wij bestadigd dat officieele organismen zich nog laten beinvloeden door oude kuiperyen, en zulks nietegenstaande de streng gegeven orders.
Als wij eischen dat de gebroeders LECOMTE en andere ongewenschten, diensverplicht gemaakt worden, weten we waarom, en het feit, dat al onze organisaties met ons voorstel akkoord waren, bewijst genoeg dat wij het bij het rechte eind hadden.
Het oude heeft uitgediend. De Nieuwe Ordening moet en zal overwinnen.
…
Ter inlichting.
Zelfde schrijven, in de duitsche taal is overgamaakt aan de O.F.K. 570.’’ [sic]
Deze brief bezat in de ogen van de Krijgsauditeur al helemaal geen bewijskracht. Na enig onderzoek bleken de handtekeningen op deze brief helemaal niet te kloppen met de handtekeningen van De Latter en De Meyere. Meer nog, de handtekenigen leken zelfs door eenzelfde persoon te zijn aangebracht. Omwille van deze vervalsing en omwille van het feit dat Bovijn niet meer kon worden gehoord in deze zaak, werd de aanklacht van het overmaken van de ‘lijst der asocialen’ tegen niemand weerhouden.
Toch is de brief hoogstwaarschijnlijk wel afkomstig van beide schepenen. Op 13 augustus werd namelijk op de zitting van het schepencollege een protestmotie ingediend omtrent het ‘‘tewerkstellen van niet arbeidenden’’32. Op deze zitting waren enkel burgemeester Van Zandycke, schepenen De Latter en De Meyere, en stadssecretaris Karel Heene aanwezig. In het verslag van de zitting stond het volgende vermeld:
‘‘Gezien de onrechtvaardigheid in het vrijstellen van rijke leeglopers en van gekende smokkelaars;
Gezien de mistevredenheid die daardoor bij ons werkvolk ontstaan is;
Besluit met 2 stemmen tegen 1:
In die voorwaarden zijn medewerking te weigeren aan het Arbeidsambt en melding van die beslissing te doen aan de Kreiskommandantur – het Arbeidsambt en de Sicherheitspolizei.’’
Nadat deze motie was gestemd, waarbij dus beide schepenen in tegenstelling tot Van Zandycke weigerden verder samen te werken met het Arbeidsambt, en nadat de genoemde instellingen schriftelijk op de hoogte waren gebracht, werden de drie heren begin september ontboden op de Kreiskommandantur om de situatie toe te lichten. De Latter en De Meyere weigerden hier nogmaals mee te werken33.
De brief van 21 augustus suggereert minstens dat De Latter en De Meyere tot in augustus 1942 toch in zekere mate met het Arbeidsambt hadden samengewerkt. Dit wordt ondersteund door het uittreksel uit het register van de zittingen van het schepencollege. Uit deze bronnen blijkt namelijk dat de schepenen niet tevreden waren over de samenwerking tot dusver, en dat omgekeerd het Arbeidsambt de handelswijze van de schepenen afkeurde. De schepenen verzetten zich tegen het feit dat sommigen die door hen werkverplicht werden gemaakt (zoals de vernoemde Lecomte), dan door het Arbeidsambt werden vrijgesteld. De Kreiskommandantur ontving dezelfde brief als het Arbeidsambt34; of er ook daadwerkelijk een kopie bij de Sicherheitspolizei terechtkwam, kan niet worden bevestigd.
Dit alles kan worden gezien in het licht van de opbodpolitiek tussen de DeVlag en het VNV. Vooral het VNV voerde een beleid waarbij de leden uit de eigen rangen systematisch werden vrijgesteld. Bovendien bleek uit verschillende getuigenissen dat De Latter niet vreemd was aan dergelijke praktijken. De overtuigde stijl waarin de brief was opgesteld, doet dan vermoeden dat vooral De Meyere de inspirator van het protest was35.
Van Zandycke steunde de protestmotie niet, maar dat wil niet per se zeggen dat hij dan effectief met het Arbeidsambt meewerkte. Het betekent enkel dat hij niet openlijk tegen deze orders van de bezettende overheid wou ingaan. Dit alles geeft echter nog steeds geen uitsluitsel over hoe de lijst op het Arbeidsambt terechtkwam. Van Zandycke had hier in ieder geval geen haast om te beantwoorden aan de wens van de bezetter.
De zaak van de ‘lijst der asocialen’ en de zaak van de ‘Sneeuwwacht’ tonen aan hoe de verhouding tussen Van Zandycke en zijn schepenen was aan het einde van 1941 en in 1942. Van Zandycke kreeg zijn orders en voerde deze wel uit, maar op zijn manier. Wat zijn beweegredenen ook waren en hoe hij dan ook te werk ging, al bij al bleken zijn acties effectief en leverden ze een concreet resultaat op voor de Duitsers. Of de man zich hierbij zorgen maakte over de wettelijkheid van zijn daden, blijft een onbeantwoorde vraag. Ondertussen werd er op hem en op anderen druk uitgeoefend door leden van DeVlag onder leiding van Arthur De Meyere, die op 28 maart 1942 schepen was geworden. De Meyere was een collaborateur van de harde lijn; de samenwerking ging naar zijn voelen niet ver genoeg. De Latter bleef als schepen eerder wat buiten beeld. De man was in deze periode nog lid van het VNV en van DeVlag, maar nam ontslag als lid van DeVlag in september 194236.
Zoals reeds werd vermeld bestaat de mogelijkheid dat Van Zandycke in deze periode vreesde voor zijn positie. Rondom hem waren reeds heel wat mensen uit hun functie ontzet en vervangen door radicalere personen. De DeVlag eiste steeds meer op van het openbare leven en De Meyere toonde zich hier de meest overtuigde. De man was evenwel misschien te radicaal om een goed functionerende burgemeester te leveren. De Meyere werd eind maart 1942 schepen; vanaf dan bestond het schepencollege enkel nog uit Nieuwe Orde-figuren en werd de druk op Van Zandycke steeds groter. In januari 1943 werd Robert De Soete dan schepen na de dood van Edmond Reychler. De Soete was nauwelijks in Eeklo de eerste maanden van zijn benoeming en van de man kon, ondanks zijn overtuiging, nauwelijks iets worden gezegd. Hij bleef als schepen volledig buiten de kijker, net als De Latter. Wat Reychler betreft, is er nergens een spoor te vinden dat hij zich als schepen, sinds 1938 tot zijn dood, ergens in een van deze zaken heeft gemoeid. Het voornaamste spanningsveld binnen het schepencollege was dus te herleiden tot de personen van Van Zandycke en De Meyere.
3. De zaak Osstijn
Ook al volgde er geen veroordeling in deze zaak en is de betrokkenheid van de onderzochte personen slechts miniem, toch is ze heel interessant voor onze casus. Ze toont hoe de onderlinge verhoudingen binnen het lokale politiekorps waren in het najaar van 1941 en in de loop van 1942, toen Standaert de functie van politiecommissaris uitoefende. Eveneens schetst ze de wisselwerking tussen de politiecommissaris, burgemeester Van Zandycke en de Feldgendarmerie.
3.1. De vooroorlogse tegenstellingen en misvattingen in de zaak Osstijn.
Op januari 1943 werden er te Eeklo een hele reeks mannen opgepakt omwille van hun betrokkenheid bij het Belgisch Legioen. Onder deze verzetslui bevonden zich ook Herman De Clercq, Gaston Louis Camu, Jozef Verhoeye en Joseph Bovijn. Noch de burgemeester, noch de schepenen of politiecommissaris hadden rechtstreeks aanleiding gegeven in deze zaak, evenmin hadden ze iets te maken met de verdere afwikkeling ervan. Toch werd Van Zandycke er lang van verdacht de oorspronkelijke aanklacht te hebben ingediend tegen De Clercq, Camu en Verhoeye. De vooroorloogse tegenstellingen tussen de genoemde personen, verschillende aanklachten en een samenloop van omstandigheden waren daarvoor mede verantwoordelijk.
Herman De Clercq en Louis Camu waren in het begin van de bezetting naar Frankrijk getrokken. Beiden keerden pas in het voorjaar van 1941 terug. Vooral Herman De Clercq had na zijn terugkomst steeds meer last met de bezetter, die ondertussen zijn woning had ingericht als Feldgendarmerie. Van Zandycke koesterde nog altijd een wrok jegens De Clercq omwille van de huiszoeking in 1939. Bovendien waren ze elkaar in de zomer van 1940 in Toulouse op het lijf gelopen, waar een hevige woordenwisseling plaats vond in de aanwezigheid van vele Eeklose burgers37. Na hun terugkeer te Eeklo werden De Clercq en Camu verschillende malen verzocht zich op de Feldgendarmerie aan te bieden, telkens na aanklacht van de burgemeester. Zo legde Van Zandycke klacht neer omwille van anti-Duitse uitlatingen, omwille van het organiseren van een feest van het Rode Kruis zonder toelating,…38 In juli 1942 werden De Clercq en Camu dan gevraagd om een personeelslijst van het Rode Kruis aan de Feldgendarmerie over te maken. Van Zandycke zou de Duitsers op de hoogte hebben gebracht van een vijandelijke actie die door het Rode Kruis-Eekloo tegen hen werd gevoerd. Op 26 januari 1943 werden De Clercq en Camu aangehouden en in Gent opgesloten. Opnieuw kwamen ze te weten dat Van Zandycke hen beschuldigde van spionage en het organiseren van weerstandsgroeperingen. Ook adjunct-politiecommissaris Jozef Verhoeye was diezelfde dag opgepakt en zat samen met Camu in de cel. Hij zou tijdens zijn verhoor documenten te zien hebben gekregen waaruit bleek dat Van Zandycke aandrong op het ontslag van Verhoeye, omdat hij inlichtingen over onvaderlandse elementen verzamelde39.
3.2. De feiten.40
Op 26 januari 1943 werden heel wat weerstanders opgepakt door de Sicherheitsdienst en weggebracht voor ondervraging. Hiertussen bevonden zich naast voornoemden ook Joseph Bovijn, André Van Damme, Albert Goethals, Frans Goethals, Carlos Van Kerckhove, Valère De Clercq en Omer Van Damme. Allen kwamen ze uiteindelijk in werkkampen in Duitsland terecht. Weinigen onder hen keerden naar huis terug.
Op 27 december 1942 was Charles Osstijn opgepakt door de Sicherheitsdienst. Osstijn was groepsleider voor Eeklo binnen het Belgisch Legioen. Op 18 december was Marcel Gauwberg opgepakt, doordat hij op café zijn mond had voorbij gepraat. Gauwberg was lid van de groep Waarschoot, en na zijn aanhouding werden vijf Waarschootse leiders opgepakt. Er volgden daarop ook een reeks aanhoudingen in Eeklo, waaronder die van Osstijn. Deze aanhouding gebeurde in aanwezigheid en op aanwijzen van Gauwberg. Hij gaf eveneens aanwijzingen bij de huiszoekingen.
Osstijn werd tot 25 januari 1943 zesenveertig maal ondervraagd en zwaar mishandeld. Op 26 januari 1943 werd Osstijn naar Eeklo gebracht om geld van de verzetsbeweging op te halen in zijn huis. Diezelfde dag volgde een hele reeks aanhoudingen. Bij Osstijn thuis was namelijk een lijst van medewerkers gevonden. Alle personen die op de lijst voorkwamen werden gezocht en opgepakt. Op deze lijst kwamen ook De Clercq, Camu, Verhoeye en Bovijn voor. Hun aanhouding had dus niets rechtstreeks te maken met de al of niet vermeende aanklachten van Van Zandycke. In het geval van Verhoeye was het evenmin een gevolg van de klachten van Standaert. De aanhoudingen van 26 januari 1943 waren alle rechtstreeks het gevolg van de lijst die werd gevonden ten huize van Osstijn.
3.3. De verklaringen van Camu, de brieven van Van Zandycke en het werkelijke aandeel van de burgemeester in deze zaak.
Deze feiten kwamen pas aan het licht in de jaren na de oorlog. Bij de aanvang van het proces Van Zandycke, in de zomer van 1946, waren deze nog niet bekend. Er waren echter persoonlijke brieven van Van Zandycke aan zijn zoon in Duitsland gevonden. In een van deze brieven (daterende van 30.01.43, enkele dagen na de reeks aanhoudingen) schreef hij over de aanhoudingen op 26 januari 1943 en vernoemde daarbij de namen van de gearresteerden. Zijn uitlatingen daarbij hebben heel wat kwaad bloed gezet bij de Eeklose bevolking en maakten hem ook heel verdacht41:
‘‘… Woensdag l.l. heb ik het bezoek gehad der Gestapo die een kuisching in Eekloo hebben gemaakt. Eenige vooraanstaande Haantjes hadden gemeend hier een club te moeten vormen ten einde de macht in handen te nemen bij de Engelsche triomphale intrede. Die arme duivels hadden zich reeds wapens en dynamiet aangeschaft, doch nu zitten zij bitter te weenen in de gevangenis te Gent in afwachting te verschijnen voor het Krijgsgerechtshof. Ik hoop dat een welverdiende straf hun zal toebedeeld worden. Loon naar werk! Volgende personen maakten deel uit der bende en zijn in hechtenis genomen: …
… Ge ziet van hier welke opspraak dit heeft gemaakt en hoe verlegen nog veel andere personen nog zitten te wachten.
