De ijver van de duivel. De Isis- en Mithrascultus door de ogen van christelijke en heidense auteurs. (Saskia Roselaar)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende

Problemen met de Griekse tekst?

 

7. Heidense auteurs over de henotheïstische culten

 

1. Inleiding

 

Helaas zijn er geen werken overgeleverd van schrijvers die een henotheïstische godsdienst aanhingen. Porphyrius noemt regelmatig werken van andere auteurs over de Mithrascultus, maar deze zijn niet bewaard gebleven.[663] Natuurlijk is de kans kleiner dat deze overgeleverd zijn, omdat ze daarvoor afhankelijk waren van Christenen, die niet bereid waren dergelijke heidense teksten over te dragen.[664] Daarom zijn we voor de mening van heidense culten afhankelijk van schrijvers die deze culten waarschijnlijk zelf niet aanhingen.

De werken van zulke schrijvers zijn ruwweg in drie groepen te verdelen: filosofische werken, satires en geschiedwerken / redevoeringen. Filosofische werken behandelen de henotheïstische culten vooral in filosofische zin: ze kijken naar de kosmische betekenis van de culten, en de invloed die de culten hadden op de menselijke ziel. De meeste van deze werken zijn geschreven in de tweede en derde eeuw, door onder andere Plutarchus (47-120), Celsus (circa 180) en Porphyrius (232-304). Het is vaak moeilijk na te gaan of de opvattingen van deze filosofen gedeeld werden door de meerderheid van de ‘gewone’ gelovigen van de besproken cultus; waarschijnlijk was dit niet zo, omdat voor het begrijpen van dergelijke werken een uitgebreide kennis van allerlei filosofieën vereist was, die de meeste mensen niet bezaten. Ook werden allerlei elementen uit andere culten toegeschreven aan culten die veel status genoten, zoals de Isiscultus, om de vreemde elementen meer gezag te geven. Iamblichus’ werk over de Egyptische mysteriën schrijft bijvoorbeeld allerlei elementen uit de Griekse filosofie toe aan de Egyptische culten.[665] Daarom zijn filosofische werken van beperkte waarde voor onze kennis van de henotheïstische culten.

Uit de tweede eeuw bestaan een aantal satires en spotwerken, die in deze periode erg populair waren. Schrijvers als Juvenalis (55-127) en Lucianus van Samosata (circa 120-180) spotten met allerlei elementen van de Romeinse samenleving, ook de henotheïstische culten.

De geschiedkundige werken en redevoeringen die van belang zijn voor ons onderzoek stammen over het algemeen uit de vierde eeuw. Redevoeringen, zoals die van Libanius (314 – circa 394) en Themistius (317 – circa 387), werden geschreven toen men zich ervan bewust werd dat de heidense culten bedreigd werden en verdedigd moesten worden. Geschiedwerken beperken zich vaak tot een beschrijving van de gebeurtenissen, al dan niet gekleurd door de mening van de auteur. Helaas werd zowel in geschiedwerken als redevoeringen weinig aandacht besteed aan de henotheïstische culten, die kennelijk niet zo’n grote rol speelden in de politiek van het Romeinse rijk. Ze geven vaak wel belangrijke informatie over hoe mensen dachten over offers, tempels en dergelijke. Ook beschrijven deze werken hoe de heidenen dachten over de groeiende rol van het Christendom en de plaats van de heidense culten in de samenleving.

Al met al kan men stellen dat de henotheïstische culten van de heidense schrijvers minder aandacht ontvingen dan van de christelijke schrijvers. Hiervoor zijn verschillende verklaringen denkbaar. Ten eerste hadden de heidense schrijvers veel minder dan de Christenen het idee dat zij met elkaar in strijd waren. Voor de Christenen waren de mysterieculten een welkom object van kritiek, om zo alle heidense culten in diskrediet te kunnen brengen. De heidenen zelf hadden niet het gevoel dat ze zich moesten verdedigen, en deden dat dus ook niet. Religie was voor hen zodanig deel van het dagelijks leven, dat ze er weinig aandacht aan besteedden. Pas aan het einde van de vierde eeuw beseften de heidenen dat hun traditionele religie op het punt van verdwijnen stond, en dat ze iets moesten doen om dit tegen te gaan. Pas toen besteedde men aandacht aan religie, maar de henotheïstische culten kregen hierbij weinig aandacht. Alleen filosofen schreven over religie, maar, zoals we gezien hebben, hadden hun werken weinig raakvlak met de dagelijkse religieuze praktijk.

 

 

2. Kennis van de henotheïstische culten

 

Net als bij de christelijke auteurs moeten we eerst nagaan hoeveel kennis de heidense auteurs hadden van de culten waar ze over schreven.

Het is niet duidelijk waarop het beeld dat men van Egypte en de Isiscultus had gebaseerd was. Sommige auteurs reisden zelf naar Egypte om de monumenten te bekijken, maar niet allen die erover schreven hadden dergelijke ooggetuigenkennis.[666] Sommige schrijvers, zoals Plutarchus, hadden wel betrouwbare kennis van de Isiscultus.[667] Veel mensen kenden echter alleen Isis, waarvan ze de verering op straat zagen, halfmythologische geschiedverhalen over bijvoorbeeld Cleopatra, en de werken van andere mensen die over Egypte schreven.[668] Het waren vooral stereotypen die men gebruikte bij beschrijvingen van het land. Echt begrip van de Egyptische religie vertoonde men niet; misschien wilden sommige Romeinse auteurs de Egyptische culten ook niet begrijpen, omdat ze vasthielden aan het negatieve beeld dat ervan bestond.[669]

Over de Mithrascultus was weinig bekend bij de heidense auteurs. Zij konden kennis erover alleen opdoen door zelf aanwezig te zijn, of door werken van andere auteurs erover te lezen. Zoals gezegd werden er allerlei filosofische betekenissen aan de cultus verbonden waarvan het onbekend is in hoeverre die gedeeld werden door de aanhangers van de cultus. Daarnaast zijn er nog enkele kritieken die geheel uit de lucht gegrepen lijken te zijn. Al met al lijkt het er dus op dat de informatie die heidense auteurs over de Mithrascultus hadden, niet betrouwbaarder is dan de informatie die christelijke auteurs over de cultus bezaten.

 

 

3. Kritiek op de heidense mythen

 

De Christenen bekritiseerden het feit dat er in de heidense mythen verteld werd over allerlei misdaden, en dat deze verhalen in de rituelen nagebootst werden. Ook de heidense filosofen vonden dit vreemd:

 

‘Maar waarom hebben zij in de mythen overspel en diefstal en het binden van vaders en andere vreemde dingen opgenomen? Of zijn die zo waard bewonderd te worden, opdat door de vreemdheid van de verschijnselen de ziel meteen denkt dat de woorden een dekmantel zijn en de waarheid een mysterie?’[670]

 

Ze vonden het moeilijk een antwoord te geven op de vraag waarom dit nodig was, maar verschillende verklaringen werden naar voren gebracht. De belangrijkste was dat men door het naspelen van de misdaden in een ritueel werd men losgemaakt van zijn zonden. Zo ondervond men geen schade meer van de zonden die men had begaan: 

 

‘En in de riten, door het schandelijke te zien en te horen, worden we ervan losgemaakt van de schade die met het doen daarvan samengaat.’ [671]

 

 

4. Beeldenverering

 

Over beeldenverering is weinig te vinden in de teksten van heidense auteurs. Het is te verwachten dat filosofen er niet positief tegenover stonden, omdat de onveranderlijke, immateriële goden nooit aanwezig konden zijn in materie. De enige die zich erover uitspreekt is Iamblichus, die er inderdaad voor waarschuwt beelden te vereren:

 

‘Of weten wij niet dat alles duister is in een dergelijke illusie, en dat het daadwerkelijk fantasieën van de waarheid zijn en dat het goede aanwezig schijnt te zijn, maar het nooit is?’ [672]

 

 

5. Euhemerisme

 

Door christelijke schrijvers werd erg de nadruk gelegd op het idee dat de heidense goden eigenlijk mensen waren geweest. Heidense auteurs besteedden hier veel minder aandacht aan. Plutarchus maakt er melding van dat ook heidenen geloofden dat Isis en Osiris koningen waren geweest:

 

‘Omdat veel van zulke (verhalen) worden verteld en getoond, menen velen dat zij koningen en tirannen waren die wegens uitmuntende deugd en kracht de goddelijke waardigheid aan de eer verbonden, nadat ze het lot gebruikten (= stierven), omdat hun daden en lijden nog herinnerd werden als bewonderswaardig groot.’ [673]

 

Hij vermeldt echter niet door wie dit geloofd werd en in hoeverre deze opvatting algemeen gedeeld werd door de aanhangers van Isis. Zelf vond hij deze opvattingen belachelijk, omdat zo door mensen werd bepaald welke helden wel en geen god werden, hetgeen grote afbreuk deed aan de almacht van de goden. Zo zouden de mensen dus de scheppers van de goden zijn, een bezwaar dat ook al werd aangedragen door de Christenen.

Volgens hemzelf waren Isis en Osiris geen goden, maar ook geen mensen. Ze waren demonen, die wegens hun goede daden in goden veranderd werden:

 

‘Zijzelf en Osiris werden wegens hun deugd veranderd van goede demonen in goden.’ [674]

 

 

6. Dieroffers

 

De heidense auteurs hadden, net als de Christenen, een mening over offers. De Christenen hadden deze vaak bekritiseerd, omdat de offers bedoeld zouden zijn om goden te beïnvloeden om hen iets te laten doen. God is echter volgens de Christenen eeuwig en onveranderlijk, en dus niet onderhavig aan emoties, en dus wordt hij niet ten goede beïnvloed door offers. Ook heeft God helemaal geen behoefte aan vlees van dieren, want Hij heeeft niets nodig wat mensen nodig hebben om te leven. De christelijke auteurs bekeken de heidense goden met dezelfde christelijke standaard en vonden dat als zij wel offers nodig hadden, het dan geen echte goden waren.

Over het algemeen waren de heidense filosofen het eens met deze beschrijving van het goddelijke. Hun mening erover was verbonden met het beeld dat zij van de goden hadden. Net als de Christenen dachten zij dat de goden geen lichaam of vorm hadden, en dus ook geen behoefte aan menselijk voedsel. De goden waren niet beïnvloedbaar, want als dat zo was zouden zij een verandering ondergaan. En een verandering betekende dat zij óf slechter werden, óf beter, maar dat zou betekenen dat zij eerst niet perfect waren. Verandering is derhalve niet mogelijk.[675] Goden hadden daarom ook geen emoties:

 

‘Een god is niet blij, (…) noch is hij boos, (…) noch wordt hij tevreden gesteld door offers, (…) noch is het goed dat door menselijke daden het goddelijke iets ten goede of ten kwade heeft.’ [676] 

 

De goden waren ook volgens de heidense auteurs niet beïnvloedbaar, en daarmee kon men ook het verwijt van Theodoretus van Cyrus beantwoorden dat de goden voor bedreigingen vatbaar zouden zijn, zoals het openbaren van de geheimen van Isis. Hiermee werden niet de goden bedreigd, maar demonen, een lagere vorm van spirituele wezens, die wel gevoelig waren voor verandering.[677]

Vanwege dit alles hadden de goden de offers dus niet nodig:

 

‘Noch, als het (goddelijke) misschien behoefte had hieraan, zou het het nodig hebben uit dergelijke verering van de mensen, want het wordt vervuld uit zichzelf en uit de natuur van de kosmos en de volkomenheid van de schepping.’ [678]

 

De Christenen bekritiseerden vaak de heidense goden, die toelieten dat de mensen kwaad leden. Volgens de redenatie van de heidense filosofen was dit niet het werk van de goden. De goden waren het perfect goede, en konden dus geen kwaad veroorzaken:

 

‘Dus zij zijn dwaas, die kleur en vorm en gevoel toeschrijven aan ideeën van de geest, omdat degenen die deel aan hen hebben (= de mensen en dingen) zo zijn, en aan de hemelse lichamen kwaad toe te schrijven, omdat degenen die aan hen deel hebben soms slecht zijn.’ [679]

 

Het ontstaan van kwaad was de schuld van de mensen, die zichzelf van de goden afkeerden:

 

‘Niet omdat zij boos zijn, maar doordat door onze zonden de goden ons niet kunnen verlichten en wij ons wenden naar straffende demonen. Als we door gebeden en offers verlossing van onze zonden vinden, vleien we niet de goden noch veranderen hen, maar door de handelingen en door ons naar de goden te wenden genezen we het slechte en genieten we weer van de goedheid van de goden.’ [680]

 

Mensen keren zich niet bewust af van de goden, maar doordat zij nu eenmaal door de materiële, slechte wereld beïnvloed worden, vervallen zij vanzelf in zonde.[681] 

Door offers te brengen konden mensen zich zuiveren van hun zonden, zich weer op de goden richten en zich openstellen om het goede te ontvangen. Daarom was het voor het heil van de mensen wel degelijk nodig offers te brengen, al hadden de goden er zelf niets aan.

 

‘Uit dit alles valt de goden niets ten deel (want wat zou een god ten deel kunnen vallen?), maar wij winnen gemeenschap met hen.’ [682]

 

De menselijke ziel wil zich met de goden verenigingen, hetgeen het doel is van alle rituelen. Daarvoor is een bemiddelaar nodig tussen het menselijke leven en het goddelijke leven, en dat is het leven van de offerdieren.[683]

Natuurlijk spraken de Christenen zelf ook gebeden uit, dus daartegen protesteerden zij niet. De heidenen vonden echter dat gebeden zonder offers niet krachtig waren:

 

‘Verder zijn gebeden zonder offers alleen woorden, en met offers woorden met een ziel, omdat het woord kracht geeft aan het leven en het leven ziel geeft aan het woord.’ [684]

 

 

7. Heidense schrijvers over de Isiscultus

 

De Isiscultus werd op verschillende manieren bekeken door het Romeinse publiek. De cultus werd vaak geassocieerd met wellust, extravagantie en corruptie. Dit veranderde in de loop van de eerste eeuw na Christus, toen de Isiscultus steeds meer gesteund werd door de keizers.[685] Toch bleef de mening van veel Romeinen tegenover Egypte niet positief, vanwege de oorlog met Cleopatra en doordat de Egyptenaren vaak onwillige onderdanen bleven. Daarnaast bestond er echter een ideaalbeeld van Egypte als mysterieus sprookjesland met prachtige monumenten.[686] Ook Isis zelf werd door veel Romeinen wel positief gewaardeerd, zeker omdat ze zodanig geromaniseerd was dat ze makkelijk te accepteren was voor veel mensen. De meeste kritiek was dus gericht tegen Egypte en haar inwoners, en niet zozeer tegen de Isiscultus.

Veel schrijvers leverden kritiek op het religieuze fanatisme dat in Egypte heerste. Volgens Tacitus bijvoorbeeld zat heel Egypte vol religieuze fanatici.[687] Ook Juvenalis leverde in zijn satires een negatief beeld van de Isiscultus. Hij beschrijft hoe Romeinse vrouwen zich opstelden als slavinnen van Isis:

 

‘In de winter, nadat ze het ijs gebroken heeft, daalt ze af in de rivier, driemaal dompelt ze zich ‘s ochtends onder in de Tiber en wast haar trillende hoofd in de maalstroom, en vandaar kruipt ze met bloedende knieën, naakt en trillend, over het hele veld van de trotse koning; als de witte Io het beveelt, zal ze naar de grenzen van Egypte gaan en het bevolen water halen uit het hete Meroë, opdat ze het sprenkelt in de tempel van Isis, die vlak naast de oude schaapskooi staat. Want ze gelooft dat ze bevolen wordt door de stem van haar meesteres, en in ziel en geest wordt ’s nachts met haar gepraat. Dus hij die de voornaamste en hoogste eer verdient, de spottende Anubis, rent tussen de linnendragende troep en de kale troep van volk dat rouwt. En hij vraagt om vergiffenis, wanneer een vrouw niet afziet van seksuele omgang op de heilige en eerbiedwaardige dagen en de grote straf schuldig is voor het schenden van de zeden en men de zilveren slang het hoofd ziet bewegen. Zijn tranen en goed voorbereide gemompel zijn uitmuntend, zodat Osiris de vergiffenis voor de schuld niet weigert, omgekocht door een grote gans en een zachte koek.’ [688]

 

Hij vond het onwaardig voor Romeinse vrouwen, soms van goede komaf, om dergelijk religieus fanatisme te vertonen. Hierin vertoonde zijn kritiek overeenkomst met die van de Christenen. Bovendien was de cultus corrupt, als slecht gedrag kon worden afgekocht met offers. Natuurlijk is het eigen aan de satire om alles te bespotten, en is het mogelijk dat Juvenalis dit niet allemaal meende. Toch is het waarschijnlijk dat als hij werkelijk een positief beeld gehad had van de cultus, hij die niet op een dergelijke bespottende wijze zou hebben beschreven.

Ook andere heidense auteurs gaven kritiek op de on-Romeinse henotheïstische culten. Lucianus van Samosata vond de Egyptische culten belachelijk en schreef karikaturen over de priesters en de wonderverhalen die populair waren in zijn tijd.[689]

Andere auteurs gaven wel een positief beeld van de Isiscultus. Vooral bij filosofen genoot Egypte een goede reputatie als land van wijsheid.[690] Een voorbeeld hiervan is Plutarchus, die een heel boek wijdde aan de cultus van Isis en Osiris. Zijn boek is weliswaar filosofisch, maar beschrijft ook de mythen en rituelen van de Isiscultus, zodat het van grote waarde is voor onze kennis daarvan. Volgens hem was de Isiscultus helemaal geen religieus fanatisme, maar speelde juist de ratio er een grote rol in:

 

‘Noch maakt de linnen kleding en al het scheren een volgeling van Isis, maar een ware volgeling van Isis is hij die dat wat getoond en gedaan wordt tegenover die goden, zoals door de gewoonte wordt overgenomen, met het verstand de waarheid daarvan zoekt en filosofeert.’ [691]

 

Een belangwekkend punt maakt hij betreffende de universaliteit van Isis:

 

‘Want Isis en alle goden rond haar hebben en kennen allen; ook al hebben zij ze niet lang geleden geleerd te noemen bij hun Egyptische namen, zij kenden en vereerden de macht van ieder sinds het begin.’ [692]

 

In de cultus van Isis werd voortdurend de claim gemaakt dat zij de macht van alle goden in zich verenigde. Plutarchus bevestigde dit: hoewel de Isiscultus zelf pas kort geleden geïntroduceerd werd, waren andere goden eigenlijk hetzelfde als Isis, en werd zij dus al veel eerder door allen vereerd. De christelijke auteurs hadden, zoals we gezien hebben, ook geschreven dat alle heidense culten in feite hetzelfde waren, maar zij bedoelden hier iets anders mee dan Plutarchus; de Christenen waren van mening dat alle heidense culten dezelfde fouten deelden, terwijl Plutarchus de almacht van Isis wilde aantonen.