Ik, persoonlijk, wasch mijn handen in die zaak. Ze hebben gekregen wat ze gevraagd hebben door die handelswijze. …
… Aimetjen lief, tot toekomende week – veel moed en hoop in de toekomst misschien zien wij dit jaar de eindzegepraal.
Wij omhelzen U hartelijk en zegenen U van verre.
Uw papa.’’
Van Zandycke verklaarde later voor de krijgsauditeur dat hij deze brief aan zijn zoon schreef ‘‘in hoogdravende stijl om aan te toonen dat ik zijn gedachten deelde’’. Aimé Van Zandycke was zonder medeweten van zijn vader lid geworden van de SS, onder impuls van Eugeen Reychler. Van Zandycke verklaarde dat zijn zoon ‘‘…tegen mijn wil SS was geworden, niettegenstaande de brieven die er anders uitzien: het was louter uit vaderliefde dat ik zoo schreef’’42. De krijgsauditeur merkte op dat de brief aan zijn zoon ‘‘…, waarin zijn onbeschaamdheid in het plegen van de ergste feiten blijkt, heeft hem bijzonder aan de openbare verontwaardiging der rechtgeaarde bevolking aangewezen’’43.
Van Zandycke werd dan ook aangeklaagd voor zijn vermeende betrokkenheid in de aanhoudingen van De Clercq, Verhoeye en Camu. De families van de overledenen en Camu in eigen persoon stonden burgerlijke partij. Of Camu echt overtuigd was van het aandeel van Van Zandycke, valt moeilijk te achterhalen. In ieder geval waren er in verband met deze situatie enkel de verklaringen van Camu, en deze bevatten meerdere tegenstrijdigheden. De Clercq en Verhoeye konden niet meer worden gehoord in deze zaak, net als Bovijn in de zaak van de ‘lijst der asocialen’.
Toen het proces Van Zandycke in beroep werd behandeld, waren de feitenintussen wel gekend. Uit een brief van advocaat J.M. Van Hecke was gebleken dat Gauwberg was opgepakt door de SD van Gent en dat daaruit de arrestatie van Osstijn resulteerde. Men dacht toen nog dat Osstijn de namen had gegeven na de langdurige folteringen; het bewijs daarvoor zag men dan in het feit dat er zaken aan het licht waren gekomen waarvan enkel Osstijn op de hoogte was. De weduwe van Verhoeye, de familie De Clercq en Camu tekenden dan ook geen beroep aan tegen het eerste vonnis.
3.4. Politiecommissaris Standaert versus adjunct-politiecommissaris Verhoeye.
Zoals hoger uiteengezet, was adjunct-politiecommissaris Jozef Verhoeye in het najaar van 1942 bij de vorming van de grote agglomeraties overgeplaatst naar Oostwinkel, dat dan bij Eeklo was gevoegd. Er hing op het Eeklose politiebureau een sfeer van wantrouwen ten aanzien van Verhoeye. Nu was hij wel degelijk inlichtingsofficier van de Eeklose groep van het Belgisch Legioen geworden, maar pas sinds oktober 1942.44
Politiecommissaris Standaert legde nauwelijks een maand na zijn aanstelling in september 1941 reeds klachten tegen zijn adjunct neer bij de Feldgendarmerie. De eerste aanklacht in oktober 1941 was er een wegens verduistering van processen-verbaal. Verhoeye moest zich daarvoor bij de Duitse diensten gaan verantwoorden. Meteen was Standaert daardoor ook gekend als een verklikker en werd hij gewantrouwd en gemeden. In de maanden die volgden werd Verhoeye meerdere keren op de Feldgendarmerie ontboden wegens Duitsvijandige gezindheid, sabotage, pro-Engelse propaganda en dies meer. Telkens moest Verhoeye zich op aanklacht van zijn overste aan de Duitsers verantwoorden ; nooit werd hij hierover geïnterpelleerd door Standaert zelf. Standaert noch Van Zandycke heeft de man ooit persoonlijk op het matje geroepen, maar toch moeten beiden vrij vroeg lucht hebben gekregen van zijn activiteiten. Er kon hem door de Duitsers beroepshalve echter niets ten laste worden gelegd, maar hij moest wel een berisping ondergaan.45
In de zomer van 1947, ten tijde van het proces Standaert, kende men de omstandigheden van de aanhoudingen op 26 januari 1943. Standaert werd dan enkel aangeklaagd en veroordeeld voor de aanklachten die hij deed tegen zijn adjunct, waarbij Verhoeye dan ‘werd blootgesteld aan onderzoeken vanwege den vijand’ met een berisping als gevolg. De verklikking van Verhoeye zou Standaert achteraf een jaar opsluiting kosten.
Dit was een van de weinige feiten die Standaert ten laste konden worden gelegd. De verdachtmakingen rond Verhoeye bij de Duitsers, ook al kenden die geen rechtstreeks gevolg, waren gezien zijn functie toch niet van de minste. Tijdens de periode dat hij commissaris was, kwamen er voor de bezetter een aantal zaken opzetten die een steeds groter gevaar inhielden, zoals de organisatie van weerstandsgroeperingen en het toenemende aantal sabotagedaden. De druk om mee te werken in Duitse politie-onderzoeken tegen de weerstand werd in de loop van 1942 opgevoerd door de bezetter. Ook tussen de Nieuwe Orde-groeperingen onderling steeg de druk. Maar de precieze motivatie van Standaert voor de aanklachten tegen Verhoeye bij de Duitsers, blijft onduidelijk46.
Tot hiertoe had Van Zandycke zich dan steeds getoond als de man van de daad. Ook al legde hij geen openlijke verklaringen af ten voordele van het nationaal-socialisme of maakte hij geen deel uit van de Nieuwe Orde-groeperingen, toch toonde hij zich in de praktijk wel de meest geschikte persoon om mee te werken aan de Duitse richtlijnen op vlak van de handhaving van de openbare orde, en was hij de enige die effectieve resultaten presenteerde. Terwijl de leden van de Nieuwe Orde-bewegingen hun opbodpolitiek voerden en zich tot hiertoe vooral bezighielden met de politiek-ideologische dimensie, nam Van Zandycke zelf de initiatieven die de bezetter op het lokale niveau eigenlijk het meest dienden., zonder dat dit hem werd gevraagd of opgedragen. Dat bewijst ook de zaak hieronder beschreven.
4. De zaak Maurice Blomme
Maurice Blomme was een wapensmokkelaar uit winstbejag en was niet aangesloten bij een verzetsgroep. De aanklacht bij de Duitsers werd gedaan door de echtgenote van Blomme, die vaak werd mishandeld door haar echtgenoot47. Zij bracht hen op de hoogte van de wapens die hij verborg onder de plankenvloer op zolder. Begin april 1943 volgde de huiszoeking en de aanhouding van Blomme, nadat hij werd neergeschoten. Hierbij werden heel wat wapens en munitie in beslag genomen.
4.1. De feiten volgens Pynckels en Van Zandycke.
De huiszoeking en de aanhouding van Blomme zelf werden gedaan door de Feldgendarmerie; de Eeklose politie werd pas die vrijdag om 17 uur op de hoogte gebracht, nadat Blomme reeds was neergeschoten. Toen Van Zandycke om 18 uur terug was gekeerd van Gent, vernam hij van Pynckels wat er gaande was48. Daarop reden beide mannen naar het huis van Blomme, waar een agent op wacht hen meedeelde dat Blomme was weggevoerd naar het hospitaal en dat er heel wat wapens in beslag waren genomen. Daarna reden ze eerst naar de Feldgendarmerie waar Van Zandycke polshoogte nam van de situatie. Dan reden ze naar de kliniek waar Van Zandycke persoonlijk de zwaargewonde Blomme ondervroeg. Bij deze ondervraging kreeg hij de naam Julien Bruggeman los, op vraag waar de wapens vandaan kwamen. Bij deze ondervraging in het hospitaal waren Duitse politiemannen aanwezig. Van Zandycke en Pynckels reden toen in de auto van de burgemeester naar het huis van Bruggeman. De Feldgendarmen volgden, en voerden daar samen met Van Zandycke een huiszoeking uit, terwijl Pynckels buiten op wacht stond. Er werd niets gevonden. Van Zandycke gelaste Pynckels toen op wacht te blijven, terwijl hijzelf met Bruggeman en de Duitse agenten terug naar het hospitaal ging voor een confrontatie met Blomme. Blomme vertelde toen dat ze handelden in opdracht van Alfons Naudts, een gekend ‘bandiet’ afkomstig van Adegem. Dit deed burgemeester Van Zandycke naar eigen zeggen beslissen om zich persoonlijk met de zaak bezig te houden.
De dag nadien werd in de vroege ochtend het huis van Blomme opnieuw omgekeerd door de Duitsers, in aanwezigheid van Van Zandycke. Na deze huiszoeking gaf de echtgenote van Blomme de namen van enkele handlangers aan de burgemeester, waarop dan een reeks huiszoekingen en aanhoudingen gebeurden. Dit onderzoek die zaterdagnamiddag, waarbij Van Zandycke persoonlijk de verdachten aanhield en opleidde naar het stadhuis voor ondervraging, gebeurde zonder de aanwezigheid of medewerking van de Feldgendarmerie. In de vooravond rond 18 uur werd de burgemeester opgebeld door de Feldgendarmerie, die had vernomen dat hij een onderzoek bezig was, om hem te zeggen dat hij zich niet verder met de zaak Blomme diende bezig te houden en dat de verdachten ter hunner beschikking moesten worden gesteld.
Nauwelijks een halfuur na dit telefoontje besloot Van Zandycke de echtgenote van Blomme nogmaals te ondervragen. Toen hij bij de woning kwam, zag hij hoe door de velden een man met een baal van het huis wegliep, waarop hij prompt naar het stadhuis terugkeerde om enkele agenten ter versterking te halen. Een Duits agent was daar aanwezig en ging ‘ongevraagd’ mee. Het spoor leidde hen naar het huis van Maurice De Pauw, maar daar werd niks gevonden. Nadien werd het hele onderzoek en alle verdachten uit de handen van Van Zandycke genomen.
Blomme overleed de dag nadat hij werd geschoten. Bruggeman werd opgesloten gedurende zesentwintig maanden. Ook Albert Duytschaever, Noël Pille, Victor Impens, René De Metsenaere en Cyriel Huysman werden allen drie tot acht maanden vastgehouden.
De bovenstaande versie van de feiten werd zo aan de krijgsauditeur gegeven door Van Zandycke en Pynckels, die elkaar hier bevestigen. In een brief van de burgemeester aan zijn zoon, geschreven een week na de feiten, klinkt het anders49:
‘‘… Acht dagen geleden, mijn Beste Jongen, was ik in wat labeur. Toen ik Vrijdag acht dagen geleden van Gent kwam stond de Feldgendarmerie mij te wachten om een inval te doen bij een Blomme Maurice, Raverschootstr., verdacht van wapens in huis te hebben.
Wij trokken er op af (ik en vijf feldgendarmen). Ik ben binnen gegaan met twee gendarmen terwijl de anderen het huis bewaakten. Blomme was thuis – het huisonderzoek te vervolgen ten huize ik stelde hem enkele vragen waarop hij niet wilde antwoorden. Met revolver op de borst werd hij verplicht ons te volgen naar zijn zolder. Wij begonnen het onderzoek en weldra vonden wij onder den plancher drie revolvers. Wij zaten gebukt op ons knieën en Blomme wilde den trap afloopen. Doch een gendarm schoot hem in den rug. Hij viel van de trappen. Hij had een kogel in de longen en uitgekomen in den onderbuik. Ik deed hem aanstonds overbrengen naar het hospitaal waar hij aanstonds berecht werd. Intussen was het donker geworden en liet ik door 4 agenten gansch de nacht het huis bewaken. Onmiddellijk ben ik overgegaan tot de ondervraging. Ik vreesde dat hij alle oogenblikken ging sterven. Rond elf uur beklapte hij een van zijn medeplichtigen. Toen wist ik genoeg. Blomme liet ik overbrengen naar het krijgslazaret te Gent ten einde de chirurgale bewerking te ondergaan. Toen sprong ik in mijn wagen bewaakt door twee rijkswachters en in gezelschap van twee brigadiers hield ik ten huize aan een zekeren Himschoot, Raverschootstraat. Na ondervraging die duurde tot 2 uur ging ik naar huis na van zelfsprekend …(?) schoot opgesloten te hebben.
Den Donderdag morgen om 7.30 uur reed ik toen om twee feldgendarmen om van Blomme. Met behulp van een metser en twee schrijnwerkers hebben wij schier het huis afgebroken met als resultaat: 32 revolvers, 5 jachtgeweren, 4 karabienen, 50 luchtsignalen met revolver, 2 kilos dynamiet, 2 tijdbommen, 4000 kogels en 100 biljetten van 1000 fr. Rond 11 uur was het onderzoek gedaan en heb ik mijn verhoor vervolgd. Rond 7 uur des avonds ben ik met mijn auto en twee politieagenten overgegeaan tot 10 aanhoudingen. Om 9 uur is de Gestapo aangekomen met de officieren van de Kreiskommandantur. Toen zaten mijn 10 bandieten reeds in ‘t drooge. De overheid heeft mij gefeliciteerd met den bekroonden uitslag. De markt was zwart van nieuwgierigen en dit van rond zes uur, doch de bevolking is uiterst tevreden verlost te zijnµ van eene dergelijke bende bandieten.
Om 11 uur ‘s avonds heb ik met de Gestapo nog een paar huiszoekingen gedaan maar zonder vrucht. Intusschen is Blomme Woensdag l.l. overleden.
…’’
Deze iets spectaculairder versie werd dus gegeven aan de zoon van Van Zandycke. Hij verklaarde steeds zijn brieven op dergelijke wijze te hebben geschreven om te tonen dat hij zijn zoon steunde in zijn overtuigingen.
Deze versie verschilt in ieder geval aanzienlijk van de versie voor de krijgsauditeur. Een eerste grote verschil is zijn aanwezigheid bij het onderzoek bij Blomme thuis, wanneer de man werd geschoten. Voor de krijgsauditeur verklaarde hij daarbij niet aanwezig te zijn en achteraf door Pynckels op de hoogte te zijn gebracht; in de brief vertelde hij dat de Feldgendarmerie hem had opgewacht, waarna hij en vijf Feldgendarmen tot de actie overgingen. Naar eigen zeggen in de brief nam hij hierbij het voortouw. Het tweede verschilpunt is zijn samenwerking met de Duitse diensten. Voor de krijgsauditeur gaf hij de indruk de onderzoeken zelf te hebben gevoerd om de Duitsers er zoveel mogelijk buiten te proberen houden; in de brief geeft hij de indruk van een vlotte samenwerking, hij ging zelfs Feldgendarmen ophalen voor de tweede huiszoeking bij Blomme. In de brief ging Van Zandycke er ook prat op zelf een reeks arrestaties te hebben verricht, waarvoor hij dan werd gefeliciteerd door de ‘overheid’. Hier werd niets gezegd over hoe de Duitsers het onderzoek van hem zouden hebben overgenomen en hem hadden aangemaand zich buiten de zaak te houden. Voor de krijgsauditeur werd dan ook door niemand verklaard dat de Gestapo en de officieren van de Kreiskommandantur naar Eeklo zouden zijn gekomen.
Dit laatste doet vermoeden dat Van Zandycke in de brief aan zijn zoon de feiten wat opsmukte om zijn eigen rol mooier te maken. Indien alles was gebeurd zoals de burgemeester vertelde aan zijn zoon, waarom zou Pynckels deze feiten dan verbergen voor de krijgsauditeur? Ook was het zo dat deze zaak inderdaad heel wat aandacht had getrokken bij de bevolking en dat Van Zandycke heel wat politieagenten inzette bij deze zaak. Niemand sprak echter over de officieren van de Kreiskommandantur, die op dat moment zeker niet onopgemerkt konden zijn gebleven. De feiten zoals ze werden verklaard voor de krijgsauditeur lijken aannemelijker.
Bovendien verschillen de versies ook in enkele details. Ten eerste klopt de chronologie niet helemaal. Ten tweede zei hij in de brief dat hij dezelfde avond dat Blomme werd geschoten een zekere Himschoot had gearresteerd. Tijdens zijn proces was er echter helemaal geen sprake van een Himschoot in deze affaire; de man in kwestie was een zekere Bruggeman.
Hier lijkt het dan zeer aannemelijk dat Van Zandycke dergelijke brieven aan zijn zoon schreef om hem zo een beeld van zijn vader te geven waar de jongeman trots kon op zijn. Deze brieven zouden hem achteraf echter nog heel wat schade berokkenen. Hoe de krijgsauditeur de brief precies interpreteerde is niet duidelijk; wel hield hij rekening met het feit dat de publicatie ervan in Volkswil ervoor had gezorgd dat het Eeklose volk woedend op hem was.50
4.2. Van Zandycke: ‘goede burgervader’?
Deze zaak speelde zich af in april 1943. Ze toont aan hoe burgemeester Van Zandycke volledig op eigen initiatief een onderzoek instelde, na op de hoogte te zijn gebracht door Pynckels (of door de Duitsers). Aanvankelijk gebeurde dit onderzoek in samenwerking met de Feldgendarmerie, maar toch nam hij de leiding bij het verhoor van Blomme en de daaropvolgende huiszoeking, terwijl dit een onderzoek was dat door de Duitsers zelf was ingesteld na een aanklacht bij hun politiedienst. Met de informatie die hij de zaterdagochtend verkreeg van Blommes echtgenote, stelde hij dan een onderzoek in waar hij de Duitse diensten buiten liet; zij werden niet op de hoogte gebracht van wat de vrouw had meegedeeld51. Van Zandycke verrichtte de aanhoudingen en verhoren die daaruit volgden in eigen persoon en liet zich hierin bijstaan door het lokale politiekorps. De Feldgendarmerie was niet gelukkig met deze manier van werken en liet hem weten dat hij zijn onderzoek moest stopzetten. Zelfs na dit telefoontje trok de man opnieuw persoonlijk op onderzoek uit. Dan werden de aangehoudenen in deze zaak door de Duitsers opgeëist en werd de zaak door hen verder afgehandeld. Men kan dus eigenlijk stellen dat Van Zandycke in eerste instantie het onderzoek van de Feldgendarmen had overgenomen, vooraleer zij de zaak terug opeisten, en hij was daarbij vastbesloten om het onderzoek in eigen handen te houden.
De krijgsauditeur stelde meermaals de vraag of hij zich bewust was van het feit dat de verdachten in zijn onderzoek ‘‘…noodzakelijk moeilijkheden zouden gehad hebben met de duitschers…’’, gezien het feit dat zij het onderzoek tegen Blomme oorspronkelijk hadden ingesteld. Van Zandycke hield op ieder moment staande dat hij in deze zaak handelde ‘‘…om het bandietisme te bestrijden…’’ en dat hij dit steeds deed ‘‘…met het inzicht de verdachten over te leveren aan het Belgische gerecht…’’. Dit hield nog wel steek met het feit dat hij de aanhoudingen en ondervragingen de zaterdagnamiddag buiten het medeweten van de Duitsers verrichtte. Zoals vermeld, deed het bericht dat Blomme en zijn kompanen handelden in opdracht van de gekende smokkelaar Alfons Naudts, hem beslissen om zelf de zaak te onderzoeken en over te maken aan het Belgische gerecht. Naudts komt echter in het hele verdere onderzoek van hem of de Duitsers voor zover bekend niet eens ter sprake. Na het telefoontje van de Feldgendarmerie mocht dan evenwel duidelijk gebleken zijn dat de resultaten van zijn onderzoek niet langer onbekend zouden blijven aan de Duitsers. Toch besliste hij bijna meteen om zijn onderzoek toch verder te zetten. Bij deze onderzoeksverrichtingen was dan opnieuw een Feldgendarm aanwezig, al was het ‘ongevraagd’.
In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk werd uiteengezet hoe in 1941 duidelijk werd dat de bezetter een dergelijke samenwerking tussen Duitse en Belgische diensten wenselijk vond. Ook werd uitgelegd welke praktische richtlijnen daarop volgden vanwege de bezetter en vanwege de Belgische magistratuur.
De richtlijnen dateren van het voorjaar van 1942. In oktober 1942 werd door de Duitsers een praktische regeling getroffen waarbij werd bepaald dat de Belgische diensten enkel de vaststelling zouden doen en dan de processen-verbaal aan de Duitse diensten overmaken, wanneer het ging om misdrijven volgens het Belgische én het Duitse strafrecht. De Belgische magistratuur besliste toen dat geen gevolg mocht worden gegeven aan dergelijke misdrijven met een politiek of patriottisch motief.52
De zaak Blomme was niet direct politiek of patriottisch geïnspireerd; de man en zijn kompanen smokkelden wapens uit winstbejag, ook al deden ze hierbij zaken met leden van het verzet. Het ging hier om misdrijven van gemeenrechtelijke aard, en Van Zandycke meende dat hij daartegen moest optreden. Van Zandycke werd zich naar eigen zeggen bewust van het feit dat het een smokkelaarsbende betrof bij het horen van de naam Naudts. Toen besliste hij zogezegd om zelf de zaak voor het Belgische gerecht te brengen. Naar eigen zeggen wilde hij net de gerechtelijke politie te Gent informeren, toen het telefoontje van de Feldgendarmerie kwam. In hoeverre Van Zandycke op de hoogte was van en rekening hield met wat er van bovenaf was beslist, kan niet met zekerheid worden gezegd. Wat wel zeker is, is het feit dat hij de zaak naar zich toetrok van het eerste moment dat hij op de hoogte was. Hij had hiertoe geen orders gekregen; het was hem niet eens gevraagd om op te treden. Hij werd op de hoogte gebracht door een Belgisch agent, en besloot actie te ondernemen53.
4.3. De rol van het Eeklose politiekorps.
Politiecommissaris Blanckaert, aangesteld door Romsée sinds januari 1943, komt er in deze affaire niet eens aan te pas. Hij wordt in de bronnen nergens vermeld met betrekking tot deze zaak; of hij van dit alles op de hoogte was gebracht of waar de man was die dagen, kon niet worden achterhaald. De man verklaarde van deze zaak niets af te weten.
De brigadiers van het Eeklose politiekorps die deelnamen aan het onderzoek, volgden enkel de orders van Van Zandycke op. De brigadiers waarvan sprake was zijn Vuylsteke, Willems en Pynckels. Zij hielpen enkel mee bij de aanhoudingen en kregen bewakingsopdrachten54.
Hier dient te worden vermeld dat de feiten, zoals ze boven staan beschreven, in hoofdzaak steunen op de verklaringen van Pynckels en Van Zandycke; de andere brigadiers werden gehoord om enkele details te bevestigen. Pynckels was enkel de vrijdag betrokken bij het onderzoek naar en het verhoor van Blomme; bij de reeks aanhoudingen die de zaterdagnamiddag plaats vonden was hij niet aanwezig. Toch gaf hij een uitvoerig relaas over de feiten aan de krijgsauditeur. Er werd reeds opgemerkt dat de getuigenissen van Pynckels door een kritische bril moesten worden gelezen; de krijgsauditeur interpelleerde hem dan ook menigmaal op tegenstrijdigheden in zijn verklaringen, zij het dan in details55. Wat hier opviel is dat Van Zandycke de verklaringen van Pynckels in deze zaak nooit heeft weerlegd. Integendeel, hij bevestigde zijn relaas, hij vulde het aan en corrigeerde het zelfs wanneer beide mannen werden confronteerd door de Krijgsauditeur.
Uit een verklaring van alweer Pynckels mocht dan blijken dat het politiekorps in december 1942 wel op de hoogte was van de beslissing van de magistratuur56. Pynckels getuigde hoe Clovis Haubourdin ergens eind december 1942 op het stadhuis wachtte, na een onderhoud met de burgemeester, om door de Eeklose politie op vraag van de Kommandantur naar Gent te worden overgebracht. Pynckels zou toen hebben verhinderd dat Haubourdin werd weggebracht, door Van Zandycke een rondschrijven van de Procureur des Konings de dato 3 december 1942 te tonen. Daarbij werd de politiediensten ter kennis gebracht dat zij geen hulp meer moesten verlenen aan de Duitse politiediensten bij de ‘ordehandhaving’57. Van Zandycke antwoordde daarop dat hij dit diezelfde dag nog zou bespreken op de Kommandantur.
Ook deze verklaring werd niet tegengesproken door Van Zandycke, maar voor zover wij uit het strafdossier konden opmaken werd hij door de krijgsauditeur evenmin verder geïnterpelleerd in verband met dergelijk rondschrijven van de Procureur des Konings. Deze zaak Blomme een viertal maanden later toont in ieder geval aan dat hier door de bezetter geen enkele druk moest worden uitgeoefend op de burgemeester om actie te bekomen. Integendeel, zijn interventie was zelfs ongewenst en men moest hem tegenhouden om zich nog verder met de zaak bezig te houden. Of hij hierbij nu oprecht meende onafhankelijk van de Duitse diensten te kunnen werken en de zaak zodoende ter goeder trouw uit handen van de bezetter proberen te houden, blijft dan de hamvraag in deze zaak. De krijgsauditeur hechtte hoe dan ook maar weinig belang aan zijn ‘goede intenties’. Hij was hier opnieuw ontegensprekelijk te ver gegaan.