 

 

8. Dierenverering

 

De dierenverering werd door de christelijke auteurs veelvuldig aangevallen. Zij was echter ook een punt van kritiek voor veel heidense auteurs; dieren konden nooit goden zijn, hooguit een representatie van bepaalde goden, of geassocieerd met bepaalde goden. Maar het was gevaarlijk om mensen beelden van dieren te laten vereren, omdat ze in plaats van de goden die door de beelden gerepresenteerd werden, de dieren zelf zouden gaan vereren:

 

‘Maar veel Egyptenaren vereren de dieren zelf en behandelen hen als goden, en hebben de heilige riten  niet alleen gevuld met gelach en spot (dit is nog het kleinste kwaad van hun onnozelheid), maar een vreselijk idee is geboren dat de zwakken en onschuldigen in een onmatig bijgeloof neerwerpt en bij de scherpzinnigen en stoutmoedigen in goddeloze en wilde argumenten vervalt.’ [693]

 

Veel auteurs verwierpen de dierenverering in zijn geheel:

 

‘Voor degene die nadert zijn er schitterende tempels en heiligdommen en grote entrees en bewonderenswaardige schrijnen en rondom trotse hutten en zeer bijgelovige en mysterieuze riten, Maar dan, binnengaand en binnen gekomen, ziet hij dat een kat of aap of krokodil of geit of hond vereerd worden,’ [694]

 

aldus Celsus, wiens argument ook door christelijke schrijvers als Clemens van Alexandrië gebruikt werd.[695]

De filosofen stonden over het algemeen alleen positief tegenover de dierenverering als die symbolisch geïnterpreteerd werd. Plutarchus accepteerde bijvoorbeeld een symbolische verklaring van de dierenverering, waarbij de dieren een bepaalde overeenkomst hadden met de goden waar zij voor stonden. Op deze manier was het mogelijk de Egyptische (dieren)culten te presenteren als bron van wijsheden.[696]

Porphyrius verklaarde dat de Egyptenaren dachten dat het goddelijke niet alleen in de mens, maar ook in dieren te vinden was. Daarom maakten ze hybriden van dierlijke en menselijke lichamen en vereerden deze als goden.[697] Tegelijkertijd echter wilde Porphyrius de Romeinen waarschuwen. De Romeinen dachten vaak hun godsdienst beter was dan de Egyptische dierenverering, omdat zij zelf geen dieren vereerden, maar Porphyrius wees erop dat alle heidense godsdiensten in feite op hetzelfde neerkomen en dat de Romeinen dus helemaal niet beter waren dan de Egyptenaren. De houding tegenover dierenverering bleef dus een voorzichtige: het was toegestaan, maar alleen als men er een symbolische verklaring aan verbond.

 

 

9. Symbolische verklaringen

 

Vaak werden de mythen van de henotheïstische goden symbolisch geïnterpreteerd, net zoals dat met de dierencultus gebeurd was:

 

‘Zo is bij de Egyptenaren Osiris de Nijl, verenigd met Isis als de aarde.’ [698]

 

Osiris was het water, dat Isis, de aarde, vruchtbaar maakte, Typhon was de hitte die het water liet verdwijnen, Horus de regen die de hitte verdreef.[699] De christelijke schrijvers leverden hier kritiek op, hetgeen ook de heidense auteurs deden, bijvoorbeeld Plutarchus. Hij vond dat een symbolische interpretatie te weinig recht deed aan de macht van de goden:

 

‘Men moet zeer opletten en vrezen om het goddelijke niet te beperken en op te lossen tot winden en stromen en zaaien en ploegen en gebeurtenissen van de aarde en veranderingen van de seizoenen.’ [700]

 

Bovendien konden materiële verschijnselen niet goddelijk zijn, omdat de goden immaterieel waren:

 

‘De materiële en slechtste (verklaring) gebruikten de Egyptenaren het meest door hun onontwikkeldheid, menend dat de lichamen goden waren en Isis noemend de aarde en Osiris het water en Typhon de hitte. (…) Te zeggen dat deze toegeschreven zijn aan de goden, zoals de planten en stenen en levende wezens, is (de mening) van zeer wijze mensen, hen goden noemen van waanzinnigen.’[701]

 

Hierin waren de filosofen het dus eens met de Christenen, die de heidenen ervan beschuldigden materiële zaken te vereren.

Ook hier zou het moeilijk zijn onderscheid te maken tussen de daden van de goden en de goden zelf. In het begin hadden de mensen wel begrepen dat de daden van de goden en de goden zelf iets anders waren, maar later gingen steeds meer mensen de acties van de goden voor de goden zelf houden. Daarom rouwden ze om Osiris, wat eigenlijk belachelijk was omdat het ging om de representatie van een natuurlijk fenomeen:

 

‘Xenofanes uit Colofon vroeg de Egyptenaren dus terecht om, als ze hen goden noemden, niet te rouwen, of als ze rouwden, hen geen goden te noemen.’ [702]

 

Met al deze symbolische verklaringen waren de heidense filosofen het niet eens. Zij vonden dat de mythen wel symbolisch verklaard moesten worden, maar dat de goden niet gereduceerd moesten worden tot aardse verschijnselen. Het was wijzer om in de symbolische verklaringen personificaties van algemene principes te zien.[703] Isis was eigenlijk het ‘vrouwelijke principe’ in de natuur:

 

‘Want Isis is het vrouwelijke van de natuur, en geschikt om alle schepping te ontvangen (…) en door de meesten wordt zij de duizendnamige genoemd, omdat ze, veranderd door de woorden, alle vormen en ideeën opneemt.’ [704]

 

Isis was alles wat het goede en aangename in de natuur vertegenwoordigt:

 

‘Wij vergissen ons niet als we vereren en aanbidden alles wat geordend en goed en nuttig is als het werk van Isis, en als het beeld en de imitatie en de rede van Osiris.’ [705]

 

Celsus was bijvoorbeeld van mening dat de mythen van Osiris en Typhon een afbeelding waren van de strijd tussen het goede en het kwade in de wereld. Osiris was het goede en geordende, Typhon het slechte, chaotische en destructieve.[706]

De goden werden niet zichtbaar in de materiële zaken, zoals de Christenen zeiden dat de heidenen geloofden, maar bleven in de hemel:

 

‘En het leven blijft voor de rest puur en onbedorven, omdat de verborgen levensgevende schoonheid van de principes van Isis niet neerdaalt in de zichtbare en verschijnende lichamen.’ [707]

 

De mededelingen van de heidense schrijvers over de Isiscultus waren dus vooral filosofisch van aard, en afgezien van Plutarchus, die een aantal mededelingen deed over de cultushandelingen van Isis, gingen de meeste schrijvers daar nauwelijks op in. Alleen Iamblichus vermeldde dat het belangrijk was dat de rituelen van Isis in de Egyptische taal uitgevoerd werden; deze taal stond namelijk het dichtst bij de taal van de goden, en zou door hen dus het best begrepen worden.[708]

 

 

10. Beschrijvingen van de cultus van Mithras

 

Ook over de cultus van Mithras zijn enkele mededelingen te vinden in het werk van heidense auteurs, vooral filosofen. De meeste auteurs besteedden vooral aandacht aan de kosmische rol van Mithras. Porphyrius beschrijft het belang van de grot in de Mithrascultus:

 

‘Zo ook noemen de Perzen de plaats een grot, waar ze de kandidaten inwijden en hen de gang van de ziel naar beneden en weer omhoog openbaren, zoals Euboulos zegt dat Zoroaster als eerste een natuurlijke grot in de bergen nabij Perzië, bloeiend en met bronnen, ingewijd heeft voor de eer van de maker en vader van alles, Mithras, omdat de grot voor hem een beeld was van de kosmos, die Mithras geschapen heeft, met daarin symbolen dragend op symmetrische afstanden van de kosmische elementen en klimaten. Na Zoroaster werd dit ook van kracht bij de anderen, om in grotten en spelonken, natuurlijke of kunstmatige, de mysteriën uit te voeren.’ [709]

 

Volgens Porphyrius was Mithras de bemiddelaar tussen goed en kwaad:

 

‘De ene noemde hij Horomazes en de andere Areimanios; en hij toonde dat de ene van de waarneembare dingen het meest leek op het licht, en de andere op duisternis en onwetendheid, en dat tussen beide Mithras was; daarom noemen de Perzen Mithras de middelaar.’ [710]

 

Hij had een positie in de hemel, die overeen kwam met zijn positie als middelaar:

 

‘Aan Mithras schrijft men een terechte zetel toe bij de nachteveningen; ook draagt hij het zwaard van de ram, het teken van Ares, en rijdt hij op een stier; de stier is Afrodite. Want Mithras is demiurg en meester van de schepping en is geplaatst op de nachteveningen van de cirkel, met het noorden aan de rechterkant en het zuiden aan de linkerkant, en men plaatst op het zuiden daarvan Cautes omdat hij warm is, en op het noorden Cautopates vanwege de kilte van de wind.’ [711]

 

Volgens Porphyrius geloofden de aanhangers van Mithras ook in reïncarnatie en het verhuizen van zielen van het ene naar het andere lichaam. Daaraan ontleenden zij hun sterke band met dieren, hetgeen zich uit in het feit dat sommige graden naar dieren zijn genoemd en dat de Mithrasaanhangers regels hadden betreffende het eten van vlees.[712] Natuurlijk had Porphyrius met zijn werk een bepaald doel, namelijk het beschrijven van de ideeën over het eten van vlees in verschillende culten. Het is daarom te verwachten dat hij niet alles wat hij wist over de Mithrascultus vertelde, en dat dit niet de belangrijkste inhoud van de cultus was.