5. De zaak Michel Terny.
Naar aanleiding van deze zaak, die zich afspeelde eind december 1943, stelde de Krijgsauditeur de volgende vraag aan Van Zandycke:
‘‘Indien u slechts handelde om de bandieterij te bestrijden en goed wetend dat de duitschers de zaak gingen in handen nemen, waarom hebt ge dan enkele maanden nadien, wanneer gij wist wat er voorgevallen was met de personen die u in de zaak van Blomme aangehouden had een ander onderzoek ingesteld tegen beweerde bandieten nadat Terny geschoten was?’’
Zijn antwoord hier luidde niet anders dan voorheen. Nochtans waren de omstandigheden in deze zaak compleet verschillend. Bovendien had hij hier onweerlegbaar persoonlijk de Duitse diensten op de hoogte gebracht, vooraleer hij iets ondernam.
5.1. De aanklachten bij de Feldgendarmerie.58
Op 29 december 1943 in de namiddag werd er bij de Feldgendarmerie een klacht neergelegd tegen Michel Terny. Deze aanklacht werd gedaan door ‘den Blauwen’. Terny zou rond de middag in het café van ‘den Blauwen’ gedreigd hebben om Hilfsfeldgendarm Rutger Van De Voorde, burgemeester Van Zandycke, burgemeester van Ursel Urbain De Keyzer en politiecommissaris Roger Blanckaert neer te schieten ‘omwille van hun betrekkingen met de vijand’. Hierbij zou een beschonken en gewapende Terny de adressen van vier voornoemden hebben gevraagd aan ‘den Blauwen’, welke weigerde te antwoorden. De herbergier ging dan tussen 15 en 16 uur aangifte doen bij Rutger Van de Voorde. Diezelfde avond om 20 uur liep dan een tweede klacht binnen op de Feldgendarmerie tegen Terny, en ditmaal door burgemeester Van Zandycke59.
Voordat Van Zandycke klacht neerlegde bij de Feldgendarmerie, was Robrecht Van der Linden ‘s avonds op het Eeklose politiebureau een klacht komen doen tegen dezelfde Terny. Michel Terny was die avond Van der Linden zijn woonwagen binnengedrongen en had hem bedreigd met een pistool. Terny zou daarbij moeten gezegd hebben dat hij lid was van de Witte Brigade en dat hij van plan was om met een twintigtal leden zijn broers Kamiel en Oscar, die kort voordien waren opgepakt en opgesloten, te bevrijden. De dronken Terny was op zoek naar logies, en Van der Linden leidde hem dan tot bij Jan Van Overberghe, waar hij alweer middels bedreiging logies wou bekomen. Daarna maakte Van der Linden zich uit de voeten en ging aangifte doen bij politiebrigadier Pynckels over wat zich had afgespeeld60. Pynckels bracht meteen commissaris Blanckaert op de hoogte en deze verwittigde op zijn beurt burgemeester Van Zandycke, die zich meteen naar het politiebureau haastte.
Ondertussen had Hilfsfeldgendarm Van de Voorde in de namiddag bij Van Zandycke en de burgemeester van Ursel melding gedaan van de klacht van Van De Velde. Daarop was Urbain De Keyzer direct naar Eeklo gekomen en bleef hij wachten bij de Feldgendarmerie. Rond 20 uur, toen Van der Linden een verklaring aflegde bij Pynckels en nadat hij via Blanckaert op de hoogte was gebracht, was Van Zandycke op het politiebureau aangekomen en, na geluisterd te hebben naar het relaas van Van der Linden, belde hij in hun aanwezigheid meteen naar de Feldgendarmerie61. Daarop kwamen Hilfsfeldgendarm Van de Voorde, burgemeester De Keyzer en een Duitse Feldgendarm in burger meteen naar het politiebureau.
5.2. De betrokkenheid bij de jacht op Terny en het onderzoek.
Op het politiebureau besloot men Terny te gaan zoeken. Van der Linden moest met hen meegaan om Terny aan te wijzen. Toen deze uit schrik weigerde, werd hem bevolen een kap over het hoofd te trekken om anoniem te blijven. Toen trokken beide burgemeesters en de Feldgendarmen, allen gewapend, de straat op met de gemaskerde Van der Linden. De mannen vonden Terny in de Kaaistraat. Toen hij op de vlucht sloeg, werd hij neergeschoten door de Duitse Feldgendarm62. De man werd zwaargewond naar het ziekenhuis gebracht, waar hij door Van Zandycke werd ondervraagd.
De dag nadien werd Terny overgebracht naar een hospitaal in Gent, waar Van Zandycke hem een tweede maal ondervroeg. Met de informatie die hij toen van Terny loskreeg, stelde Van Zandycke hier opnieuw op eigen houtje een onderzoek in naar illegale wapenhandel. Dit leidde hem naar Léon De Cloedt, Louis Martens en Aloïs Van De Velde. Van Zandycke maakte de resultaten bekend aan de Feldgendarmerie en hield persoonlijk, en in het gezelschap van een Feldgendarm, Van De Velde aan voor het illegaal verkopen van een pistool aan Terny. De anderen werden niet aangehouden omdat zij tot een Nieuwe Orde-formatie behoorden.63
In deze zaak had de burgemeester opnieuw het onderzoek naar zich toe getrokken. Het feit dat hij van de eerste aanklacht tegen Terny reeds in de namiddag op de hoogte was en dat hij daarbij persoonlijk werd bedreigd, heeft daar waarschijnlijk een grote rol in gespeeld. Urbain De Keyzer en Rutger Van de Voorde werden ook persoonlijk bedreigd, en hadden eveneens besloten om zich daar dan persoonlijk mee te bemoeien. Terny werd dan neergeschoten door de enige Duitser in het gezelschap maar wel in de aanwezigheid van de drie voornoemden, waarbij Van Zandycke bovendien ook gewapend was. Het onderzoek op basis van de gegevens van Terny en de aanhouding nadien gebeurden opnieuw op eigen initiatief. De resultaten ervan werden aan de Duitsers meegedeeld en het gevolg voor Aloïs Van De Velde was zeven maanden opsluiting vanwege de bezetter. Michel Terny overleed aan zijn wonden.
Van Zandycke werd later in eerste instantie enkel veroordeeld voor het onderzoek dat hij instelde tegen Van De Velde. In beroep werd hij dan eveneens schuldig verklaard aan ‘medeplichtigheid aan moord’ op Terny. Later, een jaar na het vonnis in beroep, werd hij dan nog eens in een apart proces veroordeeld, samen met ‘den Blauwen’, voor de verklikking van Terny aan de Duitsers. Met de ‘medeplichtigheid aan moord’ bedoelde men dus enkel zijn gewapende aanwezigheid bij de jacht en de schoten op Terny, niet de aangifte aan de Feldgendarmerie.
Van Zandycke hield steeds vol dat hij handelde om het banditisme te bestrijden. In dit geval ging het om een dronken man die gewapenderhand doodsbedreigingen had geuit tegen verschillende personen, waaronder de burgemeester zelf. Het ging hier niet om een wapensmokkelaar; evenmin ging het om iemand die deel uitmaakte van een verzetsgroepering. De man handelde eerder in een dronken bui uit impulsiviteit; wel was het zo dat zijn neef Edmond Terny en beide broers Kamiel en Oscar kort voordien waren opgepakt, nadat Edmond in een herberg een pistool had proberen stelen van een Duitse Feldwebel64. Bij een huiszoeking die daarop volgde bij de broers van Michel Terny, vond men dan een stootkar vol zwarte waren. Zijn broers waren bewezen smokkelaars, maar niemand van de familie Terny was lid van het verzet.
Hoe dan ook, hier werd het onderzoek geleid door Van Zandycke, en steeds in volle samenwerking met de Feldgendarmerie. In deze zaak bracht hij eerst de Duitse diensten op de hoogte vooraleer hij in actie trad. Hier had hij dus nooit de intentie om de zaak aan het Belgische gerecht voor te behouden65. Eveneens handelde hij hier volledig uit vrije wil; niemand had hem gevraagd of opgedragen persoonlijk iets te ondernemen, niemand oefende druk op hem uit. Hij aanzag het waarschijnlijk als zijn plicht om persoonlijk deze zaak te behandelen. Hij had het evengoed enkel bij het telefoontje aan de Feldgendarmerie kunnen laten, en dan het onderzoek en de getuige kunnen laten overnemen door de Duitsers. Hen erbuiten laten was uitgesloten; Hilfsfeldgendarm Van De Voorde was als eerste op de hoogte van de bedreigingen van Terny, en burgemeester De Keyzer van Ursel zat reeds bij hem op het bureau. Het feit dat de burgemeester met een wapen in de hand meehielp bij de opsporing van Terny, zou hem achteraf zuur opbreken. Bij alle onderzoeksverrichtingen die hij daarna deed, was steeds een Duitser aanwezig en werd steeds overleg gepleegd.
5.3. Het aandeel van het lokale politiekorps.
De Eeklose politiemannen werden in dit alles nauwelijks betrokken; Van Zandycke vroeg hen niets en evenmin ondernamen zij iets. Hen kon hier dus ook niets ten laste worden gelegd; zij raadpleegden enkel de hogere in rang en gaven zo de kwestie door, volledig volgens de richtlijnen van de Belgische magistratuur. Politiecommissaris Blanckaert was op de hoogte – hij had Van Zandycke verwittigd – maar was niet aanwezig; hij woonde op dat moment een toneelvoorstelling bij.66
Uit de bronnen blijkt dat de leden van de Eeklose politiedienst zich hier liever buiten deze zaak hielden. Politiebrigadier Pynckels verwittigde enkel commissaris Blanckaerten ging niet mee om Terny op te sporen. Hoewel ook Blanckaert reeds in de namiddag op de hoogte was van de bedreigingen die Terny tegen hem had geuit, toch liet hij zich niet persoonlijk met de zaak in. Toen men ‘s avonds op zoek ging naar Terny werd hij telefonisch op de hoogte gebracht door Pynckels, maar hij verliet de toneelvoorstelling niet. Hij verwittigde enkel de burgemeester. De dag nadien was Blanckaert dan wel aanwezig bij het verhoor van Terny in het hospitaal te Gent, maar zelf deed hij helemaal niks. Van Zandycke leidde het verhoor. Nog voor de verhoring gingen ze verslag uitbrengen op de Ortskommandantur, en kreeg Blanckaert daar een uitbrander omwille van zijn lakse houding in deze affaire67. Maar ook nadien heeft Blanckaert zich niet bij het verdere onderzoek gemoeid.
C. De rol van het schepencollege en het politiekorps.
1. Het aandeel van de schepenen.
In het vorig hoofdstuk werd beschreven hoe in de loop van de eerste oorlogsjaren steeds meer Nieuwe Orde-figuren werden aangesteld in leidende functies. Vanaf begin 1942 bestond het Eeklose schepencollege enkel nog uit leden van Nieuwe Orde-formaties: Edmond Reychler, Edgard De Latter en Arthur De Meyere. Na de dood van Reychler werd Robert De Soete daar aan toegevoegd.
In 1941 was de Eeklose DeVlag-cel, die verder wou gaan in de collaboratie dan het VNV, opgericht en kwamen de radicalere figuren sterker op het voorplan. De opbodpolitiek nam een aanvang in deze periode. In het begin van 1942 stelde Van Zandycke dan zijn eerste daad waarbij hij zichzelf compromiteerde, en waarbij hij onder druk werd gezet door leden van de collaborerende formaties. In deze en de zaken die volgden, speelde het schepencollege een zekere rol.
1.1. De collaborerende schepenen.
Schepen Edmond Reychler was nooit lid van DeVlag, enkel van het VNV. Er is geen enkele aanwijzing dat hij op een of andere manier in de zaken werd betrokken. De man stond ook niet gekend als een radicaal figuur en had, voor zover geweten, evenmin banden met de DeVlag-cel. Het enige waarmee deze man zich liet opvallen, was de rel die hij veroorzaakte binnen Winterhulp in het voorjaar van 1941. Hij overleed eind september 1942.
Schepen Edgard De Latter was in 1942 lid van het VNV en DeVlag, maar zou in september ontslag nemen als werkend lid van DeVlag68. Of hij ontslag nam omwille van de onverenigbaarheid van beide lidmaatschappen, of omwille van de radicale weg van de DeVlag, kon niet worden achterhaald. De Latter ontkende achteraf steeds ooit lid te zijn geweest. Hoe dan ook, de man was evenmin als Reychler een overtuigd nationaal-socialist. Zijn bezigheden ten dienste van de bezetter was beperkt tot het voeren van propaganda en wervingsacties voor de Vlaamse SS69. Ook dit probeerde hij zo lang het kon te ontkennen. In de zaak van de ruitenbrekerij werd hij verdacht van de aanklacht bij de Duitsers, maar het werd niet bewezen.