Zoals gezegd is het niet zeker hoe betrouwbaar de beschrijvingen van de Mithrascultus door heidense schrijvers waren. Zeker bij Porphyrius, die een neoplatoons filosoof was, is het mogelijk dat hij betekenissen toekende aan de cultus, die door niet alle aanhangers ervan werden gedeeld. De verschillende filosofieën waren vrij ingewikkeld en het is dus niet waarschijnlijk dat ze door de lager opgeleide volgelingen van de cultus begrepen zullen zijn. Misschien werden de filosofische betekenissen alleen gebruikt in Mithraea waar de meeste mensen in staat waren ze te begrijpen. Anderzijds is het ook mogelijk dat Porphyrius betekenissen zocht in de Mithrascultus die er helemaal niet in zaten, of althans niet in de Mithrascultus zoals die in het Romeinse rijk werd uitgevoerd. Turcan is dan ook van mening dat dergelijke beschrijvingen ‘besmet’ zijn met neoplatoonse ideeën.[713] Aangezien het echter onmogelijk is na te gaan wat de precieze opvattingen van de aanhangers van Mithras waren en in hoeverre die verschilden van de neoplatoonse opvattingen, is zijn theorie niet te bewijzen.

Origenes geeft de woorden van Celsus weer, die de graden van initiatie beschrijft die in de Mithrascultus voorkwamen:

 

‘Hierop zinspeelt de rede van de Perzen, en de mysteriën van Mithras, die daaruit afkomstig zijn. Want er is daarin een symbool van de twee kringlopen in de hemel, die van de vaste sterren en die, die de planeten bestuurt, en van de baan van de ziel hier doorheen. Dit is het symbool: een ladder met zeven poorten, en daarop een achtste poort. De eerste van de poorten is van lood, de tweede van tin, de derde van brons, de vierde van ijzer, de vijfde van een legering, de zesde van zilver en de zevende van goud. De eerste houden zij voor Kronos, concluderend het lood uit de traagheid van de ster, de tweede voor Afrodite, haar vergelijkend met de schittering en zachtheid van tin, de derde voor Zeus, de onwrikbare met de bronzen basis, de vierde voor Hermes, want ijzer en Hermes zijn standvastig in alle werken en winstgevend en kunstig bewerkt, de vijfde voor Ares, die door het mengen grillig en gevarieerd is, de zesde voor de maan, de zilveren, en de zevende voor Helios de gouden, omdat ze de kleuren daarvan nabootsen.’ [714]

 

De beschrijving van Celsus lijkt betrouwbaarder dan de beweringen van Porphyrius, omdat er inderdaad sprake was van zeven graden van initiatie, die onder bescherming van verschillende goden stonden. De volgorde waarin de zeven goden door Celsus worden genoemd, klopt echter niet met de volgorde die op afbeeldingen in Mithraea aangetroffen is. Ook van de metalen die Celsus noemt is nergens anders sprake. Hoe hij dan aan deze informatie is gekomen en of deze betrouwbaar is, is dus wederom niet na te gaan.

Er was ook sprake van kritieken van een minder filosofisch niveau. Lucianus van Samosata bekritiseerde bijvoorbeeld het feit dat de riten van Mithras in een vreemde taal uitgevoerd werden, zodat niemand ze begreep.[715] Het is onwaarschijnlijk dat dit waar is; de meeste inscripties in Mithraea waren in het Latijn gesteld, en de meeste riten zullen wel in het Latijn zijn uitgevoerd, omdat de aanhangers ze anders ook niet zouden begrijpen. Ook meldt hij dat de godenbeelden van de henotheïstische culten, waaronder die van Mithras, belangrijker waren dan die van de traditionele Romeinse goden; die van de henotheïstische goden waren namelijk van goud gemaakt en die van de Romeinse van minder kostbaar materiaal, zoals hout.[716] Dit is voor zover we kunnen controleren niet waar; de enige afbeeldingen die in Mithraea gevonden zijn waren van marmeren beelden of schilderijen. Ook deze kritieken lijken dus weinig steekhoudend te zijn.

 

 

11. Het gebruik van de henotheïstische culten voor kritiek op het Christendom

 

De henotheïstische culten konden gebruikt worden om daarmee kritiek te leveren op het Christendom. Het was de heidense schrijvers opgevallen dat er verschillende overeenkomsten tussen het Christendom en de mysterieculten bestonden, en zij gebruikten die overeenkomsten om het Christendom in diskrediet te brengen.[717] Vooral Celsus deed dit verschillende malen. Hij beschuldigde de aanhangers van Mithras ervan om onwetende, beïnvloedbare mensen te winnen, net als de Christenen:

 

‘En hij (= Celsus) vergelijkt hen die irrationeel geloven met de priesters van Cybele en waarzeggers, Mithras en Sabazios (…) Want zoals daarin vaak minderwaardige mannen gebruik maken van de onwetendheid van hen die gemakkelijk te bedriegen zijn en hen leiden waarheen zij willen, zo zegt hij dat dit ook gebeurt bij de Christenen. [718]

 

Bovendien waren degenen die door de Christenen gezocht werden juist het uitschot van de maatschappij. De andere mysterieculten zochten mensen met een zuivere ziel:

 

‘Want degenen die oproepen tot de andere mysteriën maken het volgende bekend: wie schone handen en een wijze spraak heeft, en weer anderen: wie rein is van alle zonden, en van wie de ziel niets weet van het kwaad, en wie goed en rechtvaardig geleefd heeft.’ [719]

 

De Christenen daarentegen zochten juist misdadigers, die ze lokten met de belofte dat ze verlost zouden worden van hun zonden.

Celsus bewonderde de mysteriën van de Egyptenaren, en bekritiseerde de Christenen, die de Egyptische riten bespottelijk vonden. Hij zag niet in hoe Christus, een gekruisigde misdadiger,  meer eerbiedwaardig kon zijn dan de dieren die door de Egyptenaren vereerd werden.

 

En hij (= Celsus) zegt dat wij (= de Christenen) de Egyptenaren uitlachen, hoewel ze veel en geen slechte mysteriën verschaffen, en leren dat die (verering) niet gericht is op de vergankelijke dieren, zoals veel mensen denken, maar op de eeuwige ideeën. En dat wij onnozel zijn omdat we niets eerbiedwaardigers dan de geiten en honden van de Egyptenaren ten tonele voeren in de verhalen over Jezus.’ [720]

 

Hoewel Celsus dus de Mithrascultus bekritiseerde, bewonderde hij de Egyptische culten en vergeleek hen gunstig met het Christendom.

 

 

12. Verdediging van het heidendom in de vierde eeuw

 

In de vierde eeuw beseften veel heidenen dat het Christendom werkelijk een bedreiging vormde voor de heidense religie en manier van leven. In plaats van het Christendom was het nu de beurt aan het heidendom om zichzelf te verdedigen tegen kritiek. Er werden verwoede pogingen gedaan om te proberen de heidense religie te behouden, en om te zorgen dat het heidenen toegestaan zou worden om te leven zoals ze dat altijd hadden gedaan. De nadruk werd daarbij door de verdedigers steeds gelegd op verdraagzaamheid; het was immers eigen aan de Romeinse culten om andere culten te tolereren, zolang de aanhangers daarvan maar offerden aan de staatsgoden. De heidense opvatting varieerde van verdraagzaamheid tot onverschilligheid: religie was een privé-aangelegenheid, en mensen moesten zelf bepalen wat ze vonden.[721] Je geloof met geweld aan anderen opleggen ging te ver. Overmatig fanatisme, zowel van heidense als van christelijke kant, werd niet gewaardeerd door heidenen, zoals we al gezien hebben in de kritieken op de Isiscultus. Ammianus Marcellinus spreekt dan ook negatief over keizer Julianus, die  Christenen verbood les te geven in de klassieke cultuur:

 

‘Maar dit was onrechtvaardig, en behoort te worden begraven in een eeuwige stilte, dat hij leraren van retorica en grammatica belette les te geven, als zij de christelijke rite vereerden.’ [722]

 

De heidenen zagen niet in waarom de Christenen hen niet wilden toestaan hun eigen religie te behouden, als ze verder geen problemen veroorzaakten. Dat het het doel van de Christenen was om zoveel mogelijk mensen te bekeren kwam niet in hen op. Voor de heidenen was religie iets anders dan voor de Christenen; het was iets dat bij het dagelijks leven hoorde en wat nodig was om de vrede met de goden te bewaren, maar de precieze inhoud en betekenis ervan was iets wat niet centraal in het leven stond. Dit blijkt uit Symmachus’ opmerking aan het einde van zijn redevoering aan keizer Valentinianus:

 

‘Maar dit is een debat voor mensen in hun vrije tijd; wij bieden nu smeekbeden, geen strijd.’ [723]

 

Een Christen zou dit nooit zeggen; voor hen was de religie alomtegenwoordig en stond die centraal in alles wat zij deden. De heidenen waren niet bereid te vechten voor hun religie alleen; zij dachten dat met beschaafd debat van ontwikkelde lieden alle meningsverschillen konden worden opgelost en alle religies in vrede zouden kunnen samenleven. Religie was voor de heidenen een onderdeel van de Romeinse cultuur. Deze werd als het meest belangrijk beschouwd; zij vochten om hun cultuur te behouden, die zij bedreigd zagen worden door het Christendom.

Welke religie men aanhing, moest volgens de heidenen ieder voor zichzelf beslissen. Themistius dacht dat het de bedoeling van de goden was dat mensen zoeken naar de waarheid; het is moeilijk de ultieme waarheid te vinden en dus moeten mensen meerdere religies uitproberen. Ieder mens is vroom, maar de goden laten het aan de mensen over om te kiezen hoe ze die vroomheid tonen.[724] Ook Symmachus dacht dat er verschillende wegen mogelijk waren om tot de religieuze waarheid te komen:

 

‘Want ieder heeft zijn eigen gewoonte, zijn eigen riten, de goddelijke geest heeft verschillende culten als bewakers aan de steden verdeeld. (…) Daarom vragen wij vrede voor de goden van onze voorouders, voor onze inheemse goden. Het is billijk te denken dat wat iedereen aanbidt één is. Wij zien dezelfde sterren, de hemel is gemeenschappelijk, dezelfde wereld omgeeft ons; wat maakt het uit met welke wijsheid iemand de waarheid zoekt? Men kan niet via slechts één weg een zo groot geheim bereiken.’ [725]

 

Hier tegenover stelde Ambrosius de zekerheid van het christelijke geloof:

 

‘Hij zegt dat het niet mogelijk is om via slechts één weg een zo groot geheim te bereiken. Wat jullie niet weten, weten wij door de stem van God; en wat jullie zoeken door vermoedens hebben wij vernomen via de wijsheid en waarheid van God.’ [726]

 

Er is hier dus sprake van een fundamenteel verschil in opvatting tussen het Christendom en het heidendom, hetgeen ervoor zorgde dat zij beiden elkaars opvattingen niet begrepen en het niet mogelijk was een compromis tussen beide te bereiken.

Omdat de heidense auteurs niet konden begrijpen hoe belangrijk de religie voor de Christenen was, onderschatten zij de situatie vaak. Symmachus bijvoorbeeld dacht dat hij met een beetje retoriek de gunst van de keizer wel zou verkrijgen.[727] Libanius onderschatte de situatie ook. Hij laat blijken hoop te hebben dat de oude culten bewaard zullen worden, en neemt hierbij de Egyptische culten als voorbeeld:

 

‘Want als zij zeggen dat het niet nodig is de Nijl van zijn eer te beroven, zijn zij het ermee eens dat het eren van de tempels nuttig is voor de mensen.’ [728]

 

De keizers hadden de tempel van Sarapis in Alexandrië nog niet laten afbreken, en daarmee erkenden zij volgens hem dat het vereren van tempels nuttig was voor alle mensen. Als zij immers vonden dat verering geen nut hadden, hadden ze alle tempels wel af laten breken. Libanius had ook goede hoop dat de tempel nog lang zou blijven bestaan:

 

‘Ik heb ook horen twisten welke van beide tempels een groter wonder is, die die niet meer bestaat, of die, die dat nooit mag lijden, namelijk die van Sarapis.’ [729]

 

Zijn hoop werd echter ruw verstoord toen het Serapeion in Alexandrië, slechts enkele jaren nadat Libanius zijn rede uitsprak, met de grond gelijk werd gemaakt.

Al veel eerder was er sprake geweest van overschatting van het Christendom. Celsus zei al in de tweede eeuw:

 

‘Maar als zij (= de Christenen) mij wilden antwoorden, hetgeen ik niet vraag om daaruit alles te begrijpen, want ik weet alles al....’ [730]

 

Dit superioriteitsgevoel van de heidenen, dat ervoor zorgde dat zij dachten dat hun cultuur en religie voorlopig niet zou verdwijnen, was dus ook aan het einde van de vierde eeuw niet verdwenen, hoewel de situatie toen veel ernstiger was.

Op niet-religieus gebied was er overigens wel sprake van wederzijdse verdraagzaamheid. Ammianus sprak waarderend over het simpele leven van de christelijke bisschoppen.[731] Ook was er in de privé-sfeer sprake van een goede relatie tussen heidenen en Christenen. De heidense adel kwam luisteren naar redevoeringen van Ambrosius over geleerde onderwerpen,[732] terwijl Symmachus Ambrosius verschillende malen vroeg om een gunst voor een beschermeling van hem. Zelf beval hij eens een bisschop aan bij een kennis van hem.[733] Veel gematigde Christenen waren het eens met de redenatie van de heidense auteurs, en zouden liever religieuze tolerantie gezien hebben. Alleen door de invloed van fanatieke bisschoppen zoals Ambrosius lukte het hen niet om de keizers te overtuigen.[734] Zelfs sommige bisschoppen waren het met de heidenen eens, zoals Athanasius en Augustinus.[735]

Naast Symmachus richtten ook andere heidense auteurs hun smeekbeden om verdraagzaamheid aan de keizers. Libanius bijvoorbeeld sprak een redevoering uit tegenover keizer Theodosius, waarin hij de verdediging van de heidense tempels op zich nam. Hij wilde met zijn rede de keizer niet overtuigen om te stoppen met het vernietigen van de tempels, maar vooral aandacht vragen voor zijn probleem bij Christenen, waarvan sommigen ook vonden dat de keizer te ver ging in zijn gewelddadige aanpak van de tempels.[736]

In zijn rede registreerde Libanius een aantal opvallende zaken, die veel inzicht geven in het religieuze leven aan het einde van de vierde eeuw. De tempels waren voor de meerderheid van de bevolking nog zeer belangrijk:

 

‘Want wanneer ze een tempel uitroeien uit de akker, ligt die blind en sterft. Want de ziel, o keizer, van het land zijn de tempels. (…) Een land dat zo geleden heeft verliest de genegenheid van de boeren tegelijk met de hoop. Want zij geloven dat ze vergeefs hard werken als ze beroofd zijn van de goden die hun werk leiden.’ [737]

 

Dit gold niet alleen voor de boerenbevolking, maar ook de edelen geloofden in het belang van de pax deorum, die de staat moest beschermen. Symmachus schrijft:

 

‘Goden van de voorouders, schenk genade voor het negeren van de riten! Verdrijf deze ongelukkige honger!’ [738]

 

Het geloof in de bescherming van de goden was dus nog zeer sterk, evenals de angst dat de goden hun bescherming zouden staken wanneer de juiste riten niet in acht genomen werden.

De heidense auteurs probeerden hun publiek ervan te overtuigen dat echte bekering uit het hart moest komen. Vaak probeerden Christenen mensen met geweld te bekeren, maar Libanius was zich ervan bewust dat dit geen oprechte bekeringen opleverde:

 

‘Maar een doctrine over de goden die niet waar is, wordt niet verdreven door hakken en verbranden, maar als de hand offert, verwijt het geweten de hand en verraadt zijn lichamelijke zwakte, en bewondert het eerdere, en het is een illusie van verandering, niet een verandering van geloof.’ [739]

 

Elders zegt hij:

 

‘Als zulke veranderingen van inzicht ontstonden door verwoestingen, zouden de tempels lang geleden vernietigd zijn door uw besluit. (…) Verlies dan niet uit het oog dat zij spreken over schijnbare, niet werkelijke (bekeringen). Want de hunnen zijn niet echt bekeerd, maar zeggen dat ze het zijn.’ [740]

 

Ook Themistius zegt:

 

‘Hoe meer (onmogelijk) is het niet vroom en godlievend te zijn als men bevreesd is door menselijke woorden, en wereldlijke drang en vergankelijke schrikbeelden? (…) Waarom streven we dan met geweld naar het onmogelijke?’ [741]

 

Libanius’ belangrijkste punten waren dus het belang van de tempels voor de bevolking en het feit dat bekering onder dwang geen echte bekering was. Daarnaast wees hij op de schoonheid van de tempels en de beelden, een reden die de Christenen ook gebruikten om tempels niet de vernietigen.[742] Hij suggereerde dat de tempels voor andere doelen gebruikt kunnen worden, hetgeen ook gebeurde.[743]

 

 

13. Romeinse tradities

 

Een belangrijk punt van kritiek wat de Christenen op de heidense culten hadden, was het vasthouden aan tradities, die allang achterhaald waren. De heidenen antwoordden daarop met het verwijt dat de Christenen juist verkeerd hadden gehandeld door de tradities van hun voorouders te verlaten. Het behouden van de eigen tradities was goed, zelfs als die niet overeenkwamen met de Romeinse gebruiken. De Joden deden niet mee aan de Romeinse staatscultus, maar dat was hen toegestaan, omdat hun religie zo oud was. Dat de Christenen niet meededen, werd hen niet vergeven, omdat zij de tradities van hun eigen volk verlaten hadden.[744]

Zowel de Christenen van Joodse afkomst, als degenen die eerst de heidense godsdiensten hadden aangehangen waren hieraan schuldig. De heidenen vonden het natuurlijk dat ieder land zijn eigen tradities had, en dat het loslaten van deze tradities fout was.