Schepen Arthur De Meyere was de sterke man en een van de bezielers van de Eeklose DeVlag-cel. Begin mei 1942 werd hij celleider. Bij zijn ambtsaanvaarding als schepen een maand eerder legde hij een nationaal-socialistische intentieverklaring af en zei te ijveren voor een Vlaams-Duitse samenwerking70. Wat hij met die ‘Vlaams-Duitse samenwerking’ bedoelde, mocht naderhand blijken. De man was overtuigd en radicaal: zelfs tijdens zijn berechting na de oorlog hield hij zijn overtuiging staande. Hij werd er van verdacht een aandeel te hebben gehad in de aangifte van de ruitenbrekers bij de Duitsers. Hij werd eveneens beschuldigd verantwoordelijk te zijn voor het overmaken van de ‘lijst der asocialen’. De man kon echter niet meer worden veroordeeld: hij overleed in augustus 1946 in de gevangenis van de Bijloke71. Over zijn werkelijk aandeel in vernoemde zaken bestaat nog steeds twijfel; na zijn dood werd zijn dossier waarschijnlijk niet verder onderzocht en gewoon geklasseerd72. Er werden in deze zaken nooit bewijzen tegen hem gevonden, ook niet in de onderzoeken in functie van de andere processen.
Schepen Robert De Soete werd in januari 1943 benoemd. Hij was de plaatselijke secretaris van UHGA en werd in november 1942 naar Florennes gestuurd, waar een nieuw vliegveld werd aangelegd. Daar was hij verantwoordelijk voor het oplossen van arbeidersgeschillen in een werkkamp van achtduizend man. Hij bleef er tot zijn aanstelling als schepen van Eeklo. Bij zijn ambtsaanvaarding in januari legde hij eveneens een nationaal-socialistische intentieverklaring af. Diezelfde maand werd hij ook lid van de nieuwe COO. De samenwerking van deze man met de bezetter bleef in de praktijk beperkt tot het voeren van propaganda, zijn syndicale bezigheden in naam van de bezetter en de werving van leden voor de DM. Hij was schaarleider van de DM / ZB, en werd dat eveneens van de DM – Kabelwacht in de laatste maanden van de bezetting. Verder dan het voeren van propaganda en werven van nieuwe leden voor collaborerende formaties ging deze man niet. De man werd nooit aangeklaagd voor enig aandeel in een van de hier behandelde zaken; evenmin werd hem iets meer ten laste gelegd dan de hier beschreven activiteiten. Hij oefende zijn vele functies in de volle overtuiging uit, maar had daarbij blijkbaar nooit iemand enige last bezorgd.73
1.2. De druk van DeVlag en de aanklacht tegen de ruitenbrekers bij de Duitsers.
De zaak van de ‘Sneeuwwacht’ toont aan hoe de DeVlag-leden Van Zandycke in de zaak betrokken. Het slachtoffer van de sabotage-daad, Edgard De Latter, was net aangesteld als schepen. De optie om binnen het schepencollege druk uit te oefenen via De Latter zelf, werd niet eens geprobeerd. Er is ook geen spoor te vinden van enige druk die door De Latter persoonlijk zou zijn gevoerd. De man bleek enkel bezorgd te zijn over de financiële gevolgen van het misdrijf. Het is weinig waarschijnlijk dat hij aangifte zou hebben gedaan bij de Duitsers uit louter financiële overwegingen. Hij richtte zich steeds tot de burgemeester om dit af te handelen74.
De druk werd vooral gevoerd door de radicalere elementen, namelijk Eugeen Reychler en Arthur De Meyere. Laatstgenoemde was nog niet officieel benoemd, maar had in de praktijk schepen Servaes al vervangen. Toch werd hier geen druk gevoerd via de wettelijke wegen van het schepencollege. Deze daad, die vooral was gericht tegen de SS – Vlaanderen en DeVlag, kon voor deze mannen evenwel niet ongestraft blijven.
Blijkbaar had ook Eugeen Reychler, de zwager van Van Zandycke, op dit moment nog weinig rechtstreekse invloed op de burgemeester. Reychler woonde ondertussen niet langer bij Van Zandycke in. Hij bewoonde de kamers boven de DeVlag-lokalen, en later de SS-lokalen in de Kaaistraat75. Reychler was in mei stafschaarleider van de groep 7/1 van de Algemeene SS – Vlaanderen en sinds september 1941 ook celleider van DeVlag – Eeklo. Hij was naast Arthur De Meyere de sterke man binnen DeVlag en al minstens even radicaal76. Hij werkte in deze periode op het stadhuis als bediende77.
Reychler stond toen op minder goede voet met Arthur Van Zandycke. De jonge Aimé, de zoon van de burgemeester, stond onder grote invloed van Reychler en had zich in de zomer van 1941 laten ompraten om dienst te nemen bij de Algemeene SS - Vlaanderen. Hij was toen zonder medeweten van zijn vader ingelijfd en moest vertrekken naar Duitsland. De jonge Van Zandycke besefte te laat de ernst van zijn situatie en probeerde zich nog te onttrekken van de dienst. Eens ingelijfd was er echter geen ontkomen meer aan: Aimé mocht onder begeleiding nog eenmaal afscheid gaan nemen van zijn familie te Eeklo, maar hij werd verplicht om dat te doen in SS-uniform. De familie Van Zandycke was zwaar aangedaan van het vertrek van Aimé. Van Zandycke achtte Reychler hiervoor verantwoordelijk.78
Men opteerde om Van Zandycke eveneens tot ‘slachtoffer van dezelfde saboteurs’ te maken waar De Latter last van had. Blijkbaar achtte men dit de beste manier om een directe reactie op de verzetsdaad te bekomen. De aanklacht bij de Duitsers werd dan hoogstwaarschijnlijk de dag nadien gedaan door een van voornoemde personen. Het was echter duidelijk dat Van Zandycke in deze zaak zelf de leiding over het onderzoek in handen hield en hij leek niet van plan de Duitse diensten daarin te betrekken. Het is goed mogelijk dat men toen besliste om de Duitsers te informeren, om zich ervan te verzekeren dat deze daad zou worden bestraft. Tijdens de represaille-maatregelen werd dan door hen ook controle uitgeoefend, al of niet op vraag, en opnieuw druk gevoerd79.
Zoals vermeld, werd het nooit duidelijk wie verantwoordelijk was voor de aangifte bij de Duitse diensten. Ook Eugeen Reychler werd hiervoor aangeklaagd, maar dit kon evenmin als voor de anderen worden bewezen.
1.3. De samenwerking met het Arbeidsambt.
Uit de zaak van de ‘lijst der asocialen’ blijkt dat de verstandhouding tussen Van Zandycke en zijn schepenen niet altijd even goed was. Uit het onderzoek naar deze zaak bleek dat er binnen het schepencollege onenigheid bestond rond de praktische samenwerking met het Arbeidsambt. Uit de bronnen blijkt dat er in de loop van 1942 een zekere samenwerking bestond tussen deze dienst en het schepencollege, dat in de praktijk toen enkel nog bestond uit De Latter en De Meyere80. Van Zandycke werkte op dit punt liever niet mee, maar ging toch ook liever niet openlijk tegen de bezetter in. De Latter en De Meyere verklaarden niet langer te willen samenwerken met Arbeidsambt en liet dit ook duidelijk weten aan de bezetter. Het was niet dat ze zich tegen de tewerkstelling in Duitsland hadden gekant; ze konden zich echter niet akkoord verklaren met de ‘vriendjespolitiek’ van het Arbeidsambt en de onregelmatigheden in het vrijstellen van ‘rijke leeglopers’. Uit de brief mocht duidelijk blijken dat ze minstens twee personen (vernoemde gebroeders Lecomte) hadden aangegeven, maar dat deze werd vrijgesteld81.
Er bestaat echter heel wat twijfel over de authenticiteit van de brief aan het Arbeidsambt. Het document was getekend in naam van beide schepenen, maar de handtekenigen bleken niet te kloppen en waren hoogstwaarschijnlijk van dezelfde hand82. Toch is het aannemelijk dat de brief door de schepenen werd opgesteld. Ze hadden immers op de zitting van het schepencollege, waarin ze de protestmotie stemden, verklaard een dergelijk schrijven te zullen richten tot het Arbeidsambt, de Kreiskommandantur en de Sicherheitspolizei. Er kwam in ieder geval een reactie van de Kreiskommandant; de burgemeester en schepenen moesten zich hiervoor in Gent gaan verantwoorden. Wat daaruit voortvloeide is niet bekend.
Het feit dat verschillende bronnen en getuigenissen elkaar hier aanvullen, betekent op zijn minst dat de schepenen in zekere mate hun medewerking hadden verleend, maar daar niet langer toe waren bereid.
Er was dus aan het gemeentebestuur gevraagd om de lijst op te stellen en zo arbeiders te leveren die zouden worden ingespannen in de Duitse oorlogsindustrie. Uit de bronnen bleek dat niemand deze taak graag op zich nam. Van Zandycke liet de lijst opstellen op het politiebureau. Het overmaken van de lijst werd echter steeds uitgesteld. Het is onduidelijk wat er precies mee gebeurde. In april 1942 kwam de lijst dan toch bij Arbeidsambt terecht.
1.4. Het schepencollege: Arthur De Meyere.
Gedurende het jaar 1942 bestond het schepencollege nog uit twee man: De Meyere en De Latter. Laatstgenoemde was officieel schepen sinds december 1941. Schepen Servaes bleef nog schepen tot de officiële benoeming van De Meyere op 28 maart 1942, maar was in de praktijk reeds sinds Nieuwjaar vervangen. Edmond Reychler was ondertussen ziek geworden en lag maandenlang geveld door geelzucht, waaraan hij dan overleed in september datzelfde jaar.
Diezelfde maand nam De Latter ook ontslag als DeVlag-lid. De precieze beweegreden van zijn ontslag kon niet worden achterhaald, maar het lijkt aannemelijk dat De Latter de harde lijn van De Meyere niet kon volgen. Zoals vermeld, zou De Latter de brief aan het Arbeidsambt (d.d. 21 augustus 1942) hebben getekend in naam van het VNV. De brief werd echter niet door hem persoonlijk getekend. Dit maakt de hypothese mogelijk dat De Meyere de brief opstelde en tekende voor beide.
Deze hypothese wordt gesteund door verschillende getuigenissen à décharge in het proces tegen De Latter. Uit deze verklaringen, die door verschillende getuigen worden bevestigd, blijkt dat De Latter zich net schuldig maakte aan de ‘‘oude kuiperyen’’ en het ‘‘vrijstellen van rijke leeglopers’’, waartegen protest werd aangetekend83. Hij had er namelijk persoonlijk voor gezorgd dat een aantal personen werden behoed voor de verplichte tewerkstelling door ze te laten inlijven bij het brandweerkorps. Anderen had hij aangeraden onder te duiken, en voor enkelen was hij persoonlijk gaan bemiddelen om een vrijstelling te bekomen84. Dit maakt het weinig waarschijnlijk dat hij zelf de protestbrief zou hebben ondertekend, maar sluit dit evenmin uit. Hij had in ieder geval wel de protestmotie tijdens de zitting van het schepencollege veertien dagen eerder meegestemd. Of hij deze dan ook voor de Duitsers wou bevestigen, is niet duidelijk gebleken. Kort na dit alles trok hij zich in ieder geval terug uit DeVlag en hield zich eerder op de achtergrond. Dit alles maakt van De Meyere dan de hoofdverdachte in de zaak van de ‘lijst der asocialen’. De Latter werd wel aan de tand gevoeld in deze zaak, maar werd er nooit officieel voor in beschuldiging gesteld.
Zoals uiteengezet was Robert De Soete sinds januari 1943 aan het schepencollege toegevoegd. De man hield zich vooral bezig met syndicale aangelegenheden en het voeren van propaganda in de verschillende instellingen waarvan hij bestuurslid was. Over zijn activiteiten als schepen is weinig bekend, maar hij werd nooit voor verklikkingen of aanklachten aan de vijand in beschuldiging gesteld.
Men mag dus besluiten dat de samenwerking met de bezetter vanuit het schepencollege vooral het werk was van De Meyere. Hij was de radicaalste onder de schepenen en heeft steeds de harde lijn aangehouden. Uit de dossiers van de anderen bleek dat ook hij in deze zaken werd aangeklaagd; hoewel de meeste elementen in zijn richting wijzen, werd er evenwel nooit een sluitend bewijs geleverd.
1.5. De propagandavoering.
Het voeren van propaganda was de hoofdbezigheid van de Nieuwe Orde-leden die het stadsbestuur hadden geïnfiltreerd. Het VNV en de DeVlag-organisatie hielden zich bezig met de werving voor het Oostfront en het promoten van de tewerkstelling in Duitsland.