 

‘Zeker vinden wij dat er veel verschil is tussen de volken; en toch schijnt ieder dat van zichzelf het beste te vinden. (…) De Egyptenaren (aanbidden) allen Osiris en Isis (…) en de rest volgens de wetten van ieder. (…) Als de Joden dan volgens dit alles vasthielden aan hun eigen wet, veracht hen dan niet, maar degenen die hun eigen (wet) verlaten hebben en die van de Joden zich eigen hebben gemaakt.’ [745]

 

De heidenen verdedigden de gewoonten van de verschillende streken en volkeren; ze zagen, zoals we al hebben gezien, niet in waarom er per se één godsdienst moest zijn die door iedereen aangehangen moesten worden.[746]

 

 

14. Verschillen tussen de henotheïstische culten

 

Het lijkt er soms op dat alle henotheïstische culten over één kam geschoren kunnen worden. Dat is echter niet het geval; iemand die positief tegenover de ene cultus stond, wilde dat niet zeggen dat dat met alle culten het geval was. Apuleius beschreef de Isis-cultus in lyrische termen, maar over de cultus van Cybele was hij veel minder positief. Vooral het gedrag van de priesters kon volgens hem niet door de beugel: ze misbruikten de goedgelovigheid van de mensen om voedsel en geld te verkrijgen, en hun seksuele gedrag was schandalig.

 

‘Maar zodra zij eindelijk vermoeid, of in ieder geval verzadigd waren met hun eigen verminking, een pauze maakten aan de foltering, brengt men hen om strijd aalmoezen van koper en zelfs zilver, die ze ontvangen in de wijde borstzak (van het gewaad) en een kruik wijn, en melk en kaas en meel en tarwe en enkelen gerst, die ze aan de drager van de godin geven. (…) Op die manier ronddwalend plunderden ze dit hele gebied. (…) En zij hadden nauwelijks een beetje groente geproefd of nog voor het eten sleurden die zeer schaamtelozen zich in hun ongeoorloofde wellust tot extreme schanddaden en onuitsprekelijke hartstochten en steeds weer legden ze hun beslag op de naakte en achterovergebogen jongen met vervloekende monden.’ [747]

 

Opvallend is de grote mate van verscheidenheid in de meningen van de heidense auteurs over de henotheïstische culten; in tegenstelling tot de Christenen hadden de heidenen geen eenduidige mening over de Isis- en Mithrascultus. Dit was natuurlijk ook niet te verwachten, omdat zij een geheel ander doel hadden met hun beschrijvingen ervan dan de Christenen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende

Problemen met de Griekse tekst?

 

[663] Bijvoorbeeld Porphyrius, De abstinentia IV.16.2 en De antro nympharum 6, waar hij Euboulos noemt, en De abstinentia IV.16.4, waar hij Pallas noemt.

[664] Clauss 1986, 284.

[665] Smelik & Hemelrijk 1984, 1954.

[666] Smelik & Hemelrijk 1984, 1938, 1955.

[667] Ibidem, 1997.

[668] Ibidem, 1961.

[669] Smelik & Hemelrijk 1984, 1997; Malaise 1984, 1633.

[670] Salustius, De diis et mundo 3:  jAlla; dia; tiv moiceiva" kai; klopa;" kai; patevrwn desmou;" kai; th;n a[llhn ajtopivan ejn toi`" muvqoi" eijrhvkasin; h] kai; tou`to a[xion qauvmato", i{na dia; th`" fainomevnh" ajtopiva" eujqu" hJ yuch; tou;" me;n lovgou" hJghshtai prokaluvmmata, to; de; ajlhqe;" ajpovrrhton ei\nai nomivshi.

[671] Iamblichus, De mysteriis 40: e[n te toi`" iJeroi`" qeavmasi tisi kai; ajkouvsmasi tw`n aijscrw`n ajpoluovmeqa th`" ejpi tw`n ajp j aujtw`n sumpiptouvsh" blavqh".

[672] Iamblichus, De mysteriis 167: h[ oujk i[smen wJ" pavnta ajmudrw`" ejsti kata; th;n toiauvthn skiagrafivan, kai; tovte ajlhqh` fantavsmatav ejsti tou` ajlhqou`" kai; ta; ajgaqa; dokou`nta faivnetai, o[nta de; oujdevpote;;

[673] Plutarchus, De Iside et Osiride 22: Pollw`n de; toiouvtwn legomevnwn kai; deiknumevnwn oiJ me;n oijovmenoi basilevwn tau`ta kai; turavnnwn di j ajreth;n uJperfevrousan h[ duvnamin ajxivwma th`i dovxhi qeovthto" ejpigrayamevnwn ei\ta crhsamevnwn tuvcai" e[rga kai; pavqh deina; kai; megavla diamnhmoneuvesqai.

[674] Plutarchus, De Iside et Osiride 27: Aujth; de; kai; [Osiri" ejk daimovnwn ajgaqw`n di j ajreth;n eij" qeou;" metabalovnte".

[675] Salustius, De diis et mundo 2.

[676] Salustius, De diis et mundo 14: Ouj caivrei qeo;" (....) oujde; ojrgivzetai (...) oujde; dwvroi" qerapeuvetai (....) oujde; qevmi" ejk tw`n ajnqrwpivnwn ou[te kalw`" ou[te kakw`" e[cein to; qei`on.

[677] Iamblichus, De mysteriis 246.

[678] Iamblichus, De mysteriis 38: Ou[te, eij o{ti mavlista creivan ei\ce toiauvthn, prosedhvqh a[n pote tw`n ajnqrwvpwn eij: th;n toiauvthn qrhskeivan, aujth ajf j eJauth`" kai; ajpo; th`" tou` kovsmou fuvsew" kai; th`" ejn th`i genevsei pavsh" teleiovthto" ajpoplhroumevnh.

[679] Iamblichus, De mysteriis 54:  [Atopoi ou\n oi{ te crw`ma kai; sch`ma kai; aJfh;n toi`" nohtoi`" ei[desi prostiqevnte", diovti ta; metalambavnonta aujtw`n eijsi toiau`ta, kai; oiJ toi`" oujranivoi" swvmasi kakivan ajnatiqevnte", diovti ta; metevconta aujtw`n fuvetai ejnivote kakav.

[680] Salustius, De diis et mundo 14: Oujk ejkeivvnwn ojrgizomevnwn ajlla; tw`n aJmarthmavtwn qeou;" me;n oujk ejwvntwn ejllavmpein daivmosi de; kolastikoi`" sunaptovntwn. Eij de; eujcai`" kai; qusivai" luvsin tw`n aJmarthmavtwn euJriskomen ou[te tou;" qeou;" qerapeuvomen ou[te metabavllomen, ajlla; dia; tw`n drwmevnwn kai; th`" pro;" to; qei`on ejpistrofh`" th;n hJmetevran kakivan ijwmenoi pavlin th`" tw`n qew`n ajgaqivthto" ajpolauvomen.

[681] Salustius, De diis et mundo 12. Ook volgens Iamblichus, De mysteriis I.13 was het kwaad dat mensen ondergaan niet de schuld van de goden, maar was het een zich afwenden van de weldadige zorg van de goden, waarvan wij onszelf afwenden.

[682] Salustius, De diis et mundo 15:  ejk de; touvtwn aJpavntwn toi`" me;n qeoi`" oujde;n (tiv ga;r a[n plevon gevnoito qew`i) hJmin de; pro;" ejkeivnoi" givnetai sunafhv.

[683] Salustius, De diis et mundo 4, 16.

[684] Salustius, De diis et mundo 16: e[peita aiJ me;n cwri;" qusiw`n eujcai lovgoi movnon eijsin aiJ de; meta; qusiw`n ejmyucoi lovgoi, tou` me;n lovgou th;n zwh;n dunamou`nto" th;" de; zwh`" to;n lovgoun yucouvsh".

[685] Smelik & Hemelrijk 1984, 1932-1933.

[686] Ibidem, 1955.

[687] Tacitus, Historiae IV.81.2, geciteerd in Smelik & Hemelrijk 1984, 1946.

[688] Juvenalis, Saturae VI.522-541: Hibernum fracta glacie descendet in amnem, / ter matituno Tiberi mergetur et ipsis / verticibus timidum caput abluet, inde superbi / totum regis agrum nuda ac tremibunda cruentis / erepet genibus; si candida iusserit Io, / ibit ad Aegypti finem calidaque petitas / a Meroe portabit aquas, ut spargat in aede / Isidis, antiquo quae proxima surgit ovili. / Credit enim ipsius dominae se voce moneri: / en animam et mentem cum qua di nocte loquantur. / Ergo hic praecipuum summumque meretur honorem, / qui grege linigero circumdatus et grege calvo / plangentis populi currit derisor Anubis. / Ille petit veniam, quotiens non abstinet uxor / concubitu sacris observandisque diebus / magnaque debetur violato poena cadurco / et movisse caput visa est argentea serpens; / illius lacrima meditataque murmura praestant / ut veniam culpae non abnuat, ansere magno / scilicet et tenui popano corruptus, Osiris.

[689] Lucianus van Samosata, Philopseudes 34, geciteerd in Smelik & Hemelrijk 1984, 1948.

[690] Smelik & Hemelrijk 1984, 1953.