Tijdens de winter van ‘41-’42 hingen reeds affiches in de etalage van meubelzaak De Latter. De Latter ontkende evenwel dat dit affiches voor het Oostfront zouden zijn geweest. Hij hield het erop dat het een affiche was van een van de films die werden gedraaid85. Uit zijn dossier werd niettemin duidelijk dat hij instond voor het vervoeren en verdelen van propagandamateriaal. In de loop van het jaar 1942 reed De Latter verschillende malen naar Gent om affiches op te halen, of liet zijn chauffeur dit doen86.
Er werd datzelfde jaar ook een spandoek opgehangen aan het gebouw van het vredegerecht, vlak naast de zaak van De Latter. Volgens verklaringen van sommige van zijn personeelsleden, kregen zij deze opdracht van De Latter zelf. Volgens De Latter en anderen, gebeurde dit volledig voor rekening van en op bevel van De Meyere. Hoe dan ook, De Latter stelde op zijn minst zijn personeel ter beschikking voor dergelijke zaken87.
Ook hingen er affiches ‘‘Te Wapen - Te Weer – Meldt U’’ aan de gevel van het stadhuis, naast affiches van Winterhulp. Dit werd vooraf aan de burgemeester gevraagd en deze gaf zijn toestemming voor een periode van 30 dagen. Ze hingen er evenwel langer dan een jaar88.
2. Het Eeklose politiekorps.
2.1. De commissarissen.
Vanaf september 1941 was Standaert politiecommissaris. Een van zijn eerste beroepsactiviteiten was het aanklagen van zijn adjunct. Hij stond van in het begin binnen het korps dan ook bekend als een verklikker. De andere leden waren heel voorzichtig in zijn aanwezigheid. Het bleek geen bijzonder ondernemend man te zijn en hij bevond zich dan ook in een vrij geïsoleerde positie89.
Zijn collaboratiedaden bleven beperkt tot de aanklachten tegen Verhoeye, zijn aanwezigheid bij een huiszoeking bij landbouwer Jules Claeys na een aanklacht wegens sluikslachting en een aanklacht tegen Germana Locufier90. Standaert werd in het voorjaar van 1942 bij een openbare gelegenheid voor schut gezet door Locufier. Standaert deed eerst pogingen om haar via Belgische gerechtelijke wegen aan te pakken, maar aangezien hij niet officieel was aangesteld als commissaris werd er geen gevolg aan gegeven91. Dan deed hij aangifte bij de Feldgendarmerie92. Locufier werd door de Duitse rechtbank veroordeeld tot vier maanden opsluiting.
Maar in de praktijk bleek dat Standaert niet geschikt was voor zijn functie, althans niet in de ogen van de bezetter. Naast de aanklachten tegen Verhoeye, Locufier en Claeys en zijn aanwezigheid bij een huiszoeking door de Feldgendarmerie bij laatstgenoemde, zijn er verder geen effectieve daden in samenwerking met de Duitsers verricht door deze man. Dat was niet wat er van de politiecommissaris werd verwacht. Wanneer het op het echte werk kwam, zoals onderzoeken tegen weerstandsgroeperingen of wapensmokkelaars en het opsporen van werkweigeraars, was hij niet te bespeuren.
In de zaak van de ruitenbrekerij kwam Standaert nergens ter sprake. Van Zandycke leidde het onderzoek en liet zich bijstaan door politiebrigadiers. Ook adjunct-politiecommissaris Verhoeye werd overigens nergens in deze zaak vermeld. Hetzelfde geldt voor de zaak van de ‘lijst der asocialen’; Van Zandycke gaf de opdracht om de lijst op te stellen rechtstreeks aan de brigadiers. Ook hij liet Standaert dus duidelijk buiten spel staan93.
Misschien werd de man nooit officieel benoemd omdat men zijn twijfels had rond zijn bekwaamheid of betrouwbaarheid. Tijdens de periode dat hij commissaris was, werden de belangrijkste zaken afgehandeld door Van Zandycke. Over de echte ingesteldheid van Standaert kan geen uitsluitsel worden gegeven. Misschien was hij wel bereid tot samenwerking in de termen van de bezetter, maar hij kreeg in deze zaken eigenlijk niet eens de kans om zich te bewijzen94. Eind december 1942 mocht Standaert dan ook beschikken.
Na hem werd Roger Blanckaert in januari 1943 door Romsée benoemd als hoofd van de Eeklose politiedienst. Hoewel deze man de steun en het vertrouwen genoot van arrondissementscommissaris Bockaert en van Gents schepen August De Wilde, toch bleek hij niet meer geschikt te zijn dan zijn voorganger95. Hij werd niet bij de onderzoeken in de zaak Blomme betrokken; Van Zandycke had opnieuw het voortouw genomen en liet zich helpen door politiebrigadiers.
In de zaak Terny viel de terughoudendheid of de laksheid van Blanckaert op. Hij bemoeide zich niet persoonlijk met de zaak, hoewel hij persoonlijk door Terny werd bedreigd en daarvan wel degelijk op de hoogte werd gebracht. Hij beperkte zich tot het inlichten van de burgemeester. Hij werd dan door de Kreiskommandant terecht gewezen omwille van zijn weinig bevredigend optreden, maar ook nadien liet hij zich niet met onderzoeken van Van Zandycke of de Duitsers in.
In 1943, na de oprichting van de grote agglomeraties, werd nogmaals de opdracht gegeven om een lijst van smokkelaars, geldspelers en nietsdoeners op te stellen. De burgemeester gaf de opdracht aan de politiecommissaris, maar Blanckaert zei de bevolking nog niet genoeg te kennen96. Hierdoor schoof hij de verantwoordelijkheid af op politiebrigadier Pynckels.
De motivatie voor de houding van Standaert en Blanckaert kon niet worden geduid97. Wel is duidelijk dat de bezetter niet kon rekenen op een rechtstreekse loyale samenwerking met de Eeklose politie, ondanks de aanpassingen in de samenstelling van het korps en de druk vanwege de bezetter en de collaborerende partijen.
2.2. De politiebrigadiers.
Voor zover bekend, konden alle brigadiers tijdens de bezetting ongemoeid hun functie blijven uitoefenen98. Ze werden door burgemeester Van Zandycke ingezet bij onderzoeken die enkel de bezetter ten goede kwamen. Hierbij volgden ze steeds de orders op van de burgemeester, ze werden niet bevolen of gedwongen door Duitsers. Hun activiteiten in deze context waren ook beperkt tot de uitvoering van bewakingsopdrachten, de opleiding van verdachten voor ondervraging en het opstellen van verslagen voor het Belgische gerecht. Sommige van deze verslagen kwamen dan wel op de Feldgendarmerie terecht, maar daarvoor werden zij niet verantwoordelijk geacht99. De politiebrigadiers gingen bij het uitvoeren van hun job niet buiten het wettelijke kader van hun bevoegdheden.
Politiebrigadier Pynckels komt in de processen na de oorlog sterk naar voor wegens zijn bezwarende verklaringen tegen Van Zandycke, De Latter, De Meyere en Standaert. Tijdens de processen rees er enige twijfel over de geloofwaardigheid van zijn getuigenissen en mogelijkse aandeel in een aantal zaken.
Betreffende het opstellen van de ‘lijst der asocialen’ in het voorjaar van 1942 verklaarde Pynckels dat Van Zandycke werd verplicht om mannen aan te duiden om in Frankrijk te gaan werken. De burgemeester vroeg hem toen om op het politiebureau een papier te leggen, waarop alle agenten een aantal namen van smokkelaars en geldspelers dienden te plaatsen. Verschillende agenten hebben toen enkele namen neergeschreven. Pynckels verklaarde niet te weten wat er met de lijst was gebeurd. Hij wist evenmin of de personen die kort nadien werden opgeëist op die lijst voorkwamen.100
Volgens de verklaring van Pynckels zou het dan nogmaals zijn gevraagd aan Van Zandycke om dergelijke lijst op te stellen in het voorjaar van 1943. Blanckaert was toen net politiecommissaris geworden en kreeg de opdracht van de burgemeester. Blanckaert ontliep de verantwoordelijkheid hiervoor onder het voorwendsel dat hij de bevolking nog niet goed kende. Pynckels werd toen bij Van Zandycke geroepen. Toen de burgemeester hem had medegedeeld dat er voor groot-Eeklo absoluut een lijst moest worden opgesteld met meer dan honderd namen, zou Pynckels dan pertinent geweigerd hebben. Van Zandycke drong niet langer aan. Kort nadien werd het voltallige politiekorps ondervraagd door Jan Lakaise van Arbeidsambt, waarbij hen opnieuw werd gevraagd namen van smokkelaars en dergelijke te geven. Pynckels zou toen hebben geantwoord de bevolking niet voldoende te kennen, net als Blanckaert.101
Volgens een verklaring van Eugeen Reychler, die in de eerste maanden van de bezetting werkte als tolk op de Ortskommandantur, werden adjunct-politiecommissaris Verhoeye en brigadier Pynckels aanzien als voorbeeldige en vertrouwenswaardige politiemannen. Reychler moest tientallen politieverslagen en processen-verbaal vertalen, die door hen en door commissaris Philips waren ondertekend. Volgens Reychler genoot Pynckels het vertrouwen van de bezetter tot het einde van de bezetting en zou hij ‘s avonds zelfs regelmatig de lokalen van de Feldgendarmerie hebben bezocht. Bovendien verklaarde Reychler ook te hebben vernomen van Stadsfeldwebel Janowsky dat hij de bewuste lijst van 1942 zou ontvangen hebben van brigadier Pynckels, om ze over te maken aan de Werbestelle te Gent. Het waren volgens Reychler dan die personen die werden tewerkgesteld in Frankrijk.102
Dergelijke verklaringen en verdachtmakingen kwamen wel meer voor tijdens de processen na de oorlog, en hadden duidelijk het doel om de getuigenissen van sommige mensen enigszins te ontkrachten en de geloofwaardigheid van de getuigen te ondermijnen103. De verklaring klopt niet altijd met de feiten, maar toch werpt ze enige twijfel op rond de verklaringen van Pynckels, des te meer daar zijn eigen verklaringen in verband met de bewuste lijsten enige tegenstrijdigheden en onduidelijkheden bevatten. De opmerking van Reychler dat Pynckels werd aanzien als een voorbeeldig en vertrouwenswaardig politieman, werd inderdaad ondersteund door het feit dat hij bij vele zaken aanwezig was en gedurende de bezetting steeds ongemoeid zijn functie kon uitoefenen. Maar dit laatste kon even goed worden gezegd over de andere politiebrigadiers.
Na de bevrijding in september 1944 hielp Pynckels direct mee bij de aanhouding en ondervraging van ‘verraders’. Zijn houding direct na de oorlog viel voor sommigen echter moeilijk te rijmen met zijn bezigheden tijdens de bezetting. Zo werd er dan een anoniem vlugschrift verspreid door ‘‘Enkelen van Eekloo, die het goed meenen en durven zeggen’’, onder de titel ‘Goede Belgen van Eekloo’104. De openingszin van het vlugschrift luidt:
‘‘Genoeg nu, wij willen geen verraders meer vrij rondom ons zien loopen als ophitsers tegen hun tegenstanders om er slachtoffers van te maken.’’
Deze aanklacht is vooral gericht tegen brigadier Pynckels, maar ook tegen politiecommissaris Philips, die na de oorlog meteen opnieuw zijn functie had hernomen. In het vlugschrift staat te lezen dat Pynckels in juli 1945 (sic!) de lijsten opstelde om het werkvolk te doen opeisen. Eveneens staat vermeld hoe in Balgerhoeke, een afgelegen parochie die deel uitmaakt van Eeklo, eveneens dergelijke lijsten werden opgesteld door politieagenten Marcel De Vlieger en Jules Van Hooreweghe, en dan werden bezorgd aan Pynckels. De mensen op deze lijsten zouden dan door de Duitsers verplicht zijn tewerkgesteld te St. Paul in Frankrijk.
Pynckels eiste in de maanden voor de bevrijding ook regelmatig fietsen op van burgers, zonder opeisingsbevel of zonder de burgers daarvoor te vergoeden105. Ook dit werd aangeklaagd in het vlugschrift. De opgeëiste fietsen moesten dienen voor Duitsers en Belgen in dienst van de Wehrmacht. Pynckels verklaarde dat opnieuw op bevel van de burgemeester te hebben gedaan, maar had zich hiermee toch de wrevel van sommige medeburgers op de hals gehaald.
Hoe dan ook, Pynckels werd voor geen enkel feit in staat van beschuldiging gesteld. Kort na de oorlog promoveerde hij zelfs tot adjunct-politiecommissaris. Hij en de andere politieagenten volgden tijdens de bezetting steeds de orders die werden gegeven door hun Belgische oversten. In de meeste gevallen waren deze orders dan afkomstig van de burgemeester. Hen kon niets ten laste worden gelegd; ze hebben zich steeds aan de wettelijke omkadering van hun functie gehouden. De volledige verantwoordelijkheid voor hun aandeel in de zaken waarmee het wettelijke kader en de richtlijnen werden overschreden, werd dan ook bij burgemeester Van Zandycke gelegd.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Voetnoten bij Hoofdstuk IV.
1. VERHOEYE E., op.cit., pp.63-79.
2. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., pp.575-576. En ook: DE WEVER B., op.cit., pp.579-580.
3. Idem.
4. VERHOEYE E., loc.cit.
5. Ibid., pp.65-66.
6. GK, Dossier HS, II Stukken van Onderzoek, V, stuk 5, bijlagen a en d.
7. RYS I., op.cit., p.74.
8. VERHOEYE E., op.cit., pp.69-70. De tekst werd integraal overgenomen zoals hij in genoemd werk is terug te vinden. Deze vertaling van de oorspronkelijke brief werd destijds opgesteld door de diensten van Binnenlandse Zaken.
9. Ibid., p.71.
10. Ibid., pp.69-79.
11. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., p.566. Vooral Arthur De Meyere en zoon Emiel oefenden een steeds grotere invloed uit op uitgever Gerard De Vos. Zie ook foto in bijlage 1.
12. GK, Dossier EDL, II Stukken van Onderzoek, s.l. En ook: GMG, Dossier ER, II Stukken van Onderzoek, s.l. Dit blijkt uit de verklaringen van De Latter en diens echtgenote, en uit de verklaringen van E. Clicteur, G.Bailliu en E. Reychler; deze verklaringen zaten in beide dossiers ingesloten. Wat voor bijeenkomst de mannen op dat moment precies hielden is onduidelijk; De Latter heeft steeds ontkend lid te zijn geweest van de DeVlag-cel, hoewel men meerdere bewijzen vond. Zie ook foto in bijlage 1.
13. GMG, Dossier AVZ, PV 21.10.46, IV Stukken van Terechtzitting, 2,stuk F.
14. RYS I., op.cit., pp.84-88.
15. GMG, Dossier AVZ, Brief aan Major Papendick 12.01.42, IV Stukken van Terechtzitting, 31, stuk M. Zie ook bijlage 2.
16. GMG, Dossier AVZ, IV Stukken van Terechtzitting, 12, stuk G. En ook: GMG, Dossier ‘Eénoog’, II Stukken van Onderzoek, VII. Dit blijkt uit de PV’s van verhoor van J. Coudenys en politiebrigadier Willems. Deze feiten werden tegengesproken door ‘Eénoog’.
17. RYS I., loc.cit.
18. Deze beschuldiging was vervat in de aanklachten tegen burgemeester Van Zandycke, tegen De Latter en tegen De Meyere. Dit kon echter voor geen van de drie mannen worden bewezen en geen van hen werd er dan ook voor veroordeeld. Uit het proces Van Zandycke blijkt het weinig waarschijnlijk dat hij daarvoor verantwoordelijk was. Uit het dossier De Latter blijkt dat hij vooral bezorgd was om de financiële gevolgen van het voorval. Het duurde langer dan een jaar en het kostte hem heel wat moeite om de schadevergoeding geregeld te zien. J. Coudenys verklaarde voor de krijgsauditeur dat hij vermoedde dat De Latter hen had verklikt, maar dat van Zandycke aan de Feldgendarmerie zou hebben gevraagd het onderzoek verder te leiden. De brief aan Papendick spreekt dit laatste niet helemaal tegen, maar maakt deze bewering toch eerder onwaarschijnlijk. Ook Pynckels verklaarde voor de krijgsauditeur dat De Latter de klacht tegen Coudenys en de Taeye had gedaan bij de Duitsers (PV nr. 193, d.d. 06-03-45).
19. GMG, Dossier AVZ, Brief aan Major Papendick 12.01.42, IV Stukken van Terechtzitting, 31, stuk M. Zie ook in bijlage 2.
20. GMG, Dossier AVZ, Brief aan Weldadigheidsgesticht te Merxplas 13.05.42, IV Stukken van Terechtzitting, 31, stuk N. Zie ook in bijlage 3.
21. Dit mocht blijken uit zijn klacht in de brief aan Papendick.
22. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., p.570. De Meyere was eigenlijk reeds sinds eind december werkzaam als schepen, maar werd pas in maart 1942 officieel benoemd.
23. Van Zandycke en Pynckels vermeldden beiden een lijst waarop een 25-tal namen werden opgeschreven (voorjaar 42) en nog een lijst ‘voor groot-Eeklo’ met een honderdtal namen (deze bleek op vraag van de Werbestelle te zijn). Er was in de verschillende verklaringen, ook in die van anderen, nogal wat verwarring over de precieze data.
24. GMG, Dossier AVZ, II Stukken van Onderzoek, XIV, stuk 320-321.
25. Idem. Verklaring van E. Pynckels.
26. RYS I., op.cit., pp.63-64.
27. Ibid., pp.66-67.
28. L. Camu legde in dit verband tegenstrijdige verklaringen af voor de krijgsauditeur. In het proces tegen Van Zandycke beweerde hij van Bovijn te hebben vernomen dat hij de lijst had opgesteld (had laten opstellen?); hij verklaarde in het proces De Latter eveneens dat De Meyere, De Latter, Bailliu en Cattoir (toen de voornaamste DeVlag-leden) de opstellers waren. Zie lager.
29. RYS I., op.cit., pp.63-68.
30. GK, Dossier EDL, PV nr. 3986 van Staatsveiligheid 16.03.46, IV Stukken van Terechtzitting, 2, stuk 57. De verklaringen van L. Camu en Bertha De Vilder (weduwe Bovijn), waarbij het briefje van Bovijn was gevoegd.
31. GK, Dossier EDL, IV Stukken van Terechtzitting, 2, stuk 53. Zie ook: bijlage 4.
32. SAE, Verslagen van het College van Burgemeester en Schepenen, 13.08.42. Ook in: GK, Dossier EDL, IV Stukken van Terechtzitting, 2, stuk 54. ‘Uittreksel uit het register der schepencollegezittingen’.
33. GK, Dossier EDL, idem. Dit blijkt ook uit de verklaringen van De Latter en De Meyere voor de krijgsauditeur. Dit is trouwens de enige zaak waarin we verklaringen van De Meyere terugvonden. Deze verklaringen werden afgenomen in de weken voor zijn dood.
34. Dat bleek dus uit het feit dat ze zich bij Papendick moesten verantwoorden.
35. In dit aanzicht komt dan de hypothese tot stand dat De Meyere de brief opstelde in naam van beide mannen en verenigingen, en dan ook voor beiden tekende. Deze hypothese veronderstelt dan wel een erg volgzame en gewillige houding van De Latter t.a.v. De Meyere in deze periode. De Latter trekt zich wel net in deze weken terug uit de Eekoose DeVlag.
36. GK, Dossier EDL, IV Stukken van Terechtzitting, 2, stukken 41-42-43. Zoals vermeld ontkende De Latter steeds zijn lidmaatschap bij DeVlag. In een brief van A. De Meyere aan het sekretariaat van DeVlag te Brussel d.d. 28.09.42 (stuk 41), meldde hij het ontslag van ‘kameraad’ De Latter als werkend lid van de organisatie. Uit PV’s van 27-11-44 (stuk 42) en van 29-11.44 (stuk 43) van hoofdcommissaris Jans van Staatsveiligheid, blijkt zijn naam voor te komen op de ledenlijst en op de bijdragenlijst van ‘beschermende leden van de Algemeene SS – Vlaanderen’. Daarnaast waren er ook nog de annonces in KAMP, de verklaringen van Pynckels en anderen over zijn aanwezigheid op manifestaties van DeVlag en verschillende foto’s die zulks bevestigen. Zie ook de groepsfoto in bijlage 1.
37. RYS I., op.cit., pp.33-34. En ook: VAN DE WOESTYNE P., op.cit., p. 593. In de meidagen van 1940 waren vele mensen uit de streek, vooral jongens, naar Zuid-Frankrijk gevlucht. Ze waren daar wegens de Belgische kapitulatie niet echt welkom en kregen er zelfs problemen met de autoriteiten. De Clercq verzorgde ginds in naam van het Rode Kruis de repatriëring van de vluchtelingen. Camu was door de Belgische regering aangesteld als Commissaris voor de Repatriëring. In juli 1940 organiseerde het Vlaamse Kruis dan een tocht om de Meetjeslandse jongeren terug thuis te brengen. Tijdens deze reis ontmoette De Clercq Van Zandycke in een hotel in Toulouse, waar een woordenwisseling volgde. De Clercq verweet Van Zandycke een ‘zwarte’ burgemeester te zijn; Van Zandycke verweet De Clercq zijn lafhartig gedrag en de vlucht naar Frankrijk. De Clercq zou dan hebben gedreigd de Eeklonaars te laten aanhouden. Na nog enige moeilijkheden te hebben gehad met de Fransen autoriteiten, geraakte de karavaan onder leiding van Van Zandycke dan op 14 augustus 1940 terug te Eeklo.
38. GMG, Dossier AVZ, PV 10.10.45, II Stukken van Onderzoek, XIV, stuk 296. Uit verklaringen van Camu, maar werd bevestigd door personeelsleden van het Rode Kruis.
39. Dit waren op zich slechts heel vage aanwijzingen, waarmee de krijgsauditeur dan ook weinig rekening hield. Dit werd evenwel niet echt weerlegd door Van Zandycke; in repliek hierop verklaarde hij echter dat hij meerdere ‘positieve verslagen’ had opgesteld, maar dat deze niet werden aanvaard door de Duitsers. Of hij dan ook ‘negatieve verslagen’ opstelde om de bezetter te behagen, werd niet bevestigd noch weerlegd. Deze gegevens werden hier weerhouden omdat ze de tegenstellingen en het wantrouwen tussen Van Zandycke enerzijds en Camu en De Clercq anderzijds illustreert. Het toont ook hoe Camu uit alle macht Van Zandycke probeerde te compromiteren (cfr. zijn tegenstrijdige verklaringen over de lijst der asocialen).
40. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., pp. 573-574. En ook: RYS I., op.cit., s.l.
41. Deze brief werd gepubliceerd in Volkswil op 17.12.44 in een artikel van Georges Van Acker. Deze man had meerdere brieven van Van Zandycke bemachtigd en publiceerde ook uittreksels daarvan in dit artikel en in andere; zo ook een brief waarin de zaak Blomme ter sprake kwam. In het dossier AVZ waren een vijftiental dergelijke brieven gebundeld. Zie ook bijlage 5 en 6: kopie van de originele brief en het artikel in Volkswil (door Van De Woestyne ter onzer beschikking gesteld).
42. GMG, Dossier AVZ, PV 21.10.49, IV Stukken van Terechtzitting, 2, stuk F.
43. GMG, Dossier AVZ, Uiteenzetting der Zaak door de Krijgsauditeur, 06.11.46.
44. RYS I., op.cit., p.74;
45. GK, Dossier HS, II Stukken van Onderzoek, V, stuk 22-28-28a. Dit blijkt uit de verklaringen van Jan Philips (afgezet politiecommissaris), Pynckels en Camilla Claeys, de weduwe van Verhoeye. Claeys verklaarde dat haar echtgenoot in oktober voor het eerst naar de Feldgendarmerie moest op klacht van Standaert. Aan Pynckels en Philips had Verhoeye dan verteld dat hij hiervan op de hoogte was gebracht door procureur-generaal Remy. Dit werd door de man in kwestie bevestigd. Hierdoor stond Standaert binnen het politiekorps meteen geseind als een verklikker.
46. Standaert bleef steeds ontkennen Verhoeye te hebben aangegeven, maar werd niettemin veroordeeld op basis van de verklaringen, gestaafd door dhr. Remy.
47. GMG, Dossier AVZ, IV Stukken van Terechtzitting, 31, stuk S. Verklaring van Rutger Van De Voorde op 11.02.46. (duplicaat ook in bewijsstukken van Mr. Dua ; bundel 32, stuk 27).
48. GMG, Dossier AVZ, II Stukken van Onderzoek, XIV, stuk 318-319-320. Uit de verklaringen van Van Zandycke en Pynckels op 27.09.46. De versie zoals hier weergegeven, werd door beiden voor de krijgsauditeur bevestigd. Het verslag van deze zaak in de brief aan zijn zoon (10.04.43) geeft echter een andere versie weer. Cfr. inf. Zie ook bijlage 7: kopie van het artikel in Volkswil 10.12.44.
49. Volkswil, 22, 22.10.44. ‘‘Wij eischen de doodstraf voor ex-burgemeester Van Zandycke uit Eekloo’’. Zie bijlage 7 voor volledig artikel.