[691] Plutarchus, De Iside et Osiride 3: Ou[t j jIsiakou;" aiJ linostolivai kai; pa`sa xuvrhsi": ajll j jIsiakov" ejstin wJ" ajl;hqw`" oJ ta; deiknuvmena kai; drwvmena peri; tou;" qeou;" touvtou", o{tan novmwi paralavbh, lovgwi zhtw`n kai; filosofw`n peri; th;" ejn autoi`" ajlhqeiva".

[692] Plutarchus, De Iside et Osiride 66:  \Isin de; kai; tou;" peri; aujth;n qeou;" e[cousi kai; ginwvskousin a{pante", ejnivou" me;n ouj pavlai toi`" par j Aijguptivwn ojnovmasi kalei`n memaqhkovte", eJkavstou de; th;n duvnamin ejx ajrch`" ejpistavmenoi kai timw`nte".

[693] Plutarchus, De Iside et Osiride 71: Aijgupivwn d j oiJ polloi; qerapeuvonte" aujta; ta; zw`ia kai; perievponte" wJ" qeou;" ouj gevlwto" movnon oujde; cleuasmou` kataplhvkasi ta;" iJerourgiva", ajlla; tou`to th`" ajbelthriva" ejlavcistovn ejsti kakovn: dovxa d j ejmfuvetai deinh; tou;" me;n ajsqenei`" kai; ajkavkou" eij" a[kraton uJpereivpousa th;n deisidaimonivan, toi`" de; drimutevroi" kai; qrasutevroi" eij" ajqevou" ejpivptousa kai; qhriwvdei". 

[694] Origenes, Contra Celsum III.17: Par j oi|" prosiovnti mevn ejsti lampra; temevnh kai; a[lsh kai; propulaivwn megevqh te kai; kavllh kai; new;i qaumavsioi kai; skhnai; pevrix uJperhvfanoi kai; qrhskei`ai mavla deisidaivmoine" kai; musthriwvtide", h[dh de; eijsiovnti kai; ejvdotevrw ginomevnwi qewrei`tai proskunouvmeno" ai[louro" h[ pivqhko" h[ krokovdeilo" h[ travgo" h[ kuvwn. Hetzelfde argument bij Juvenalis, Saturae XV.4-6 en Lucianus, Imagines 11, geciteerd in Smelik & Hemelrijk 1984, 1967.

[695] Clemens, Paedagogus III.2, geciteerd in Smelik & Hemelrijk 1984, 1992.

[696] Smelik & Hemelrijk 1984, 1965.

[697] Porphyrius, De abstinentia IV.9.

[698] Plutarchus, De Iside et Osiride 32: Ou[tw par j Aijguptivoi" Nei`lon ei\nai to;n  [Osirin,  [Isidi sunovnta th`i gh`i. Zie ook Smelik & Hemelrijk 1984, 1962-1963.

[699] Plutarchus, De Iside et Osiride 40.

[700] Plutarchus, De Iside et Osiride 66: o{pw" sfovdra prosevxousi kai; fobhvsontai, mh; lavqwsin eij" pneuvmata kai; rJeuvmata kai; spovrou" kai ajrovtou" kai; pavqh gh`" kai; metabola;" wJrw`n diagravfonte" ta; qei`a kai; dialuvonte".

[701] Salustius, De diis et mundo 4:  JUliko;" dev ejsti kai; e[scato", w|i mavlista Aijguptivoi di j ajpaideusivan ejcrhvsanto, aujta; ta; swvmata qeou;" nomivsante" kai; kalevsante" kai;  \Isin me;n th;n gh`n  [Osirin de; to; uJgro;n Tufw`na de; te;n qermovthta (....) tau`ta de; ajnakei`sqai me;n qeoi`" levgein, w{sper botavna" kai; livqou" kai; zw`ia, swfronouvntwn ejstin ajnqrwvpwn, qeou;" de; kalei`n maivomevnwn.

[702] Plutarchus De Iside et Osiride 70: Eu\ me;n ou\n Xenofavnh" oJ Kolofwvnio" hjxivwse tou;" Aijguptivou", eij qeou;" nomivzousi, mh; qrhnei`n, eij de; qrhnou`si, qeou;" mh; nomivzein.

[703] Plutarchus, De Iside et Osiride 33.

[704] Plutarchus, De Iside et Osiride 53:  JH ga;r  \Isiv" ejsti me;n to; th`" fuvsew" qh`lu kai; dektikon aJpavsh" genevsew" (...) uJpo; de; tw`n pollw`n muriwvnumo" kevklhtai to; pavsa" uJpo; tou` lovgou trepomevnh morfa;" devcesqai kai; ijdeva".

[705] Plutarchus, De Iside et Osiride 64: To; de; kekosmhmevnon kai; ajgaqo;n kai; wjfevlimon wJ" [Isido" me;n e[rgon eijkovna de; kai; mivmhma kai; lovgon  jOsivrido" sebovmenoi kai; timw`nte" oujk a[n aJmartavnomen.

[706] Origenes, Contra Celsum VI.42.

[707] Iamblichus, De mysteriis 248: Mevnei de; kai; hJ tw`n o{lwn zwh; kaqara; kai; ajdiavfqoro", ejpeidh; ta; ajpovkrufa zwogovna tw`n logwn kavllh th`"  [Isido" ouj kavteisin eij" to; fainovmenon kai; oJrwvmenon sw`ma.

[708] Iamblichus, De mysteriis 256.

[709] Porphyrius, De antro nympharum 6: Ou{tw kai; Pevrsai th;n eij" kavtw kavqodon tw`n yucw`n kai; pavlin e[xodon mustagwgou`nte" telou`si to;n muvsthn, ejponomavsante" sphvlaion <to;n> tovpon: prw`ton mevn, wJ" e[fh Eu[boulo", Zwroavstrou aujtofue" sphvlaion ejn toi`" plhsivon o[resi th`" Persivdo" ajnqhro;n kai; phga;" e[con ajnierwvsanto" eij" timh;n tou` pavvntwn poihtou` kai; patro;" Mivqrou, eijkona fevronto" [aujtw`i] tou` sphlaivou tou` kovsmou, o{n oJ Mivqra" ejdhmiouvrghse, tw`n d j ejnto;" kata; summevtrou" ajpostavsei" suvmbola ferovntwn tw`n kosmikw`n stoiceivwn kai; klimavtwn: meta; de; tou`ton to;n Zwroavstrhn krathvsanto" kai; para; toi`" a[lloi", di j a[ntrwn kai; sphlaivwn e[it j ou\n aujtofuw`n ei[te ceiropoihvtwn ta;" teleta;" ajpodidovnai.

[710] Plutarchus, De Iside et Osiride 46: Ou|to" ou\n ejkavlei to;n me;n jWromavzhn, to;n d j jAreimavnion: kai; prosefaivneto to;n me;n ejoikevnai fwti; mavlista tw`n aijsqhtw`n, to;n d j e[mpalin skovtwi kai; ajgnoivai, mevson d j ajmfoi`n to;n Mivqrhn ei\nai: dio; kai; Mivqrhn Pevrsai to;n mesivthn ojnomavzousin:

[711] Porphyrius, De antro nympharum 24: Tw`i me;n ou\n Mivqrai oijkeivan kaqevdran th;n kata; ta;" ijshmeriva" uJpevtaxan: dio; kriou` me;n fevrei  jArhivou zwidivou th;n mavcairan, ejpocei`tai de; tauvrwi, jAfrodivth" de; kai; oJ tau`ro". Dhmiourgo;" de; w[n oJ Miqra" kai; genevsew" despovth" kata; to;n ijshmerino;n tevtaktai kuvklon, ejn dexiai` me;n <e[cw`n> ta; bovreia, ejn ajristera`i de; ta; novtia, tetagmevnou aujtoi`" kata; me;n to;n novton tou` Kauvtou dia; to; ei\nai qermovn, kata; de; to;n borra`n tou` <Kautopavtou> dia; to; yucro;n tou` ajnevmou.

[712] Porphyrius, De abstinentia IV.16.2-3.

[713] Turcan 1981, 110-111; Turcan 1982, 180-182.

[714] Origenes, Contra Celsum VI.22: Aijnivttetai tau`ta kai; oJ Persw`n lovgo", kai; hJ tou` Mivqrou telethv, <h{> par j aujtoi`" ejstin.  [Esti j ga;r ti en aujth`i suvmbolon tw`n duvo [tw`n] ejn oujranw`i periovdwn, th`" te ajplanou`" kai; th`" eij" tou;" planhvta" au\ nenemhmevnh", kai; th`" di j aujtw`n th`" yuch`" diexovdou. Toiovnde to; suvmbolon: kli`max eJptavpulo", ejpi; d jaujth`i puvlh ojgdovh.  JH prwvth tw`n pulw`n molivbdou, hJ deutevra kassitevrou, hJ trivth calkou`, hJ tetavrth sidhvrou, hJ pevmpth kerastou` nomivsmato", hJ e{kth ajrguvrou, crusou` de; hJ eJbdovmh. Th;n prwvthn tivqentai Krovnou, tw`I molivbdwi tekmhriouvmenoi th;n braduth`ta tou ajstero" th;n deutevran  jAfrodivth", parabavllonte" aujth`i to; faidrovn te kai; malako;v tou` kassitevrou: th;n trivthn tou` Divo", th;n calkobath` kai; sterravn, th;n tetavrthn  JErmou`: tlhvmona ei\nai ga;r e[rgwn aJpavntwn kai; crhmatisth;n kai; poluvkmhton ei\nai tovn te sivdhron kai; to;n  JErmh`n: th;n pevmpthn  [Areo", th;n ejk tou` kravmato" ajnwvmalovn te kai; poikivlhn: e{kthn Selhvnh" th;n ajrgura`n, eJbdovmhn  JHlivou th;n crush`n, mimouvmenoi ta;" crova" aujtw`n.