50. GMG, Dossier AVZ, Uiteenzetting der Zaak door de Krijgsauditeur, 06.11.46.
51. We houden ons hier aan de feiten zoals ze voor de krijgsauditeur werden verklaard.
52. VERHOEYE E., op.cit., p.73.
53. Hier blijven we bij de verklaringen voor de krijgsauditeur. In de andere versie van de feiten, zouden de Feldgendarmen hem hebben opgewacht alvorens het onderzoek te starten, en zou hij dus op uitnodiging van de Duitsers tot de daad hebben overgegaan.
54. GMG, Dossier AVZ, II Stukken van Onderzoek, XIV, stuk 318-319-320-321. Verklaringen van Pynckels, maar ook brigadier Willems werd gehoord.
55. Idem, stuk 320-321. De omstandigheden van de ondervraging van Blomme in het ziekenhuis waren onduidelijk: Pynckels werd meerdere malen geïnterpelleerd om te weten te komen aan wie Blomme precies de naam van Bruggeman had genoemd, aan Van Zandycke alleen of in aanwezigheid van de Duitsers. De verklaringen hier en de PV die Pynckels eerder opmaakte verschilden aanzienlijk; hij werd ook geconfronteerd met verpleegster Martha Steyaert, de verpleegster die Blomme verzorgde. Ook Willems, die met de Duitsers bij de deur stond tijdens het verhoor, werd gehoord.
56. Idem, stuk 314-315.
57. Aldus de verklaring van Pynckels. Dit werd door niemand bevestigd, noch weerlegd.
58. In verband met deze zaak werd Van Zandycke, naast de aanklachten van o.a. medeplichtigheid aan moord in zijn groot proces, nog eens in een ander proces samen met ‘den Blauwen’ aangeklaagd en veroordeeld voor de verklikking op zich.
59. GMG, Dossier ‘den Blauwen’-AVZ, II Stukken van Onderzoek, VIII, stuk 30-31. Dit werd bevestigd door de verklaringen van Pynckels, Van der Linden, Van de Voorde, Blanckaert en De Keyser.
60. GMG, Dossier ‘den Blauwen’-AVZ, IV Stukken van Terechtzitting, 3, stuk 22. Openbare zitting van 28.09.48. Van der Linden was aktief in het verzet. De man was een goochelaar, woonde in een woonwagenpark in de Zandvleuge (een van de toenmalige armenwijken te Eeklo) en was gekend bij de politie. Hij verklaarde dat hij bang was om door de dronken Terny in problemen met de autoriteiten te komen.
61. Idem. Volgens Van der Linden vroeg hij daarbij om hem twee of drie man te bezorgen.
62. GMG, Dossier ‘den Blauwen’-AVZ, II Stukken van Onderzoek, VIII, stuk 32. Alle leden van het gezelschap verklaarden dat de Duitser schoot ; er waren geen andere getuigen van de schietpartij. Leo Keereman had de schoten gehoord en snelde toe, maar hij had niets gezien en trof Terny reeds dood aan.
63. GMG, Dossier AVZ, II Stukken van Onderzoek, XIV, stuk 329.
64. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., p.575 en 596.
65. Hij heeft in dit verband niets in die richting verklaard; evenmin werd hem gevraagd naar een motivatie voor zijn handelingen.
66. GMG, Dossier AVZ, PV 21.10.46, IV Stukken van Terechtzitting, 2, stuk E. Verklaring van Blanckaert.
67. Idem.
68. GK, Dossier EDL, IV Stukken van Terechtzitting, 2,stuk 41. Brief van A. De Meyere d.d. 29.09.41.
69. Cfr. inf.
70. SAE, Verslagen van het College van Burgemeester en Schepenen, 30.03.42. Hier dient te worden opgemerkt dat alles wat we weten over deze man zijn betrokkenheid in deze zaken indirect tot ons kwam via de verklaringen en verwijzingen in de dossiers van de anderen; het dossier van deze man kon niet ter onzer beschikking worden gesteld.
71. Volgens zijn zoon zou hij zijn vergiftigd in de gevangenis van de Bijloke (uit een interview met Emiel A. De Meyere door Van De Woestyne).
72. Onze aanvraag van beide dossiers van vader en zoon De Meyere werd niet beantwoord; op onze navraag kon geen verdere verklaring worden gegeven dan ‘verloren gegaan of mogelijks vernietigd’.
73. GK, Dossier RDS, Uiteenzetting der Zaak door de Krijgsauditeur. Uit het gehele dossier mocht blijken dat De Soete naast de beschreven bezigheden niets op zijn kerfstok had; het aantal getuigen à décharge en verklaringen ten voordele afkomstig van Eeklose burgers was opvallend, in verhouding tot de andere dossiers.
74. GK, Dossier EDL. In de stukken van Terechtzitting zit een bundeltje met verschillende bestekken die werden opgemaakt voor de plaatsing van de etalageramen; hieruit bleek dat De Latter nog extra kosten wou verhalen op de daders (duurdere ramen van een zaak te Gent, waardoor de vervoers- en plaatsingskosten hoger opliepen). De Latter maakte deze bestekken over aan de burgemeester met de vraag om de zaak te regelen. Hij probeerde ook verschillende malen rechtstreeks bij de ouders van De Taeye en Coudenys; deze vroegen dan ook de tussenkomst van Van Zandycke. Na enige discussie en overleg besloot dat de som van de goedkoopste oplossing zou worden terugbetaald aan De Latter.
75. VAN DE WOESTYNE P., op.cit.
76. Volgens de vele verklaringen werd hij algemeen gevreesd en was hij berucht in Eeklo en de omliggende gemeenten. De krijgsauditeur beschouwde hem en De Meyere als de meest kwaadaardige collaborateurs te Eeklo. Cfr. het artikel in Vooruit op 04.12.46: ‘‘De schrik van Eeklo ter dood veroordeeld!’’.
77. SAE, Verslagen van het College van Burgemeester en Schepenen, 18.02.42. Ontslag van Reychler als tijdelijk bediende op het stadhuis. Uit een brief van Van Zandycke aan zijn zoon d.d. 30.05.42 werd hij dan aangesteld als leider van de Passieve Luchtbescherming, met bezoldiging.
78. GMG, Dossier AVZ, II Stukken van Onderzoek, XIV, stuk 221. Dit bleek o.a. uit deze verklaring van Aimé Van Zandycke, op vraag in welke omstandigheden hij dienst had genomen. Hierbij bood hij dan meteen ook een verklaring voor de foto waarop hij in uniform poseerde met zijn vader. Zie het artikel in Volkswil 17.12.44 in bijlage 6.
79. GMG, Dossier AVZ, IV Stukken van Terechtzitting, 31, stuk M. Brief aan Major Papendick d.d. 12.01.42, cfr. het voorstel om ‘alle strekkingen’ te laten vertegenwoordigen in de wacht, opdat ze elkaar dan zouden controleren.
80. In de verslagen van het schepencollege werden naast de genoemden, de burgemeester en stadssekretaris Heene geen andere aanwezigen opgetekend in deze periode.
81. Zie bijlage 4.
82. GK, Dossier EDL, Uiteenzetting der Zaak door de Krijgsauditeur, 16.06.47.
83. GK, Dossier EDL, II Stukken van Onderzoek, s.l. Er waren een tiental getuigen à décharge; allen met een gelijkaardig verhaal over hoe De Latter tussenkwam om te vermijden dat ze werden opgeëist. Hierbij spaarde hij zich volgens sommigen geld noch moeite. Hier dient wel te worden ogemerkt dat een aantal onder deze getuigen nooit propagandaposters hadden opgemerkt bij De Latter…
84. Achiel Gabriël, de chauffeur van De Latter, verklaarde dat De Latter hem had aangeraden om onder te duiken, na bericht van verplichte tewerkstelling (in een brief aan advocaat J. Maillet d.d. 22.07.46). Hij verklaarde aan Pynckels (PV d.d. 06.03.45) hoe hij en De Latter verschillende malen naar het DeVlag-bureau te Gent reden om daar het propagandamateriaal voor de Eeklose cel op te halen. Zijn zoon, die als onderhoudsmonteur bij De Latter werkte, bevestigde de auto verschillende keren te hebben ontladen van dergelijk materiaal.
85. Idem. Verklaringen van De Latter. Hierbij werd de uitbater van de cinemazaal gehoord om te weten welke films er speelden en welke affiches daarvan waren.
86. GK, Dossier EDL, PV 06.03.45, II Stukken van Onderzoek, s.l. Uit de verklaringen van Achiel Gabriël aan Pynckels en de verklaring van Pynckels zelf.
87. Idem.
88. GMG, Dossier AVZ, IV Stukken van Terechtzitting, 32, stuk 43-44. ‘Protestnote gegen die Bemalung von öffentlichen Gebauden und Strassen.’ Van Van Zandycke aan de Kreiskommandantur, d.d. 08.06.44. Hierin beklagt hij het feit dat het stadhuis werd beschilderd met propaganda na de weghaling van de genoemde affiches.
89. Dit bleek uit de verklaringen van vooral Pynckels en Philips, maar ook anderen. Blijkbaar had dan ook de bezetter niet zoveel vertrouwen in hem.
90. GK, Dossier HS, s.l. Standaert verklaarde ‘in zekere mate te hebben moeten samenwerken’ met de Feldgendarmerie.
91. GK, Dossier HS, II Stukken van Onderzoek, V, stuk 2. Hij bevestigde wel een PV van smaad te hebben opgemaakt tegen Locufier.
92. Standaert verklaarde dat de burgemeester een verslag overmaakte aan de Feldgendarmerie, omdat hij oordeelde dat het prestige van de commissaris een deuk had gekregen.
93. Naast de huiszoeking bij landbouwer Claeys was er in beide dossiers geen spoor van enige samenwerking of samenspraak tussen Van Zandycke en Standaert te vinden. In de zaak Claeys had Standaert de sluikslachting aangegeven en was hij aanwezig bij de huiszoeking door de controleur en twee Feldgendarmen; Van Zandycke was later toegekomen en had dan bekentenissen van Claeys’ echtgenote afgedwongen. Van een echte samenwerking tussen beide heren was geen sprake.
94. Hij was reeds vroeg bekend als een Duitsgezind persoon en werd ‘algemeen gevreesd’ volgens sommige getuigenissen. Ook zijn zus Blanca Standaert was berucht. Zie ook groepsfoto in bijlage 1.
95. GK, Dossier HS, II Stukken van Onderzoek, V, stuk 5; bijlagen a, c en d.
96. GMG, Dossier AVZ, II Stukken van Onderzoek, XIV, stuk 321. Uit de verklaring van Pynckels.
97. Blanckaert bleek geen strafdossier te hebben op het Krijgsauditoraat. Voor zover kon worden achterhaald, kwam hij na de bevrijding ook niet in opspraak. De man kon zijn functie als commissaris uiteraard niet verder uitoefenen, maar bleef niettemin te Eeklo wonen zonder problemen te hebben met de bevolking. Ondanks het vertrouwen dat sommige medewerkers van de bezetter in hem hadden gesteld, hield hij zich tijdens de bezetting steeds op de vlakte en ver van alles waarmee hij zich kon compromiteren.
98. De brigadiers die onder de bezetting hun functie bleven uitoefenen, werden na de oorlog niet aangeklaagd voor zover ons bekend is. In de hier behandelde dossiers kwamen nauwelijks anderen dan Pynckels voor. Vuylsteke en Willems werden kort gehoord ter bevestiging van enkele details.
99. GMG, Dossier AVZ, IV Stukken van Terechtzitting, 32, stuk 25. Verklaring van Eugeen Reychler in een brief aan Mr. Dua (advocaat van Van Zandycke) d.d. 10.12.46. Hierin verklaarde hij dat Pynckels door de bezetter werd aanzien als een goed en vertrouwenswaardig politieman, en dat hij in regelmatig contact stond met de Feldgendarmerie.
100. GMG, Dossier AVZ, II Stukken van Onderzoek, XIV, stuk 321.
101. Deze verklaring klonk twijfelachtig, maar werd niet weerlegd door Van Zandycke.
102. GMG, Dossier AVZ, IV Stukken van Terechtzetting, 32, stuk 25. Verklaring van Reychler d.d. 10.12.46; deze werd hoogstwaarschijnlijk geleverd op vraag van Mr. Dua. Reychler legde deze verklaring af nadat hij zelf was veroordeeld (op 03.12.46) en net voor het vonnis werd geveld in het proces tegen Van Zandycke (op 18.12.46). Gezien de context moet de verklaring heel kritisch worden beschouwd.
103. Reychler maakte in zijn verklaring ook melding van een zaak van diefstal in 1940, waarin politiecommissaris Philips optrad als aanklager (en Reychlers echtgenote als tolk) en waarbij de verdachte drie maandengevangenisstraf opliep.
104. GMG, Dossier AVZ, IV Stukken van Terechtzitting, 31, stuk F. Zie bijlage 8.
105. GMG, Dossier AVZ, II Stukken van Onderzoek, XIV, stuk 314-315. Hij verklaarde dat ook dit hem zo was opgedragen door de burgemeester.