[715] Lucianus van Samosata, Concilium deorum IX, geciteerd in Geden 1990, 40.

[716] Lucianus van Samosata, Iuppiter Tragoedus IX.652, geciteerd in Smelik & Hemelrijk 1984, 1969.

[717] Schwertheim 1979, 71.

[718] Origenes, Contra Celsum I.9: kai; ejxomoioi` tou;" ajlovgw" pisteuvonto" mhtraguvrtai" kai; teratoskovpoi", Mivqrai" te kai; Sabadivoi" (...) jW" ga;r ejn ejkeivnoi" pollavki" mocqhroi; a[nqrwpoi ejpibaivnonte" th`i ijdiwteivai tw`n eujexapathvtwn a[gousin aujtou;" h|i bouvlontai, ou{tw" fhsi; kai; ejn toi`" Xristianoi`" givnesqai. Zie ook Hopkins 1999, 85.

[719] Origenes, Contra Celsum III.59: OiJ me;n ga;r eij" ta;" a[lla" teleta;" kalou`nte" proskhruvttousi tavde: o{sti" cei`ra" kaqaro;" kai; fwnh;n hJketw, kai; au\qi" e{teroi: o{sti" aJgno;" ajpo; panto;" muvsou", kai; o{twi hJ yuch; oujden suvnoide kakovn, kai; o{twi eu| kai; dikaivw" bebivwtai.

[720] Origenes, Contra Celsum III 19: Kai; fhsiv ge hJma`" tw`n me;n Aijguptivwn katagela`n, kaivtoi polla; kai; ouj fau`la parexovntwn ai;nivgmata, ejpan ijdew`n ajidivwn kai; ouc, wJ" dokou`sin oiJ polloiv, zwviwn ejfhmerivwn tima;" ei\nai ta; toiau`ta didavskwsin: eujhvqei" d j ei\nai mhde;n semnovteron travgwn kai; kuvnw`n tw`n par j Aijguptivoi" eijsavgonta" ejn tai`" peri; tou`  jIhsou dihghvsesi.

[721] O’Donnell 1979, 53.

[722] Ammianus Marcellinus, Rerum gestarum libri quae supersunt XXII.10.7: Illud autem erat inclemens, obruendem perenni silentio, quod arcebat docere magistros rhetoricos et grammaticos, ritus Christiani cultores. Hetzelfde argument in XXV.4.20.

[723] Symmachus, Relatio III, in Ambrosius, Ep.LXXIIa (17a).10: Sed haec otiosorum disputatio est; nunc preces, non certamina offerimus.

[724] Themistius, Orationes V. Zie ook Price 1993, 187.

[725] Symmachus, Relatio III, in Ambrosius, Ep. LXXIIa (17a).8: Suus enim cuique mos, cuique ritus est; varios custodes urbibus cultus mens divina distribuit. (…) 10. Ergo diis patriis, diis indigentibus pacem rogamus. Aequum est quicquid omnes colunt unum putari. Eadem spectamus astra, commune caelum est, idem nos mundus involvit ; quid interest qua quisque prudentia verum requirat? Uno itinere non potest perveniri at tam grande secretum.

[726] Ambrosius, Ep. LXXIII (18).8: Uno, inquit, itinere non potest perveniri ad tam grande secretum. Quod vos ignoratis id nos dei voce cognovimus, et quod vos suspicionibus quaeretis nos ex ipsa sapientia dei et veritate compertum habemus.

[727] O’Donnell 1979, 76-78; Cameron 1999, 112.

[728] Libanius, Orationes XXX.36: oiJ ga;r oujk a[n eijpovnte" dei`n tw`n timw`n ajposterei`sqai to;n Nei`lon oJmologou`si toi`" ajnqrwvpoi" sumfevrein ta;" tw`n iJerw`n timav". Zie ook Orationes XXX.33.

[729] Libanius, Orationes XXX.44: h[kousa de; kai; ejrizovtwn tinw'n ejn oJpotevrwi to; qau'ma mei'zon iJerw'i, tw'i mhkevt j o[nti touvtwi h[ o{ mhvpote pavqoi taujtovn, ejn w|sper oJ Savrapi".

[730] Origenes, Contra Celsum I.12: Eij me;n dh; qelhvsousin ajpokrivnesqaiv moi, wJ" ouj diapeirwmevnwi (pavnta ga;r oi\da)...

[731] Ammianus Marcellinus, Rerum gestarum libri quae supersunt XXVII.3.15. Zie ook O’Donnell 1979, 57.

[732] O’Donnell 1979, 63.

[733] Symmachus, Ep. I.64: Commendari a me episcopum forte mireris. Zie ook Ep. VII.51.

[734] Price 1993, 187; Martin 1989, 10.

[735] Klein 1993, 136; O’Donnell 1979, 61.

[736] Klein 1993, 136.

[737] Libanius, Orationes XXX.10: o{tou ga;r a[n iJeron ejkkovywsin ajgrou`, ou{to" tetuvflwtaiv te kai; kei`tai kai; tevqnhke. yuch; ga;r, w[ basileu`, toi`" ajgroi" ta; iJera (...) oJ de; tou`to peponqw;" ajgro;" ajpolwvleke kai; tw`n gewrgw`n meta; tw`n ejlpivdwn to; provqumon: mavqhn ga;r hJgou`ntai ponhvsein tw`n eij" devon tou;" povnou" ajgontwn ejsterhmevnoi qew`n. 

[738] Symmachus, Ep. II.7: Dii patrii, facite gratiam neglectorum scarorum! Miseram famem pellite!

[739] Libanius, Orationes XVIII.122: dovxan de; peri; qew`n oujk ajlhqh` tevmnwn kai; kaivwn oujk a[n ejkbavloi", ajlla; ka[n hJ cei;r quvhi mevmfetai hJ gnwvmh th;n cei`ra kai; kathgorei` me;n th`" tou` swvmato" ajsqeneiva", qaumavzei de; a{ provsqen, kai; e[sti skiagrafiva ti" metabolh`", ouj metavstasi" dovxh".

[740] Libanius, Orationes XXX.27: eij de; tai`" kataskafai`" ejgivgonto th'" gnwvmh" aiJ peri; tau`ta metabolaiv, pavlai a[n sh'i yhvfwi ta iJera katevkapto: (...) 28. kai; met j aujtw'n ei\nai th`i peri; tou' qeivou dovxhi, mhv se lanqanevtwsan dokou`nta" ouj gegenhmevnou" levgonte".  JAfesta`si me;n ga;r oujde;n ma`llon aujtw`n,  fasi dev.

[741] Themistius, Orationes V.67c-d: povswi ma`llon eujsebh` ei\nai kai; qeofilh`, gravmmata ajnqrwvpina dediovta kai; ejpikhvrou" ajnavgka" kai; ajsqenh` mormolukei`a. (...) 70a. tiv ou\n baizovmeqa ta; ajmhvcana;

[742] Libanius, Orationes XXX.42. Zie ook Klein 1993, 138.

[743] Libanius, Orationes XXX.43. Constantijn bijvoorbeeld versierde Constantinopel met oudere beelden, zie Socrates, Historia ecclesiastica I.16 en Sozomenus, Historia ecclesiastica II.5.

[744] De Sainte Croix 1974, 239-240.

[745] Origenes, Contra Celsum V.34:  jAmevlei pleistw`n aujtw`n euJphvsomen kata; e[qnh to; diafevron, kai; o{mw" e{kastoi <ta;> auJtw`n mavlista eu\ nomivzein dokou`sin: (...) Aijguvptioi de; pavnte" me;n  [Osirivn te kai; \Isin (...) kai; oiJ loipoi; kata; novmou" wJ" e{kastoi (...) 41. Eij me;n dh; kata; tau`ta peristevlloien  jIoudai`oi to;n i[dion novmon, ouj mempta; aujtw`n, ejkeivnwn de; ma`llon tw`n katalipovntwn ta; sfevtera kai; ta; jIoudaivwn prospoioumevnwn. 

[746] Plutarchus, De Iside et Osiride 67.

[747] Apuleius, Metamorphoses VIII.28.8: Sed ubi tandem fatigati vel certe suo laniatu satiati pausam carnificinae dedere, stipes aereas, immo vero et argenteas multis certatim offerentibus sinu recipere patulo nec non et vini cadum et lactem et caseos et farris et siliginis aliquid et nonnullis hordeum deae gerulo donantibus (…) 29.1. Ad istum modum palantes omnem illam depraedabatur regionem. (…) 29.3: Paucisque admodum praegustatis olusculis ante ipsam mensam spurcissima illa propudia ad inlicitae libidinis extrema flagitia infandis uriginibus efferantur passimque circumfusi nudatum supinatumque iuvenem execrandis oribus flagitabat.

 

 

Problemen met de weergave van de Griekse tekst?

 

Op sommige pagina's (vooral in de voetnoten) komen delen voor in Grieks tekstschrift. Indien u deze tekst niet kan lezen maak dan gebruik van volgende mogelijkheden: