Lidmaatschap van een vereniging en sociale druk tot drinken bij adolescenten. (Hans De Steur)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

De laatste jaren staat het gebruik van illegale drugs bij jongeren volop in de kijker. Terecht overigens, maar alcohol, als legale drug, raakt daarbij wel eens in de vergeethoek. De gemiddelde Vlaming weet echter even weinig over de effecten en risico's van alcohol als over die van illegale drugs. Nochtans is alcohol al sinds mensenheugenis de meest gebruikte drug. Het drinken van alcoholische dranken is in België maatschappelijk geaccepteerd. Alcohol drinken is dan ook eerder de regel dan uitzondering. En hierin schuilt dan ook het gevaar van alcohol. Doordat het drinken sociaal geaccepteerd is, worden mensen weinig of niet tegengehouden om al op vroege leeftijd alcohol te drinken. Zo worden jongeren reeds vroeg geconfronteerd met alcohol. Het is dan ook niet verwonderlijk dat bijna alle jongeren op hun zestiende ooit al eens alcohol gedronken hebben (CAD, 2002).

 

In de onderzoekswereld krijgt het gebruik van alcohol veel aandacht. In de eerste veertig jaar van de vorige eeuw legde men vooral nadruk op theorieën van sociale kritiek, waarbij de maatschappij de alcoholgebruiker als deviant beschouwde. Tussen de jaren ‘40 en ‘60 had men vooral oog voor de psychologische en biologische oorzaken van alcoholgebruik. Maar mettertijd groeide de aandacht en het belang van sociologische verklaringen van alcoholgebruik (Linsky, 1970). Hierbij werd naast de individuele, de sociaal-demografische en de maatschappelijke determinanten van alcoholgebruik vooral gefocust op de sociale determinanten van alcoholgebruik.

Het onderzoek naar alcoholgebruik spitste zich naderhand ook toe op de adolescentie. Vooral de invloed van de ouders en de vriendengroep (de zogenaamde peergroep) van de adolescent kregen hierbij veel aandacht. De peergroep heeft immers een belangrijke invloed op het alcoholgebruik van de adolescent. Deze peergroep kan zelfs de adolescent onder druk zetten of hem aanzetten tot het drinken van alcohol.

 

In deze scriptie staat de invloed van de peergroep op het alcoholgebruik van de adolescent, meerbepaald de sociale druk tot drinken, centraal. Aangezien alcoholgebruik vooral tijdens de vrije tijd plaatsvindt, zullen we de invloed van de peergroep op alcoholgebruik binnen deze omgeving nagaan. We zullen ons hierbij toespitsen op het verenigingsleven van adolescenten. In drie soorten verenigingen, namelijk de sport-, jeugd- en studentenvereniging, gaan we na of het alcoholgebruik van een adolescent verschilt, naargelang de vereniging waarvan hij of zij lid is. We onderzoeken of het verschil in alcoholgebruik kan verklaard worden door een verschil in sociale druk tot drinken.

Dit brengt ons tot de onderzoeksvraag van deze scriptie: “Is er een verband tussen het lidmaatschap van een vereniging en het alcoholgebruik van een adolescent? En in welke mate kan dit verschil verklaard worden door de sociale druk tot drinken van de referentiegroep binnen die vereniging?”.

 

In het theoretische kader (I), dat aan het eigenlijk onderzoek voorafgaat, bakenen we in het eerste deel de doelgroep, de adolescentie, af. Op die manier kunnen we in de volgende hoofdstukken de theoretische bevindingen in het licht van de adolescentie plaatsen. Ook met betrekking tot het empirisch onderzoek is een duidelijke definiëring van adolescentie noodzakelijk. Hiervoor doen we een beroep op het meest gangbare leeftijdscriterium.

Vervolgens zullen we het begrip “alcohol”, in al zijn facetten toelichten. Hierbij wordt enerzijds de nadruk gelegd op alcoholische drank als middel: de soorten alcohol, de wetgeving omtrent alcohol, de werking en de effecten, en de gevolgen van het drinken van alcohol. Anderzijds wordt ook aandacht besteed aan de alcoholgebruiker: de soorten drinkers, de ontstaansfactoren van alcoholgebruik, de verschillende stadia waarin de alcoholgebruiker zich kan bevinden, en de motieven waarom iemand drinkt.

Een overzicht van de determinanten van alcoholgebruik mag in deze studie niet ontbreken. In het derde deel worden de vier belangrijkste groepen van determinanten besproken: de individuele, sociaal-demografische determinanten, maatschappelijke determinanten en omgevingsdeterminanten, en tot slot de sociale determinanten. De laatste groep determinanten vormt de kern van het theoretische gedeelte en bestaat uit drie hoofdstukken: sociale theorieën, de sociale invloed en de ouders en de peergroep. Het laatste hoofdstuk van de drie vormt integreert de twee vorige hoofdstukken en maakt op die manier de overgang naar het vierde en laatste deel.

Hierin gaan we dieper in op drie soorten verenigingen: de sportvereniging, de studentenvereniging en de jeugdvereniging. We schetsen de algemene achtergrond van deze verenigingen en de bevindingen omtrent het alcoholgebruik binnen deze verenigingen.

 

Na het theoretische kader worden de methode en de resultaten van het onderzoek (II) beschreven. In het hoofdstuk over de methode wordt de wijze van dataverzameling, de onderzoekspopulatie en de vragenlijst (operationalisering van de variabelen en de bijhorende univariate statistieken) uitgebreid besproken. De resultaten van het onderzoek zijn gebaseerd op bivariate en multivariate analyses waardoor we onze bovenstaande onderzoeksvraag kunnen beantwoorden.

 

 

I. THEORETISCH KADER

 

A. ADOLESCENTIE

 

Wanneer we over de adolescentie spreken, kunnen we niet om het begrip “jeugd” heen. Verhofstadt-Denève (1991) stelt vast dat er grote verwarring bestaat over het begrip “jeugd”. Afhankelijk van de wetenschappelijke invalshoek, hanteert men een verschillende begripsomschrijving. Zo legt de ontwikkelingspsycholoog eerder de nadruk op jeugd als een bepaalde fase met eigen biologische, psychische en sociale kenmerken. De socioloog zal dan weer kijken naar jeugd als een groep binnen een bepaald socio-(sub)cultureel kader. Naast deze en andere verschillende invalshoeken, heerst er ook onduidelijkheid als men andere ontwikkelingspsychologische termen zoals puberteit en adolescentie met jeugd gaat linken. Zo benadrukt puberteit meer de biologische geslachtsrijping, terwijl adolescentie hoofdzakelijk verwijst naar de psycho-sociale persoonsontwikkelingen, zoals het vinden van een eigen plaats en rol in de maatschappij. Volgens De Wit & Van Der Veer “begint adolescentie in de biologie en eindigt ze in de cultuur.” (1987, p. 17). De term adolescentie wordt dan ook gebruikt om de gehele periode van de overgang tussen de kinderjaren en de volwassenheid te beschrijven.

 

Ook over het indelen van het begrip “adolescentie” in leeftijden bestaat weinig of geen unanimiteit. Toch is leeftijd een belangrijk criterium aangezien de ontwikkeling van de adolescent beïnvloed wordt door leeftijdsgrenzen en de daaraan verbonden wetgeving (Verhofstadt-Denève, 1991). Volgens De Wit & Van Der Veer (1987) en Verhofstadt-Denève loopt de adolescentie van 12 tot 21 jaar. Deze adolescentiefase wordt daarbij opgesplitst in drie fasen, gevolgd door een eindfase (21 tot 25 jaar) die hoofdzakelijk de studerende jongeren of jongvolwassenen omvat. Op die manier komen we tot de volgende indeling:

 

- Vroege adolescentie: loopt van ongeveer 12 tot 15 jaar en komt na de latentie- en pre-adolescentiefase. In de vroege adolescentie gaat men zich proberen losmaken van de primaire liefdesobjecten, de ouders (De Wit & Van Der Veer, 1987).

 

- Midden-adolescentie: loopt van 16 tot 18 jaar. Het experimenteren met verschillende keuzemogelijkheden staat hier centraal. Men gaat ook meer en meer interageren met adolescenten van het andere geslacht. Vanaf deze fase zijn het niet de ouders maar andere personen, voornamelijk de leeftijdsgenoten, die de belangrijkste plaats in het leven van de adolescent innemen (De Wit & Van Der Veer, 1987).

 

- Late adolescentie: loopt van 18 tot 21 jaar. Men gaat verplichtingen aan met betrekking tot een maatschappelijke positie en de persoonlijke relaties. De adolescent stapt af van het kinderlijke en gaat meer en meer een volwassen rol aannemen, al dan niet in conflict met de volwassenen en de maatschappij (Sherif, 1968 [1953]; De Wit & Van Der Veer, 1987).

 

Naast de arbitraire indeling op basis van leeftijden, kan men de adolescentiefase ook vanuit andere criteria typeren. Op psychisch/psychologisch vlak wordt de adolescentie bijvoorbeeld ingedeeld op basis van de identiteitsontwikkeling van de adolescent. Vanuit de fysiologie legt men de nadruk op het biologische rijpingsproces, het seksuele gedrag, de puberteit, enzovoorts. Vanuit cultureel-antropologisch standpunt gaat men ervan uit dat de adolescentie een verschillende betekenis krijgt in de verschillende culturen. Vanuit sociologische hoek tenslotte, ziet men de adolescentie als een overgangsperiode van een afhankelijke positie binnen het gezin en de samenleving naar een meer zelfstandige positie met eigen verantwoordelijkheden. De sociale rol ondergaat dus veranderingen tijdens de adolescentie. Men creëert een eigen levensstijl die door de relaties met anderen gevormd wordt (De Wit & Van Der Veer, 1987).

 

 

B. ALCOHOL

 

Alcohol is een reuk- en smaakloze vloeistof die bij het drinken een branderig gevoel geeft. Alcohol behoort tot de categorie van de legale drugs. Met legale drugs bedoelt men drugs die toegelaten zijn door de wet. Andere voorbeelden van gelegaliseerde drugs zijn kalmeer- en slaapmiddelen, koffie en tabak. Legale drugs worden in tegenstelling tot illegale drugs (amfetamines, XTC, cocaïne, …) maatschappelijk aanvaard. Zo zijn alcohol en tabak, ondanks hun negatieve effecten, algemeen ingeburgerd in onze cultuur. Ingeburgerd wil echter niet zeggen dat deze drugs minder gevaarlijk zouden zijn. Het feit dat alcohol legaal en sociaal aanvaard is, maakt dat het vaak niet gezien wordt als een drug. Alcohol drinken van jongs af aan, is dan ook heden ten dage de gewoonste zaak (Devriendt, 2002; Suchman, 1968).

Uit de resultaten van het syntheserapport van de leerlingenbevraging 2000-2001 (CAD, 2002) en 2003-2004 (VAD, 2005), door de Vereniging van Alcohol- en andere Drugsproblemen uitgevoerd, blijkt dat alcohol inderdaad nog steeds de populairste drug is, gevolgd door medicatie, tabak, cannabis en andere illegale drugs (zie figuur 1). Voor een belangrijke determinant van druggebruik, het ‘laatstejaarsgebruik’ of de prevalentie, scoort alcohol het hoogst. Drie kwart van alle leerlingen, tussen 12 en 18 jaar, heeft tijdens het jaar van de bevraging (2001-2002) alcohol gedronken. Slechts een klein aantal van de alcoholgebruikers, 12,2 %, is gestopt met drinken (CAD, 2002).

 

 Bron: CAD, 2002, p. 19

 

De resultaten over de frequentie van alcoholgebruik tonen nogmaals de populariteit van alcohol aan: 40 % van de leerlingen heeft het afgelopen jaar één tot meermaals per maand (occasioneel) alcohol gedronken en maar liefst één op drie leerlingen drinkt minstens eenmaal per week (regelmatig) alcohol (CAD, 2002).

Uit het jaarboek van de Nationale Drug monitor blijkt dat in de periode 1989-2001 het aantal jongeren uit het secundair onderwijs dat alcohol drinkt sterk toegenomen is (Van Laar, et al., 2003). Sinds 2000 bleken deze trends weinig tot niet gewijzigd te zijn in het secundair onderwijs (VAD 2005).

 

1. Soorten alcohol

 

We onderscheiden een zestal verschillende soorten alcohol. de “lichte” biersoorten (1) bevatten ongeveer 5 % alcohol. Jupiler, Hoegaarden en Primus vallen bijvoorbeeld onder deze categorie. Wijn (2) bevat ongeveer 12 % alcohol. Gedistilleerde sterke dranken (3) zoals jenever, whisky en cognac, hebben een alcoholpercentage van ongeveer 35 % alcohol. Eén standaardglas bier bevat echter evenveel alcohol als een glas wijn of een glaasje sterke drank. Dit komt doordat de hoeveelheid per glas vermindert naarmate het percentage alcohol stijgt. Onder de sterke bieren (4) vind je trapisten, streekbieren en abdijbieren. Hun alcoholpercentage ligt meestal tussen 7,5 en 11 %. (5) Cocktails, zoals bijvoorbeed Pisang Ambon en Passoa, hebben een alcoholpercentage van ongeveer 20% (NIGZ, 1999). De alcoholpops (6) of alcoholische limonademixen zijn een relatief nieuw fenomeen. Deze drankjes zijn zeer trendgevoelig (alcoholpops zijn eigenlijk een samenvoegsel van ‘alcohol’ en ‘populair’) en vele jongeren weten niet goed wat ze precies drinken. De alcopops of alcoholpops kan men indelen in een vijftal soorten op basis van de sterke drank die wordt toegevoegd. Van de vijf soorten alcoholpops zijn enkel de boosters, zoals Red Bull, geen alcoholische dranken. De overige vier alcoholpops hebben een alcoholpercentage, gaande van ongeveer 5,6 % tot 35 %, afhankelijk van de hoeveelheid sterke drank die wordt toegevoegd (Devriendt, 2002).

 

Uit recent onderzoek van de Vereniging voor Alcohol- en andere Drugsproblemen (VAD) blijkt dat het succes van alcohol voornamelijk bij bier en alcoholpops ligt. Bier blijft de kroon spannen en wordt veel frequenter gedronken dan de overige dranken: bijna 25 % van de leerlingen dronk tijdens het jaar van de leerlingenbevraging (2001) minstens eenmaal per week bier. Een belangrijke bevinding in het onderzoek is dat de populariteit van alcoholpops op twee jaar tijd (1999-2001) enorm gestegen was. Eén op zeven leerlingen had tijdens het jaar van de leerlingenbevraging minstens eenmaal per week alcoholpops gedronken (CAD, 2002). Door de stijging van het alcoholpops-gebruik, stijgt ook het wekelijks alcoholgebruik bij jongeren. Men kan zelfs spreken van een verdubbeling van het aantal wekelijkse alcoholgebruikers. Het zijn vooral de jonge leeftijdscategorieën die alcoholpops drinken. Het is vooral door de zoete smaak dat de alcoholpops geliefd zijn bij de 12 tot 15-jarigen. Wat deze groep vaak niet weet is dat het alcoholgehalte minstens 5,6 promille bedraagt. In dit opzicht waarschuwt de VAD voor het succes van de alcoholpops en ijvert voor een duidelijkere wetgeving zoals het verbod op het aanbieden van alcoholpops in drankautomaten (Devriendt, 2002: CAD, 2002).

Recente bevindingen uit het syntheserapport van de leerlingenbevraging 2003-2004 (VAD, 2005) relativeren de problematiek rond alcoholpops. Sinds 2001 bleek dat het gebruik van alcoholpops gedaald is. Niet zozeer het ‘ooit’-gebruik, maar eerder het laatstejaarsgebruik van deze alcoholpops was gedaald. Deze daling van het alcoholpop-gebruik, voornamelijk bij de jongens, zou erop kunnen wijzen dat de hoogdagen van de alcoholpops voorbij zijn. Het verdwijnen van de hype is vooral in het ASO en bij de oudere leeftijdsgroep zichtbaar. Op het algemene alcoholgebruik heeft deze specifieke daling echter geen invloed gehad. Dit komt hoogstwaarschijnlijk omdat jongeren niet exclusief alcoholpops drinken, maar verscheidene dranken. Slechts 2 % van alle alcoholpop-drinkers zijn exclusieve alcholopop-drinkers. Ze behoren voornamelijk tot de jongste leeftijdscategorie, waar de hype nog niet verdwenen is (VAD, 2005).

 

2. Soorten drinkers

 

In de literatuur richten auteurs zich op verschillende maten van alcoholgebruik, zoals bijvoorbeeld: zwaar drinken, excessief drinken, overmatig drinken, enzovoorts. Ook de terminologie en het operationaliseren van de maten is niet overal hetzelfde.

 

Het Nationaal instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ) onderscheidt vijf verschillende soorten drinkers. De niet-drinker (1) drinkt uiteraard geen alcohol. De gezelligheidsdrinker (2) drinkt uit gezelligheid of omdat er iets te vieren valt. Deze drinkers zullen dan ook nooit meer dan één of twee keer per week alcohol drinken. Een weekenddrinker (3) drinkt logischerwijze enkel in het weekend. Deze drinkstijl is bij jongeren vaak verbonden met de uitgaanscultuur. In de week hebben deze drinkers vaak school- en werkgerelateerde verplichtingen waardoor het beter is niet te drinken. De regelmatige drinker (4) zal zo’n drie tot vijf dagen per week alcohol drinken. Dit is op zich geen probleem als het bij 2 à 3 glazen per dag blijft. Als laatste is er de gewoontedrinker (5). Deze persoon drinkt zes of zeven dagen per week alcohol. Alcohol hoort bij het dagelijkse leven van de gewoontedrinker (NIGZ, 2001a).

Het NIGZ stelt dat verantwoord alcoholgebruik zich beperkt tot 2 glazen alcohol per dag voor een vrouw en 3 voor een man. Een verantwoord drinker drinkt volgens hen minstens 2 dagen in de week geen alcohol (NIGZ, 2000).

 

De Vereniging voor Alcohol- en andere Drugsproblemen onderscheidt de soorten alcoholgebruikers op basis van twee concepten: prevalentie en frequentie van alcoholgebruik. De VAD definieert de prevalentie van alcoholgebruik als “Het aantal leerlingen dat binnen de aangegeven periode (ooit, ooit maar niet het laatste jaar, het laatste jaar) minstens éénmaal een bepaald product heeft gebruikt” (CAD, 2002, p.18). Op basis van de prevalentie van alcoholgebruik zijn er drie types van alcoholgebruikers. De onthouders hebben nooit alcohol gedronken, de stoppers hebben het laatste jaar geen alcohol meer gedronken en de alcoholgebruikers drinken nog steeds (CAD, 2002).

 

De frequentie van alcoholgebruik wordt als volgt omschreven: “Hoe vaak de leerlingen tijdens het afgelopen jaar een bepaald middel hebben gebruikt” (CAD, 2002, p.18). Op basis van deze frequentie van alcoholgebruik kiest de VAD voor drie types gebruikers: Niet-gebruikers, occasionele gebruikers (die minder dan één maal tot meerdere malen per maand alcohol drinken), en regelmatige gebruikers (die minstens éénmaal per week alcohol drinken) (CAD, 2002).

 

Dit lijkt een erg rudimentaire indeling, die overmatige drinkers niet van regelmatige drinkers kan onderscheiden. Kellner (1997) onderscheidt daarom vier soorten drinkers op basis van de frequentie van het alcoholgebruik en het aantal consumpties per gelegenheid:

 

- Licht niet-frequente drinker: Minder dan één keer per week, meestal minder dan vijf consumpties per keer.

- Licht frequente drinker: Minimaal één keer per week, minder dan vijf consumpties per keer.

- Zwaar niet-frequente drinker: Minder dan één keer in de week, meer dan vijf consumpties per keer.

- Zwaar frequente drinker: Eén keer per week of vaker, meer dan vijf consumpties per keer.

 

Pos & Hekkink (2004) hanteren een uitgebreide indeling op basis van de dagelijkse alcoholconsumptie. Ze houden hierbij rekening met het geslacht van de drinker:

 

 

- Matig drinken: niet meer dan 1 consumptie per dag voor een vrouw en niet meer dan 2 consumpties per dag voor een man.

- Veilig drinken: maximaal 14 consumpties per week voor een vrouw en maximaal 21 consumpties voor een man per week.

- Zwaar drinken: meer dan 14 consumpties per week voor een vrouw en meer dan 21 consumpties per week voor een man.

- Excessief drinken: meer dan 21 consumpties per week voor een vrouw en meer dan 35 consumpties per week voor een man.

- Gevaarlijk drinken: 22 à 50 consumpties per week voor een man en 15 à 35 voor een vrouw.

- Hoog risico drinken: een inname van meer dan 50 consumpties per week voor een man en meer dan 35 consumpties per week voor een vrouw (Pos & Hekkink, 2004).

 

Over binge-drinken of piekdrinken, het fenomeen waarbij men af en toe in korte tijd een grote hoeveelheid alcohol drinkt, voornamelijk om dronken te worden, blijkt er in de literatuur eveneens geen eenduidigheid te bestaan. Over het algemeen wordt binge-drinken gedefinieerd als het drinken van 5 of meer consumpties voor een man of 4 of meer consumpties voor een vrouw tijdens één gelegenheid. In andere gevallen, zoals in de Engelse literatuur, wordt het binge-drinken vaak gelijkgeschakeld aan het ‘risky single-occasion drinking’ (RSOD) waarbij 11 of meer alcoholische dranken per drinkgelegenheid worden geconsumeerd (Murgraff, Parrott & Bennett, 1999). Poppelier, Van de Wiel en Van de Mheen (2002) waarschuwen voor de opkomende trend van het binge-drinken. In recent onderzoek blijkt dat binge-drinken of RSOSD steeds populairder wordt, voornamelijk bij studenten (Johnston & White, 2003).

 

Uit de resultaten van recente onderzoeken, gepubliceerd door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, blijkt dat het aantal glazen op een weekendavond bij jongeren in 2004 erg hoog ligt (Tabel 1). Vooral vanaf de leeftijd van 15 jaar bevinden vele studenten zich in de categorie met 5 tot 10 glazen en in de groep met meer dan 10 glazen, de binge-drinkers. In die laatste categorie zijn het voornamelijk de jongens die een snelle opgang maken (MinVWS, 2005).

 

Tabel 1. Scholieren die drinken, aantal glazen op een weekendavond, per leeftijdscategorie.

 Bron: (MinVWS, 2005, p. 15)

 

3. Alcohol en de wet

 

Ofschoon alcohol toegelaten is door de wet, zijn er toch verschillende wetten die het gebruik en misbruik van alcohol regelen. Door de groeiende bezorgdheid van de overheid over de gevolgen van alcoholgebruik bij jongeren, is de drank- en horecawet sinds 1 november 2000 veranderd en strenger geworden (NIGZ, 2001b). De belangrijkste punten van deze wet zijn de volgende:

 

 

4. Ontstaansfactoren

 

Volgens Devriendt (2002) zijn er drie groepen van factoren, de “drie M’s”, die het middelengebruik bij jongeren beïnvloeden.

Een eerste factor is de “mens” of de persoon zelf. De belangrijkste individuele kenmerken die het alcoholgebruik bepalen zijn volgens het Centrum voor Alcohol- en andere Drugsproblemen (CAD, 2002): biochemische eigenschappen, persoonlijkheid, leeftijd, gemoedstoestand, kennis en opvattingen, verwachtingen, normen en waarden, en geslacht.

De adolescentieperiode is veelal een experimentele fase, waarbij jongeren zoeken naar hun eigen identiteit en nieuwsgierigheid. Het experimenteren met genotsmiddelen is hier een veelvoorkomend voorbeeld van. Door het gebruik van alcohol wordt het subjectief gevoel van zelfvertrouwen en zelfwaardering verhoogd, wat bij onzekere adolescenten welgekomen is (CAD, 2002; Devriendt, 2002).

Ten tweede beïnvloedt ook het “milieu” het gebruik van alcohol. Het milieu, de setting of de (sub)cultuur, bevat vele aspecten die een significante invloed kunnen uitoefenen: de socio-economische factoren, de context waarin men drinkt, het gezin, de school, de vriendengroep, subcultuur, media, reclame en belangrijke derden (CAD, 2002; Devriendt, 2002).

Een laatste factor is het “middel” zelf. Het aanbod van alcohol, de mogelijkheid om alcohol te verkrijgen en de hoeveelheid alcohol die men inneemt, bepalen uiteraard het alcoholgebruik. Ook de verschillende werking en het effect van alcoholische dranken heeft zijn invloed op het alcoholgebruik. Elk middel heeft immers specifieke eigenschappen. Zo is het logisch dat men van drank met hoge alcoholpercentages vlugger dronken wordt (CAD, 2002; Devriendt, 2002).

Hierboven zijn de drie groepen van ontstaansfactoren afzonderlijk besproken. In realiteit is het natuurlijk de combinatie van die factoren die het alcoholgebruik en -misbruik bepalen.

 

5. Werking en effecten

 

Er bestaan verschillende soorten genotsmiddelen. Men maakt een onderscheid tussen drie soorten genotsmiddelen op basis van het effect van de drug: verdovende, stimulerende en bewustzijnsveranderende of hallucinogene middelen. De verdovende middelen zorgen voor een gelukzalig, ontspannen, sloom gevoel. Alcohol heeft deze verdovende werking (CAD, 2002; VVKSM, 2004a; Devriendt, 2002).

We zullen hier kort de werking van alcohol beschrijven. Wanneer iemand alcohol drinkt, komt de alcohol via de slokdarm, de maag en de dunne darm in het bloed terecht. Eens alcohol in het bloed zit, verspreidt het zich over het hele lichaam. Alcohol vermengt zich ook met de lucht in de longen (cfr. ademtest).

Zodra de alcohol de hersenen bereikt, worden de hersenen, die het gedrag en de emoties controleren, verdoofd en wordt men dronken. Zo ontstaat een gevoel van “licht in je hoofd” en vallen sommige remmingen weg. Het zelfvertrouwen vergroot en men durft risico’s nemen die men anders nooit neemt. In een verder stadium vermindert het reactievermogen (gehoor en zicht), en wordt de controle over de eigen bewegingen bemoeilijkt. Wanneer de hersenen zodanig verdoofd zijn, kan er een zelfs een tijdelijke stoornis ontstaat onder de vorm van een black-out (NIGZ, 2000; Devriendt, 2002; CAD, 2002).

Alcohol is eigenlijk een giftige stof voor het lichaam. Vandaar dat de lever deze stof keer op keer moet afbreken. Het afbreken van een standaardglas duurt één tot anderhalf uur. Dit afbraakproces kan door niets versneld worden(NIGZ, 2000).

 

6. Negatieve gevolgen

 

6.1. Lichamelijk

 

6.2. Geestelijk

 

Met psychologische of geestelijke afhankelijkheid bedoelt men dat iemand steeds meer naar alcohol gaat verlangen en niet meer gelukkig kan zijn zonder alcoholgebruik. (Devriendt, 2002). Op lange termijn kan diens karakter daardoor veranderen. Gevolgen zijn onder meer jaloersheid, prikkelbaarheid, achterdocht, depressies, hallucinaties, enzovoorts (CAD, 2002).

 

6.3. Sociaal

 

7. Stadia van alcoholgebruik

 

Wat verslaving aan middelengebruik betreft, onderscheidt de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) vier gradaties: de experimenteerfase, de fase van het geïntegreerd gebruik, de fase van het excessief gebruik, en de fase van de verslaving. Het Centra voor Alcohol- en andere Drugsproblemen heeft op basis van deze algemene indeling, vijf specifieke stadia in het gebruik van alcohol bij adolescenten opgesteld (cf. infra). Hierbij stellen ze dat niet elke vorm van alcoholgebruik tot afhankelijkheid of misbruik zal leiden. Men kan de 5 stadia dan ook eerder zien als een piramide, met heel veel mensen in het eerste stadium, maar heel weinig in het laatste stadium (CAD, 2002; De Kiem, n.d.).

 

7.1. Eerste contact

 

Aangezien alcohol een legale drugs is, wordt deze meestal voor het eerst in familiale kringen geproefd, dit in tegenstelling tot illegale drugs. Geen enkele drug, of het nu koffie, tabak, alcohol, cannabis of heroïne is, wordt bij de eerste keer echt lekker bevonden. Men moet daarom alcohol “leren” drinken, leren dat het lekker is. De opkomst van alcoholpops, die naar limonade smaken, spreekt deze bevinding echter tegen. In deze eerste fase komt naast het middel als ontstaansfactor, ook het milieu naar voor. Men leert populaire drinkende vrienden kennen en tracht met hen mee te drinken om zo aanvaard te worden in de groep (CAD, 2002).

 

7.2. Experimenteerfase

 

Experimenteren wil zeggen dat men andere soorten alcoholische dranken gaat uitproberen. Men gaat ook nieuwe manieren van drinken, zoals binge-drinken, uitproberen en op meerdere plaatsen alcohol nuttigen. Zo leren de jongeren gaandeweg de verschillende effecten kennen. Bij dit experimenteren baseert men zich voornamelijk op de peergroep of groep van leeftijdsgenoten (cf. infra). En hier komt het gevaar van groepsdruk de kop opsteken. De groepsnormen kunnen immers mee bepalen of iemand begint te drinken of zijn drinkgedrag voortzet. Meestal wil de adolescent bij een bepaalde groep horen en zal daarom zelf kiezen om zijn grens te verleggen, in lijn met de groepsnormen (CAD, 2002). Deze fase is niet noodzakelijk alarmerend en is zelfs leerzaam in de zin dat men door het aftasten van grenzen kan ontdekken wat men echt wil (De kiem, n.d.).

 

7.3. Regelmatig, sociaal gebruik

 

In deze fase wordt alcohol vaak gedronken in functie van de sfeer. Men gaat drinken binnen het kader van de sociale activiteiten, zoals tijdens of na een activiteit van een vereniging. Men merkt dat het (soms) leuker is mét alcohol en men gaat alcohol drinken als een positieve sfeerbrenger ervaren. Het drinken wordt een onderdeel van de eigen levensstijl, veelal verbonden met de uitgaanscultuur van de peergroep. Een groot deel van de alcoholgebruikers zijn sociale drinkers. Het alcoholgebruik van deze drinkers blijft beperkt en levert weinig problemen op (De kiem, n.d.; De Wit & Van Der Veer, 1987; Petraitis, Flay & Miller, 1995). Deze fase kenmerkt zich ook doordat sommige sociale drinkers in scènegroepen vertoeven. Door enkel nog met drinkende vrienden om te gaan, neemt het contact met vorige niet-drinkende vrienden af. Meestal is het ontstaan van scènegroepen enkel in het uitgaansleven zichtbaar. Het probleem komt pas wanneer dit fenomeen zich op alle domeinen van het leven begint te manifesteren. Op zo’n moment komt de jongere in een neerwaartse spiraal terecht omdat de nadelen van het alcoholgebruik verborgen blijven achter de positieve visie van de scènegroep ten opzichte van alcoholgebruik.(De kiem, n.d.).

 

7.4. Overmatig gebruik

 

Volgens het CAD (2002) is de overgang van regelmatig naar overmatig gebruik moeilijk vast te stellen. Er is pas sprake van overmatig gebruik als het alcoholgebruik een gewoonte geworden is en als er te veel en te vaak gedronken wordt. In deze fase ontstaan ook regelmatig problemen op andere terreinen zoals op school, op het werk, thuis, enzovoorts. In deze fase gaat men ook alsmaar meer drinken en schakelt men veelal over op alcoholische dranken met hogere alcoholpercentages (De kiem, n.d). Belangrijk is dat men nu ook alleen begint te drinken (CAD, 2002).

 

7.5. Afhankelijkheid

 

Weinig alcoholgebruikers stoten door naar de top van de piramide, namelijk afhankelijkheid van alcohol. Hier is het alcoholgebruik een noodzaak. Men heeft alcohol nodig om problemen weg te werken, men drinkt met andere woorden om zich niet meer slecht te voelen in plaats van te drinken om zich goed te voelen. Door geestelijke of lichamelijke afhankelijkheid ontstaat er een drang om te blijven drinken, “craving” genaamd, en eens begonnen kan men het ritme, de snelheid en de hoeveelheid niet meer controleren. Sociale afhankelijkheid komt voor wanneer alcoholgebruik de persoon heeft geïsoleerd van zijn/haar omgeving. Deze personen verliezen stap voor stap hun oude milieus, zoals familie en vrienden, en geraken zo hun greep op de maatschappij en de realiteit kwijt (CAD, 2002; Wall, Thrussell & Lalonde, 2003; De kiem, n.d.).

 

8. Motieven

 

Uit het onderzoek over middelengebruik van jongeren dat in 2001 door de VAD werd uitgevoerd, bleek dat er twee groepen van redenen zijn waarom jongeren beginnen te drinken.

Enerzijds zijn er de positief gerichte motieven, met als voornaamste redenen: drinken uit gezelligheid, om te ontspannen of te relaxen, voor het plezier en omdat het lekker is. Anderzijds zijn er ook de negatief gerichte motieven zoals het drinken ‘om problemen te vergeten’ en ‘om zoals anderen te doen’ (Devriendt, 2002; Keefe, 1994). Uit onderzoek van Wilks & Callan (1988) blijkt dat de maatschappij vooral de positief gerichte motieven gaat aanmoedigen. Sociaal drinken wordt dus maatschappelijk aanvaard, terwijl drinken om persoonlijke redenen als ongepast drinkgedrag gepercipieerd wordt.

Als we de motieven binnen de bovenstaande stadia van alcoholgebruik bekijken, blijkt dat naast de nieuwsgierigheid, ook de aanvaarding in de groep en de groepsdruk heel belangrijk motieven zijn om te beginnen drinken en te experimenteren met alcoholgebruik. Bij de overgang van geïntegreerd naar excessief gebruik gaan zowel sociale (drinkende vrienden, …) als individuele motieven (waarden, normen, het zelfbeeld, …) meespelen (Shilts, 1991; De kiem, n.d.). De overgang naar verslaving tenslotte, wordt enkel gekenmerkt door individuele motieven zoals het ontstressen via alcohol (De kiem, n.d.).

 

 

C. DETERMINANTEN VAN ALCOHOLGEBRUIK

 

Zoals eerder vermeld, zijn er zijn er drie groepen van determinanten, de “drie M’s” genaamd, die het middelengebruik bij jongeren beïnvloeden: de mens, het middel en het milieu (Devriendt, 2002). In mijn overzicht over de determinanten van alcoholgebruik bij adolescenten is het “middel” alcoholische drank. De “mens” of de intra-persoonlijke factoren worden opgesplitst in individuele en socio-demografische factoren. De derde ontstaansfactor, het “milieu”, bevat enerzijds maatschappelijke factoren en omgevingsfactoren en anderzijds sociale determinanten.

Uit de literatuur blijkt dat ondanks het feit dat vele wetenschappers een andere klemtoon leggen om alcoholgebruik te verklaren, ze het over het algemeen eens zijn dat alcoholgebruik door individuele, sociaal-demografische, maatschappelijke en sociale factoren kan verklaard worden (Petraitis, Flay & Miller, 1995; Pos & Hekkink, 2004).

 

1. Individuele determinanten

 

Volgens Pos & Hekkink (2004), die verwijzen naar de theorie van alcoholgebruik van Wagenaar en Perry, zijn individuele factoren de meest “directe” voorspellers van drinkgedrag. Drinkgedrag wordt bijvoorbeeld rechtstreeks beïnvloed door persoonlijke cognities en percepties met betrekking tot alcohol, algemene opvattingen en persoonlijkheid, geconditioneerde reacties en biologische, genetische en farmacologische reacties. Ondanks de sociale invloed (cf. infra) stelde Bank et al. (1985) dat drinkgedrag toch nog altijd een persoonlijke keuze en een verantwoordelijkheidskwestie is.

Samengevat kunnen we een zevental individuele hoofdfactoren onderscheiden die het alcoholgebruik beïnvloeden.

 

1.1. Genetische en biologische factoren

 

Genetisch gezien, is een familiegeschiedenis van alcoholisme een risicofactor voor excessief tot hoog risico alcoholgebruik bij adolescenten. Volgens het “model van kwetsbaarheid” van Sher is alcoholmisbruik bijvoorbeeld erfelijk bepaald: 40 tot 60 % van de variantie zou verklaard worden door genetische invloeden. Verder kunnen biologische factoren zoals de gezondheid en de individuele verschillen in farmacologische gevoeligheid tegenover alcoholgebruik, het alcoholgebruik beïnvloeden (Petraitis, Flay & Miller, 1995).

 

1.2. Persoonlijkheid

 

Petraitis, Flay & Miller (1995) onderscheiden enkele theorieën die intrapersoonlijke kenmerken als oorzaken nemen voor het alcoholgebruik van adolescenten. Het sociaal ecologisch model van Kumfer en Turner stelt bijvoorbeeld dat stress, voornamelijk schoolgerelateerde stress, de onderliggende oorzaak van alcoholgebruik is bij adolescenten. Alcohol fungeert dan als middel om situaties van stress te ontvluchten (Pos & Hekkink, 2004). Een andere theorie is de “theorie van zelfvernedering”, ontwikkeld door Kaplan. Hierbij wordt gezegd dat een lage zelfwaardering en een frequente zelfvernedering de kans op het gebruik van alcohol verhogen (Petraitis, Flay & Miller, 1995; Pos & Hekkink, 2004).

Als laatste vermelden we het “multistage socal learning model” van Simons. Hierbij wordt vooral aandacht gegeven aan “inadequate coping skills”, zoals ontwijking en afwijzing, en zwakke sociale interactie-skills, zoals onbeleefdheid of verlegenheid (Petraitis, Flay & Miller, 1995; Simons & Robertson, 1989). Ook andere persoonlijkheidskenmerken zoals antisociaal gedrag, impulsiviteit en gebrek aan zelfbeheersing vergroten de kans op zwaar alcoholgebruik (Pos & Hekkink, 2004).

 

1.3. Attitude

 

Als we het concept “attitude” willen bespreken, is de theorie van beredeneerd handelen van Ajzen en Fishbein belangrijk (Petraitis, Flay & Miller, 1995). Ajzen en Fishbein (1980) stellen in deze theorie dat sociaal gedrag verklaard kan worden via determinanten zoals attitudes en intenties. Intenties zijn volgens Ajzen en Fishbein de ‘directe’ determinanten van het handelen. De redenen waarom men op basis van intenties gaat handelen, zijn terug te brengen naar een individuele en een sociale component, respectievelijk de attitudes en de subjectieve norm (cf. infra). Beiden beïnvloeden rechtstreeks de intenties en onrechtstreeks het gedrag (Ajzen & Fishbein, 1980; Johnston & White, 2003).

 

Een attitude of houding is een positieve of negatieve evaluatie van een bepaald sociaal gedragspatroon (Ajzen & Fishbein, 1980, Johnston & White, 2003). De kern van attitudes over gedrag wordt dus bepaald door de waarde die men hecht aan de evaluaties of verwachtingen van dat gedrag. Attitudes kunnen daarom gedefinieerd worden als de verwachtingen van de kosten en de baten van een bepaald sociaal gedrag. Indien de baten van een gedrag de kosten overstijgen, zal men een positieve attitude omtrent dat gedrag vormen (Ajzen & Fishbein, aangehaald in: Keefe, 1994; Petraitis, Flay & Miller, 1995 Brehm, et al., 2000).

Volgens Petraitis, Flay & Miller (1995) en Johnston & White (2003) kan men de theorie van beredeneerd handelen uitstekend toepassen op vele gedragspatronen met betrekking tot de gezondheid, zoals alcoholgebruik, roken en condoomgebruik.

Als we de theorie van beredeneerd handelen daarom naar alcoholgebruik vertalen, kan gesteld worden dat hoe positiever een attitude over het drinkgedrag is, hoe groter de intentie is dat men zal drinken en dus hoe groter de kans dat men drinkt. Ham en Hope (2003) en Van Gorp, Lemmers & Paulussen (1998) vonden bijvoorbeeld dat een positieve attitude over alcohol een positieve invloed heeft op het alcoholgebruik. Volgens Kandel (aangehaald in: Shilts, 1991) zijn drugsgerelateerde attitudes één van de belangrijkste voorspellers van het eigen druggebruik. Pos & Hekkink (2004) vinden meer specifiek dat van alle determinanten de attituden de sterkste samenhang vertonen met drinkintentie en drinkgedrag. Ook Keefe (1994) vindt dat de persoonlijke attitudes het alcoholgedrag van adolescenten in sterke mate voorspellen. Deze attitudes worden volgens hem positiever naarmate de adolescenten ouder worden.

Ondanks dat vele auteurs dus een sterke invloed van attitudes op gedrag verwachten en vaststellen, zijn attitudes maar één van de vele factoren die het gedrag kunnen beïnvloeden (Ajzen & Fishbein, 1980; Petraitis, Flay & Miller, 1995; Pos & Hekkink, 2004).

Verder is het zo dat alcoholgebruik ook een invloed heeft op de attitudes over het alcoholgebruik. Het drinken van alcohol zorgt immers voor nieuwe kennis, nieuwe verwachtingen en nieuwe ervaringen die de attitude gaan vormen. Volgens Reed & Rountree (1997) blijkt dit effect zelfs sterker te zijn dan het effect van attitudes op alcoholgebruik. Attitudes omtrent het drinkgedrag en het drinkgedrag zelf, kunnen elkaar dus wederzijds beïnvloeden.

Johnston & White (2003) stellen echter dat attitudes niet altijd met het gestelde gedrag overeenkwamen. Ze verklaren dit door de invloed van de sociale component binnen de theorie van beredeneerd handelen, de subjectieve norm. Deze norm creëert sociale druk waardoor mensen, ondanks negatieve attitudes over een bepaald gedrag, toch dat gedrag zullen stellen (cf. infra).

 

1.4. Uitkomstverwachting

 

De klassieke sociale leertheorie (zie 4.1.1.) stelt dat een uitkomstverwachting de kans op het stellen van een gedrag alleen zal vergroten als de persoon waarde hecht aan of verlangt naar de verwachte uitkomst (Wall, Thrussell & Lalonde, 2003; Dijkstra, Sweeney & Gebhardt, 2001). Er zijn twee soorten uitkomstverwachtingen. Enerzijds is er een “positieve” uitkomstverwachting (baten) over alcoholgebruik, wat een positief effect heeft op het drinkgedrag. Anderzijds is er ook een “negatieve” uitkomstverwachting (kosten) over alcohol die de kans om te drinken doen verminderen (Dijkstra, Sweeney & Gebhardt, 2001). Deze redering gaat terug op de ruiltheorie die stelt dat een gedrag slechts gesteld wordt wanneer de baten van het gedrag de kosten overstijgen, als het met andere woorden de moeite loont om te drinken (Thibaut & Kelley, aangehaald in: Clark, 1972; Keefe, 1994).

Volgens Humphrey et al. (1988) zijn er drie soorten gevolgen die de uitkomstverwachting over alcohol beïnvloeden. Er zijn de opvattingen over de intrinsieke gevolgen van een gedrag, zoals bijvoorbeeld opvattingen over het effect van een middel zoals alcohol. Kennis over de nadelige gevolgen van alcohol kan bijvoorbeeld het alcoholgebruik doen verminderen (Pos & Hekkink, 2004). Bij de opvattingen over de normatieve gevolgen van een handeling, gaat men zijn eigen handeling vanuit het standpunt van de anderen evalueren. Zo kan de peergroep bijvoorbeeld enkel de positieve gevolgen van alcoholgebruik verspreiden, waardoor een drinkend lid zijn drinkgedrag vanuit die positieve evaluatie goedkeurt. Ten derde zijn er de extrinsieke gevolgen zoals middelen (tijd en geld) om het gedrag te kunnen stellen.

Op basis van deze drie gevolgen zal men een bepaalde uitkomstverwachting hebben over het drinkgedrag. Hoe negatiever die uitkomstverwachting, hoe minder vlug iemand zal drinken. Volgens die redenering is het duidelijk dat onthouders van alcohol bijvoorbeeld meer negatieve dan positieve verwachtingen zullen hebben over alcoholgebruik (Dijkstra, Sweeney & Gebhardt, 2001).

 

De verwachtingen van alcoholgebruik bij adolescenten verschillen volgens leeftijd en geslacht. De verwachtingen omtrent de baten van alcohol zullen bijvoorbeeld hoger liggen naarmate de adolescent ouder wordt (Keefe, 1994). Jonge adolescenten gaan dus meer negatieve consequenties (kosten) verwachten als ze alcohol drinken. Op basis van het geslacht werd gevonden dat jongens meer positieve uitkomstverwachtingen hadden bij het drinken van alcohol dan meisjes. (Keefe, 1994; Wall, Thrussell & Lalonde, 2003).

 

1.5. Eigen effectiviteit

 

De eigen effectiviteit is de mate waarin men van zichzelf verwacht dat men aan de neiging om alcohol te drinken kan weerstaan. Eigen effectiviteit betekent met andere woorden de waargenomen controle die iemand heeft over een bepaald gedrag. Indien men niet aan alcoholgebruik kan weerstaan, dus bij een lage eigen effectiviteit, zal men vlugger drinken. De eigen effectiviteit kan dus als een beschermende factor voor overmatig alcoholgebruik werken. Zware drinkers scoren dan ook laag op eigen effectiviteit (Dijkstra, Sweeney & Gebhardt, 2001; Van Gorp, Lemmers & Paulussen, 1998; Ajzen, aangehaald in: Petraitis, Flay & Miller, 1995).

Eigen effectiviteit kan ook slaan op de eigen bekwaamheid om aan sociale invloed of sociale druk te weerstaan. Adolescenten die ontvankelijker zijn om zich te laten beïnvloeden door het alcoholgebruik van de peergroep, zullen hun alcoholgebruik vlugger afstemmen op dat van de peergroep (De Wit & Silverman, 1995; Dornbush, 1989; Reed & Rountree, 1997). Hoe hoger iemand zijn verwachtingen omtrent de eigen effectiviteit, hoe minder die persoon zal drinken (Dijkstra, Sweeney & Gebhardt, 2001).

Ontvankelijkheid of gevoeligheid voor sociale druk van de peergroep komt vooral voor bij mensen met positieve uitkomstverwachtingen omtrent alcoholgebruik (Dijkstra, Sweeney & Gebhardt, 2001), een lage status, weinig supervisie door ouders of andere controle-invloeden, en een slecht gezinsklimaat (Dornbush, 1989).

 

1.6. Drinkgedrag

 

Het alcoholgedrag uit het verleden heeft een invloed op het alcoholgedrag in het heden en in de toekomst (Maxwell, 2002). Zo zullen bijvoorbeeld studenten die tijdens hun middelbare schooltijd zwaar dronken, dit gedrag voortzetten op de universiteit (Pos & Hekkink, 2004).

Het soort drank dat iemand verkiest heeft ook een invloed op het alcoholgebruik (De Wit & Silverman, 1995). Volgens Jensen et al. (aangehaald in: Pos & Hekkink, 2004) heeft iemand die bier verkiest meer kans om een zware of excessieve drinker te worden dan iemand die wijn prefereert.

Als iemand zijn eigen drinkgedrag als een gewoonte ervaart, zal de kans op een verhoogd alcoholgebruik stijgen. Eens men alcohol drinken als een gewoonte ervaart, worden er immers geen bewuste afwegingen meer gemaakt met betrekking tot het drinkgedrag (Maalsté, 2000).

 

1.7. Samenhang met andere gedragingen

 

De “problem-behavior theory” van Jessor toont aan dat personen die één probleemgedrag vertonen, ook vatbaar zijn voor andere probleemgedragingen (Petraitis, Flay & Miller, 1995). Vandaar dat alcoholgebruik en zeker alcoholmisbruik gerelateerd zijn aan deviant gedrag zoals crimineel gedrag en drugsgebruik.

 

2. Sociaal-demografische determinanten

 

Van elke persoon wordt verwacht dat zijn gedrag zal aansluiten bij de positie of de status waarin hij zich bevindt. Determinanten zoals het inkomen, opleiding, socio-economische status en de huwelijksstaat bepalen deze positie en beïnvloeden dus ook bepaalde gedragspatronen (De Wit & Van Der Veer, 1987). Hieronder volgt een overzicht van de meest relevante socio-demografische factoren. Hierbij zal vooral de link gelegd worden naar alcoholgebruik bij adolescenten.

 

2.1. Leeftijd

 

Het drinkgedrag van een adolescent hangt samen met zijn/haar leeftijd (De Wit & Van Der Veer,1987; Keefe, 1994; Pos & Hekkink, 2004). Op basis van zijn indeling van het soort drinkers (cf. supra), stelt Kellner (1997) vast dat de levenslange onthouders voornamelijk tot de jongste (15 tot 17 jaar) en oude (65+) leeftijdsgroepen behoren. De adolescenten blijken desondanks de zwaarste drinkers te zijn.

Niet alleen de frequentie, maar ook het moment wanneer men drinkt, verschilt volgens leeftijd. Zo drinken jongens onder 18 jaar en ouder dan 24 jaar het meest tijdens het weekend, terwijl studenten (18-24 jaar) meer tijdens de werkdagen drinken. Naast het alcoholgebruik daalt ook de kans op alcoholmisbruik bij mannen en vrouwen naarmate men ouder wordt. (Keefe, 1994; Van Gorp, Lemmers & Paulussen (1998).

 

In de leerlingenbevraging van de VAD in 2000-2001 worden drie leeftijdsgroepen onderzocht: 12- tot 14-jarigen, 15-16-jarigen en 17-18-jarigen. Uit de resultaten blijkt dat het percentage jongeren dat ooit alcohol gebruikt heeft, stijgt met de leeftijd (zie figuur 2). Bij de oudste leeftijdsgroep wordt zelfs bijna een plafondeffect bereikt (94,7 %), waarbij bijna iedereen ooit alcohol gebruikt heeft (CAD, 2002).

 

 Bron: CAD, 2002, p.20

 

Als we inzoomen op de frequentie van alcoholgebruik, zien we gelijkaardige verschillen volgens leeftijdsgroep (zie figuur 3). Het valt op dat het percentage regelmatige drinkers stijgt, wanneer de leeftijd stijgt. Maar nog belangrijker is dat de frequentie van de grootste groep gebruikers gerelateerd is aan de leeftijd. Terwijl het grootste deel van de 12-14-jarigen niet-drinkers zijn, worden de occasionele drinkers bij de 15-16-jarigen de grootste groep. Deze worden op hun beurt bij de 17-18-jarigen vervangen door de regelmatige drinkers als grootste groep (CAD, 2002). Uit de leerlingenbevraging in 2003-2004 werden deze bevindingen opnieuw bevestigd (VAD, 2005).

 

 Bron: CAD, 2002, p.20

 

2.2. Geslacht

 

Ook op basis van het geslacht kan men een bepaald drinkgedrag verwachten (De Wit & Van Der Veer, 1987). Uit de resultaten van de leerlingenbevraging in 2000-2001, werd het geslachtsverschil in alcoholgebruik door de VAD bevestigd. Meer jongens dan meisjes hebben dus ooit alcohol gedronken. Verder gaan meisjes eerder occasioneel drinken, terwijl de jongens meer het regelmatige alcoholgebruik verkiezen (CAD, 2002). Deze geslachtsverschillen veranderen nauwelijks in het onderzoek vier jaar later (VAD, 2005).

Mannen drinken verder niet alleen vaker dan vrouwen, ze zijn ook meer geneigd tot binge-drinken, het drinken van grote hoeveelheden en zwaar drinken (Murgraff, Parrott & Bennett, 1999). Het onderzoek van de “Nationale Drug monitor” onderzocht bijvoorbeeld het aantal zware alcoholdrinkers volgens geslacht en leeftijd in Nederland. Volgens de definitie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zijn zware drinkers mensen die één of meer dagen per week alcohol zes of meer glazen drinken. Tabel 2 vat de resultaten van 2002 als volgt samen (Van Laar, et al., 2003):

 

 Bron: Van Laar, et. al., 2003, p 117.

 

Uit de bovenstaande tabel 2 is het duidelijk dat de jongeren tussen 18 en 24 jaar het hoogst scoren. In 2002 bedroeg het percentage zware drinkers onder jonge mannen 42,2 % en onder jonge vrouwen 18,4 %. In 1990 waren 38 procent van deze mannen en slechts 6 % van deze vrouwen een zware drinker (Van Laar, et al., 2003).

 

Huselid en Cooper (1992) stellen dat alcoholgebruik en dronkenschap meer aanvaard is voor mannen omdat dit gedrag strookt met de traditionele mannelijke genderrol. Mannelijke adolescenten zien het drinken van alcohol als een manier om hun sociaal imago op te krikken, terwijl vrouwelijke adolescenten het drinken niet als iets sociaal wenselijks beschouwen. Volgens Huselid en Cooper hebben traditionele, vrouwelijke genderrol-attitudes een negatief effect op het alcoholgebruik, terwijl de traditionele, mannelijke genderrol-attitudes een positief effect hebben op het alcoholgebruik. Uit dit onderzoek blijkt dus dat niet-conventionele vrouwen en conventionele mannen meer alcohol drinken dan andere mannen en vrouwen. Met ‘conventioneel’ wordt bedoeld dat men zich gedraagt op basis van de genderrol die volgens de cultuur met het eigen geslacht overeenkomt. Net zoals in de Nationale Drug monitor, blijkt uit deze studie dat de sekseverschillen in alcoholgebruik ook op het vlak van alcoholgerelateerde attitudes en verwachtingen voorkomen (Huselid & Cooper, 1992). Mannen zullen bijvoorbeeld eerder positieve, persoonlijke uitkomstverwachtingen hebben over alcohol, terwijl vrouwen zich eerder richten op positieve,

sociale uitkomstverwachtingen (Dijkstra, Sweeney & Gebhardt, 2001).

 

Ensminger et al. (aangehaald in: Toray, et al., 1991) ontdekte dat er geslachtelijke verschillen zijn in de invloed van de peergroep op het alcoholgebruik. Jongens zouden meer beïnvloed worden door de leden van de peergroep dan meisjes. Meisjes zouden volgens hen minder beïnvloed worden door invloeden buiten het gezin, waardoor de invloed van de biologische factoren groter wordt. Nochtans vond Kandel (aangehaald in: Bullers, Cooper & Russell, 2001) dat vrouwen vatbaarder waren voor sociale invloeden dan mannen.

 

2.3. Sociaal-economische status (SES)

 

De socio-economische status of sociale herkomst is een multi-dimensioneel concept dat hoofdzakelijk gemeten wordt via de indicatoren opleiding, beroep en inkomen van de respondent of van zijn ouders (Brutsaert, 2001; Pos & Hekkink, 2004).

De sociale herkomst van een persoon is een belangrijke predictor van alcoholgebruik. Zo hebben personen met een hoge SES een hoger dagelijks alcoholgebruik dan mensen met een lage of gemiddelde SES. Zware alcoholgebruikers daarentegen, bevinden zich voornamelijk in de categorie van personen met een lage SES. Ook personen die nooit alcohol drinken komen meer voor in de lage sociale klassen dan in de hogere sociale klassen (Van Laar, 2003). Uit een onderzoek van het Nederlands Instituut voor Publieke Opinie en het Marktonderzoek bleek dat onverantwoord en excessief alcoholgebruik voornamelijk in de lage SES klassen voorkomt omdat deze klassen meer te kampen hebben met materiële en financiële problemen. Een gebrekkig sociaal netwerk, werkloosheid en stress zijn andere determinanten die samenhangen met een lage socio-economische status en alcoholgebruik (Van Laar, 2003; Pos & Hekkink, 2004).

Volgens de peercluster-theorie heeft de socio-economische status enkel een invloed op het alcoholgebruik van een adolescent via de alcoholgebruikende vrienden (cf. infra). Uit de kritieken over de peercluster-theorie blijkt echter dat SES ook een directe invloed heeft. We kunnen daarom stellen dat socio-economische status zowel een direct als een indirect effect heeft op het alcoholgebruik van een adolescent (Petraitis, Flay & Miller, 1995).

Aangezien SES samenhangt met veel determinanten, zoals opleiding, inkomen en werkloosheid, worden deze hieronder besproken.

 

Als we de opleiding nader bekijken, zien we dat deze determinant op dezelfde wijze als socio-economische status het alcoholgebruik beïnvloedt. Zo zullen hoger opgeleide personen vaker frequente drinkers of binge-drinkers zijn dan de personen met een lagere opleiding. Zwaar alcoholgebruik komt dan weer eerder voor onder lager opgeleiden (Pos & Hekkink, 2004). In een Nederlandse studie (Verdurmen, aangehaald in: Pos & Hekkink, 2004) werd echter gevonden dat het juist de hoger opgeleide vrouwen waren die meer kans hadden om een zware drinker te zijn.

Verder komen niet-drinkers niet alleen vaker uit de lage sociale klassen, zoals hierboven vermeld wordt, maar zijn ook voornamelijk mensen met een lage opleiding (Kellner, 1997; Murgraff, Parrott & Bennett, 1999).

De opleiding bepaalt ook het moment waarop adolescenten drinken. Zo zullen personen die een wetenschappelijke opleiding volgen of reeds voltooid hebben, meer alcohol tijdens de werkdagen drinken, terwijl mensen met een lage opleiding voornamelijk in het weekend drinken (Pos & Hekkink, 2004).

 

Ook de VAD onderzocht in zijn leerlingenbevraging de invloed van het soort opleiding op het alcoholgebruik bij jongeren tussen 12 en 18 jaar (CAD, 2002). Hieruit blijkt dat er een verschil is in het alcoholgebruik tussen de verschillende vormen van het secundair onderwijs. Men vond bijvoorbeeld een duidelijk verschil tussen leerlingen van het ASO en TSO enerzijds en leerlingen van het BSO anderzijds (zie figuur 4). In het ASO en TSO zijn er 10 % meer leerlingen die ooit alcohol gedronken hebben. In totaal hebben in het ASO en TSO ongeveer 9 op 10 leerlingen ooit alcohol gedronken.

 

 Bron: CAD, 2002, p. 20

 

Figuur 5 toont het verschil in laatstejaarsgebruik van alcohol tussen de onderwijsvormen. Deze is net zoals bij het ‘ooit’-gebruik het laagst in het BSO. Het percentage occasionele drinkers is in alle onderwijssystemen groter dan het percentage regelmatige drinkers. Het valt wel op dat zowel de ‘nooit-drinkers’ als de regelmatige drinkers in het BSO een veel grotere groep vormen dan in de andere onderwijsvormen. Men drinkt dus minder in het BSO, maar van diegene die wel drinken, zijn er meer regelmatige drinkers in het BSO (CAD, 2002). Bovenstaande verschillen in onderwijsvorm werden eveneens in de leerlingenbevraging van 2003-2004 teruggevonden (VAD, 2005).

 

 Bron: CAD, 2002, p. 20

 

De specifieke beroepsactiviteit van de ouders of de adolescenten, met het daarbijhorende inkomen, is gerelateerd aan de opleiding. Het inkomen speelt bijvoorbeeld een rol bij de economische beschikbaarheid van alcohol. Al is het daarom niet zo dat mensen met een lager inkomen daarom minder geld aan alcohol besteden (Pos & Hekkink, 2004). Materiële bronnen, zoals het wekelijkse geld dat aan alcohol kan gespendeerd worden, zijn volgens Humphrey, et al. (1988) belangrijke factoren die het alcoholgebruik van adolescenten verklaren.

Over de overgang van de school naar het werk is er nogal wat onenigheid. Volgens sommige bronnen veroorzaakt deze transitie een stijging in het alcoholgebruik, volgens anderen daalt het alcoholgebruik als men gaat werken (Safron, Schulenberg & Bachman, 2001; Pos & Hekkink, 2004). Adolescenten die beginnen te werken kennen over het algemeen een verhoogde alcoholconsumptie. Dit ligt waarschijnlijk aan de nieuwe financiële mogelijkheden die ter beschikking komen (inkomen). De verhoogde alcoholconsumptie bij beginnende werknemers druist evenwel in tegen theorieën die veronderstellen dat een verhoogde verantwoordelijkheid, zoals het hebben van een baan, het starten van een gezin of een voorbeeldfunctie in de vrije tijdsbeoefening, zou leiden tot een daling van het alcoholgebruik (Safron, Schulenberg & Bachman, 2001).

Werkloosheid zou over het algemeen een positieve invloed hebben op iemands drankgebruik. Werklozen zullen bijvoorbeeld meer kans hebben om zware drinkers te worden dan werkenden (Safron, Schulenberg & Bachman, 2001). Maar het effect van werkloosheid op alcoholgebruik is niet altijd eenduidig. Pos & Hekkink (2004) stellen twee tegengestelde hypothesen op met betrekking tot alcohol en werkloosheid: ofwel stijgt de alcoholconsumptie onder werklozen, voornamelijk door stress, ofwel drinken werklozen minder alcohol doordat ze een gebrek aan financiële middelen hebben. De invloed van werkloosheid op het alcoholgebruik hangt verder af van de duur van de werkloosheid en het geslacht.

 

2.4. Burgerlijke staat

 

Uit verschillende studies vonden Pos en Hekkink (2004) dat trouwen voor een daling in het drankgebruik van de partners zorgt. Scheiden leidt dan weer tot een verhoogd alcoholgebruik. Dit ‘marriage effect’ kan ook indirect een invloed hebben op de kinderen. Gescheiden ouders kunnen zo, in vergelijking met gehuwde ouders, andere drinknormen en een ander drinkpatroon naar hun kinderen overdragen. Stress, een verkleining van de familiale verantwoordelijkheden en een herstructurering van het sociaal netwerk zijn mogelijke gevolgen van een scheiding en zorgen voor een verhoogde kans op alcoholgebruik bij de ouders en van daaruit ook op de kinderen (Pos & Hekkink, 2004).

 

2.5. Cultuur, etniciteit en religie

 

De invloed van cultuur en etniciteit is vooral belangrijk in Amerikaanse studies, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen “Afro”-, “Caucasian”-, “Anglo”-, “Hispanic”-, “Asian”- Americans (Bank, Biddle, et al, 1985).

Bank, Biddle, et al. (1985) onderzoeken bijvoorbeeld de culturele verschillen in het drinken bij adolescenten. Dit doen ze voor 4 Westerse landen: de Verenigde Staten, Australië, Frankrijk en Noorwegen. Het algemene beeld van deze landen is inconsistent. Enerzijds wordt het alcoholgebruik aanvaard en wordt drinken als een teken van volwassenheid, sociaal gedrag en relaxatiemiddel; anderzijds worden jongeren gewaarschuwd voor de gevaren van alcohol. Ook in België zou dit contrasterende beeld aanwezig kunnen zijn.

 

Ook religie heeft zijn invloed op alcoholgebruik. Religieuze mensen drinken minder vaak alcohol dan niet-religieuze mensen. Verder zou de volledige onthouding van alcoholische drank gerelateerd kunnen zijn aan religieuze invloeden (Ham en Hope, 2003).

Zo wordt vaak gedacht dat de koran, het heilig schrift van de moslims, het nuttigen van alcoholische dranken verbiedt. Dit is echter niet volledig waar. Als men alle verzen over wijn, en dus alcoholische dranken, bekijkt, valt op dat wijn afgeraden, maar niet expliciet verboden wordt door de koran (Werkgroep Islamitische Bewustwording Nederland, n.d).

Marcos, Bahr en Richardson (1986) noemen dit fenomeen, religieuze aanhankelijkheid, de gevoeligheid voor de opinie van de religie. Aanhankelijkheid ten opzichte van de religie is volgens hen een sociale controle-invloed die het druggebruik direct (negatief) beïnvloedt. De directe invloed van religieuze aanhankelijkheid wordt enkel bij alcoholgebruik gevonden. Dit verklaren ze doordat religieuze bewegingen alcohol als hét symbool voor deviant drugsgebruik beschouwen.

 

3. Maatschappelijke determinanten en omgevingsdeterminanten

 

Er zijn een aantal belangrijke maatschappelijke factoren die de hoeveelheid alcohol die men drinkt en de frequentie waarmee men drinkt, beïnvloeden, zoals de economische beschikbaarheid (prijs van de alcohol ten opzichte van het inkomen van de drinker), de fysieke beschikbaarheid (waar en wanneer is alcohol te koop) en de fysieke omgeving waarin gedronken wordt.

De fysieke en economische beschikbaarheid zijn afhankelijk van het politieke beleid, meerbepaald de wetgeving met betrekking tot alcoholgebruik en alcoholreclame (Pos & Hekkink, 2004; Petraitis, Flay & Miller, 1995).

Volgens Pos & Hekkink (2004) beïnvloeden deze factoren het alcoholgebruik niet alleen indirect, via cognitieve processen, maar is er ook een rechtstreeks effect. Dit wil zeggen dat er, ongeacht de persoonlijke opvattingen van mensen ten opzichte van alcoholgebruik, minder gedronken wordt naarmate de maatschappij meer barrières voor het drinken van alcohol opwerpt. Samengevat zijn er een zestal maatschappelijke determinanten en omgevingsfactoren die het alcoholgebruik bepalen.

 

3.1. Wetgeving

 

Volgens Kuperman, et al; (2001) gaat de wetgeving over alcoholgebruik een rol spelen bij het drinkgedrag van mensen. Zo kunnen de eerder vermelde leeftijdsgrenzen, namelijk 16 jaar voor alcoholgebruik en 18 jaar voor het drinken van sterke dranken, een invloed gaan uitoefenen op adolescenten die deze leeftijd al dan niet bereikt hebben. De mogelijkheid tot sancties bij het overtreden van de alcoholwetgeving kunnen naast sociale sancties de jongere ook bewust maken van zijn illegaal drinkgedrag of alcoholmisbruik (Petraitis, Flay & Miller, 1995). Ondanks het wettelijk verbod blijkt uit onderzoek van de VAD (2005) dat jongeren tussen 16 en 18 jaar toch zware dranken consumeren.

De wetgever stelt ook bepaalde regels op over reclame over alcohol. Dit omdat ze willen vermijden dat jongeren die geen alcohol mogen drinken, gestimuleerd worden dat toch te doen (Fine & Kleinman, 1979). De mate waarin reclame over alcohol aanspreekt, heeft immers een direct positief effect op het alcoholgebruik. Alcoholreclame kan ook, doordat ze de attitudes en normen omtrent alcohol beïnvloeden, onrechtstreeks het alcoholgebruik beïnvloeden.

Omgekeerd kunnen waarschuwende reclames over alcohol de jongeren van de nodige kennis voorzien en zo een beschermende factor vormen tegen overmatig drankgebruik (VAD, 2003b).

 

3.2. Beschikbaarheid

 

Uit Huba en Bentler’s “domain model” blijkt dat de beschikbaarheid van alcoholische dranken gecorreleerd is met het alcoholgebruik (Petraitis, Flay & Miller, 1995). Uit onderzoek van Murgraff et al. blijkt dat hoe gemakkelijker men over alcohol kan beschikken, hoe meer alcohol er wordt gedronken. Met beschikbaarheid van alcohol bedoelt men het aantal verkooppunten, de verkoopsuren (avondklok) en de verkrijgbaarheid van alcoholische dranken (Pos & Hekkink, 2004). Volgens Maalsté (2000) heeft de verkrijgbaarheid van alcohol geen invloed op het alcoholgebruik. Een verklaring hiervoor zoekt ze in de Westerse cultuur. Omdat men in een cultuur opgroeit waarin alcohol gemakkelijke verkrijgbaar is, zet de beschikbaarheid op zichzelf niet (meer) aan tot drinken.

 

3.3. Prijs

 

Wanneer de alcoholprijzen stijgen, zal de alcoholconsumptie over het algemeen verminderen. De invloed van de prijs verschilt echter van drank tot drank. Zo zal de invloed van prijsverhogingen het minst effect hebben op de bierconsumptie, maar wel de verkoop van wijn en sterke drank reduceren (Petraitis, Flay & Miller, 1995; Pos & Hekkink, 2004). Omgekeerd zorgt een daling in de alcoholprijs voor een stijging in het alcoholgebruik. Deze stelling werd bevestigd in het onderzoek van Maalsté (2000). In haar onderzoek bij studenten, bleek dat studenten meer drinken als de drank goedkoop was. De lage prijs van alcohol tijdens activiteiten binnen de studentenverenigingen heeft volgens haar een positief effect op het alcoholgebruik (cf. infra). De studenten menen daarentegen niet dat ze minder zullen drinken wanneer er in de studentenvereniging “gewone” prijzen zouden gehanteerd worden.

 

3.4. Omgeving

 

Een omgeving waarin gedronken wordt, beïnvloedt het alcoholgebruik van de adolescent, binnen en/of buiten die omgeving (Kuperman, et al., 2001). In een omgeving waar veel alcohol gedronken wordt en waar alcoholgebruik algemeen aanvaard wordt, zal iemand zich minder geremd voelen tot drinken. Zulke locaties waar drinken als een maatschappelijk aanvaarde, sociale activiteit beschouwd wordt, zijn bijvoorbeeld: fuiven, cafés, familiefeesten, enzovoorts. Niet alleen het gebruik van alcohol maar ook de hoeveelheid alcohol die gedronken wordt, kan afhangen van de locatie (Wall, Thrussell & Lalonde, 2003). Oostveen, Knibbe & De Vries (1996) vonden bijvoorbeeld dat 80 % van de totale alcoholconsumptie van adolescenten geconsumeerd wordt op publieke drinklocaties en tijdens het weekend, met andere woorden buiten de thuissfeer. Zwaar alcoholgebruik komt bijvoorbeeld meer voor in locaties waar het gebruik van alcohol wettelijk toegelaten is (Wall, Thrussell & Lalonde, 2003).

 

3.5. School- en buurtkenmerken

 

De school en de buurt zijn twee belangrijke omgevingen voor een adolescent. Volgens Ennett, Flewelling, Lindrooth en Norton (1997) zijn er verschillen in alcoholgebruik naargelang de school of buurt. Ze hebben twee verklaringen voor deze verschillen.

Het besmettingsmodel of epidemisch model van druggebruik probeert een eerste verklaring voor die omgevingsverschillen te geven. Dit model zegt dat studenten uit dezelfde school of dezelfde buurt, door sociale interactie dezelfde gewoontes in alcoholgebruik gaan overnemen. Het is een soort sneeuwbaleffect waarbij normen aangaande het alcoholgebruik onder vrienden worden overgedragen. Wanneer de school of de buurt tolerant staat ten opzichte van alcohol en wanneer alcohol er gemakkelijk verkrijgbaar is, is de kans groot dat leerlingen zullen drinken (Ennett et al., 1997). Ook de aanhankelijkheid met de school kan het drankgebruik van een adolescent negatief beïnvloeden. (Guo, Hawkins, Hill, et al., 2001).

Een tweede verklaring wordt door de sociale desorganisatietheorieën gegeven. Deze theorieën stellen dat jongeren door de invloed van omgevingskenmerken een gelijk drinkpatroon gaan vertonen. Sociale desorganisatie en de afwezigheid van sociale controlemechanismen komen vaak voor in omgevingen waar economische deprivatie, etnische heterogeniteit en weinig sociaal contact is. Sociale desorganisatie in een omgeving zorgt dus voor een grotere kans op de verspreiding van alcoholgebruik. In het onderzoek van Ennett et al. (1997) bleek echter dat hogere socio-economische scholen een grotere kans op druggebruik hebben. Wat buurten betreft, komt zwaar alcoholgebruik meer in landelijke en lagere socio-economische buurten voor.

 

3.6. Overige determinanten

 

In het rapport van “The Academy of Medical Sciences” (2004) wordt aangetoond dat populaties zich collectief gedragen met betrekking tot alcoholgebruik. Het gemiddelde niveau van alcoholgebruik in de samenleving bepaalt dus het alcoholgebruik van individuen: hoe meer alcohol een populatie drinkt, hoe groter het aantal zware drinkers.

Het werken in een door mannen gedomineerde omgeving, dus ook in niet-gemengde, mannelijke verenigingen, is positief gerelateerd aan alcoholgebruik. Naast het positieve effect van een ‘mannelijke’ omgeving op alcoholgebruik, kan de aanwezigheid van vrouwen in een kleinere groep een matigende invloed hebben op het drinkgedrag van mannen (Ham & Hope, 2003)

 

4. Sociale determinanten

 

Tijdens de adolescentie ondergaat de adolescent enkele veranderingen met betrekking tot zijn sociale rol en bepaalde sociale gedragspatronen. Iedere mens vervult immers een sociale rol in een sociale omgeving. De sociale omgeving waarin iemand zich bevindt is een belangrijke determinant van sociaal gedrag en dus ook van het drinkgedrag. De sociale betekenis die men aan het drinken van alcohol geeft, is immers het resultaat van sociale interacties, observatie van rolmodellen en het naleven van bepaalde, door de sociale omgeving opgestelde, regels, normen en waarden met betrekking tot alcohol. Mensen zijn immers geneigd om zich aan te passen aan anderen (Van Gorp, K., Lemmers L. & Paulussen, 1998).

De sociale rol wordt dus beïnvloed door verschillende sociale determinanten, die verwachtingen scheppen over een bepaald gedrag, waaraan iemand wil voldoen (De Wit & Van Der Veer, 1987; Pos & Hekkink, 2004). Er wordt daarom verwacht dat iemand zijn gedrag zal aan sluiten bij de sociale rol die hij inneemt. De Wit & Van Der Veer (1987) vinden in de literatuur de volgende kenmerken van een sociale rol:

4.1. Sociale theorieën over alcoholgebruik

 

Doorheen de geschiedenis, hebben vele sociale wetenschappers onderzocht waarom sommige adolescenten wel en andere geen alcohol drinken. Het in kaart brengen van de oorzaken van het alcoholgebruik bij adolescenten blijkt volgens Petraitis, Flay & Miller (1995) een enorm complexe puzzel te zijn. Uit 43 verschillende theorieën over alcoholgebruik destilleerden ze de 14 belangrijkste en meest toegepaste theorieën. De vijf meest relevante theorieën worden hieronder besproken. Deze zijn de sociale leertheorie, de sociale controletheorie, de balanstheorie, de differentiële associatietheorie en de referentiegroeptheorie.

 

4.1.1. Sociale leertheorie

 

De sociale leertheorie, met Akers en Bandura als belangrijke figuren, houdt zich bezig met het gedrag van de persoon. Deze theorie gaat uit van de veronderstelling dat de menselijke ontwikkeling een aaneenschakeling is van sociale leerprocessen. Leren wordt hier omschreven als een proces waarbij een persoon ervaringen opdoet en als resultaat daarvan zich zus of zo gaat gedragen. Dit leerproces gebeurt in drie stappen.

Ten eerste wordt het gedrag van een andere persoon geobserveerd: dit noemt men observatie-leren, imitatie of identificatie (zie 4.2.3.2.). Men imiteert veelal een concrete persoon, maar een symbolische figuur is eveneens mogelijk. Vervolgens volgen er bepaalde gebeurtenissen na het stellen van een gedrag die dat gedrag bekrachtigen. Dit noemt men ‘instrumenteel leren’ of experimenteren. Deze gebeurtenissen zijn voornamelijk sociale ervaringen, zoals aanvaarding en aanmoediging, die de kans op het stellen van het gedrag vergroten. Het gedrag van de adolescent past hier zeer goed in, aangezien men tijdens de adolescentie met verschillende gedragswijzen gaat experimenteren. Tot slot gaat de adolescent zich door sociale leerprocessen aan nieuwe sociale en psychologische verwachtingen aanpassen en zo een plaats zoeken in zijn of haar sociale rol (De Wit & Van Der Veer, 1987; Petraitis, Flay & Miller, 1995).

Volgens de sociale leertheorie is drinken een doelgericht gedrag, dat op een continuüm ligt, gaande van onthouding tot alcoholmisbruik. Drinkgedrag is dus een sociaal gedrag dat via de drie bovenstaande stappen wordt aangeleerd (Wall, Thrussell & Lalonde, 2003).

Bandura’s sociaal cognitieve leertheorie is nauw verwant aan Akers’ sociale leertheorie. Bandura verwijst naar Ajzen en Fishbein en stelt dat rolmodellen twee soorten “self-efficacy” of eigen effectiviteit (zie 1.5.) kunnen doorgeven, namelijk de skills om alcohol te drinken en/of de “refusal skills” om sociale druk tot drinken te kunnen trotseren (Petraitis, Flay & Miller, 1995).

 

4.1.2. Sociale controletheorie

 

Travis Hirshi legt in zijn moderne sociale controletheorie de nadruk op conformiteit, in plaats van op deviantie. De menselijke conformiteit is mogelijk door het ontstaan van een sociale band (Marcos, Bahr en Richardson, 1986). Deze “social bond” bestaat uit vier elementen: aanhankelijkheid, toegewijdheid, betrokkenheid en geloof.

Aanhankelijkheid verwijst naar de gevoeligheid van mensen voor de opinies van anderen. Mensen verwachten immers sociaal wenselijk gedrag, dus gedrag dat strookt met de regels in een bepaalde omgeving. Aanhankelijkheid in een omgeving slaat vooral op de banden met de ouders, de peergroep of de school. Toegewijdheid betekent dat men vrees heeft voor de gevolgen van non-conform handelen (Vincke, 2000; Marcos, Bahr & Richardson, 1986). Betrokkenheid is het participeren in het sociale leven, waardoor men eigenlijk geen tijd heeft om deviant gedrag te vertonen. Met betrekking tot adolescenten, houdt betrokkenheid in dat men deelneemt aan activiteiten zoals schoolwerk of gestructureerde activiteiten (Vincke, 2000; Safron, Schulenberg & Bachman, 2001). Geloof, de mate waarin men zich met de collectieve waarden van de samenleving kan verzoenen, is het laatste element van de sociale band. Wanneer men de regels in de samenleving respecteert, zal men conform gedrag vertonen (Vincke, 2000).

 

4.1.3. Balanstheorie

 

De grondlegger van de balanstheorie, Fritz Heider, stelt dat de mens als gesocialiseerd wezen, afhankelijk is geworden van de anderen bij het ontwikkelen en behouden van stabiele attitudes over zichzelf, anderen en objecten. Vooral de nood aan het bereiken van een consensus omtrent attitudes over relevante sociale objecten, iets waar elk individu naar streeft, is belangrijk (Alexander, 1964). Dit sluit aan bij de consistentietheorie die poneert dat elke persoon naar een consistentie in zijn overtuigingen, attitudes en gedragingen streeft (Ajzen & Fishbein, 1980).

De balanstheorie verwacht dat individuen tot elkaar worden aangetrokken als ze dezelfde attitudes tegenover relevante objecten hebben, als de vriendschap met andere woorden “homofiel” is met betrekking tot een attitude of gedragspatroon. Eens een homofiele vriendschap ontstaat, zullen de attitudes tegenover objecten meer en meer gelijkvormig worden tussen de vrienden. De kans op gelijkvormigheid of consensus met betrekking tot gewaardeerde objecten wordt beïnvloed door de structuur, het aantal en de intensiteit van vriendschapsrelaties (Alexander & Campbell, 1968; Maxwell, 2002).

De balanstheorie stelt dus dat individuen bij anderen steun zoeken voor hun gedrag en attitudes. Individuen zoeken met andere woorden een soort balans in hun gedrag en dat van de groep, om zo hun gedrag te kunnen legitimeren. Deze balans of consensus met betrekking tot eenzelfde attitude ten opzichte van belangrijke objecten wordt bereikt door twee soorten druk. Enerzijds legt de groep druk op zijn leden, doordat ze eenzelfde attitude ten opzichte van een relevant object verwachten. Anderzijds is er ook externe druk die buiten de groep ontstaat. Door deze externe bedreiging, wordt de interne cohesie en de consensus omtrent objecten in de groep bevorderd (Alexander & Campbell, 1968).

Als men toch geen consensus kan bereiken ontstaat er volgens de balanstheorie een oncomfortabele psychologische toestand, “strain” genaamd, zoals spanningen en stress. Deze psychologische spanningen zijn het resultaat van een waargenomen verschil in een attitude van iemand en de attitude die men aan een andere toekent. Maxwell (2002) spreekt in dat geval van een “heterofiele” vriendschap met betrekking tot een attitude. Mensen willen deze discrepantie in attitude wegwerken en zo de gecreëerde spanningen verminderen. Dit gebeurt volgens Newcomb door de balanskrachten of “forces toward balance”. Mensen lossen de discrepantie op door ofwel consensus te bereiken, ofwel de wederzijdse aantrekking te verminderen (Alexander, 1964).

 

Om de balanstheorie op alcoholgebruik te kunnen toepassen (zie 4.3.3.1.) moet drinkgedrag als een relevant object beschouwd worden. Alexander & Campbell (1968) geven hiervoor drie redenen. Eerst en vooral zijn er de wettelijke bepalingen over alcoholgebruik en de daaruit voortspruitende maatschappelijke aanvaarding van alcoholgebruik. Ten tweede heeft alcoholgebruik ook een sociale functie. Het is voornamelijk een sociale activiteit, bijvoorbeeld sociaal drinken in peergroepen. De derde reden waarom alcohol en het drinken van alcohol relevant objecten zijn, is terug te brengen op het fenomeen sociale druk tot drinken. Volgens het onderzoek van Alexander & Campbell wordt twee derde van de niet-drinkers op één of andere manier “verplicht” om te drinken, wat wijst op sociale druk tot drinken vanuit de vriendengroep (Alexander & Campbell, 1968).

 

4.1.4. Differentiële associatietheorie

 

De differentiële associatietheorie, met Edwin Sutherland en Donald Cressey als grondleggers, is ook een sociale leertheorie (Clark, 1972; Marcos, et al., 1986). In hun theorie verklaren Sutherland en Cressey het crimineel gedrag op basis van negen proposities.

 

Volgens Sutherland & Cressey wordt crimineel gedrag aangeleerd via interacties. Zoals in de sociale leertheorie wordt geponeerd, gaat iemand een gedrag van “significante anderen” aanleren. Het drinkgedrag wordt bijvoorbeeld door de drinkende personen “aangeleerd”. Het leren van een crimineel gedrag vindt plaats binnen kleine persoonlijke groepjes, zoals in peergroepen. Het leerproces omvat de technieken om het deviante gedrag uit te oefenen, en de specifieke motieven, normen, waarden en attitudes waardoor het gedrag gerechtvaardigd wordt. Het zijn vooral de motieven en de attitudes die het gedrag gaan verklaren. Door legale codes als wenselijk of ongepast te definiëren, wordt de specifieke richting van deze motieven aangeleerd. De zesde propositie omvat de kern van de theorie, het principe van differentiële associatie. Sutherland & Cressey omschrijven differentiële associatie als het fenomeen waarbij iemand delinquent wordt door een overschot aan definities die regelovertreding positief waarderen tegenover definities die regelovertreding negatief waarderen. De invloed van de verhouding van definities pro- of anti-regelovertreding geven dus de doorslag of het gedrag al dan niet gesteld zal worden. (Vincke, 2000; Clark, 1972, Marcos, et al., 1986; Reed & Rountree, 1997).

Differentiële associatie verschilt van sociale desorganisatie (zie 3.5.). Differentiële associatie refereert naar de specifieke sociale omgevingen die negatieve definities aanhangen, terwijl sociale desorganisatie zich in de hele samenleving voordoet (Marcos, et al., 1986). Differentiële associaties verschillen in frequentie, duur, prioriteit en intensiteit (Vincke, 2000; Clark, 1972). Als de frequentie, duur, prioriteit en intensiteit van delinquente associaties in vergelijking met conventionele associaties toeneemt, zal de kans op delinquent gedrag toenemen. Het leren van crimineel gedrag via differentiële associatie is dus een sociaal leerproces en bevat alle mechanismen van andere leerprocessen (Vincke, 2000; Clark, 1972).

 

De differentiële associatie, voornamelijk het al dan niet overnemen van definities van een groep of vereniging, sluit aan bij het kiezen van een referentiegroep met drinkgerelateerde definities. Vandaar dat hieronder de referentiegroeptheorie wordt besproken. Aangezien deze theorie centraal staat in deze scriptie, lichten we deze uitgebreid toe.

 

4.1.5. Referentiegroeptheorie

 

4.1.5.1. Geschiedenis

 

Het concept “referentiegroep” werd voor het eerst gebruikt door Herbert Hyman in het boek “The Psychology of Status”. Vervolgens werd het concept verder ontwikkeld en onderzocht in de studies van Newcomb, Sherif en Stouffer. Het is pas in 1950 dat Merton en Lazarsfeld de referentiegroeptheorie in de sociologie introduceerden. Merton baseerde zich op de gekende studie van Stouffer over “The American Soldier”. Het doel van de referentiegroeptheorie was volgens Merton het systematiseren van de determinanten van het sociaal gedrag, waarbij het individu de waarden en normen van andere mensen als referentie neemt (Merton & Rossi, 1968 [1950]; Hyman & Singer, 1968; Kemper, 1968). Sinds zijn ontstaan, is de referentiegroeptheorie steeds populairder geworden. Sherif (1968 [1953]) waarschuwt echter voor het gevaar dat in het gebruik van de term referentiegroep schuilt. Sommigen zien de referentiegroep als een magische term, waarmee men alles wat met menselijke relaties te maken heeft, probeert te verklaren.

 

4.1.5.2. Categorieën

 

Hoewel men vanuit het concept referentiegroep kan verwachten dat het om een groep gaat, is dit niet altijd het geval. Er zijn vijf categorieën van referentiegroepen te onderscheiden.

 

1. Groepen

Elke groep heeft een aantal kenmerken. Het omvat personen die in interactie zijn met elkaar op basis van gevestigde rollen en gedragspatronen. De kern van een groep is zijn gemeenschappelijke waarden- en normenset. Deze normen en waarden creëren rechten en plichten voor de leden van de groep. Elk lid van de groep tracht de verwachtingen van de groep in te vullen door het juiste gedrag te stellen of de gepaste rol te spelen. Niet alleen de leden maar ook de buitenstaanders zullen deze groep als een groep zien. Dit komt doordat er relatief vaste grenzen zijn die het lidmaatschap afbakenen (Clark, 1972). Een vriendengroep is een het bekendste voorbeeld van een groep.

 

2. Collectiviteiten

Een referentiegroep wordt een collectiviteit als de personen een gevoel van solidariteit hebben op basis van gemeenschappelijke waarden. Deze groep heeft ook een zeker gevoel van morele verplichting ten opzichte van de rolverwachtingen. De band tussen de personen komt tot stand door de gemeenschappelijke waarden en interesses, en niet door interactie tussen de personen. Voorbeelden van een collectiviteit als referentiegroep zijn groepen met dezelfde interesse in een hobby of groepen die dezelfde sport volgen (Clark, 1972).

 

3. Sociale categorie

Een sociale categorie bevat mensen die geen gemeenschappelijke waarden aanhangen, noch in interactie zijn met elkaar. Ze hebben wel gelijkaardige interesses en waarden op basis van hun statuscategorie. De vereniging van de Anonieme Alcoholisten is bijvoorbeeld een sociale categorie, waarvan de leden op basis van dezelfde status en gemeenschappelijke rolverwachtingen samenkomen (Clark, 1972).

 

4. Referentie-individu

Hier valt de referentiegroep samen met een individu. Wanneer iemand zich identificeert met meerdere rollen van een persoon, dan wordt deze persoon als referentie-individu gebruikt (Merton aangehaald in Clark, 1972). Hoe meer iemand over zijn referentie-individu en diens rollen weet, hoe meer hij erdoor beïnvloed zal worden. Een referentie-individu wordt vaak als een ideaal of een ‘rollenmodel’ aanzien. Dit laatste toont het verschil met een ‘rolmodel’. In tegenstelling tot het referentie-individu is er bij een rolmodel meestal identificatie met één rol van een individu (Clark, 1972). Newcomb (aangehaald in: Hyman & Singer, 1968) stelt echter dat een rolmodel wel degelijk als een referentie-individu kan beschouwd worden en op die manier de drager kan zijn van de normen van de referentiegroep. Sherif (1968 [1953]) spreekt hier zelf van een referentie-idool in plaats van een referentie-individu. Een leider van een groep kan deze functie bijvoorbeeld vervullen (Adler & Adler, 1998).

 

5. Significante anderen

Significante anderen zijn personen die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor de internalisatie van de normen. Hierdoor zijn ze van belang voor de vorming en versterking van het zelfbeeld en de zelfwaardering van iemand. (Clark, 1972, Hyman & Singer, 1968). Een leraar of trainer kan bijvoorbeeld een significante andere zijn voor een adolescent.

 

4.1.5.3. Types

 

Harold Kelley (1968 [1952]) stelt dat de term “referentiegroep” twee soorten groepen beschrijft: de normatieve en de vergelijkende referentiegroep. De eerste groep schenkt het individu aanvaarding of erkenning, terwijl de tweede groep als standaard dient om zichzelf te kunnen vergelijken. De twee groepen hebben dus elk een verschillende functie bij het beïnvloeden van het gedrag. Tamotsu Shibutani (1968 [1955]) onderscheidt drie mogelijke perspectieven in de referentiegroeptheorie, naargelang het normatieve, vergelijkende of aanvaardingsaspect (Kemper, 1968). Kemper (1968) onderscheidt nog een vierde perspectief, het publiek.

Alhoewel we de vier types zullen bespreken, staan de twee eerste types, de normatieve en de vergelijkende referentiegroep, centraal in de referentiegroeptheorie en dus ook in deze scriptie.

 

1. Normatieve referentiegroep

Elk individu heeft gedurende zijn leven, behalve in de kindertijd, een of meerdere normatieve referetiegroepen (Kemper, 1968). Normatieve referentiegroepen zijn sociale groepen die een gids tot actie (gedrag) bieden door belang te hechten aan bepaalde normen en waarden over een bepaald gedrag. De groep verwacht immers dat de actor handelt in overeenstemming met deze normen en attitudes. Omdat het individu gemotiveerd is om aanvaard te worden of aanvaard te blijven, zal hij attitudes aanhangen die overeenstemmen met de verwachtingen van de groep (Kelley, 1968 [1952]). Op die manier worden de normen van de referentiegroep de attitudes van het individu (Sherif, aangehaald in: Hyman & Singer, 1968).

Naast algemene normen met betrekking tot gedrag biedt de normatieve groep ook specifieke voorschriften, “folkways” genaamd, die meer de etiquette en de manier van handelen beschrijven.

Door het voorschrijven van folkways, normen en waarden worden de gepaste rollen en het conform gedrag voor het individu duidelijk. Het maakt niet uit of de instemming van de actor vrijwillig gebeurt. De groep kan dus ook een soort druk op het individu leggen om aan de groepsnormen te conformeren (Clark, 1972). De referentiegroep is dus niet noodzakelijk de groep waarin het individu wil aanvaard worden of blijven (Shibutani, 1968 [1955]).

 

Normatieve groepen leggen dus de grenzen voor conform en deviant gedrag vast. Als gevolg van de invloed van de normatieve groepen, gaat het individu zich dus ofwel conform, ofwel deviant gedragen ten opzichte van de door de groep vooropgestelde rollen (Clark, 1972). Door conformiteit aan de normen en door de waardering van de ander, functioneert de groep als een positieve referentiegroep. Men reageert op deze sociale invloed door de normen van de groep internaliseren (zie 4.2.3.3.).

In het omgekeerde geval, wanneer iemand zich deviant gedraagt ten opzichte van de groep, kan die groep de rol spelen van een negatieve normatieve, referentiegroep voor het individu (Newcomb, aangehaald in: Hyman & Singer, 1968). Billy, Rodgers & Udry (1984) zagen bijvoorbeeld dat in peergroepen de leeftijdsgenoten ofwel het conform gedrag sociaal versterkten, ofwel het sociale deviant gedrag van de adolescent gingen bestraffen. Om te weten wat conform of deviant gedrag is binnen een groep, baseren de leeftijdsgenoten zich dus op de heersende groepsnormen. Voorbeelden van normatieve referentiegroepen zijn: collega’s, God, de politie, een partner, enzovoorts (Kemper, 1968).

 

2. Vergelijkende referentiegroep

Dit zijn groepen, collectiviteiten, of personen die het individu in zijn handeling van een soort referentiekader voorzien, waarmee hij zichzelf kan vergelijken bij het maken van een oordeel over zichzelf (Clark, 1972: Shibutani, 1968 [1955]). Vergelijkende referentiegroepen gaan iemands gedrag op vier wijzen beïnvloeden: via het definiëren van het zelfbeeld en de identiteit van de actor, via het specifiëren van de gepaste rollen en normen, door het observeren hoe iemand zijn rol uitvoert en door het geven van straffen voor ongepast, non-conform gedrag (Clark, 1972).

Een persoon moet weten wie hij is, alvorens hij gewenste rollen en gedragpatronen kan aannemen. Hij moet dus zijn eigen identiteit of zelfbeeld kennen. Dit gebeurt doordat hij zichzelf kan identificeren in relatie tot anderen en tot posities in de sociale structuur. Op die manier definieert hij zichzelf in termen van zijn referentiegroepen, ook als hij er geen deel van uitmaakt. De identiteit is immers het gevolg van hoe anderen iemand zien (Becker, aangehaald in: Clark, 1972). De referentiegroep gaat ook de ‘rolperformance’ observeren om te zien of het individu aan de vooropgestelde verwachtingen voldoet. Afhankelijk of iemand al dan niet voldoet aan de verwachtingen, kan de referentiegroep hem belonen of straffen. Op die manier motiveert de groep het individu om conform te handelen (Kemper, 1968). Personen die gestraft worden voor een non-conforme handeling, zullen bijvoorbeeld een lagere status verkrijgen binnen de groep (Clark, 1972). Dit kan een reden zijn om zijn handeling te herzien en alsnog aanvaard te worden door conform te handelen.

 

Merton (1968 [1950]) vond bijvoorbeeld in Stouffers studie dat Amerikaanse soldaten zich, op basis van de kennis van de situatie van de anderen, vergeleken met drie soorten groepen: mensen met wie ze verbonden waren, zoals vrienden; mensen met een verschillende status; en mensen met dezelfde status, bijvoorbeeld op basis van de graad binnen het leger (Vinkce, 2000). De derde vergelijkingsgroep komt overeen met het gelijkvormigheidsprincipe van Festinger, dat stelt dat mensen met dezelfde bekwaamheid of bevoegdheid als referentie genomen worden. Merton voegt hierbij toe dat het de perceptie van de gelijkvormigheid is die de vergelijking mogelijk maakt (Hyman & Singer, 1968).

 

Volgens Kemper (1968) kan het individu aan de hand van dit vergelijkend referentiekader ook een oordeel vellen over vier problematische onderwerpen, namelijk de billijkheid van iemands situatie of lot, de legitimiteit van iemands attitudes en gedragingen, de adequaatheid van de handeling die iemand uitvoert, en de aanpassing van het eigen gedrag aan het gedrag van anderen. Elk “onderwerp” heeft een specifieke vergelijkende groep.

 

a. Billijkheidsgroep

Deze groep wordt gebruikt als een referentiekader om te kunnen beoordelen of iemands situatie geoorloofd is of op z’n minst vergelijkbaar is met de eigen situatie (Kemper, 1968). Zo kan iemand het drankgebruik van een vriend afkeuren op basis van een vergelijking met zijn eigen drinkgedrag.

 

b. Legitimiteitsgroep

Wanneer een individu de legitimiteit van zijn gedrag of opinies wil staven door zich met een groep te vergelijken, gebruikt men een legitimiteitsgroep. (Kemper, 1968) Als iemand bijvoorbeeld zijn eigen drinkgedrag legitimeert door het te vergelijken met het drinkgedrag van zijn peergroep, handelt deze peergroep als een legitimerende groep voor het eigen gedrag.

 

c. Rolmodel

Een rolmodel is meestal een individu in plaats van een groep (Kemper, 1968). Hij toont niet alleen de juistheid van iemands handelen aan, maar toont ook hoe men dit gedrag moet stellen. Een rolmodel beschikt dus over skills en technieken die het individu niet heeft, of waarvan hij denkt dat hij ze niet heeft. Door het rolmodel te observeren en zijn gedrag met het eigen gedrag te vergelijken, leert het individu een handeling (Kemper, 1968; Petraitis, Flay & Miller, 1995). Deze vergelijkende referentiegroep vertoont veel gelijkenissen met de sociale leertheorie waarbij het gedrag geobserveerd, geïmiteerd en geïnternaliseerd wordt (zie 4.1.1.).

Ook de differentiële identificatietheorie van Glaser leunt sterk aan bij dit rolmodel. Met identificatie bedoelt Glaser dat men iemand kiest, waaruit men zijn eigen gedrag kan bekijken. De differentiële identificatietheorie stelt dat een individu zich identificeert met iemand en op basis van die identificatie het eigen gedrag als aanvaard en gewenst gaat beschouwen (Clark, 1972).

Rolmodellen zijn vaak complementair met normatieve referentiegroepen. De normatieve groep stelt de voorschriften met betrekking tot het gedrag op, terwijl de rolmodellen aantonen hoe men dit gedrag moet uitoefenen. De functie van de normatieve referentiegroep en van een rolmodel kunnen daarom vaak door dezelfde groep ingevuld worden.

 

d. Aanpassingsgroep

Deze groep geeft het individu een aanwijzing voor een complementair antwoord in situaties waarbij hij moet samenwerken met anderen. Men maakt een vergelijking tussen het eigen gedrag en het waargenomen gedrag van de anderen. Op basis van die vergelijking en de aanwijzingen van de groep gaat het individu zich aanpassen aan het gedrag van de groep (Kemper, 1968).

 

3. Statusreferentiegroep

Een statusreferentiegroep is een groep waarin iemand aanvaarding zoekt of wil behouden. Dit is bijvoorbeeld wanneer iemand wil geaccepteerd worden in een nieuwe groep waar hij oorspronkelijk niet toe behoorde of wanneer iemand een hogere positie wenst in zijn groep (Shibutani, 1968 [1955]; Clark, 1972).

 

4. Publiek of “audience group”

Deze groep dient noch als vergelijkingspunt, noch als normatief referentiekader voor het individu. Hier kent het individu bepaalde waarden toe aan een publiek en gaat het zich gedragen in overeenstemming met deze waarden. Soms worden deze waarden direct uitgedrukt door het publiek, soms moet het individu de waarden speculeren. Het gedrag van een individu wordt dus gevormd op basis van zijn interpretatie van de waarden van een publiek. Door de aanwezigheid van een publiek wordt er druk op het individu gelegd om te presteren (Kemper, 1968).

Het verschil met een normatieve groep is dat een publiek vaak geen rekening houdt met het individu en dus geen conform gedrag verwacht van het individu. De twee referentiegroepen gebruiken ook verschillende methoden om een non-conform individu te sanctioneren. Een normatieve groep straft deviantie bijvoorbeeld door uitsluiting en sociale druk, en beloont conformiteit bijvoorbeeld door iemand niet te straffen. Het publiek straft eerder door kritiek te spuien en onverschilligheid tegenover het individu, en beloont bijvoorbeeld via dankbetuigingen (Kemper, 1968).

 

Als we enkel de twee eerste referentiegroepen in beschouwing nemen, moet men volgens Turner (aangehaald in: Clark, 1972) nagaan vanuit welk standpunt men kijkt: het status- of normatieve standpunt. Wanneer men naar de normatieve inhoud kijkt, dient men de normatieve referentiegroep te gebruiken. Wanneer men nadruk legt op de mechanismen waarmee deze normatieve inhoud verkregen wordt, zal men een statusreferentiegroep gaan gebruiken (Clark, 1972; Kelley, 1968 [1952]). Muzafer & Sherif (aangehaald in: Clark, 1972) gieten deze twee referentiegroepen in een algemene definitie van de referentiegroeptheorie: “Those groups in which he wants to be counted as an individual which include the individuals whose opinions make a difference for him, whose standards and goals are his, are his referencegroup” (geciteerd in: Clark, 1972, p. 12).

Mensen gaan dus op basis van hun (normatieve) referentiegroep hun attitudes en hun subjectieve norm vormen, die op hun beurt het gedrag beïnvloeden. Door zich te vergelijken met anderen (vergelijkende referentiegroep), kunnen ze zichzelf, de handeling en de gevolgen van die handeling evalueren (Hyman & Singer, 1968; Ajzen & Fishbein, 1980).

Voor beide invalshoeken staat de individuele keuze van een referentiepunt centraal als verklaring voor het sociaal gedrag (Hyman & Singer, 1968; Kemper, 1968). Desondanks worden de twee types zelden samen onderzocht. Vandaar dat studies over de normatieve referentiegroepen veel schaarser zijn dan onderzoek met betrekking tot vergelijkende referentiegroepen (Hyman & Singer, 1968).

 

Referentiegroepen hoeven niet altijd zichtbaar te zijn om zich ermee te identificeren. Zo kan een drinker in een bepaalde situatie een referentiegroep gebruiken, die alcoholgebruik goedkeurt, maar daarom niet aanwezig is tijdens de drinksituatie (Kemper, 1968). Zo gaat men een vroegere observatie van een rolmodel gebruiken om later zijn drinkgedrag te imiteren (Petraitis, Flay & Miller, 1995).

Door sociale interactie met verschillende personen hebben de meeste mensen meerdere referentiegroepen met elk een verschillende normen- en waardenset en sancties voor deviant gedrag. Men spreekt van multiple referentiegroepen. Soms kunnen deze referentiegroepen versterkend werken, maar indien ze verschillende verwachtingen vooropstellen, kan er een rolconflict of rolverwarring bij het individu ontstaan (Hyman & Singer, 1968; Clark, 1972). Deze conflicten kan men oplossen door prioriteit aan bepaalde rolverwachtingen te verlenen, door de confrontatie met een referentiegroep te vermijden, door nieuwe of andere referentiegroepen te kiezen, enzovoorts (Clark, 1972).

Verschillende referentiegroepen kunnen ook samenvallen in dezelfde groep of persoon. Zo kunnen de peergroep of ouders een normatieve groep zijn en tevens een rolmodel en een publiek zijn voor het individu (Kemper, 1968). De twee basisfuncties van de referentiegroep, de normatieve en de vergelijkende, zullen dus vaak dezelfde groep bestrijken. Dit is voornamelijk het geval bij lidmaatschapgroepen, maar komt ook voor bij niet-lidmaatschapgroepen (Kelley, 1968 [1952]).

 

4.1.5.4. Keuze van de referentiegroep

 

De referentiegroep is zowel een afhankelijke als een onafhankelijke (invloed) variabele. Onafhankelijk doordat ze het gedrag van iemand kan beïnvloeden, afhankelijk doordat iemand zijn eigen referentiegroepen kiest. De keuze van een referentiegroep hangt af van vier onderling samenhangende factoren: de sociale situatie, de eigen noden, de normatieve oriëntatie en de sociale eisen (Clark, 1972). Uit elk van de factoren blijkt dat de keuze voor een referentiegroep in zekere zin een sociale keuze is en bepaald wordt door iemands interpersoonlijke relaties (Vincke, 2000; Shibutani, 1968 [1955]).

 

1. Sociale situatie

De sociale situatie of omgeving bepaalt de keuze voor een bepaalde referentiegroep. Afhankelijk van de verschillende situaties, zal iemand verschillende referentiegroepen hanteren. Verschillende activiteiten brengen verschillende referentiegroepen en dus verschillende verwachtingen met zich mee (Clark, 1972; Shibutani, 1968 [1955]). Ook al is de aanwezigheid van de referentiegroep niet noodzakelijk, toch zal de nabijheid van personen in een sociale omgeving vaak een invloed uitoefenen op de keuze van een bepaalde referentiegroep. Vanuit de ruiltheorie kan immers gesteld worden dat mensen die dichtbij elkaar leven, meer interactie met elkaar hebben en elkaar beter en sneller kunnen inschatten (Clark, 1972).

 

2. Eigen noden

Wat de invloed van de eigen noden op de keuze voor een referentiegroep betreft, zijn er vijf gemeenschappelijke noden waar te nemen: affectie, begrip door gelijkaardige interesses, aanvaarding, erkenning en steun in functie van het zelfbeeld en de identiteit. Wanneer één of meerdere van deze sociale noden bevredigd worden in een bepaalde groep, is de kans groot dat men deze groep als referentie neemt. Wat het aanmoedigen van iemands zelfbeeld en identiteit betreft, zal de keuze voor een bepaalde referentiegroep vergemakkelijkt worden, indien deze groep iemands identiteit beloont, zijn volwassen rol steunt of status verleent aan die identiteit (Clark, 1972; Hyman & Singer, 1968).

 

3. Normatieve oriëntatie

De normatieve oriëntatie houdt in dat men op basis van de eigen normen en waarden een referentiegroep zal kiezen. De referentiegroep is hier dus de afhankelijke variabele, alhoewel ze ook als onafhankelijke variabele, iemand zijn gedrag kan beïnvloeden (Clark, 1982). De reden waarom iemand een referentiegroep kiest waarvan de normen en waarden congruent zijn met de eigen normen en waarden, gaat terug op de ruiltheorie. Zulke referentiegroepen zorgen immers voor een grotere beloning voor de persoon: de eigen waarden, normen en het gedrag worden gerechtvaardigd, de interactie verloopt beter en men wordt vlugger aanvaard (Thibaut & Kelley, aangehaald in: Clark, 1972).

 

4. Sociale eisen

Als laatste zijn er de sociale eisen die de keuze van een referentiegroep kunnen beïnvloeden. Sociale eisen kunnen opgedeeld worden in een viertal factoren.

 

a. Lidmaatschap

De eerste factor, het lidmaatschap of niet-lidmaatschap, wordt door Merton (1968 [1950], aangehaald in: Clark, 1972) in zijn referentiegroeptheorie gebruikt om twee groepen te onderscheiden: “membership groups” en “nonmembership groups”.

Bij de eerste groep is het individu lid van zijn referentiegroep. Volgens Shibutani (1968 [1955]) is de groep waarin men participeert veelal de belangrijkste referentiegroep. Steunend op George H. Mead (aangehaald in: Hyman & Singer, 1968; Vincke, 2000), blijkt immers dat een individu zichzelf beoordeelt vanuit het standpunt van de andere leden van de groep, waartoe hij behoort (Clark, 1972). Mensen kiezen dus lidmaatschapgroepen als hun referentiegroepen omdat de leden gelijkaardig zijn met betrekking tot een relevant object, zoals bijvoorbeeld alcohol (zie 4.1.3.).

Ofschoon sommige onderzoekers, waaronder Mead, niet geneigd waren om niet-lidmaatschapgroepen als referentiegroepen te erkennen, is er genoeg evidentie om te stellen dat iemand een groep waarvan hij geen lid is ook als referentiegroep kiest. De reden waarom een niet-lidmaatschapgroep als referentiegroep gekozen wordt, is tweedelig. Ten eerste omdat hij zich niet kan verzoenen met de attitudes en het verwachte gedragspatroon van de groep waarvan hij lid is (Clark, 1972); hij kan bijvoorbeeld attitudes van de groep waarvan hij lid is aanhouden, terwijl hij er eigenlijk andere attitudes op nahoudt. In zulke situaties kan de lidmaatschapgroep zorgen voor een sociale druk tot het verkiezen van bepaalde attitudes, waarmee het individu op basis van zijn referentiegroep (niet-lidmaatschapgroep) eigenlijk niet akkoord gaat (Hyman & Singer, 1968). Indien hij zich dan non-conform tegenover de eigen groepsregels gedraagt, is de kans groot dat hij uitgesloten wordt of botst met de leden van de groep. Vandaar dat conformiteit tegenover de niet-lidmaatschapgroep vaak samen gaat met non-conform gedrag tegenover de lidmaatschapgroep (Sherif, 1968 [1953]).

Anderzijds kan er ook een verlangen zijn om lid te worden van een groep waartoe men nog niet behoorde. Men zal dan de normen van de groep waartoe men wil behoren gaan navolgen. Dit fenomeen duidt Merton (aangehaald in: Clark, 1972; Merton, 1968 [1950]) aan als anticiperende socialisatie. Men begint zichzelf te socialiseren volgens de perceptie van de normen van de niet-lidmaatschapgroep, zonder daarvoor beïnvloed te worden door die referentiegroep. Het overnemen van het drinkgedrag van adolescenten kan bijvoorbeeld gezien worden als een vorm van anticiperende socialisatie, waarbij iemand de waarden en het gedrag van drinkers overneemt om geaccepteerd te worden en het lidmaatschap te verwerven (Barnes, et al., 1986). De kracht van dit soort referentiegroepen zit in het feit dat ze uiteindelijk lidmaatschapgroepen zullen worden omdat individuen lid willen worden.

 

Volgens Litwak (aangehaald in: Hyman & Singer, 1968) kunnen de twee soorten groepen samen het referentiekader vormen van een individu. Zowel zijn huidig lidmaatschap als zijn toekomstige lidmaatschapgroep fungeren als referentiegroep zonder daarom het huidige of het toekomstige lidmaatschap in gevaar te brengen. Deze benadering wordt de “stepping-stone reference orientation” genoemd.

 

b. Sociale structuur

Een andere factor is de plaats die iemand inneemt in de sociale structuur. Indien de frequentie en de duur van het sociaal contact tussen iemand en een groep alsmaar stijgt, stijgt ook de kans dat hij deze groep als referentiegroep zal kiezen (Clark, 1972). Deze factor vertoont gelijkenissen met de invloed van de sociale situatie (cf. supra) en sociale afstand (cf. infra) op de keuze van een referentiegroep.

 

c. Sociale afstand

Ook de sociale afstand is een sociale eis die een rol speelt bij de keuze voor een bepaalde referentiegroep. Hoe groter de sociale afstand tussen een persoon en een groep is, hoe kleiner de kans dat hij die groep als referentiegroep zal nemen. Vandaar dat referentiegroepen veelal mensen zijn waarmee men primaire sociale contacten heeft. Aangezien de relaties met iemands vrienden vaak intieme en face-to-face relaties zijn, is de kans dus groot dat iemand zijn vriendengroep als referentiegroep kiest (Clark, 1972).

 

d. Groepsaantrekkelijkheid en solidariteit

De laatste sociale eis omvat de groepsaantrekkelijkheid en de solidariteit. Over het algemeen wordt gesteld dat men zich met een groep zal identificeren met dewelke men zich het meest solidair voelt. Solidariteit met de groep, door bijvoorbeeld dezelfde doelstellingen centraal te stellen, vergroot immers de kans dat iemand zal aanvaard worden in die groep. De cohesie binnen een groep vergroot de mate van conformisme binnen een groep, waardoor groepsdruk, een probleem van conformisme aan de groepsnormen, kan ontstaan.

Iemand die aangetrokken wordt door de groep, bijvoorbeeld op basis van gelijkaardige normen en waarden, gelijkaardige situaties, ervaringen of interesses, zal deze groep meestal als referentiegroep nemen (Clark, 1972).

 

4.2. Sociale invloed

 

Men spreekt van sociale invloed wanneer iemand zich continu gaat vergelijken met anderen om zich te kunnen verzekeren of zijn gedrag al dan niet gepast is (vergelijkende referentiegroep). Daarnaast kan er ook sociale invloed optreden doordat anderen normen en verwachtingen vooropstellen (normatieve referentiegroep) met betrekking tot een gewenst gedrag (Sieving, Perry & Wiliams, 2000).

Het succes van sociale invloed hangt af van het soort vriendschap en de overeenkomsten in attitudes en gedrag tussen twee vrienden (Maxwell, 2002). Sociale invloed kan op verscheidene niveaus optreden: van interpersoonlijke relaties, zoals de vriendengroep, tot in de beroeps- of ontspanningscultuur (Bullers, Cooper & Russell, 2001). Maxwell (2002) stelt dat sociale invloed voornamelijk door vrienden van hetzelfde geslacht wordt uitgeoefend.

 

Toegepast op alcoholconsumptie kan sociale invloed omschreven worden als een set van externe pressies vanuit de omgeving die het experimenteren met alcohol of gewoontedrinken beïnvloeden. Er is daarbij een verschil tussen sociale invloeden in de actuele drinksituatie, bijvoorbeeld de druk om sneller en meer te drinken, en sociale invloeden buiten de actuele drinksituatie, zoals de invloed van de ouders. Er is met andere woorden een verschil tussen situationele en cognitieve sociale invloeden (Oostveen, Knibbe & De Vries, 1996). Op die manier kunnen we sociale invloed op het (drink)gedrag van een adolescent onderbrengen in 4 soorten sociale invloeden: modeling, normatieve invloed, socialisatie en sociale druk.

 

4.2.1. Cognitieve sociale invloeden

 

Er zijn twee belangrijke cognitieve sociale invloeden: perceptie van andermans gedrag of “modeling”, en de waargenomen sociale normen van anderen. Volgens Banks, et al. (1985) is de literatuur over het soort activiteit dat de jongere beïnvloedt, veelal verdeeld in twee kampen: voorstanders van imitatie of “modeling” en voorstanders van “normatieve invloed” of de waargenomen sociale norm.

Voor het bespreken van deze twee cognitieve invloeden, baseren we ons voornamelijk op een klassieke theorie, namelijk de sociale leertheorie (cf. supra). Vanuit deze theorie stellen Billy, Rodgers & Udry (1984) dat ouders en leeftijdsgenoten het drankgebruik van een adolescent hoofdzakelijk beïnvloeden doordat ze als een rolmodel dienen (modeling) of doordat ze normatieve standaarden opleggen voor het gedrag van de adolescent. Soms kunnen beide invloeden door dezelfde groep of persoon uitgeoefend worden, maar soms kunnen ze ook voor een rolconflict zorgen (zie 4.3.3).

 

4.2.1.1. Modeling of imitatie

 

Vele wetenschappers baseren zich op principes van de sociale leertheorie om alcoholgebruik bij adolescenten te verklaren. De kern van die leertheorie is dat het drinkgedrag van andere mensen geobserveerd en geïmiteerd wordt, waardoor het gestelde drinkgedrag en de verwachtingen over de uitkomsten van dit gedrag als positief ervaren worden (cf. supra). Het geobserveerde drinkgedrag wordt niet altijd onmiddellijk geïmiteerd, maar wordt vaak via cognities opgenomen. Door deze cognities gaat men het drinkgedrag (later) imiteren in gelijkaardige situaties, ook al is het model niet aanwezig (Oostveen, Knibbe & De Vries, 1996).

 

4.2.1.2. Waargenomen sociale norm of normatieve invloed

 

De waargenomen sociale norm houdt in dat mensen hun drinkgedrag gaan aanpassen aan de sociale norm (Maxwell, 2002). Mensen gaan via het observeren van andermans gedrag en via de bekrachtiging van de imitatie van dat gedrag, de normen van iemand of een groep overnemen.

Toegepast op drinkgedrag, stelt de normatieve theorie dat sociale invloed uitgeoefend wordt door het zetten van standaarden voor het drinkgedrag (Bank et al., 1985). Als die sociale norm van alcoholgebruik hoog is, zullen mensen dus meer drinken. Belangrijk is wel dat het gaat om een waargenomen norm. Pos & Hekkink (2004) tonen aan dat deze sociale norm met betrekking tot alcoholgebruik overschat wordt. Men overschat dus het drinkgedrag van de sociale omgeving en past zich aan die verkeerd ingeschatte norm aan. Volgens Pos en Hekkink (2004) zullen vooral de oudere adolescenten de hoeveelheid drank die hun vrienden drinken bijvoorbeeld overschatten. Een adolescent zal daarbij ook de attitudes over drinken die hun vrienden hebben positiever inschatten. Doordat hij denkt dat zijn vrienden meer drinken dan hijzelf, zal hij zijn eigen drinkgedrag minder in vraag zal stellen. Op die manier zal hij zich gaan gedragen naar die overschatte norm en zal meer drinken.

Verder is het zo dat hoe toleranter iemands omgeving staat tegenover het gebruik van alcohol, hoe meer positieve uitkomstverwachtingen die persoon heeft omtrent alcoholgebruik en hoe meer hij uiteindelijk gaat drinken (Dijkstra, Sweeney & Gebhardt, 2001; Van Gorp, Lemmers & Paulussen, 1998).

 

4.2.2. Situationele sociale invloeden

 

Naast cognitieve invloeden, onderscheidt men ook twee situationele invloeden: directe sociale druk in de actuele drinksituatie en het belang van socialisatie (conform gedrag) in groepen. In vroeger onderzoek werden situationele invloeden vaak genegeerd omdat het moeilijk is om de invloed van sociale druk bij adolescenten te achterhalen. Hierdoor wordt het mogelijke effect van sociale invloed op bepaalde gedragingen van adolescenten, zoals het drinkgedrag, kleiner dan in werkelijkheid het geval is (Oostveen, Knibbe & De Vries, 1996).

 

4.2.2.1. Socialisatie

 

Sociale invloed kan ook optreden onder de vorm van socialisatie en conformiteit. De behoefte om erbij te willen horen, heeft invloed op het alcoholgebruik, ervan uitgaande dat de groep alcohol drinkt en belangrijk acht. Men heeft veelal instrumentele redenen om te gaan drinken, zoals het maken van nieuwe vrienden, iemand beter leren kennen, enzovoorts. Door die instrumentele redenen gaat men het drinkgedrag aanpassen aan dat van de groep, om zo aanvaard te worden (Oostveen, Knibbe & De Vries, 1996). Doordat alcoholgebruik het ontmoeten van nieuwe mensen vaak vergemakkelijkt, wordt de keuze om te drinken positief bekrachtigd (Pos & Hekkink, 2004).

Sutherland (aangehaald in: Reed & Rountree, 1997) hecht in zijn differentiële associatietheorie belang aan socialisatie als oorzaak van bepaalde differentiële associaties. Differentiële associatie, bijvoorbeeld het overschot van positieve definities over alcoholgebruik, beïnvloedt de attitudes over drinkgedrag, dat op zijn beurt het drinkgedrag gaat beïnvloeden (cf. supra).

De peergroepen en de rolmodellen maken belangrijke sociale vergelijkingen mogelijk voor een adolescent. Deze twee groepen zijn daarom heel belangrijke socialisatie-invloeden tijdens de adolescentie (Maxwell, 2002; Oostveen, Knibbe & De Vries, 1996).

Oostveen, Knibbe & De Vries (1996) vonden dan ook in hun onderzoek dat de socialisatie een zeer groot deel van de variantie in zwaar drinkgedrag kon verklaren.

 

4.2.2.2. Sociale druk

 

De laatste vorm van sociale invloed is de directe of indirecte sociale druk. Op bepaalde gelegenheden waar drankgebruik centraal staat, bijvoorbeeld tijdens een ontgroening voor een studentenvereniging, kan er directe sociale druk uitgeoefend worden om alcohol te drinken. Directe druk kan zowel binnen als buiten drinksituaties uitgeoefend worden. Als men bij iemand gaat aandringen tot drinken of als iemand moet drinken om niet uit de groep te vallen, spreekt men van directe sociale druk binnen de drinksituatie (Pos & Hekkink, 2004). Andere voorbeelden waarbij men door sociale druk meer gaat drinken zijn opmerkingen over de alcoholconsumptie van iemand, opmerkingen over het aantal glazen dat men drinkt, opmerkingen over de grenzen van alcoholgebruik, de invloed van de grootte van de groep, enzovoorts (Oostveen, Knibbe & De Vries, 1996).

Indirecte druk slaat meer op de aanwezigheid van rolmodellen, waarvan de normen en het gedrag met betrekking tot drinken worden overgenomen. Deze vorm van sociale druk behoort daarom meer bij de cognitieve sociale invloeden op het drinkgedrag en sluit aan bij Ajzen en Fishbeins subjectieve norm. (cf. supra).

 

In de theorie van beredeneerd handelen van Ajzen en Fishbein (1980) worden de intenties en het gedrag van iemand niet alleen door de eigen attitudes, maar ook door een sociale component, de subjectieve norm, beïnvloed. Deze norm kan omschreven worden als iemands perceptie van de sociale druk tot het al dan niet uitvoeren van een bepaald gedrag. De subjectieve norm wordt op zijn beurt bepaald door overtuigingen over deze subjectieve norm. Dit zijn eigenlijk opvattingen over welk gedrag anderen vinden dat iemand moet vertonen of niet. Men spreekt in dit geval van “normative beliefs” of normatieve opvattingen of verwachtingen (Ajzen & Fishbein, 1980). De subjectieve norm en de overtuigingen hierover kunnen dus op iemand druk uitoefenen om een bepaald gedrag al dan niet te stellen, onafhankelijk wat iemand zijn attitudes over dat gedrag zijn. Een persoon gaat met andere woorden de intentie hebben om te drinken, als hij vindt dat belangrijk geachte personen van mening zijn dat hij moet drinken (Petraitis, Flay & Miller, 1995). De subjectieve norm van een groep heeft echter pas invloed als de persoon gemotiveerd is om in overeenstemming met die relevante personen (referentiegroep) te handelen (Ajzen & Fishbein, 1980).

Sociale druk tot drinken heeft volgens Bank et al. (1985) een rechtstreekse invloed op de attitudes over drinken, de intenties tot drinken en het drinkgedrag zelf.

 

4.2.3. Reacties op sociale invloed

 

Er zijn drie processen waarmee iemand kan reageren op sociale invloed: toestemming, identificatie en internalisatie.

 

4.2.3.1. Toestemming

 

Met toestemming of inwilliging wordt bedoeld dat iemand de sociale invloed aanvaardt om zo een gewenst antwoord te krijgen. Men laat zich met andere woorden beïnvloeden door instrumentele redenen, zoals een beloning voor het gestelde of niet gestelde gedrag. Bij adolescenten is het aanvaard worden in de peergroep een voorbeeld van een reden om sociale invloed te accepteren. Of men een sociale invloed wel of niet aanvaardt, hangt af van twee zaken: de macht van de beïnvloeders op een individu en, daar tegenover, de alternatieve mogelijkheden om zich tegen die sociale invloed te keren. Iemand kan bijvoorbeeld de door de groep opgelegde druk tot drinken afwijzen omdat hij op niet-drinkende vrienden kan terugvallen, of omdat hij via andere wegen zijn gewenste antwoord, aanvaarding in de groep, kan verkrijgen (Clark, 1972).

 

4.2.3.2. Identificatie

 

Identificatie ontstaat wanneer iemand een invloed van iemand anders aanvaardt om zo een gewenste relatie met die persoon te kunnen verkrijgen of behouden. Door identificatie met een persoon of een groep ontstaat het gewenste zelfbeeld en een identiteit bij die persoon. Om zijn identiteit te valideren, moet hij de verwachtingen van de beïnvloeder(s) invullen en dus hun invloed accepteren. Door identificatie worden de normen, waarden en attitudes van de beïnvloeder erkend (Clark, 1972).

 

4.2.3.3. Internalisatie

 

Het aanvaarden van sociale invloed omdat het congruent is met het normen- en waardensysteem van de beïnvloeder, is het laatste proces. Dit proces wordt voorafgegaan door identificatie met de groep. Doordat men de normen, waarden en verwachtingen van de groep accepteert, zal men de sociale invloed van de groep op basis van hun normen- en waardenstelsel ook aanvaarden (Clark, 1972).

Volgens Bank et al. (1985) wordt het drinken bij jongeren meer beïnvloed door internalisatie dan door toestemming. De auteurs definiëren internalisatie als het aanvaarden van sociale druk of andermans verwachtingen omtrent het drinken. Wanneer het drinkgedrag als een kwestie van persoonlijke verantwoordelijkheid wordt ervaren, zal het internalisatie-proces volgens hen hoogstwaarschijnlijk domineren.

 

4.3. Ouders en de peergroep

 

Volgens Billy, Rodgers en Udry (1984) zijn er tijdens de adolescentie twee sociale relaties die een belangrijke invloed uitoefenen: de ouders en de leeftijdsgenoten (peergroep).

In het onderzoek van Bank et al (1985) was het vaak zo dat de normatieve theorie (zie 4.2.1.2.) de ouders als grootste beïnvloeder zag, terwijl de grootste invloed bij de modeling theorie (zie 4.2.1.1.) voor de peergroep weggelegd was. De vrienden zouden de jongere dus het meest via hun modeling gedrag beïnvloeden, terwijl de ouders dit het meest via normen deden. Uit de resultaten van het onderzoek van Bank et al (1985) bleek echter net het tegenovergestelde: Naast de ouders wordt ook de peergroep door adolescenten geïmiteerd en blijken enkel de normen van de peergroep een positief effect te hebben op het drinkgedrag van de adolescent.

 

4.3.1. Ouders

 

Over de invloed van de ouders op het alcoholgebruik van hun kind, werd reeds veel onderzoek verricht. Uit onderzoek van Bank et al (1985) en Warr (1993) bleek dat de normen en waarden van de ouders een invloed hebben op het alcoholgebruik van hun kind. Wanneer de normen en waarden van de ouders risicovol alcoholgebruik promoten, is de kans groot dat hun kind zal drinken. De differentiële associatietheorie stelt namelijk dat de pro/anti-alcoholgerelateerde definities van de ouders het alcoholgebruik van de adolescent beïnvloeden (Marcos, et al., 1986; Clark, 1972). Niet alleen de ouderlijke normen en waarden over het drinkgedrag, maar ook het drinkgedrag van de ouders zelf heeft een invloed op het drinkgedrag van een adolescent (Barnes, Farrell en Camions, 1986).

De meeste onderzoekers vinden dus wel degelijk een invloed van de ouders op het alcoholgebruik, maar deze invloed wordt volgens Keefe (1994) minder belangrijk naarmate de jongeren ouder worden. De adolescent gaat zich immers meer en meer van de ouderlijke invloed distantiëren, bijvoorbeeld als het gaat over alcohol en alcoholgebruik. Ze zullen zich dan ook steeds meer richten op de peergroep (zie 4.3.2.).

De invloed van de ouders wordt opgedeeld in opvoedings- en gezinsgerelateerde factoren.

 

4.3.1.1. Opvoedingsgerelateerde factoren

 

Het soort opvoeding speelt een rol bij het verklaren van alcoholgebruik bij adolescenten. Het soort opvoeding kan volgens twee socialisatieprincipes - experimenteren en controle - leiden tot 4 socialisatietypes. Deze types zijn: het moratorische (veel controle en experimenteer-mogelijkheid), het autoritaire (enkel controle), het permissieve (enkel experimenteer-mogelijkheid) en het anomische type (noch controle, noch experimenteermogelijkheid). Van de vier types zorgen enkel de eerste twee voor een effectieve waardenvorming en –overdracht, bijvoorbeeld met betrekking tot aanvaardbaar alcoholgebruik. In het geval van het permissieve of het anomische type is de kans groot dat men respectievelijk binnen het gezin te veel zal experimenteren of elders gaat zoeken naar gepaste rolmodellen (Oosterlinck, 1996). Wanneer ouders met opvoedingsproblemen kampen, zal het kind meer kans hebben om veel alcohol te drinken (Pos & Hekkink, 2004).

 

Barnes, Farrell en Camions (1986) onderzochten in hun studie de invloed van ouderlijke socialiserende factoren. Volgens de “family socialization theory” worden de ouders immers beschouwd als modellen voor het kind en hoofdfiguren in de socialisatie van het kind.

Ouders oefenen via ouderlijke socialiserende factoren, hoofdzakelijk via ouderlijke steun en controle, invloed uit op het drinkgedrag van hun kind.

De rol van ouderlijke steun is gebaseerd op de Skinners ‘reinforcement theory’ of de theorie van de bekrachtiging. Ouderlijke steun voor drinkgedrag werkt immers als een beloning voor het kind, waardoor het stellen van drinkgedrag zal bekrachtigd worden door de ouders en het kind dus zal blijven drinken.

De tweede ouderlijke socialiserende invloed, ouderlijke controle, steunt op de sociale controletheorie (zie 4.1.2.). Conform drinkgedrag, in tegenstelling tot deviant drinkgedrag, wordt volgens deze theorie door enkele beschermende factoren bewerkstelligd. Zo bevinden de ouders zich in een positie waarbij ze via gezinsgerelateerde beschermende factoren de kans op (zwaar) alcoholgebruik van hun kind kunnen tegengaan. De sociale controle vanwege de ouders, of het aanleren van “refusal skills” om te kunnen weerstaan aan sociale druk tot drinken, vermindert bijvoorbeeld de kans dat een adolescent op onverantwoorde wijze alcohol drinkt. Ook duidelijk gedefinieerde familieregels voor alcoholgebruik leren het kind beter omgaan met alcoholgebruik (Guo, Hawkins, Hill, et al., 2001).

 

4.3.1.2. Gezinsgerelateerde factoren

 

Uit de toepassing van de sociale controletheorie bleek dat een negatief gezinsklimaat, een gebrek aan ouderlijke steun, weinig sociale binding en weinig sociaal contact binnen het gezin, een hoger alcoholgebruik veroorzaakt (Warr, 1993; Kuperman et al., 2001; Ennett et al., 1997; Verhofstadt-Denève, 1991; De Wit & Van Der Veer, 1987). In hun toepassing van de sociale controletheorie stellen Marcos, Bahr en Richardson (1986) vast dat ouderlijke aanhankelijkheid en de gevoeligheid van de adolescent voor de opinies van zijn ouders een invloed hebben op het druggebruik van de adolescent, ongeacht of de ouders zelf drugs gebruiken. Ouderlijke aanhankelijkheid zorgt blijkbaar voor een sociale controle van het druggebruik van de adolescent.

Elliott verklaart in zijn sociale controletheorie de invloed van een slecht gezinsklimaat op het alcoholgebruik van een adolescent door het feit dat de spanningen uit een slecht gezinsklimaat de adolescent overtuigen om te vluchten naar vrienden die alcoholgebruik aanmoedigen. Hierdoor zal hij vlugger ontvankelijker zijn voor de sociale normen en de sociale druk van de peergroep en dus meer kans hebben om een excessieve alcoholdrinker te worden. Iemand die zich met andere woorden uitgesloten voelt of zich afsluit in zijn gezin, zal vlugger alcoholgebruikende vrienden opzoeken en imiteren. (Petraitis, Flay & Miller, 1995; Dijkstra, Sweeney & Gebhardt, 2001).

Ook de gezinssituatie kan een determinant zijn van het alcoholgebruik van een adolescent (zie 2.4.). Adolescenten die een ouder verloren hebben voor hun 18e levensjaar, hetzij door overlijden, scheiding, of op een andere manier, hebben bijvoorbeeld een hoger risico op alcoholgebruik en -misbruik (Guo, Hawkins, Hill, et al., 2001).

Binnen de gezinssituatie speelt ook de invloed van andere gezinsleden een rol. Adolescenten kunnen immers naast hun ouders ook belang hechten aan de partner en andere gezinsleden, zoals broers en zussen, bij de keuze om al dan niet (overmatig) te drinken. Bij die keuze baseert men zich zowel op de normen, waarden en attitudes over drinkgedrag van de gezinsleden als op hun drinkgedrag (Johnson & Johnson, aangehaald in: Pos & Hekkink, 2004).

 

4.3.2. De peergroep

 

Onder peergroepen, “peer groups” of vriendenkringen, verstaat men een groep jongeren van ongeveer dezelfde leeftijd met een gelijke sociale status en dezelfde interesses, met andere woorden: een vriendenkring (De Wit & Van Der Veer, 1987). Adolescenten zijn zeer gevoelig voor de invloed van hun informele vriendengroep doordat ze zich in een korte biologische stressperiode bevinden en omdat de fysische veranderingen tijdens de adolescentie gekoppeld zijn aan de veranderingen in de persoonlijkheid, zoals nieuwe sociale verwachtingen (Maxwell, 2002).

De groep van leeftijdsgenoten vervangt volgens Oostveen, Knibbe & De Vries (1996) de ouders als referentiegroep. Adolescenten halen hun veiligheid niet meer bij hun ouders, maar bij de leeftijdsgenoten. De peergroep wordt het overheersende referentiekader voor de attitudes, interesses en de activiteiten van de adolescenten (Sherif, 1968 [1953]). De zoektocht naar aanvaarding binnen deze groep wordt gekenmerkt door een vergedreven sociaal conformisme (Keefe, 1991). Onder sociale conformiteit verstaat men de conformiteit tegenover de normen en verwachtingen van de peergroep waartoe het individu behoort (Hyman & Singer, 1968). De adolescent neemt de collectieve gewoontes over, zoals bijvoorbeeld bepaalde kledij en specifiek taalgebruik, waardoor hij het gevoel krijgt niet geïsoleerd te zijn en zich, binnen de groep, kan differentiëren van de ouders. Men gaat dus eigenlijk een altruïstische waardenschaal op basis van de peergroep construeren. Het sociaal- conformistisch gedrag van de adolescent kan eigenlijk gezien worden als een poging om zich te (be)vestigen in de groep (Verhofstadt-Denève, 1991; De Wit & Van Der Veer, 1987). Dit kan bijvoorbeeld door het voeren van discussies, het leveren van prestaties, het imiteren van het groepsgedrag, enzovoorts (Adler & Adler, 1998).

 

In de Angelsaksische terminologie gebruikt men twee soorten van adolescentengroepen: de “clique” en de “crowd”. De eerste groep, de clique, bestaat gemiddeld uit een vijf-tal leden. De basis voor het ontstaan van deze groep zijn de schoolomgeving en/of de vrijetijdsactiviteiten, bijvoorbeeld in een jeugd-, sport- of studentenvereniging. Vrienden vormen met andere woorden een clique doordat ze frequent aan dezelfde groepsactiviteit(en) deelnemen. De leden van de clique hebben vaak dezelfde socio-economische achtergrond met een gemeenschappelijke set van waarden, normen, interesses, enzovoorts. Deze cliques zijn in de vroeg-adolescentie bijna altijd uniseksueel, maar evolueren tijdens de midden- en late adolescentie naar een heteroseksuele groep (Adler & Adler, 1998).

De crowd is groter dan de clique en telt gemiddeld twintig leden. Crowds ontstaan veelal door samensmelting van cliques. Het lidmaatschap bij een clique is hier een essentiële voorwaarde om toegelaten te worden. Cliques onderscheiden zich van crowds doordat ze meer gericht zijn op interactie dan op sociale activiteiten, zoals de activiteiten binnen een vereniging. De vriendschapsrelaties in cliques zijn ook intiemer dan in crowds.

Dornbush (1989) merkt op dat de samenstelling van peergroepen kan verschillen naargelang het geslacht. Zo interageren meisjes meestal in kleine, intieme peergroepen. Jongens daarentegen, behoren meestal tot grote peergroepen en leggen een grote nadruk op de activiteiten zelf.

 

4.3.2.1. Functies van de peergroep

 

Het omgaan met de groep van leeftijdsgenoten heeft volgens De Wit en Van Der Veer (1987) enkele belangrijke functies.

Zo biedt de expressieve ‘vrijwillige’ context van de peergroep mogelijkheden tot imitatie van gedrag waardoor sociale vaardigheden worden aangeleerd (Parsons, aangehaald in: Oosterlinck, 1996). Ook de normen en de verwachtingen van de groep kunnen binnen die vrijwillige groepscontext naar de leden overgebracht worden en geïnternaliseerd worden door de leden (Shibutani, 1968 [1955]). De peergroep biedt ook mogelijkheden tot het experimenteren met sociale rollen en verscheiden gedragswijzen. Zo kan men in bepaalde verenigingen bijvoorbeeld experimenteren met de rol als leider. De adolescent kan zich verder richten op de normen en waarden van de peergroep, waardoor de verwachtingen van de peergroep zijn gedrag gaan bepalen (De Wit & Van Der Veer, 1987). De normen van de peergroep bepalen immers welk gedrag gewenst is (Maxwell, 2002). De peergroep is met andere woorden een normatieve referentiegroep.

De groep van leeftijdsgenoten kan ook voor integratie in de samenleving zorgen. Voor deviant gedrag, zoals in jeugdbendes, geldt echter het omgekeerde. Zulke deviante groepen zullen door de veroordeling van de outgroup, in dit geval de maatschappij, de eigen groep versterken (Adler & Adler, 1998).

Als laatste biedt de peergroep zekerheid binnen de adolescentieperiode, een periode die door onzekerheid gekenmerkt wordt. Om deze onzekerheid weg te werken, gaat men zich op dezelfde wijze als de leeftijdsgenoten gedragen (De Wit & Van Der Veer, 1987). Het conformeren aan de peergroep als referentiegroep speelt daarom een belangrijke rol bij het drinkgedrag van een adolescent (cf. infra).

 

4.3.2.2. De peergroep als subcultuur

 

Als men over groepsvorming van adolescenten spreekt, wordt soms het begrip “subcultuur” gebruikt. Sebald (aangehaald in: De Wit en Van Der Veer, 1987) stelt dat een subcultuur een groepering is die zich in een aantal opzichten anders gedraagt dan de meerderheid. Ze hebben een gemeenschappelijk waarden- en normenpatroon, een specifiek taalgebruik, gemeenschappelijke verwachtingen, een gevoel van ‘erbij te horen’ en een hiërarchie van sociale posities. Het lidmaatschap wordt gevormd op basis van gemeenschappelijke identificatie en interactie tussen de leden (Shibutani, 1968 [1955]). Zo ziet elk lid zich als een deel van de groep (Fine & Kleinman, 1979).

De adolescente cultuur vormt in dit opzicht een soort subcultuur die reageert op de onzekere status waarin de adolescent zich bevindt (Sherif, 1968 [1952]). Deze adolescente ‘peer’-cultuur splitst zich zo op in verschillende peergroepen, met elk hun eigen voorwaarden voor het verkrijgen van het lidmaatschap (Warr, 1993).

Belangrijk is dat een subcultuur kan fungeren als een referentiegroep voor de adolescenten, waarbij het gedrag (mede-)bepaald wordt door de in de subcultuur aangehangen normen en waarden (zie 4.1.5.). Omgekeerd, kan de referentiegroep van de adolescent ook uitgroeien tot een subcultuur van adolescenten (De Wit en Van Der Veer, 1987).

 

4.3.2.3. Gelijkenissen in de peergroep: invloed of selectie?

 

In de peergroep vertonen het gedrag en de attitudes van een adolescent veel gelijkenissen met die van zijn vrienden (Billy, Rodgers en Udry, 1984). Berndt & Keefe (1995) nuanceren dit doordat adolescenten vinden dat de leden van hun peergroep meer gelijkenissen in attituden en gedrag vertonen, dan in werkelijkheid het geval is (Berndt & Keefe, 1995). Maxwell (2002) noemt dit fenomeen het “false consensus effect”: het overschatten van de gelijkenis tussen het eigen gedrag en dat van de vrienden. De gelijkenis in attitudes en gedrag wordt overbenadrukt doordat ze hun eigen gedrag en attitudes aan dat van de vrienden toeschrijven. Deze nijging naar homogeniteit (‘homogeneity bias’) komt ook tot uiting bij demografische en socio-economische kenmerken zoals leeftijd, geslacht, opleiding, beroep, enzovoorts. (Billy, Rodgers en Udry, 1984). Met betrekking tot drinkgedrag bijvoorbeeld, merken Oostveen, Knibbe & De Vries (1996) op dat hoe frequenter iemand drinkt, hoe meer hij vindt dat zijn omgeving (vrienden en familie) dit alcoholgebruik goedkeurt.

In de literatuur onderscheidt men twee mechanismen die verklaren waarom adolescenten en vrienden zoveel gelijkenissen tonen in hun gedragingen, en vooral met betrekking tot alcohol (Kandel, aangehaald in: Maxwell, 2002).

 

Het eerste mechanisme, sociale invloed, is voornamelijk gebaseerd op de sociale leertheorieën (zie 4.3.1.). Adolescenten mogen daarbij niet als passieve slachtoffers van de sociale invloed beschouwd worden, maar zijn eigenlijk actieve actoren die hun sociale omgeving gaan (her)construeren. Een adolescent en zijn sociale context, gaan elkaar dus wederzijds beïnvloeden. Aangezien leeftijdsgenoten de belangrijkste sociale context vormen tijdens de adolescentie, kunnen we dit wederzijds proces als volgt zien: adolescenten beïnvloeden hun vrienden en worden tegelijkertijd door hun vrienden beïnvloed, waardoor ze steun voor hun gedrag verwerven van elkaar. Hierdoor stemmen ze hun attitudes en gedragingen op elkaar af. Door dit groepsconform gedrag gaan de vriendschapsrelaties alsmaar meer gelijkenissen vertonen. Het proces waarbij het gedrag en de attitudes gelijk gestemd worden, vindt dus plaats na het opstarten van de vriendschap (Billy, Rodgers en Udry, 1984; Berndt & Keefe, 1995; Bullers, Cooper & Russell, 2001).

 

Adolescenten kunnen hun vrienden ook selecteren op basis van belangrijke gelijkenissen tussen de eigen attitudes en gedragskenmerken en die van de anderen. Dit tweede mechanisme, vaak voorgesteld door de uitdrukking “birds of a feather flock together” (Reed & Rountree, 1997, p 150), noemt men sociale selectie. Sociale selectie verschilt van sociale invloed omdat bij sociale selectie de gelijkenissen de oorzaak zijn van de vriendschap in plaats van het gevolg ervan (Billy, Rodgers en Udry, 1984).

Bij selectie van vrienden spelen de nabijheid en zichtbaarheid van de anderen een belangrijke rol (zie 4.1.5.4.). Zo zullen jongeren van dezelfde school of dezelfde vereniging of mensen met gemeenschappelijke socio-demografische kenmerken, meer kans hebben om elkaars vrienden te worden. Binnen deze peergroepen wordt dan een bepaald gedrag, bijvoorbeeld alcoholgebruik, goed- of afgekeurd (Billy, Rodgers en Udry, 1984; Bullers, Cooper & Russell, 2001).

Reed en Rountry (1997) onderscheiden drie soorten selectieprocessen, afhankelijk van welke soort gelijkenissen iemand in acht neemt bij het kiezen van zijn vrienden. Ten eerste kunnen mensen zich met anderen associëren omdat ze dezelfde attitudes met betrekking tot een gedrag aanhangen. Zo zullen drinkende adolescenten bijvoorbeeld vrienden zoeken die positieve attitudes over drinkgedrag hebben. Ten tweede kunnen mensen vrienden kiezen op basis van de gelijkenis in een bepaald gedragspatroon (Reed & Rountry, 1997). Zware drinkers zullen bijvoorbeeld vaker andere zware drinkers observeren en als rolmodel nemen, wat een voorbeeld is van selectie van vrienden op basis van alcoholconsumptie (Oostveen, Knibbe & De Vries, 1996). Als laatste kan men vriendschappen selecteren doordat men sociale druk van leeftijdsgenoten ervaart. Adolescenten die door leeftijdsgenoten onder druk gezet worden om te drinken, kunnen zich bijvoorbeeld bij deze groep van leeftijdsgenoten aansluiten, alvorens te drinken (Reed & Rountree, 1997). Hier fungeert de peerdruk eerder als een manier om de keuze voor bepaalde vriendschappen te verklaren, in plaats van een bepaald gedrag teweeg te brengen (cf. supra).

Het model van peerselectie stelt dus dat een adolescent die vrienden kiest en behoudt, van wie het gedrag en de attitudes dezelfde zijn als die van de adolescent zelf (Sieving, Perry & Wiliams, 2000).

 

Met betrekking tot gelijkenissen in alcoholgebruik werden deze twee mechanismen in de literatuur werden vaak met elkaar vergeleken. De balanstheorie (zie 4.1.3.), meerbepaald de toepassingen van Alexander (1964) en Alexander en Campbell (1968), bieden bijvoorbeeld belangrijke inzichten in peerselectie en peerinvloed met betrekking tot drinkgedrag. Aangezien alcohol een belangrijk object van balanskrachten is (zie 4.1.3.), kan men stellen dat mensen tot elkaar worden aangetrokken als ze dezelfde attitudes tegenover alcohol hebben of hetzelfde gedragspatroon vertonen (peerselectie). Omgekeerd, zullen de attitudes van vrienden tegenover alcohol meer en meer gelijkvormig worden doordat ze streven naar consensus (peerinvloed). De keuze van een adolescent voor alcoholgebruikende vrienden is dus wel degelijk gerelateerd aan zijn drinkgedrag of zijn positieve attitude met betrekking tot alcohol (Alexander & Campbell, 1968).

Uit deze toepassing van de balanstheorie is het duidelijk dat alcohol via invloed en selectie zorgt voor gelijkenissen in het drinkgedrag van vrienden. Alexander merkte wel op dat het drinkgedrag tussen adolescenten zowel deviant (ten opzichte van de maatschappij) als conform gedrag kan zijn. Zo gebeurt het vaak dat de niet-drinkers als deviant beschouwd worden in peer groepen, terwijl de maatschappij deze niet-drinkers helemaal niet als deviant beschouwd (Alexander, 1964). De niet-drinker houdt zich dan aan de institutionele verplichtingen van de samenleving in plaats van aan de normen van de drinkende peergroepen. Hij verkiest dus de universalistische normen van de samenleving boven de particularistische waarden van een vriendengroep (Clark, 1972).

 

In de literatuur was er vaak onenigheid over welk soort mechanisme nu de grootste rol toebedeeld krijgt. Uit onderzoek van Sieving, Perry & Wiliams (2000), blijkt bijvoorbeeld dat de gelijkenissen in het drinkgedrag van vrienden méér bepaald wordt door processen van peerinvloed dan door processen van peerselectie. Dit patroon bleek stabiel te zijn gedurende de adolescentieperiode. Ook Ginsberg & Greenley (aangehaald in: Bullers, Cooper & Russell, 2001) vonden steun voor de peerinvloed. Volgens Fisher en Bauman (aangehaald in: Petraitis, Flay & Miller, 1995) daarentegen, waren de gelijkenissen in het drinkgedrag tussen vrienden eerder het gevolg van vriendschapsselectie in plaats van peerinvloeden. Ook Bullers, Cooper & Russell (2001) stellen dat de relatie tussen de drinkpatronen van een individu en zijn drinkend netwerk voornamelijk bepaald wordt door sociale selectie, al mag het belang van sociale invloed volgens hen niet verwaarloosd worden. Recent longitudinaal onderzoek bevestigt het belang van sociale selectieprocessen bij delinquent gedrag. De selectie van vrienden hangt meer af van overeenkomstige gedragspatronen dan van gelijkenissen in attitudes (Berndt & Keefe, 1995; Sieving, Perry & Wiliams, 2000, Reed & Rountree, 1997). In sommige studies bleek sociale selectie zelfs belangrijker te zijn dan socialisatie-effecten (Reed & Rountree, 1997).

 

In realiteit sluiten beide mechanismen elkaar wellicht niet uit. Men kiest vrienden op basis van gelijkenissen in attitude en gedrag (selectie), maar die gelijkenissen ondergaan veranderingen eens de vriendschapsrelatie opgebouwd is. Hierdoor worden de attitudes, de normen en het gedrag van adolescenten beïnvloed door de vriendengroep (invloed). Dit kan op zijn beurt een congruentie van attitudes, normen en gedragingen tussen de leden van de peergroep met zich meebrengen, al dan niet overschat door de adolescenten.

 

4.3.3. Peerinvloed en alcoholgebruik

 

4.3.3.1. Toepassing van de sociale theorieën op alcoholgebruik

 

We gaan hier dieper in op de sociale invloed van de peergroep op het alcoholgebruik van een adolescent. Om de invloed van de peergroep op het alcoholgebruik van een adolescent duidelijk te maken, worden de sociale theorieën (zie 4.1.) en hoofdzakelijk de referentiegroeptheorie (zie 4.3.3.2.) op het alcoholgebruik in de peergroep toegepast. Vervolgens lichten we dit toe met bevindingen uit wetenschappelijk onderzoek. Na de peerinvloed spitsen we ons toe op één bepaalde vorm van sociale invloed, namelijk peerdruk tot drinken. We gaan met andere woorden het belang van sociale druk van de peergroep als referentiegroep bekijken met betrekking tot het drinkgedrag.

 

Volgens de sociale leertheorie (zie 4.1.1.) observeert en imiteert een adolescent het drinkgedrag van de peergroep. De adolescent wordt hiervoor aangemoedigd en door de peers aanvaard, wat zijn keuze om te drinken zal doen versterken. De peergroep moedigt iemand bijvoorbeeld aan door hem de juiste drink-skills aan te leren. Als laatste gaat hij op basis van sociale verwachtingen die de groep over het drinken heeft zijn drinkgedrag bepalen. Akers (aangehaald in: Petraitis, Flay & Miller, 1995; Ennett, et al., 1997) vond bijvoorbeeld dat bijna de helft van de variantie in het alcoholgebruik kon verklaard worden via de sociale verwachtingen, meerbepaald de perceptie van de goedkeuring van het eigen alcoholgebruik door vrienden en ouders.

 

De sociale controletheorie (zie 4.1.2.) tracht op zijn beurt de drang naar conformiteit ten opzichte van het drinkgedrag van de peergroep te verklaren. Dit doen ze aan de hand van aanhankelijkheid en toegewijdheid ten opzichte van de peergroep. Op die manier conformeren adolescenten zich aan het drinkgedrag in de peergroep doordat ze respectievelijk gevoelig zijn voor de opinies van hun vrienden en vrezen voor gevolgen van deviant handelen (Vincke, 2000; Marcos, Bahr & Richardson, 1986). Als gevolg van hun non-conform gedrag, kunnen adolescenten bijvoorbeeld hun lidmaatschap van hun peergroep verliezen of sociale druk ervaren om hun gedrag te veranderen, (Marcos, Bahr & Richardson, 1986).

 

De toepassing van de balanstheorie (zie 4.1.3.) op alcoholgebruik stelt dat peergroepen een consensus over alcoholgebruik proberen te bereiken. Dit kan als volgt geïnterpreteerd worden: als een adolescent in een omgeving waar drinken positieve sociale definities toegewezen krijgt, niet drinkt, zal hij een drinkende vriend interpreteren als een aanwijzing dat die vriend zijn gedrag afkeurt. Dit verschil in drinkgedrag creëert spanningen (Alexander, 1964). Om deze spanningen te vermijden en consensus over het drinkgedrag te bereiken, zal de peergroep de deviante vriend trachten te overtuigen om zijn gedrag aan te passen, door bijvoorbeeld sociale druk uit te oefenen op het deviante lid. Het lid zal zijn gedrag moeten aanpassen en bijvoorbeeld meedrinken, als hij zijn lidmaatschap wil behouden. Ofwel zal het deviante lid bij andere niet-drinkende leeftijdsgenoten sociale steun moeten zoeken. De drinkende peergroep zal met andere woorden deze spanningen proberen op te lossen door met andere drinkers overeen te komen of door zijn niet-drinkende vriend te overtuigen toch te drinken (Alexander, 1964; Alexander & Campbell, 1968; Clark, 1972).

Peergroepen krijgen dus te maken met “forces of balance” ten voordele (of ten nadele) van een object, in dit geval het alcoholgebruik. Alexander (1964) vond in zijn onderzoek bij drinkende peergroepen de volgende “balanskrachten”:

Ook Sutherland en Cressey wezen op het belang van (delinquente) peerinvloeden in het verklaren van sociaal gedrag (Reed & Rountree, 1997). Omdat alcohol- en druggebruik binnen peergroepen volgens Marcos et al. (1986) als deviante gedragspatronen kunnen gezien worden, kunnen de negen proposities van de differentiële associatietheorie ook toegepast worden op het drinkgedrag van een adolescent (zie 4.1.4.). Warr (1993) bevestigt deze toepassing van de differentiële associatietheorie op het drankgebruik binnen de peergroep.

De toepassing van de differentiële associatietheorie stelt dat iemand gaat drinken wanneer hij een overschot aan positieve definities over drinken ervaart. Als we deze theorie dan naar alcoholgebruik in de peergroep vertalen, zullen alcoholgebruikers veelal andere alcoholgebruikers als vrienden hebben, doordat ze de alcoholgerelateerde definities van elkaar overnemen (Clark, 1972; Marcos, Bahr en Richardson, 1986). De alcoholgerelateerde definities worden door Sutherland volgens een pro/anti-deviantie-verhouding gezien. Wanneer een adolescent zich associeert met de definities van de peergroep over wenselijk alcoholgebruik, zal hij het gewenste gedrag stellen en dus drinken (Marcos, et al., 1986). Indien hij zich tegen die groepsdefinities keert, krijgt hij te maken met afwijzende attitudes vanuit de groep. Net zoals in de balanstheorie wordt het “conflict” opgelost doordat de deviante persoon zich conformeert of een ander lidmaatschap zoekt (Kaplan, Martin, Robbins, 1982). De peergroep heeft dus de touwtjes in handen door inclusie- en exclusietechnieken met betrekking tot respectievelijk conformerende en deviante leden (Adler & Adler, 1998).

 

De referentiegroeptheorie (zie 4.1.5.) krijgt in deze scriptie een centrale rol toebedeeld met betrekking tot de peerinvloed, meerbepaald peerdruk, op alcoholgebruik van adolescenten. Daarom wordt hieronder een afzonderlijk hoofdstuk aan de referentiegroeptheorie en alcoholgebruik bij jongeren toegewijd.

 

4.3.3.2. Peergroep als referentiegroep bij drinkgedrag

 

Het vertrekpunt van de referentiegroeptheorie is de relatie tussen het individu en de groep (Sherif, 1968 [1953]). Referentiegroepen spelen dan ook een belangrijke rol in het socialisatieproces, het leren van de gepaste rollen in de maatschappij. Vooral in de adolescentieperiode, waar de socialisatie een cruciale rol speelt in de ontwikkeling, is de peergroep een heel belangrijke referentiegroep (Kemper, 1968). Het is immers zo dat naarmate adolescenten opgroeien, leeftijdsgenoten meer en meer het referentiekader voor de attitudes, interesses en gedragingen van de adolescenten gaan uitmaken. De peers worden dus alsmaar belangrijker voor de adolescent. De vriendenkring bepaalt dus grotendeels het referentiekader waaraan jongeren hun gedrag zullen toetsen. (VAD, 2005). Ook met betrekking tot alcohol- en drugsgebruik blijkt de invloed van de peergroep als referentiegroep de belangrijkste determinant te zijn (Reed & Rountree, 1997).

Aangezien de peergroep de belangrijkste referentiegroep is voor het drinkgedrag van de adolescenten (Johnston & White, 2003), zullen we de peerinvloed op alcoholgebruik van adolescenten volgens deze theorie analyseren.

 

De peergroep kan zowel een normatieve als een vergelijkende referentiegroep zijn (Kemper, 1968; Kelley, 1968, [1952]). Ten eerste kunnen adolescenten volgens de referentiegroeptheorie (zie 4.1.5.) op basis van hun normatieve referentiegroep hun eigen attitudes en subjectieve norm vormen, die op hun beurt het drinkgedrag beïnvloeden. De peergroep als normatieve referentiegroep sluit nauw aan bij de normatieve sociale invloed (4.2.1.2.) en sociale druk (4.2.2.2.). Men gaat immers aan de - al dan niet opgelegde - verwachtingen van de peergroep voldoen om aanvaard te worden. Dit kan via drinkgedrag dat conform is aan de heersende drinknormen van de peergroep (Simons & Robertson, 1989). Men gaat met andere woorden de verwachtingen van de groep inlossen, hetzij door de sociale invloed te internaliseren, hetzij door sociale druk te aanvaarden.

Tegen hun verwachtingen in, vinden Bank et al. (1985) dat de normatieve invloed voornamelijk voor de leeftijdsgenoten en niet voor de ouders is weggelegd. Ook Keefe (1994) vindt dat de normatieve invloed van de peergroep op alcoholgebruik groter was dan die van de ouders. Het verschil tussen beide invloeden wordt zelfs groter naarmate de adolescent ouder wordt. Verder bleek uit de resultaten van het onderzoek van Dijkstra, Sweeney en Gebhardt (2001) en Oostveen, Knibbe & De Vries (1996) dat de sociale norm het meeste van de variante in het drinkgedrag verklaarde en dus een enorme belangrijke sociale determinant van drinkgedrag was.

 

Een voorbeeld van een toepassing van de normatieve referentiegroeptheorie is de studie “Binge-drinking: a test of the role of group norms in the theory of planned behavior” van Johnston en White (2003). Uit vroeger onderzoek over de toepassing van Ajzens theorie van beredeneerd gedrag vonden ze dat de subjectieve normen vaak zwakke voorspellers zijn van gedragsintenties, terwijl de relatie tussen attitudes en intenties veel sterker bleek. Het zwakke effect van subjectieve normen was volgens hen te wijten aan de onduidelijke theoretisering en inadequate meting van deze subjectieve normen. Ze opteren daarom voor een nieuwe conceptualisatie van de subjectieve normen in de theorie van beredeneerd gedrag.

Hiervoor doen ze een beroep op Turners sociale identiteitstheorie en het perspectief van de zelfcategorisatie (Turner, aangehaald in: Johnsen & White, 2003). De sociale identiteitstheorie stelt dat een belangrijk deel van de identiteit gevormd wordt door het lidmaatschap in sociale groepen. Als personen zichzelf in termen van lidmaatschap definiëren, komen twee processen aan bod: categorisatie en versterking van het zelf of “self-enhancement”. Mensen gaan de verschillen tussen de in- en de uitgroep benadrukken (categorisatie) en zullen steun zoeken in de eigen groep omdat ze zich ermee verwant voelen op relevante dimensies (self-enhancement).

Op die manier stelt de sociale identiteitstheoretische / zelfcategorisatie-theoretische benadering dat een door attitudes geïnspireerde handeling afhankelijk is van de percepties van steun voor die attitudes vanwege de referentiegroep (ingroep). Iemand zal dus vlugger een bepaald gedrag stellen, wanneer hij normatieve steun krijgt van een groep die relevant is met betrekking tot dat gedrag. Met andere woorden, iemand gaat een bepaald drinkgedrag vertonen, wanneer het overeenkomt met de drinknormen van de referentiegroep (normatieve referentiegroep).

De herconceptualisatie van de sociale component van de theorie van beredeneerd gedrag houdt dus in dat de subjectieve groepsnormen verbonden worden met het lidmaatschap binnen een relevante referentiegroep. Johnston & White stellen dan ook dat de perceptie van de groepsnormen, veel meer dan de subjectieve norm, de intenties tot een gedrag kan voorspellen.

In hun onderzoek passen Johnston & White (2003) de rol van de normen van een referentiegroep toe op het binge-drinken van studenten. Op basis van de theorie van beredeneerd gedrag konden ze de volgende hypothesen bevestigen: de intenties om te binge-drinken worden voorspeld door attitude, de eigen effectiviteit en de subjectieve norm; deze intenties om te binge-drinken voorspellen op hun beurt het eigenlijk binge-drinken. Op basis van de sociale identiteitstheoretische / zelfcategorisatie-theoretische benadering werd gevonden dat de waargenomen normen (normatieve invloed) van referentiegroepen, die relevant zijn met betrekking tot het binge-drinken, de intenties om te binge-drinken voorspellen. Dit was enkel het geval wanneer de individuen zich sterk identificeerden met die referentiegroep.

 

Adolescenten kunnen hun peergroep ook als een vergelijkende referentiegroep beschouwen. In dit geval kunnen adolescenten, door zich te vergelijken met de andere leeftijdsgenoten, zichzelf en hun gestelde gedrag en de gevolgen van dat gedrag evalueren (Hyman & Singer, 1968; Ajzen & Fishbein, 1980). Indien een jongere bijvoorbeeld opkijkt naar de peergroep, zal hij de standaarden van zijn referentiegroep integreren en zijn gedrag met die standaarden vergelijken en evalueren. Men aanvaardt de sociale invloed van de peergroep door zich met die groep te identificeren (zie 4.1.5.3.2.). De sociale invloed van de peergroep als vergelijkende referentiegroep komt tot uiting via modeling (4.2.1.1.) en socialisatie (4.2.2.1.).

De modeling of imitatietheorie met betrekking tot alcohol houdt in dat de adolescent leert drinken doordat hij geconfronteerd wordt met anderen wiens drinkgedrag als model geldt voor het eigen gedrag. Dit gebeurt voornamelijk in de peergroep (Jessor, aangehaald in Shilts, 1991). Uit de resultaten van het onderzoek dat Bank et al. (1985) uitvoerden, bleek inderdaad dat een adolescent zijn drinkgedrag afstemt op het drinkgedrag van vrienden. Door imitatie van dit gedrag conformeert hij aan andermans gedrag en ontstaat er sociale goedkeuring. De adolescent kan zichzelf aanvaarden binnen de vriendengroep en zal het drinkgedrag blijven stellen, zolang het goedgekeurd wordt (Kaplan, Martin & Robbins, 1982).

De vergelijkende referentiegroep, net als de sociale leertheorie, hecht veel belang aan rolmodellen. Volgens Barnes, et al. (1986) worden de ouders in het begin van de adolescentie meestal als rolmodellen gebruikt; eens het alcoholgebruik gestart is, wordt imitatie van de leeftijdsgenoten volgens Wilks & Callan (1988) de dominante wijze van sociale beïnvloeding.

Elliott merkt hierbij op dat men zich pas kan vergelijken met drinkende rolmodellen, als men er mee geconfronteerd wordt. Volgens zijn sociale controletheorie speelt een zwakke conventionele band een grote rol waarom iemand in contact komt met drinkende rolmodellen. Enerzijds wordt met deze zwakke band een gebrek aan toewijding tegenover de conventionele samenleving bedoeld, anderzijds betekent het ook een gebrek aan aanhankelijkheid tegenover conventionele rolmodellen. Wanneer men zich tegen de conventionele samenleving en de conventionele rolmodellen keert, ligt de weg open om zich te hechten aan leeftijdsgenoten die alcohol drinken en aanmoedigen. Een aantal oorzaken voor het ontwikkelen van een zwakke conventionele band zijn bijvoorbeeld spanningen, sociale desorganisatie en een gebrekkige socialisatie (Petraitis, Flay & Miller, 1995).

 

4.3.3.3. Bevindingen in wetenschappelijk onderzoek

 

Zoals in de bovenstaande sociale theorieën wordt geponeerd, blijkt er voldoende evidentie voor directe invloed van de alcohol drinkende vrienden op het drinkgedrag van adolescenten (Berndt & Keefe, 1995; Safron et al., 2001; Marcos, et al., 1986; Simons & Robertson, 1989; Maxwell, 2002; De Wit & Silverman, 1995; Reed & Rountree, 1997). Volgens de peercluster-theorie zijn de alcoholgebruikende vrienden zelfs de enige directe variabele voor het verklaren van iemands alcoholgebruik. Door het effect van sociale invloed en selectie blijkt dat het alcoholgebruik tussen drinkende vrienden sterk overeenstemt (Petraitis, Flay & Miller, 1995).

Het is vooral het drinkgedrag van de beste vrienden dat een sterke voorspeller is van het alcoholgebruik van een adolescent (Keefe, 1994; Sieving, Perry & Wiliams, 2000). Hechte vriendschap tussen drinkende vrienden zou volgens De Wit en Silverman (1995) zelfs de grootste determinant van alcoholgebruik bij adolescenten zijn. Hoe meer tijd men met de beste vrienden doorbrengt, hoe meer men afhankelijk zal worden van die vrienden (Clark, 1972). Volgens de referentiegroeptheorie worden de mensen die het dichtst bij iemand staan, dus met een korte sociale afstand, de referentiegroep. Dit zijn vaak de primaire contacten, zoals de beste vrienden (zie 4.1.5.4.c)

Maxwell (2002) voegt hierbij toe dat er naast de invloed van drinkende vrienden om te drinken, er ook invloed van niet-drinkende vrienden kan zijn. Zulke vrienden kunnen als een beschermende factor werken doordat ze een vriend overtuigen om minder te drinken of om zelfs te stoppen met drinken. Deze vrienden vervullen zo een beschermende rol en bieden sociale controle voor het individu.

Bij de invloed van het drankgebruik van de peergroep is het belangrijk op te merken dat de adolescent zich enkel op zijn “perceptie” van de mate van alcoholgebruik van de peergroep baseert. Zoals eerder vermeld, wordt de adolescent beïnvloed door de overschatte sociale norm die hij waarneemt, in dit geval de drinknorm van zijn peergroep (zie 4.2.1.2.). Naarmate de adolescent meer belang hecht aan de peergroep en dus ook meer tijd met deze leeftijdsgenoten doorbrengt, zal de invloed van de overschatte sociale norm van de peergroep over alcoholgebruik groter worden (De Wit & Silverman, 1995). Niet alleen de perceptie van het drinkgedrag van de peergroep, maar ook de perceptie van de verwachte evaluatie van het eigen drinkgedrag, beïnvloedt het alcoholgebruik van een adolescent (Dornbush, 1989).

 

De invloed van drinkende vrienden heeft vooral effect in een context waar de peergroepen frequent alcohol gebruiken en goedkeuren (Clark, 1972; Sieving, Perry & Williams, 2000; Maxwell, 2002; Simons & Robertson, 1989). Het is dus niet alleen het alcoholgebruik van de vrienden, maar ook het betrokken zijn in alcoholgebruikende vriendengroepen dat het alcoholgebruik van een adolescent beïnvloedt (Kaplan, Martin, Robbins, 1982). Volgens de opportuniteitstheorie vergemakkelijkt de alcoholgebruikende peergroep het alcoholgebruik van de adolescent (“facilitating factor”). Alcoholische dranken zijn in drinkende peergroepen immers gemakkelijk verkrijgbaar en het drinken wordt niet door ouders gecontroleerd, wat belemmeringen om te drinken wegneemt (Reed & Rountree, 1997; Humphrey, et al., 1988).

Clark (1972) toonde aan dat, naast het drinkgedrag, ook de attitudes over alcoholgedrag gemakkelijker positief gewaardeerd worden in omgevingen waar alcoholische drank gemakkelijk beschikbaar is en waar veel gedronken wordt. Volgens de differentiële associatietheorie gaat de verhouding van pro- tot anti-alcoholdefinities in een alcoholgerelateerde omgeving vlugger over naar pro-definities, waardoor men vlugger drinkt.

Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de kans om te drinken pas resulteert in drinkgedrag wanneer iemand het drinken als een kans definieert en van die kans wil profiteren (Clark, 1972).

 

Kuperman, et al., (2001) stellen vast dat als alcoholische drank en drankgebruik een belangrijke rol spelen in het leven van een peergroep, de kans groot is dat de leden van die peergroep meer gaan drinken dan wanneer alcohol niet belangrijk geacht wordt. Als vrienden elkaar vaak ontmoeten in een alcoholrijke omgeving, zoals in een uitgaanscultuur, is de kans dus groot dat dit hun drinkgedrag beïnvloedt. Het aantal keren uitgaan in de week is volgens Humphrey, et al. (1988) een belangrijke levensstijlfactor die het alcoholgebruik bepaalt. Maxwell (2002) stelt dat activiteiten in alcoholrijke omgevingen meestal sociale, op de groep gebaseerde, activiteiten zijn. Hierdoor zullen mensen die weinig of nooit deelnemen aan zulke activiteiten, ook minder geconfronteerd worden met alcoholgebruik en dus minder drinken. De invloed van alcoholgebruik binnen de peergroep op het drankgebruik van een adolescent, hangt dus samen met het belang dat de peergroep hecht aan alcoholgebruik of aan activiteiten binnen een “alcoholrijke” omgeving (De Wit & Silverman, 1995). Dit leunt sterk aan bij de balanstheorie waarbij men door balanskrachten met betrekking tot een belangrijk object consensus over een gedrag probeert te verkrijgen (zie 4.1.3.).

 

4.3.3.4. Peerdruk en alcoholgebruik

 

Peerdruk is een proces waarbij mensen sterk beïnvloed worden door de wensen en verwachtingen van de groep, vaak in tegenstelling tot hun eigen wensen. Er zijn twee algemene vormen van peerdruk.

Openlijk of publieke peerdruk verwijst naar leeftijdsgenoten die iemand uitdagen of dwingen om iets te doen wat tegen hun wensen is. Ze gebruiken hierbij bedreigingen door de persoon belachelijk te maken of door hem te (willen) bannen uit de groep (Reed & Rountree, 1997). Volgens Keefe (1994) bijvoorbeeld, oefenen leeftijdsgenoten een directe sociale druk uit op elkaar. Deze directe sociale druk kan ondanks zijn bedreigende of sanctionerende karakter, toch nog onbewust op het individu inwerken (Keefe, 1994).

Savin-Williams & Brendt stellen echter dat de leeftijdsgenoten zelden elkaars drinkgedrag beïnvloeden via expliciete of dwingende druk. Vrienden zouden elkaar eerder beïnvloeden door zich tolerant ten opzichte van alcoholgebruik op te stellen, in plaats van een vriend expliciet onder druk te zetten (Keefe, 1994). Aangezien drinken vaak een sociale aangelegenheid is, zet het drinkgedrag van anderen de adolescent daarom (on)bewust aan tot drinken. Door deze subtiele groepsdruk blijft men soms drinken, ook al heeft men genoeg. Op die manier worden de grenzen van het eigen drinkgedrag aan de groepsnormen aangepast (normatieve referentiegroep) en zal men aanvaard worden binnen de groep (NIGZ, 1999).

Subtiele of normatieve peerdruk verwijst dus naar het onder druk zetten van een adolescent, waardoor hij faalt om een bepaald “deviant” gedrag in het bijzijn van leeftijdsgenoten te vertonen. In de referentiegroep kan er bij adolescenten met non-conform gedrag dus sociale druk ontstaan, waarbij ze voelen dat zich moeten verantwoorden voor hun gedrag (Billy, Rodgers en Udry, 1984). Indien ze niet toegeven aan de sociale druk, vrezen ze dat ze hun populariteit en respect binnen de groep - en uiteindelijk het lidmaatschap van de peergroep - zullen verliezen (Reed & Rountree, 1997; Keefe, 1994). Vooral wanneer iemand veel belang hecht aan het lidmaatschap van een bepaalde peergroep, kunnen de groepsnormen door een adolescent als sociale druk ervaren worden. Dit soort sociale druk komt dan tot stand op basis van de perceptie van de verwachtingen die anderen hebben met betrekking tot het conform gedrag ten opzichte van de groepsnormen (Keefe, 1997). Met subtiele peerdruk wordt dus bedoeld dat een adolescent druk ervaart vanwege de normatieve referentiegroep, in dit geval de peergroep. Deze vorm van peerdruk behoort dus zowel tot de situationele als tot de cognitieve sociale invloed (zie 4.2.). De verwachtingen van de peergroep over het gepaste drinkgedrag worden met andere woorden subtiel bekend gemaakt aan het individu, waardoor hij zich verplicht voelt het gedrag te stellen of zich te verantwoorden voor zijn deviant gedragspatroon.

 

Reed & Rountree (1997) verklaren het verband tussen peerdruk tot drinken en alcoholgebruik via het directe effect van differentiële associatie op alcoholgebruik. Wanneer adolescenten in bepaalde situaties geconfronteerd worden met sociale druk tot drinken, zullen ze in die situaties (meer) alcohol drinken. De cruciale differentiële associatie is hier de associatie met situaties waar groepsdruk heerst en niet zozeer de associatie met mensen of definities over een bepaald gedragspatroon. Sociale druk werkt op die manier als een vorm van bekrachtiging waardoor een adolescent een bepaald drinkpatroon hanteert, wat hij zonder sociale invloed niet zou doen. Door groepsdruk tot drinken, neemt iemand de groepsdefinities over drankgebruik over. Eens men echter het verwachte drinkpatroon volgt, zorgt de groepsdruk ervoor dat men het drinkpatroon blijft aanhangen. Wanneer iemand zich niet meer naar de normen en waarden van de groep kan schikken (non-conform), zal hij sociale druk vanwege de andere leden ervaren tot hij zich weer aanpast aan het drinkgedrag (Clark, 1972; Alexander & Campbell, 1968).

 

Recente studies tonen aan dat openlijke peerdruk (Reed & Rountree, 1997) en normatieve peerdruk (Keefe, 1994) wel degelijk sterke determinanten zijn van het alcoholgebruik bij adolescenten. Ook De Wit & Silverman (1995) en Agnew (aangehaald in: Reed & Rountree, 1997) vonden evidentie voor de beide vormen van groepsdruk bij adolescenten. Het onderzoek van Knibbe (aangehaald in: Oostveen, Knibbe & De Vries, 1996) toont dat de invloed van de groepsdruk samen met de grootte van de referentiegroep het alcoholgebruik van adolescenten beïnvloedt. Volgens Oostveen et al. (1996) zou bij het verklaren van de alcoholconsumptie van adolescenten de sociale druk belangrijker zijn dan cognitieve invloeden. Voornamelijk als het gaat om alcoholgebruik in zogenaamde “time-out” locaties, waar er weinig sociale controle heerst. Met betrekking tot binge-drinken concludeerden Johnston & White (2003) dat de waargenomen sociale druk een belangrijke, onafhankelijke determinant van binge-drinken was. Bullers, Cooper & Russell (2001) en Reed en Rountree (1997) vonden echter geen evidentie voor de invloed van peerdruk op het alcoholgebruik van adolescenten.

 

Volgens Keefe (1994) verschillen de percepties van peerdruk tot drinken naargelang de leeftijd. Zo zouden oudere adolescenten peerdruk tot het drinken van alcohol ondervinden, terwijl jonge adolescenten meer druk ervaren om juist niet te drinken. Dus hoe ouder men wordt, hoe meer druk tot drinken men ervaart (Brown: aangehaald in Keefe, 1994).

Billy, Rodgers en Udry (1984) stellen vast dat de sociale druk van de referentiegroepen kan verschillen volgens geslacht. Jongens ervaren meer druk van hun vrienden dan bij meisjes het geval is.

 

4.3.4. Peerinvloed versus ouderlijke invloed

 

Bij het vergelijken van de invloed van de peergroep en de ouderlijke invloed, onderscheiden De Wit en Van Der Veer (1987) twee hypothesen: de conflicthypothese en de terreinhypothese.

 

De conflicthypothese stelt dat ouders en leeftijdsgenoten (peers) tegengestelde sociale verwachtingen hebben over het gedrag en de rol van de adolescent. Hierdoor ontstaan er rolconflicten en rolonzekerheid waarbij men de opvattingen van de ouders verzwijgt of zich gewoonweg distantieert van de ouders. Oostveen, Knibbe & De Vries (1996) stellen dat het conflict de oorzaak is van een conflict tussen twee soorten referentiegroepen. Enerzijds is er de vergelijkende referentiegroep, waarbij ze bijvoorbeeld het gedrag van hun leeftijdsgenoten imiteren. Anderzijds botst het gedrag van deze referentiegroep met de normen van de normatieve referentiegroep, namelijk de ouders. Ook Bank, et al. (1985) en Kemper (1968) merken een conflict tussen de normatieve invloed van de peers en het ouderlijke modeling. Door de verschillende invloeden is het mogelijk dat de adolescent zich vanuit zijn vergelijkende referentiegroep keert tegen de normatieve referentiegroep (ouders). De adolescent kan zich zodanig rebelleren tegen zijn ouders dat de peergroep op een bepaald moment de ouders gaat vervangen als normatieve referentiegroep (Kemper, 1968). De auteurs stellen ook vast dat het omgekeerde patroon, het uitoefenen van de twee invloeden door één groep, evengoed mogelijk is.

Het conflict tussen de adolescenten, die naar een volwassen rol streven, en de volwassenen zelf, komt volgens Sherif (1968 [1953]) voornamelijk voor in complexe samenlevingen en is enkel tijdens de adolescentie merkbaar. Volgens Wilks en Callan (1988) is alcoholgebruik een uitstekend voorbeeld van een domein waar een conflict kan ontstaan tussen de ouders en de leeftijdsgenoten. Dit is vooral het geval bij adolescenten omdat zij in alcoholgerelateerde beslissingen meer belang hechten aan de opinies van vrienden dan aan het advies van de ouders. Zo stelt Jessor in zijn “problem-behavior theory” dat naarmate een adolescent zich meer en exclusiever op zijn leeftijdsgenoten gaat richten, hij meer kans heeft om te drinken (Petraitis, Flay & Miller, 1995).

Rebels gedrag of een afwijzende houding tegenover de ouders en de daaruit volgende zoektocht naar aanvaarding in de peergroep, beïnvloeden dus het alcoholgebruik van een adolescent (Kuperman, et al., 2001). Verder stelt Conger (aangehaald in: Verhofstadt-Denève, 1991) dat adolescenten die zich volledig richten op het normenstelsel van de leeftijdsgenoten, zich meestal in een gebrekkig gezinsklimaat bevinden. Ook Bronfenbrenner (aangehaald in: Verhofstadt-Denève, 1991) stelt dat het strikt peer-georiënteerde kind meer een product is van het gebrek aan ouderlijke steun dan van de aantrekkelijkheid van de groep. Maar ondanks de mogelijke conflicterende visies tussen de ouders en het kind, zullen ze altijd een aantal attitudes over alcoholgebruik delen (Petraitis, Flay & Miller, 1995).

 

De Wit en Van Der Veer (1987) relativeren het conflict in de conflicthypothese en stellen dat sommige ouders de conflicterende waarden van de peergroep zelfs willen aanvaarden omdat ze grote waarde hechten aan de populariteit en acceptatie van hun kind binnen diens peergroep. Ook Coleman (aangehaald in: Verhofstadt-Denève, 1991) keert zich tegen deze hypothese die stelt dat een grotere betrokkenheid met de peergroep noodzakelijkerwijs een verwerping van de oudernormen zou betekenen. Het gaat hier volgens Coleman niet om een “either/or phenomenon”. Er is immers vaak overlapping tussen de waarden van ouders en jongeren. Een jongere kiest ook veelal vrienden die dezelfde waarden als zijn of haar ouders aanhangen. Peergroepen versterken op die manier de waarden van socialiserende volwassenen. Peergroepen en ouders stellen dus volgens Coleman niet altijd twee tegengestelde culturen voor (Dornbush, 1989).

Conger (aangehaald in: Verhofstadt-Denève, 1991) borduurt voort op Coleman en ontdekt dat noch de invloed van ouders, noch de invloed van de leeftijdsgenoten een allesomvattende verklaring bieden. Soms richt de adolescent zich op de waarden van de ouders, soms op de waarden van de peergroep. Verwijzend naar Douvan en Adelson (aangehaald in: Verhofstadt-Denève, 1991), zou de invloed van de leeftijdsgenoten belangrijk zijn in onderwerpen zoals muziekvoorkeur en vrijetijdsbesteding. Ouders zouden vooral de sociale en morele waarden van de adolescent beïnvloeden (Dornbush, 1989). Conger waarschuwt er wel voor dat er zeer sterke individuele verschillen zijn, afhankelijk van de persoonlijkheidsstructuur (normen en waarden), de familierelaties, enzovoorts (Verhofstadt-Denève, 1991).

De Wit en Van Der Veer (1987) vatten de complementariteit van deze differentiële invloeden samen als de “terreinhypothese”. De terreinhypothese stelt dat de adolescent zich eerder richt op de ouders als het over beslissingen gaat met toekomstgerichte gevolgen (De Wit & Van Der Veer, 1987; Simons & Robertson, 1989). Daarnaast kiest de adolescent voor zijn vrienden als het gaat om beslissingen die betrekking hebben op de actuele status zoals het invullen van de vrije tijd.

 

 

Een belangrijke studie die de ouderlijke invloed tegenover de peerinvloed plaatst, is Parents, Peers, and Delinquency” van Warr (1993). Warr stelt dat de invloed van de leeftijdsgenoten en de ouders op het gedrag van een adolescent, vaak apart geanalyseerd wordt. Zo zullen voorstanders van een differentiële associatietheorie bijvoorbeeld de peerinvloeden benadrukken en de invloed van het gezin onderschatten, terwijl de controletheoristen net het omgekeerde doen. Beide theorieën zien de peergroep als potentiële oorzaak voor delinquent gedrag en daartegenover de ouders als potentiële barrière voor delinquent gedrag, zoals alcoholgebruik. Voor Warr lijkt het onmogelijk te stellen dat één van de twee een exclusieve invloed kan uitoefenen op de adolescent en moeten de twee sociale invloeden dus samen onderzocht worden. Warr hanteert daarom een model van druggebruik op basis van de integratie van de sociale controle en de differentiële associatietheorie. De integratie van deze twee theorieën wordt een “bonding/association”-benadering genoemd (Marcos, Bahr en Richardson, 1986).

Warr (1993) tracht na te gaan of de ouderlijke invloed deze van de peergroep kan tegengaan. Hij ziet hiervoor drie mogelijkheden: de tijd die ouders met hun kinderen doorbrengen, de band tussen de ouders en hun kinderen en het psychologisch aanwezig zijn van de morele bezwaren van de ouders bij het kind. Hij verwacht dus dat hoe meer tijd men met de ouders doorbrengt, hoe sterker de band met de ouders en hoe meer de normen van de ouders in het kind geïnternaliseerd worden, hoe groter de kans wordt dat een delinquent gedrag minder of niet gesteld wordt.

Uit de resultaten van Warr’s onderzoek bleek dat de tijd die de jongere met de ouders doorbrengt de invloed van de leeftijdsgenoten inperkt. De grote impact van de “family time” in het weekend ligt voornamelijk aan het feit dat het weekend een vrijetijdsfenomeen is. Warr verwijst hierbij naar de relatie tussen twee gerelateerde weekendfenomenen, de fuifcultuur en het alcoholgebruik.

De band met de ouders kan echter enkel de vriendschap met nieuwe, alcohol gebruikende vrienden beïnvloeden. De reeds gevormde delinquente vriendschappen kunnen niet door de ouderlijke band ondermijnd worden. Toch merkten Alexander en Campbell (1968) op dat de ouderlijke attitudes met betrekking tot alcohol ook nieuwe vriendschappen kunnen beïnvloeden. Volgens Warr kan de peerinvloed wel degelijk gereduceerd worden door de invloed van de ouders (Warr, 1993). Dornbush (1989) komt tot gelijkaardige resultaten. Volgens hem maakt de ouderlijke supervisie, het kind resistenter tegen peerdruk en peerinvloed. Sutherland stelt de peerinvloed daarentegen boven de ouderlijke invloed. In zijn differentieel associatiemodel heeft de ouderlijke invloed enkel een indirecte invloed op het alcoholgebruik via de alcohol drinkende vrienden en de ratio pro/anti-alcoholdefinities (Marcos, et al., 1986; Clark, 1972).

 

De Wit en Van Der Veer (1987) merken op dat het gezin minder door de adolescenten gekozen wordt als referentiegroep, aangezien de adolescenten minder van hun ouders en meer van hun leeftijdsgenoten zullen overnemen als het gaat om specifieke vaardigheden die in hun sociale omgeving worden verwacht. Vele ouders hebben geen ervaring met de veranderende sociale omgeving van de adolescenten waardoor ze hun modelfunctie gedeeltelijk verliezen. Ook de tijd die men met de ouders spendeert, vermindert tijdens de adolescentie (Keefe, 1994).

De auteurs merken ook op dat het hedendaagse gezin veel kwetsbaarder geworden is en vaak terugvalt op zijn kernfuncties, waardoor de adolescent zich vlugger op anderen gaat richten. Zo kunnen onvolledige gezinnen, zoals één-ouder-gezinnen, vaak niet de functies van het nucleaire gezin vervullen en is er een kans op spanningen. Door het uiteenvallen van een gezin, draagt het kind meer verantwoordelijkheid en is het meer op zichzelf aangewezen. Hierdoor is de kans op deviant gedrag aanzienlijk groter (Dornbush, 1989).

De invloed van het gezin als referentiegroep is dus beperkter, maar blijft nog altijd de adolescent beïnvloeden via het overdragen van waarden. Men kan steeds terugvallen op het gezin voor emotionele steun bij de zoektocht van de adolescent naar de identiteit en sociale rol. Ook Coleman (in: De Wit & Van Der Veer, 1987) en Keefe (1994) stellen dat de invloed van de leeftijdgenoten groter is dan de invloed van de ouders (Dornbush, 1989; De Wit & Van Der Veer, 1987). De invloed van de ouders blijft dus bestaan, zelfs tijdens de adolescentie.

 

 

D. VERENIGINGEN

 

Binnen het vrijetijdsmilieu zijn er verschillende soorten verenigingen. De activiteiten van de verenigingen verschillen vooral in termen van hun doelstellingen. Deze doelstellingen worden vanuit de organisatie naar de verschillende verenigingen verspreid (Adler & Adler, 1998; Oosterlinck, 1996). Volgens Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans (2004) zijn er voor adolescenten drie grote groepen van verenigingen: sportverenigingen, culturele verenigingen en jeugdwerk. Ze vergelijken het lidmaatschap van een vereniging van jongeren in de periode 2000-2004 op basis van twee Vlaamse studies: “Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld (2000)” van Goedseels, Vettenburg et al. en “Maatschappelijke participatie van jongeren (2004)” van Smits. Op enkele jaren tijd bleek dat de algemene participatiecijfers gestegen waren. Waar in 2000 64 % van de adolescenten lid is van een vereniging, is dit cijfer in 2004 opgelopen tot 75% van de adolescenten. Hierbij moet wel vermeld worden dat het gaat om het lidmaatschap van tenminste één vereniging. Het gebeurt immers vaak dat adolescenten lid zijn van meerdere verenigingen. Men spreekt in dit geval van een “multi-groupmembership”: ze zijn aangesloten bij meerdere verenigingen (jeugdbeweging, sportvereniging, studentenvereniging, …) en behoren dus tot meerdere peergroepen, al naargelang de situatie en de omgeving (Fine & Kleinman, 1979).

Naast de algemene participatiegraad, is de verhouding tussen de participatiegraad van de jongens en de meisjes geëvolueerd. In 2000 zijn er meer jongens dan meisjes lid van een vereniging, terwijl de participatiegraad van beide geslachten ongeveer op gelijke hoogte komt in 2004. Als we het lidmaatschap van jongens en meisjes per soort vereniging bekijken, zijn de resultaten wel dezelfde gebleven. Jongens waren bijvoorbeeld beter vertegenwoordigd in sportverenigingen. Meisjes waren dan weer eerder lid van een culturele vereniging of jeugdwerk. Ook het lidmaatschap op basis van leeftijd is tussen 2000 en 2004 constant gebleven: de oudste jongeren zijn minder vaak lid van een vereniging.

Het lidmaatschap van een vereniging verschilt eveneens naargelang de onderwijsvorm van de adolescent. Het zijn vooral de ASO’ers, gevolgd door de TSO’ers die het meest participeren in verenigingen. Leerlingen uit het BSO zijn dus veel minder vertegenwoordigd in verenigingen (Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans, 2004). Studenten uit het beroepsonderwijs zetten bijvoorbeeld nooit de stap naar het universitair onderwijs, waardoor ze enorm ondervertegenwoordigd zijn in de studentenverenigingen (VAD, 2005). Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans (2004) besluiten dat het verenigingsleven bij jongeren nog steeds een populaire vrijetijdsbesteding is.

 

Het verenigingsleven vormt een aparte socialisatiecontext voor het individu. De meeste auteurs maken gebruik van drie socialisatiemilieus: het gezin, een functioneel milieu en een vrijetijdsmilieu. Het functioneel milieu bestaat uit de school en de arbeidssituatie. Het derde socialisatiemilieu omvat dan de vrijetijdsbezigheden zoals jeugdbewegingen, sportclubs, hobbyclubs, enzovoorts (Oosterlinck, 1996). De vrije tijd biedt niet alleen mogelijkheden tot ontspanning, het is een sociaal gebeuren tussen adolescenten. De vrije tijd is naast het onderwijs een belangrijke “leerschool” waar jongeren zich kunnen ontplooien (VAD, 2005). Het grote verschil tussen de socialisatie-ervaringen van de drie milieus is het gevolg van de aanwezigheid van twee basisprincipes, toegeeflijkheid of de mogelijkheid om te experimenteren en strengheid of controle. Op basis van de combinatie van deze twee principes, bevindt het derde milieu zich in een intermediaire positie tussen het disciplinerende karakter van de school en het expressieve, ontspannen gezinsklimaat (Oosterlinck, 1996).

 

Door deze intermediaire positie zal alcoholgebruik dan ook vaker voorkomen in de vrije tijd dan op school of op het werk (Safron, Schulenberg, & Bachman, 2001). We kunnen daarom verwachten dat lidmaatschap van een vereniging een invloed kan hebben op het alcoholgebruik. Het belang van alcohol in de vrijetijdsbesteding en dus ook in de verenigingen, opent de weg voor sociale druk tot drinken, die de peergroep als referentiegroep binnen verenigingen kan uitoefenen. Dit wordt hieronder beschreven.

 

Omdat verenigingsactiviteiten tot de vrije tijd van bepaalde adolescenten behoren, zijn het gemeenschappelijke activiteiten waarin de jongeren bijkomend gesocialiseerd kunnen worden (Maxwell, 2002). Aangezien verenigingsactiviteiten een sociaal gebeuren zijn tussen adolescenten, zullen er zich peergroepen vormen binnen een vereniging (Fine & Kleinman, 1979). Peergroepen zijn, zoals we eerder vermeld hebben, het belangrijkste referentiekader voor adolescenten. Daarom zullen peergroepen in de verenigingen als een referentiegroep dienen voor het sturen van het gedrag van een adolescent. Wellicht zal de peergroep in de vereniging zowel een vergelijkende als een normatieve referentiegroep zijn voor de leden van de vereniging. We kunnen dan ook verwachten dat een peergroep als referentiegroep in een vereniging, verwachtingen zal hebben over een bepaalde drinknorm. De leden van de peergroep moeten dan een bepaald drinkgedrag vertonen dat conform is aan de heersende normen van de peergroep. De adolescent zal deze sociale invloed van de leden van de vereniging internaliseren en zijn drinkgedrag aanpassen aan de peergroep, hetzij door aan de verwachtingen te voldoen, hetzij door sociale druk te aanvaarden (zie 4.2.3.3.).

 

Op basis van de bevindingen over peerdruk en alcoholgebruik (zie 4.3.3.4.) is het niet onlogisch dat de referentiegroep in de vereniging peerdruk tot een bepaald drinkpatroon uitoefent op de leden van zijn vereniging. Een peergroep binnen een lidmaatschapgroep kan dus -door zijn rol als referentiegroep voor de adolescenten- het gedrag van adolescenten (mee)bepalen op basis van de aangehangen normen en waarden van de vereniging (De Wit en Van Der Veer, 1987).

De vereniging zelf kan ook een invloed uitoefenen op het drinkgedrag van zijn leden. Volgens de referentiegroeptheorie is de vereniging immers een lidmaatschapgroep en kan ze daarom conformiteit bij de leden opleggen. Belangrijk is dat het niet nodig is dat de lidmaatschapgroep een referentiekader is om sociale invloed/druk te kunnen uitoefenen op het individu. Dus ongeacht iemand zijn referentiegroep, kan een lidmaatschapgroep een adolescent beïnvloeden. Maar indien iemand lid is van een referentiegroep zal de conformiteit binnen de groep wel versterkt worden (Sherif, 1968 [1953]; Hyman & Singer, 1968).

De conformiteit ten opzichte van de lidmaatschapgroep is volgens Merton (1968 [1950]) vooral duidelijk wanneer iemand recent lid geworden is van de groep. Deze hoge mate van conformiteit ontstaat bijvoorbeeld wanneer men een overgang maakt binnen een bepaalde lidmaatschapgroep. De overgang naar een nieuwe leeftijdscategorie is bijvoorbeeld gerelateerd aan een hoge mate van conformiteit. Men wordt dan terug een eerstejaars waardoor men meer zal conformeren aan de nieuwe sociale omgeving, dan de oudere leden binnen die categorie (Adler & Adler, 1998).

Een lidmaatschap van een vereniging kan dus - via de daaraan verbonden peergroepen - een invloed hebben op het alcoholgebruik van een lid van een vereniging. Eén van deze invloeden is het uitoefenen van sociale druk tot drinken op de adolescent.

 

Hieronder gaan we dieper in op de drie soorten verenigingen, namelijk de sportvereniging, de cultuurvereniging en het jeugdwerk, om zo tot de onderzoeksvraag te komen. Omdat er tussen de verschillende soorten culturele verenigingen, zoals een toneelgroep, een orkest of een tekenacademie, een grote diversiteit is, zullen we ons toespitsen op één bepaalde culturele vereniging, de studentenvereniging. Ook al omdat alcoholgebruik er een belangrijke rol speelt. De sportvereniging wordt algemeen behandeld omdat de hoofddoelstellingen van sport in alle soorten sportverenigingen centraal blijven staan en de verschillen niet zo groot zijn als bij culturele verenigingen. Wat het jeugdwerk betreft, zullen we ons toespitsen de jeugdvereniging of jeugdbeweging.

 

1. De Sportvereniging

 

1.1. Sport en sportvereniging

 

Uit het onderzoek van Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans (2004) blijkt dat sport een belangrijke vrijetijdsbesteding is in het leven van de jongeren. Sport wordt hierbij gedefinieerd als een formele, niet-commerciële vorm van vrijetijdsbesteding. Crum en De Leeuw (1997) zien in sport geen maatschappelijk verschijnsel met een éénduidige identiteit. Dit uit zich in een discussie omtrent de waarde van sport. Hierbij zijn er twee kampen: de voor- en tegenstanders van sport.

 

De voorstanders zien (recreatieve) sport als compensatie. In een ongezonde wereld waar velen ongezond wonen en werken, zijn compenserende voorzieningen noodzakelijk. Die voorzieningen vinden plaats in de vrije tijd.

Om het belang van sport in de vrije tijdsbesteding aan te tonen, onderscheiden Crum & De leeuw (1997) een vijftal pro-argumenten. (1) Sport compenseert het dagelijkse tekort aan beweging. De problemen van dit tekort worden daarbij nog versterkt door ongezonde voeding, overvoeding en andere ongezonde levensstijlfactoren zoals stress, roken en drinken. Sport als ontspanning werkt dus gezondheidsbevorderend, verhoogt de levenskwaliteit en kan hierdoor een tegengewicht vormen tegen de bedreiging van de gezondheid (Anciaux, 2004). (2) Sport compenseert ook de saaiheid en de verveling die het dagelijkse werk met zich meebrengt. Sport biedt afwisseling. (3) Sport compenseert daarnaast ook het tekort aan spanning en avontuur. (4) Sporten heeft ook een “ventielfunctie”, de zogenaamde uitlaatklep. Men kan opgebouwde agressie en stress kwijt geraken door te sporten. (5) Als laatste heeft sport ook een sociale functie. Met sporten is er mogelijkheid tot zelfrealisatie en dit gebeurt in sociaal verband. Men leert sociale vaardigheden en leert in groep functioneren (Crum & De Leeuw, 1997; Scheerder, et al., 2003).

 

Tegenstanders zien sport eerder als een aanpassing. Sport is volgens hen arbeidsconform in plaats van vrij. Sport en het bevorderen van de gezondheid staan enkel in functie van het bevorderen van het arbeidsproces. Sport werkt dus disciplinerend en benadrukt dezelfde waarden als de kapitalistische samenleving waarin de sport beoefend wordt. Prestatie wordt hier als de belangrijkste waarde gezien. Sport staat in dienst van het bestaande maatschappelijk systeem (Crum & De Leeuw, 1997).

Deze negatieve visie van sport als aanpassing, krijgt veel kritiek. Crum en De Leeuw concluderen dan ook dat deze visie enkel in de (betaalde) topsport bevestigd worden. Sport blijft in zijn oorspronkelijke betekenis een mogelijkheid tot zelfrealisatie. Sport is daarom heel belangrijk in de adolescentieperiode. Men ontdekt zijn eigen mogelijkheden en beperkingen via de sport.

Ook Robert Simon (1974) reageert tegen de “reductionist thesis” die stelt dat alle waarden in sport een weerspiegeling zijn van de algemene waarden in de samenleving. Er zijn immers specifieke waarden inherent aan sport, zoals uitmuntendheid, respect voor de regels, fairplay discipline en toegewijdheid. Het zijn universele normen voor elke sport. Op die manier heeft sport volgens Simon (1974) een morele opvoedende functie in de maatschappij. Ze kan verwaarloosde waarden in de maatschappij, zoals eerlijkheid en discipline, weer doen heropleven. De sociale functie van (team)sport zien we in de sociale binding tussen sporters uit hetzelfde milieu, maar ook in de sociale overbrugging tussen sporters met verschillende achtergronden (Anciaux, 2004)

 

Als men sportbeoefening gaat onderzoeken, wordt er meestal een onderscheid gemaakt tussen georganiseerde sporten en sporten buiten clubverband. Sportverenigingen of sportclubs behoren tot de georganiseerde sportbeoefening. In sportonderzoek is er quasi alleen aandacht voor georganiseerde sporten of sporten in sportverenigingen. Dit komt omdat de sporters die lid zijn van een sportvereniging veel gemakkelijker te bereiken zijn.

Sportverenigingen worden meestal in twee dimensies onderverdeeld. Enerzijds kan er een onderscheid gemaakt worden tussen recreatieve en competitieve sportverenigingen (Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans, 2004). In beide sportverenigingen staat het georganiseerde spel centraal (Adler & Adler, 1998; Oosterlinck, 1996). Anderzijds kunnen sportverenigingen verschillen naargelang het gaat om een individuele of een collectieve sportbeoefening (Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans, 2004). Er dient hierbij opgemerkt te worden dat een collectieve sport (teamsport) ook een individuele component bevat en dat een competitieve vereniging ook waarde hecht aan het recreatieve aspect van sportbeoefening.

Samengevat kan een sportvereniging gedefinieerd worden als: Een vereniging waarin het individueel en/of collectief uitvoeren van een recreatieve en/of competitieve sportactiviteit georganiseerd wordt. Het doel van deze sportactiviteit moet in de activiteiten liggen, en niet in de resultaten. De sociale, opvoedende waarden en de nadruk op gezondheid mag in een sportvereniging niet uit het oog verloren worden.

 

In België zijn er 282 sportfederaties, waarvan 58 in Vlaanderen (Vlaams Sportfederatie, 2004). We zullen enkel de algemene evolutie van het aantal leden van de Vlaamse georganiseerde sportbeoefening van 1996 tot 2003 bespreken. Sinds 1999 is het aantal aangesloten leden in Vlaanderen gedaald van ca. 1 miljoen tot een dieptepunt van ongeveer 875000 leden in 2001. Dit ledenverlies moet echter sterk gerelativeerd worden. Door de striktere afbakening van het begrip “sportlidmaatschap” in het decreet van 13 april 1999, werd het ledenaantal van enkele sportfederaties zwaar teruggeschroefd. Sinds 2001 is het aantal weer terug gestegen tot zijn vorig niveau, voornamelijk dankzij de stijging van het aantal jonge (-19 jarige) vrouwelijke leden (Van Der Aerschot, et al., 2004). Dit sluit aan bij Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans (2004) die vaststelden dat het aantal vrouwelijke leden van een vereniging sinds 2000 gestegen was. Toch merken Van Der Aerschot et al. op dat de vrouwelijke participatie in sportverenigingen, ondanks de groei, nog steeds veel lager ligt dan de mannelijke sportparticipatie. Uit het onderzoek van Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans (2004) blijkt dat de helft van de Vlaamse jongeren lid is van één of andere sportvereniging.

Wat de Vlaamse jongeren tot 18 betreft, de grootste groep van aangesloten leden, wordt hier enkel de leeftijdsgroep van 15 tot 18 jaar besproken. Deze groep bleek ook in het verleden een moeilijk te bereiken leeftijdscategorie. Over de hele periode daalde het aantal met maar liefst een derde. Na het dieptepunt in 2002, is de recente stijging in 2003 een teken dat deze leeftijdscategorie, en vooral de meisjes, terug opgang aan het maken is. Het lidmaatschap van de 19 tot 25-jarigen volgt hetzelfde patroon: een dieptepunt 2002 met daarna een stijging voornamelijk te wijten aan het stijgende aantal vrouwelijke leden (Van Der Aerschot, et al., 2004). Naast het geslacht en de leeftijd, verschilt sportlidmaatschap ook volgens onderwijsvorm. Het zijn vooral ASO-jongeren die lid zijn van een sportclub (Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans, 2004).

 

1.2. Sport en alcoholgebruik

 

Alcohol en sport vormen geen goede combinatie. Sportbeoefening produceert melkzuur in je lichaam, maar door alcohol te drinken voor het sporten, moet de lever de alcohol afbreken in plaats van het melkzuur. Hierdoor zorgt het opgestapelde melkzuur voor spierpijnen en krampen. Sporten met alcohol in je bloed verhoogt tevens de kans op blessures, zorgt voor uitdroging en verlaagt je prestatievermogen. Een misvatting over alcohol en sport is dat sporten het alcohol in je bloed sneller zou afbreken (Devriendt, 2002).

Door de negatieve invloed van alcohol op sport, kan sport via zijn opvoedende waarde en zijn gezondheidsbevorderende karakter het drinken van alcohol tegengaan. Alcohol druist immers in tegen de prestatie-ideologie en andere waarden van sport, zoals de nadruk op gezondheid (Crum & De Leeuw, 1997).

 

In “Alcohol en Drugs, Maak er Geen Sport van!” ziet de VAD, vereniging voor Alcohol- en Drugsproblemen, een preventieve functie voor sport weggelegd. De positieve effecten van sportbeoefening, zoals de conditie op peil houden, zich ontspannen, en de interactie met andere sportmensen, kunnen een alternatief vormen voor middelenmisbruik (Devriendt, 2002).

De sportvereniging, in al zijn facetten, speelt hierin een belangrijke rol. Sportclubs kunnen via een aantal controle-invloeden het alcoholgebruik van de leden controleren. Sportclubs worden gekenmerkt door structuur en regelmaat in de activiteiten, zoals vaste trainingen, wedstrijden. Hierdoor hebben sporters minder kans om deviant gedrag te vertonen dan adolescenten met een ongestructureerde en ongecontroleerde vrije tijd. (Miller, et al., 1998).

Een sportvereniging biedt vaak activiteiten die door volwassenen georganiseerd worden. Daarom kunnen de coaches of trainers sociale controle uitoefenen op hun leden en deviant gedrag afkeuren of bestraffen. Vanuit een gezonde competitiegeest, kunnen sportbegeleiders een voorbeeldfunctie voor hun leden vervullen. Niet alleen de stijl en inhoud van de training (prestatiegericht of ontspanningsgericht) is hierbij van belang. De persoon achter de sportbegeleider, zijn/haar normen en waarden over alcoholgebruik, zijn minstens even belangrijk. Naast de sportbegeleiders kan de omgeving van de sportclub alcoholpreventie in de hand werken. In georganiseerde sport kan een netwerk van actieve sportbeoefenaars een buffer vormen tegen alcoholgebruik en misbruik. Sporters beïnvloeden met andere woorden het alcoholgebruik van hun medesporters. Het stellen van zulk gedrag hangt niet alleen af van de aanwezigheid van sociale controle, maar ook van de aanhankelijkheid en betrokkenheid van de sporter (Humphrey, 1988). De meeste adolescenten uit een sportclub voelen zich namelijk nauw verwant met de ‘sportethiek’. Waarden zoals fairplay, conformiteit aan de regels en zelfdiscipline, staan centraal in deze ethiek van de sport (Miller, et al., 1998; Adler & Adler, 1998). Sporters die deze waarden hoog in het vaandel dragen, kunnen bijvoorbeeld minder drinken of anderen afraden om alcohol te drinken (Simon, 1974).

 

Door deze sociale controle-invloeden van sport, sporters en trainers, zou er minder druk tot drinken of zelfs een druk tot niet drinken binnen de sportclub heersen. Vanuit de prestatie-ideologie kan succes immers pas bereikt worden door discipline, betrokkenheid en aanhankelijkheid (Crum & De Leeuw, 1997). Zo toonde Shilts (1991) aan dat onthouders van alcohol vaak in sportteams betrokken zijn.

Op basis van deze sportwaarden zou de peergroep binnen een sportvereniging weinig of zelfs geen sociale druk tot drinken kunnen uitoefenen. De peergroep zou zelfs alcoholgebruik in bepaalde situaties kunnen afkeuren en dus sociale druk tot niet drinken kunnen uitoefenen. Het is hier wel van belang dat een sporter deze peergroep als normatieve referentiegroep neemt voor zijn drinkgedrag.

Devriendt (2002) bemerkt verder dat sporters soms andere normen en waarden hanteren, afhankelijk van de situatie. Zo kan een zware drinker toch beslissen om niet te drinken binnen de sportclub, maar wel elders. In dit geval is er sprake van specifieke peerinvloed of -druk tot niet drinken binnen een specifieke vereniging, de sportclub. De referentiegroep binnen de sportvereniging gaat met andere woorden het drinkgedrag bepalen binnen bepaalde situaties. Het drinkgedrag van een sporter is op die manier afhankelijk van de referentiegroep binnen de sportclub.

 

Het verband tussen de sportvereniging en (sociale druk tot) drinken, blijkt echter niet altijd negatief te zijn. Doordat sportverenigingen door volwassenen geleid worden, kunnen deze volwassenen ook een positieve visie op alcohol overbrengen op de jongeren. Uit onderzoek over alcohol in de korfbalsport, uitgevoerd door Kemler & Backx (aangehaald in: Pos & Hekkink, 2004), bleek dat maar liefst 25 % van de korfballers onverantwoord drinken. Ook het sporten in de studententijd werd geassocieerd met meer drinken, binge-drinken en risicovol drinkgedrag (Pos & Hekkink, 2004). Uit deze onderzoeken blijkt dat de referentiegroep in een sportvereniging een beschermende factor kan zijn tegen alcoholgebruik (sociale druk tot niet drinken), maar dat dit zeker niet altijd het geval is. Toch gaan de verwachtingen eerder naar een negatieve relatie tussen sport en sociale druk tot drinken.

 

2. De Studentenvereniging

 

2.1. Studenten en studentenvereniging

 

Uit een onderzoek van de mediamarketeer Guido nv (2004, juni) bleek dat 36,6 % van de Belgische universiteitsstudenten lid is van een studentenvereniging. Dit is meer dan het aantal studenten dat lid is van een klassieke jeugdbeweging (22,9 %). Hierbij moet wel gezegd worden dat de meeste studenten lid worden van een studentenvereniging voor het bemachtigen van cursussen (33,2 %) of gewoon voor het plezier (30,5 %).

 

De student, het “studentenleven” en de studentenverenigingen zijn termen die men zowel bij universiteitsstudenten als hogeschoolstudenten kan plaatsen. Een belangrijk verschil tussen het studentenleven van universitaire en niet-universitaire studenten is het onderwijssysteem. De overgang van het Secundaire Onderwijs naar een hogeschool is minder drastisch dan de overgang naar een universiteit. In een hogeschool is er elke dag les, zijn er aanwezigheidsregisters, zijn er kleine klassen, enzovoorts. Dit is bijna nooit het geval in een universitaire opleiding. Vooral in de kandidaturen (bachelor) van de universiteit, waar normaal gezien het meest studenten zitten, is het verschil met een middelbare klas groot. Deze studenten hebben veel meer verantwoordelijkheid en vrijheid bij het invullen van hun vrije tijd en studietijd dan middelbare (en hogeschool-) studenten.

 

Als we het “studentenleven” van Gent onder de loop nemen, zien we dat het DSA (2005a), de Dienst Studentenactiviteiten van de Universiteit Gent, dé belangrijkste organisator is van het universitair studentenleven. Ze staat dan ook volledig in het teken van de student en wordt door studenten bestuurd. DSA is een overkoepelende organisatie die meer dan 70 verenigingen ondersteunt in hun activiteiten. Ook in de vier andere Belgische universiteiten is er een dergelijke overkoepelende organisatie. De Gentse studentenverenigingen worden gegroepeerd in 8 konventen of thematische koepels. Een konvent is groep studentenverenigingen met dezelfde doelstellingen en reglementen (Universiteit Gent, 2004). De 8 konventen zijn: Senioren Konvent, Politiek & Filosofisch konvent, Kultureel konvent, Bijzonder Konvent en Faculteiten Konvent (DSA, 2005b). De bekendste studentenverenigingen zijn die van het Faculteiten Konvent (FK). Dit konvent overkoepelt 26 richtings- of opleidingsgebonden studentenverenigingen van de Gentse faculteitskringen. Het zijn deze verenigingen die in de volksmond de naam “studentenverenigingen” toebedeeld krijgen. Met 15000 leden in totaal is het FK het grootste konvent.

Elke FK-kring of studentenvereniging heeft een dubbele functie (Universiteit Gent, 1988). Enerzijds is er een dienstverlenende taak waarbij de studenten geholpen worden in hun opleiding. Voorbeelden hiervan zijn de verkoop van cursussen, het legaal verspreiden van examenvragen, organiseren van studiebegeleiding, enzovoorts. Anderzijds organiseert de studentenvereniging tal van activiteiten ter bevordering van de vriendschapsbanden onder de studenten, buiten de studie om. Enkele van deze activiteiten zijn: fuiven, cantussen, doop, culturele avonden, sportactiviteiten, reisjes, enzovoorts. De taak van de studentenvereniging als ontmoetings- en ontspanningsplaats vormt nog steeds het hoofddoel van de vereniging. VVPK (Vlaamse Psychologische en Pedagogische Kring), Politeia (Politieke en Sociale Wetenschappen) en Klassieke Kring (taal- en letterkunde: Latijn en Grieks) zijn voorbeelden van Gentse studentenverenigingen. FK-verenigingen, in tegenstelling tot verenigingen van andere thematische konventen, hebben dus oog voor alle aspecten van het studentenleven.

 

Een belangrijk kenmerk van deze studentenverenigingen is dat ze door studenten geleid worden. Hier kan er dus geen controle van volwassenen zijn, in tegenstelling tot sportclubs, waarvan de activiteiten door volwassen georganiseerd worden.

Elke FK-kring heeft een kringbestuur of presidium met aan het hoofd een kringvoorzitter, beter gekend als een preses. Het kringbestuur draagt de studentenvereniging en bestaat uit drie verplichte functies, namelijk preses, vice-preses en penningmeester, en tal van andere functies, zoals feestpreses, cantor, cultuurpreses, schachtentemmer, sportpreses, enzovoorts.

 

2.2. Studenten en alcoholgebruik

 

Een oude studie over studenten en alcohol is deze van Prové (1965). We zullen enkel de belangrijkste conclusies bespreken, die nog steeds een indicatie kunnen zijn voor het gedrag van de hedendaagse universiteitsstudent.

Prové vond bijvoorbeeld dat 28% van de studenten dagelijks meer dan één soort alcoholische dronk. De mannen domineren het dagelijkse drankgebruik. Bier was, zoals nu, het meest populair (65%), gevolgd door de zwaardere bieren (30%), wijn (3%) en sterke drank (1%).

Verder is 37% van de respondenten minstens 1 maal dronken geweest tijdens het academiejaar, voornamelijk mannen. Ook de locatie speelt een rol: Zij die veel naar een café gingen, dronken meer en waren meer dronken.

Deze en overige resultaten van het onderzoek bevestigen dat drinken onder studenten toen reeds een gewoonte was. Prové stelde dat deze drinkgewoonten bepaald werden door de graad van (des) integratie van de student binnen zijn groep of studentenclub. Er was dus wel degelijk invloed van het studentenleven op het drinkgedrag van de student: het soort vereniging waarbij men aangesloten is, het clublidmaatschap en de frequentie van drinken op café beïnvloeden de frequentie van drinken en dus de kans om een gewoontedrinker te worden. Prové stelde daarbij dat het studentenmilieu voornamelijk een rol speelde bij het overdadig verbruik van de student (Prové, 1965).

 

De situatie van de hedendaagse student verschilt met die van de student veertig jaar geleden, maar toch zijn opmerkelijke parallellen te trekken, meerbepaald het overmatig drankgebruik en de invloed van het lidmaatschap van een vereniging.

Zo onderzocht Maalsté (2000) of men tijdens de “studententijd” het meest drinkt en of er een verschil is tussen studenten met of zonder lidmaatschap van een studentenvereniging. Uit de resultaten vond Maalsté dat het al dan niet lid zijn van een studentenvereniging, wel degelijk een verschil in alcoholgebruik met zich meebrengt. Zo drinken leden van een studentenvereniging (18-24 jaar) gemiddeld 23 glazen per week, de mannen drinken 27 glazen en de vrouwen 12 glazen. Studenten die geen lid zijn, drinken per week gemiddeld 10 glazen minder dan de leden. Leden van een studentenvereniging drinken ook vaker dan niet-leden. Ze drinken gemiddeld vijf dagen in de week, terwijl niet-leden nooit aan dat gemiddelde kunnen tippen.

Maalsté vergeleek ook universiteitsstudenten met andere jongeren. Studenten drinken gemiddeld 13 consumpties per week, terwijl de leeftijdsgenoten drie consumpties minder drinken per week. De studenten drinken ook vaker dan hun leeftijdsgenoten. De studenten drinken namelijk niet alleen in het weekend, maar drinken ook tijdens de werkdagen. Bovendien blijkt dat 33 % van de mannen en 14 % van de vrouwen regelmatig dronken of aangeschoten is.

De hoge scores van de studenten kan verklaard worden door het feit dat ze meer deelnemen aan sociale activiteiten waarbij alcoholgebruik belangrijk is. Daarenboven hebben ze ook meer tijd om uit te gaan en te drinken, deels omdat ze hun tijd meestal zelf kunnen indelen en deels omdat er minder lessen zijn dan in hogeschool of minder uren hebben dan een werkende jongere.

Verder vond Maalsté dat in een ‘gewone’ schoolweek 35 % van de mannelijke studenten meer dan 20 glazen drinkt en 13 % van de vrouwelijke studenten meer dan 15 glazen drinkt. Deze geslachtsspecifieke aantallen vormen de grenzen voor een aanvaardbaar, niet-risicovol alcoholgebruik. In een week waar veel uitgegaan wordt, bevinden ongeveer 50 % van de mannelijke studenten en ongeveer 30 % van de vrouwelijke studenten zich boven die grenzen. Deze studenten dronken ook meer en vaker alcohol in het begin van hun studietijd.

 

Een conclusie van het onderzoek van Maalsté (2000) en Ham & Hope (2003) is dat de “alcoholvriendelijke” omgeving één van de bepalende factoren is voor het relatief hoge alcoholgebruik van de leden van een studentenvereniging. Deze omgeving bestaat uit twee factoren, aanmoedigende en ontmoedigende factoren, die elk hun invloed hebben op het alcoholgebruik van de leden van een studentenvereniging.

Aanmoedigende factoren van het alcoholbeleid zijn bijvoorbeeld: goedkope drank, kortingen bij het bestellen van grote hoeveelheden en activiteiten waarbij het drinken centraal staat, zoals een kroegentocht.

Ontmoedigende factoren zijn meestal alcoholbeperkende maatregelen die vanuit de vereniging naar de leden toe worden opgelegd. Zo wordt verplicht drinken als ongewenst beschouwd. Het verplicht drinken behoort niet echt meer tot de cultuur van de studentenverenigingen. Behalve enkele maatregelen voor buitensporig gedrag, kennen de studentenverenigingen volgens Maalsté geen duidelijk omschreven alcoholbeleid. Ze hanteren dan ook informele, ongeschreven regels voor het drankgebruik van leden.

 

Studenten beweren volgens Maalsté (2000) dat de sociale controle onder de leden van studentenverenigingen risicoverlagend werkt. Er is volgens deze studenten een groot verantwoordelijkheidsgevoel bij verenigingsleden in geval van alcoholmisbruik. Leden van een studentenvereniging beweren dat ze elkaar erop wijzen wanneer er teveel gedronken wordt. De verenigingen geven aan er alles aan te doen om overlast zoveel mogelijk te beperken en incidenten binnenshuis op te lossen. Hierdoor leidt, volgens hen, overmatig alcoholgebruik van leden niet snel tot ernstige incidenten.

De tolerante drinkcultuur brengt volgens Maalsté (2000) nog steeds sociale druk tot drinken met zich mee. Doordat leden van een studentenvereniging bijna niet gecontroleerd worden, kunnen ze het overmatig alcoholgebruik als norm in de hand werken. Aangezien alcoholgebruik belangrijk is in studentenverenigingen, zullen leden van een studentenvereniging zich verplicht voelen (sociale druk) om aan de drinknormen van hun referentiegroep (de peergroep) binnen de studentenvereniging te voldoen.

Ook in de studentenvereniging is het mogelijk dat een lid de vereniging of de vrienden uit de vereniging als normatieve referentie neemt om zijn gedrag te sturen. Vanuit de drinkende referentiegroep kan er zo een sociale druk tot drinken op de leden van de groep opgelegd worden.

Pos & Hekkink (2004) concludeerden uit hun studie dat het alcoholgebruik van studenten zowel direct als indirect beïnvloed wordt door de medestudenten. Het lidmaatschap van een vereniging versterkt alleen maar deze sociale invloed/druk. Pos & Hekkink wijzen er ook op dat het hoge alcoholgebruik in studentenverenigingen niet alleen door sociale invloed en druk, maar ook door selectieprocessen wordt veroorzaakt. Drinkers zullen “drinkvriendelijke omgevingen” opzoeken (selectie) in een studentenvereniging en worden door de andere leden beïnvloed om het gedrag te stellen en te blijven stellen (invloed).

Ham & Hope (2003) stellen gelijkaardige sociale druk tot drinken in studentenverenigingen vast. Het zware drankgebruik bij de leden van de studentenvereniging verdween meestal wanneer men afstudeerde, wat een bevestiging is dat sociale invloed en sociale druk in een studentenvereniging van grote invloed is op het alcoholgebruik van de leden.

Maalsté (2000) concludeert dat het lidmaatschap van een vereniging een versterkende invloed heeft op het alcoholgebruik van studenten. Dit komt volgens haar voornamelijk doordat leden van een studentenvereniging zich aanpassen aan de normen van de andere leden, onder andere door sociale druk tot drinken op het individu te leggen. Op die manier voelt het individu zich verplicht om een bepaald drinkpatroon te stellen, opdat hij sociaal aanvaard zou blijven binnen de peergroep en binnen de studentenvereniging. De vrienden in de vereniging fungeren met andere woorden als een normatieve referentiegroep voor een lid en oefenen met succes sociale invloed en druk uit op het individu opdat hij zou drinken.

 

3. De Jeugdbeweging

 

3.1. Jeugd en jeugdbeweging

 

Een jeugdvereniging of jeugdbeweging valt onder de noemer “jeugdwerk”. Jeugdwerk is sociaal-cultureel werk dat vooral de nadruk legt op het sociale, het samenwerken, het begeleiden en het ontmoeten. Het is een niet-commerciële vorm van vrijetijdsbesteding die, net als bij de studentenverenigingen, voor en door de jeugd wordt gemaakt (Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans, 2004; Vlaamse overheid: Departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, 2005).

De jeugdbeweging is lokaal jeugdwerk en behoort tot een landelijk georganiseerde jeugdvereniging, een overkoepelende jeugdorganisatie.

In 1994 waren er in België 95 landelijk georganiseerde jeugdverenigingen erkend. In 2002 daalde dit aantal naar 76 landelijk georganiseerde jeugdverenigingen.

Op lokaal niveau zijn er ongeveer zeven verschillende soorten landelijk georganiseerde verenigingen: jeugdbewegingen, jongerenbewegingen, jeugdhuizen, speelpleinwerk, politieke jongeren-bewegingen, jeugdwerkinitiatief, jeugdateliers, enzovoorts (Administratie Planning en Statistiek, 2004a).

Vlaanderen beschikt over acht verschillende soorten jeugdbewegingen: VVKSM (Vlaams Verbond van Katholieke Scouts en Meisjesgidsen), Chiro, Fos (Federatie voor Open Scouting), KSA (Katholieke Studenten Aktie) – VKSJ (Vrouwelijke Katholieke Studerende Jeugd) – KSJ (Katholieke Studerende Jeugd), VNJ (Vlaams Nationaal Jeugdverbond), KLJ (Katholieke Landelijke Jeugd) en KAJ (Katholieke Arbeiders Jongeren).

Het centrale kenmerk van een jeugdbeweging zijn de vijf basispijlers waarop ze gestoeld zijn: zelfwerkzaamheid, experimenteerruimte, groepswerk, dienstbaarheid en engagement. (VVKSM, 2003b).

 

Uit de cijfers van de Adminstratie Planning en Statistiek (2004b) blijkt dat het totaal aantal aangesloten leden van de jeugdbewegingen van 207.627 in 1998 gestegen is naar 221.479 in 2002, waarbij de Chiro (91668) en de VVKSM (68476) nog steeds de twee grootste jeugdbewegingen blijven.

Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans (2004) vonden in hun literatuurstudie dat de participatiegraad van jongeren aan een jeugdbeweging tussen 17 % tot 33,9 % bedroeg, afhankelijk van de onderzoeksmethode. Verder vonden ze dat er weinig geslachtsverschillen waren met betrekking tot het lidmaatschap van een jeugdbeweging. Op basis van de onderwijsvorm waren er wel enkele verschillen te merken in de participatiegraad. Zo waren ASO’ers en TSO’ers het meest vertegenwoordigd als lid van een jeugdbeweging. Wat betreft het organiserend lidmaatschap, een leidinggevende functie, viel het op dat in deze categorie vooral TSO’ers vertegenwoordigd waren. De BSO’ers, haakten meestal na enkele jaren lidmaatschap, af.

Ondanks de verschillende participatiegraden, is een jeugdbeweging of jeugdvereniging nog steeds een belangrijke vorm van sociale vrijetijdsbesteding is voor Vlaamse jongeren.

 

3.2. Jeugdbeweging en alcoholgebruik

 

Elke jeugdbeweging heeft een visie over alcohol- en druggebruik. De richtlijnen die de meeste jeugdbewegingen hanteren, zijn over het algemeen gelijklopend. Over illegale soft- en harddrugs zijn alle jeugdbewegingen het unaniem eens: geen gebruik, noch bezit tijdens de activiteiten. Ook als men onder invloed van drugs aan de activiteiten deelneemt, moet er ingegrepen worden. Kort gesteld: geen drugs als men herkenbaar is als lid van de jeugdbeweging, waar men zich ook bevindt.

Wat legale middelen betreft, zoals alcohol en tabak wordt er op basis van de leeftijd (en dus op basis van de wet) gereglementeerd. Voor de jongste leeftijdsgroepen (meestal tot 12 à 14 jaar) geldt het reglement voor druggebruik ook voor het gebruik en het bezit van legale middelen. Doordat alcohol toegelaten is vanaf 16 jaar, ligt dit voor de oudere leeftijdscategorieën iets anders. De jeugdbewegingen raden aan om duidelijke afspraken te maken, zodat alcoholgebruik geen gewoonte kan worden. Ook voor de leiding of organiserende leden, allen meerderjarig, raden ze aan om enkele regels op te stellen in lijn met de visie van de jeugdvereniging en de leden van de jeugdbeweging (VVKSM, 2003a; Chirojeugd Vlaanderen, n.d.).

Een voorbeeld van de bezorgdheid van de jeugdbewegingen over alcohol- en druggebruik komt tot uiting in het samenwerkingsverband “Drugs in Beweging”. Hier trachten de verschillende koepels van de Vlaamse Jeugdbewegingen (VVKSM, Chiro, ...) samen met de Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD) tot een duidelijker beeld, een effectiever beleid, een betere preventie van alcohol- en druggebruik binnen de jeugdbeweging te komen (VAD, 2003a).

 

Over jeugdbewegingen en alcoholgebruik werden geen specifieke studies gevonden. Onderzoek over jeugdbewegingen legt eerder de nadruk op de doelstellingen, de waarden en de effecten van het lidmaatschap. Jeugdbewegingen hebben een pedagogische opdracht en worden vrij belangrijk geacht als socialisatieveld. Op basis van hun vijf basispijlers tracht de jeugdbeweging via geleid of vrij spel jongeren beter te ontplooien. Met betrekking tot alcoholgebruik zou de jeugdbeweging zowel beschermend als stimulerend kunnen werken. Vanuit de bovenstaande visie over alcoholgebruik en de pedagogische taak van de jeugdbeweging, kan bijvoorbeeld verwacht worden dat sociale druk tot drinken tussen de leden niet gestimuleerd mag worden. Anderzijds zou drinkgedrag tussen de leiding wel gestimuleerd kunnen worden door sociale druk.

Er dient hier dus een verschil gemaakt worden tussen “leden”, minderjarigen, en “leiding”, meerderjarige vrijwilligers, die de wekelijkse activiteiten voorbereiden en begeleiden. Leidinggevenden kunnen sociale controle op hun leden uitoefenen met betrekking tot het gebruik van alcohol. Door de opvoedende taak van de leiders wordt van hen immers verwacht dat ze het drankgebruik van hun leden controleren (Oosterlinck, 1996; Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans, 2004, Adler & Adler, 1998). Voor de leidinggevenden is dus een belangrijke taak weggelegd. Zij kunnen namelijk het gedrag van de jongeren sturen en hen leren om bewuste keuzes te maken als het gaat om verantwoord alcoholgebruik (VAD, 2003a).

 

Als we de referentiegroeptheorie toepassen op de situatie tussen leiding en leden, leden onderling of leiding onderling, kunnen beide soorten referentiegroepen gebruikt worden.

De leden kunnen bijvoorbeeld hun leiding als vergelijkende referentiegroep nemen voor het bepalen van hun drinkgedrag. Het drinkgedrag van de leider wordt door de leden geobserveerd en later geïmiteerd. In dit geval heeft de leiding een belangrijke voorbeeldfunctie voor de leden. Niet alleen de leiding kan als vergelijkende referentiegroep gekozen worden door de leden; een lid kan ook zijn drinkgedrag vergelijken met de leden van zijn peergroep. Ook de peergroepen binnen de leidingsploeg kunnen een vergelijkend referentiekader vormen voor het drinkgedrag van een leider of leidster.

Naast vergelijkende, zijn er ook normatieve referentiegroepen binnen de jeugdbeweging aanwezig. Hierbij wordt het gedrag van een lid of leider/ster bepaald door de normen en verwachtingen die de peergroep opstelt omtrent dat gedrag. Vanuit de normatieve referentiegroep is het mogelijk dat peerdruk uitgeoefend wordt op een adolescent, waardoor een adolescent een bepaald drinkpatroon vertoont, wat hij zonder de peerdruk van zijn referentiegroep niet zou vertonen.

 

 

Besluit

 

Het theoretische gedeelte stelt dat leeftijdsgenoten het belangrijkste referentiekader vormen voor het beïnvloeden van attituden, interesses en gedragingen van adolescenten. De peergroep wordt hierbij als een normatieve of vergelijkende referentiegroep genomen en stuurt het gedrag van de adolescent volgens de normen van de peergroep. Ook met betrekking tot het drinkgedrag gaat een adolescent zijn handelingen laten beïnvloeden door de vrienden, wiens mening hij belangrijk acht. Naast de normatieve peerinvloed gaan de leeftijdsgenoten het drinkgedrag van een adolescent ook beïnvloeden via sociale druk, in dit geval peerdruk.

In het laatste hoofdstuk over verenigingen stelden we vast dat ook binnen de drie verenigingen het alcoholgebruik kan beïnvloed worden door de referentiegroep in een bepaalde vereniging. Daarom rijst ook de vraag of het lid zijn van een bepaalde vereniging (sportvereniging, studentenvereniging, jeugdbeweging) iemands alcoholgebruik kan beïnvloeden. En stel dat dit het geval is, kunnen we ons afvragen of dit verschil in alcoholgebruik te maken heeft met een verschillende sociale druk die door de referentiegroep, wordt uitgeoefend. Op deze manier komt men tot de volgende onderzoeksvraag:

 

Is er een verband tussen het lidmaatschap van een vereniging en het alcoholgebruik van een adolescent? En in welke mate kan dit verschil verklaard worden door de sociale druk tot drinken van de referentiegroep binnen die vereniging?

 

 

II. HET ONDERZOEK

 

1. Inleiding

 

Uit het bovenstaande theoretisch kader, dat tot stand kwam na een grondige literatuurstudie over adolescenten, verenigingen, sociale druk tot drinken en voornamelijk het verband tussen die drie, kon de volgende onderzoeksvraag gedistilleerd worden: Is er een verband tussen het lidmaatschap van een vereniging en het alcoholgebruik van een adolescent? En in welke mate kan dit verschil verklaard worden door de sociale druk tot drinken van de referentiegroep binnen die vereniging? Om deze onderzoeksvraag adequaat te kunnen beantwoorden, werd een kwantitatief empirisch onderzoek verricht. In dit hoofdstuk van de scriptie worden de methode, de operationalisering van de variabelen en de resultaten van het onderzoek weergegeven.

 

 

2. Methode

 

2.1. Dataverzameling

 

Er werd gekozen voor een kwantitatief onderzoek aan de hand van gestandaardiseerde zelf-in-te-vullen vragenlijsten, de zogenaamde enquêtes (zie bijlage 1). De respondenten werden op basis van hun vereniging (sport-, jeugd- of studentenvereniging) geselecteerd en beantwoordden de verenigingsgerelateerde vragen vanuit hun standpunt over die vereniging. De verenigingen zelf werden geselecteerd op basis van het soort vereniging, zodat er ongeveer evenveel respondenten uit de drie verenigingen kwamen. Verder werd er bij de selectie rekening gehouden met het feit of er vrouwen en/of mannen lid waren.

Vooraleer er een bezoek werd gebracht aan een vereniging, werd een contactpersoon van die vereniging telefonisch, via e-mail of persoonlijk gecontacteerd. Daarin werd gevraagd of de enquêtes in groepsverband konden worden ingevuld. De schriftelijke vragenlijsten werden dus niet via post of mail verstuurd, maar werden persoonlijk bij de respondenten van een welbepaalde vereniging afgeleverd. Het invullen van de vragenlijsten gebeurde voornamelijk voor of na een activiteit of vergadering.

Behoudens enkele uitzonderingen werden de meeste enquêtes ook ingevuld in het bijzijn van de onderzoeker. Dit nam redelijk wat tijd in beslag, maar werd gecompenseerd door het feit dat de enquêtes in groep werden ingevuld. Verder bood de aanwezigheid van de onderzoeker enkele belangrijke voordelen, dit in tegenstelling tot gecomputeriseerde vragenlijsten of “postenquêtes”. De onderzoeker kon de respondenten bijvoorbeeld helpen wanneer ze vragen hadden. Bovendien zal de aanwezigheid van de onderzoeker, net als bij interviews, hoogstwaarschijnlijk voor een hogere respons en beter ingevulde vragenlijsten zorgen (Billiet & Carton, 2001). Individuele non-respons was er dan ook niet.

In totaal namen 14 verschillende verenigingen tijdens de maanden februari en maart deel aan het onderzoek. In totaal werden 191 enquêtes ingezameld, die vervolgens via SPSS verwerkt en geanalyseerd werden.

 

2.2. Onderzoekspopulatie

 

De vragenlijsten werden afgenomen bij adolescenten tussen 16 en 21 jaar. Binnen deze groep valt de midden-adolescentie- en late adolescentiefase (De Wit & Van Der Veer, 1987; Verhofstadt-Denève, 1991). De keuze voor deze twee adolescentiefasen te ondervragen is gebaseerd op de wettelijke bepalingen in verband met alcoholgebruik. Alcohol is in België namelijk verboden onder de 16 jaar. Vandaar dat de vroege adolescenten niet bevraagd werden (NIGZ, 2001b).

 

De vragenlijsten werden afgenomen in sportverenigingen, studentenverenigingen of jeugdverenigingen. In het verdere verloop van de scriptie zullen we jeugdvereniging en jeugdbeweging door elkaar gebruiken. Beide concepten refereren naar de definitie van een jeugdbeweging (zie theoretisch kader, Deel D, hoofdstuk 3.1.).

Bij de sportverenigingen of sportclubs hebben we ons beperkt tot competitieve teamsporten. Dit omdat sociale druk tot drinken in een sportvereniging beter onderzocht kan worden bij competitieve sportclubs. In deze clubs is het namelijk veel waarschijnlijker dat de “prestatiesport” met zijn competitieve leden een negatieve invloed heeft op het drinkgedrag. We kozen ook voor teamsporten omdat men kan verwachten dat de invloed van referentiegroepen hierin veel groter is dan bij individuele sporten. In teamsporten zorgen de gemeenschappelijke activiteiten ervoor dat de invloed van referentiegroepen in de vereniging groter wordt dan bij individuele sporten (zie 4.1.5.4.). De namen van de sportverenigingen worden anoniem gehouden. Wel kan vermeld worden dat het gaat om een korfbalclub (gemengd), twee voetbalclubs (mannelijk) en twee volleybalclubs (vrouwelijk) uit Oost- en West-Vlaanderen.

Ook bij de studentenvereniging worden enkele beperkingen vooropgesteld. We hebben enkel universitaire studentenverenigingen geselecteerd. Ondanks het feit dat de doelstellingen, de werking en de reglementen van studentenverenigingen van een hogeschool niet veel verschillen van die van de universiteit (cf. supra), werd op basis van het soort onderwijs voor de universiteit geopteerd. Dit systeem brengt immers meer vrijheid en verantwoordelijkheid met zich mee dan het onderwijssysteem van de hogeschool, dat sterk gelijkt op het secundaire onderwijssysteem. Omwille van die reden verwachten we dat de universitaire studentenvereniging het meest representatief is voor de studentencultuur en het “studentenleven”, waar alcoholgebruik belangrijk is (cf. supra).

België telt een vijftal grote universiteiten: Universiteit Antwerpen, Vrije Universiteit Brussel, Katholieke Universiteit Brussel, Katholieke Universiteit Leuven en Universiteit Gent. Er wordt hier gekozen voor de Gentse universiteit, de grootste Universiteit van Vlaanderen. Praktisch gezien ligt het immers voor de hand om studenten uit dezelfde universiteitsstad te ondervragen. We veronderstellen hierbij dat studentenverenigingen uit Leuven of Brussel gelijkaardige resultaten zouden opleveren. Studentenverenigingen verbonden aan dezelfde universiteit zijn daarbij ook verbonden aan dezelfde overkoepelende instellingen, hebben dezelfde statuten, hebben ongeveer dezelfde uitgaansbuurt en zijn dus meer gelijkaardige organisaties. Daarom kan men de Gentse studentenverenigingen, ondanks mogelijke verschillen tussen de verenigingen, als een groep beschouwen. Er werden enkel studentenverenigingen bevraagd die verbonden waren aan het Faculteiten Konvent (FK). Dit zijn namelijk de verenigingen die het meest gelinkt worden met de term “studentenverenigingen” (cf. supra).

Ook bij de selectie van jeugdbewegingen kunnen enkele opmerkingen gemaakt worden. Er werden enkel leden en leiding van scouts- (VVKSM) of chiroverenigingen gecontacteerd en bevraagd. De keuze om te selecteren uit de meest gekende en populairste jeugdbewegingen is tweevoudig. Door het grote aanbod van zulke verenigingen, kan men gemakkelijk grote of minder grote verenigingen contacteren en daarbij een keuze maken tussen een gemengde of een strikt mannelijke/vrouwelijke vereniging. Anderzijds kan men verwachten dat de waarden (basispijlers) van een jeugdbeweging vanuit deze twee grote organisaties voldoende worden belicht. Tot slot blijft ook hier de anonimiteit van de ondervraagde jeugdbewegingen behouden.

De 14 verenigingen waarbinnen enquêtes werden afgenomen, kunnen op basis van de soort vereniging en het feit of ze enkel mannen, enkel vrouwen of beide als leden hebben, als volgt ingedeeld worden: zes gemengde studentenverenigingen; één gemengde, één mannelijke en één vrouwelijke jeugdbeweging; en één gemengde, twee mannelijke en twee vrouwelijke sportverenigingen. Het aantal respondenten per vereniging varieert van 9 tot en met 30 respondenten. Het zijn vooral de verschillende studentenverenigingen die het minst respondenten tellen. Dit ligt hoofdzakelijk aan het feit dat men 18 jaar moet zijn om tot een studentenvereniging te kunnen behoren. De meeste presidiumleden zijn ook ouder dan 18 jaar.

 

Wat er in de vragenlijst werd bevraagd, hoe dit gebeurde en hoe de respondenten op de vragen antwoordden, wordt in het volgende hoofdstuk toegelicht.

 

2.3. De vragenlijst

 

In de hierna volgende paragrafen wordt de nodige informatie verschaft over de operationalisering van de variabelen enerzijds en de beschrijving van de univariate verdeling anderzijds. We zullen achtereenvolgens de afhankelijke variabele, socio-demografische variabelen, de centrale onafhankelijke variabelen, de alcoholgerelateerde variabelen, attitude-variabelen en andere variabelen bespreken. De verwerking van de gegevens gebeurt aan de hand van SPSS. De belangrijkste univariate statistieken en frequentietabellen worden hier per variabele besproken. Een overzicht van de univariate statistieken van alle hieronder beschreven variabelen bevindt zich in bijlage 2. De frequentietabellen en histogrammen werden niet in een bijlage toegevoegd omdat de belangrijkste gegevens eruit gedistilleerd werden.

 

Vooraleer de variabelen besproken worden, is het belangrijk te vermelden dat bij de vragen met betrekking tot de vereniging, enkel geantwoord werd vanuit de vereniging waarbinnen de enquête ingevuld werd. Wanneer respondenten bepaalde vragen ook vanuit hun andere vereniging moesten beantwoorden, werd dit expliciet gevraagd. Dit gebeurde bijvoorbeeld in vraag 10 van de enquête over de verschillende lidmaatschappen (zie bijlage 1).

 

2.3.1. De afhankelijke variabele: Alcoholgebruik

 

Uit de literatuurstudie bleek dat er voornamelijk twee concepten gebruikt werden om “alcoholgebruik” meetbaar te maken: frequentie en kwantiteit.

De frequentie van alcoholgebruik werd daarbij op verschillende manieren bevraagd (Bank, et al., 1985; DeWit & Silverman, 1995; Ennett, et al., 1997; Oostveen, Knibbe & De Vries, 1996). Marcos, Bahr en Johnson (1986) gingen bijvoorbeeld na of een adolescent ooit alcohol gedronken heeft, of hij de laatste maand gedronken heeft en hoeveel keer hij in die maand gedronken heeft. Anderen baseerden zich eerder op het aantal dagen dat men alcohol dronk per maand en tijdens het jaar (Forsyth & Barnard, 2000).

Anderzijds vragen sommigen ook naar de hoeveelheid (kwantiteit) alcohol die men gedurende een bepaalde periode dronk. Zo vroegen Forsyth en Barnard (2000) aan hun respondenten hoeveel consumpties zij per maand dronken. Safron, Schulenberg en Bachman (2001) meten de alcoholconsumptie aan de hand van het aantal consumpties per drinkgelegenheid.

 

In vele studies werd zowel naar de frequentie van alcoholgebruik als naar het aantal alcoholconsumpties gepeild (Johnston & White, 2003; Huselid & Cooper, 1992; Barnes, Farrell & Cairns, 1986; Poikolainen, et al., 2001; Bullers, Cooper & Russell, 2001). Ook in mijn vragenlijst werden beide concepten opgenomen. De vraag over de alcoholfrequentie werd daarbij beperkt tot het drinkgedrag tijdens een gemiddelde week (7 dagen). Het is immers gemakkelijker voor de respondent om zich het drinkgedrag tijdens de laatste week te herinneren, dan bijvoorbeeld tijdens de laatste maanden of het afgelopen jaar (Wall, Thrussell & Lalonde, 2003; Dijkstra, Sweeney & Gebhardt, 2001).

De frequentie van alcoholgebruik werd gemeten door te vragen naar het aantal drinkgelegenheden per week. Dit gebeurde aan de hand van de vraag “hoeveel keer drink je alcohol in een gewone school- of werkweek?” (zie bijlage 1, vraag 20). De 6 antwoordcategorieën gingen van “nooit” (“0”) tot en met “zes en zeven keer in de week” (“5”). Doordat men naar het gemiddeld aantal drinkgelegenheden per week vraagt, in plaats van naar het aantal dagen per week dat men drinkt, kan men meerdere drinkgelegenheden per dag achterhalen. Vandaar dat het gemiddeld aantal consumpties ook per drinkgelegenheid bevraagd wordt, en niet per “drinkdag”. Hoeveel alcoholische consumpties drink je gemiddeld per drinkgelegenheid? (zie bijlage 1, vraag 23). De 5 antwoordcategorieën gingen van 0 (= “nooit”) tot 5 (= “dertien of meer”).

 

Om tot één frequentie-hoeveelheid-index te komen, pas ik dezelfde methode toe als Dijkstra, Sweeney en Gebhardt (2001). Zij vermenigvuldigden de twee correlerende concepten met elkaar. Aangezien de correlatie tussen onze twee indexen (0,642) significant is op het 0,01-niveau, zal iemand die frequent drinkt, ook meer consumpties drinken per drinkgelegenheid. Door vermenigvuldiging van beide variabelen (via “compute”), ontstaat de continue variabele “alcoholgebruik” of het gemiddeld aantal consumpties per drinkgelegenheid per week. De onthouders scoorden dus 0 op beide variabelen, terwijl de zwaarste drinkers score 25 hadden (dertien of meer consumpties, zes of zeven dagen in de week).

 

Uit de frequentietabel van alcoholgebruik kan men, naast de zes onthouders, drie soorten drinkers afleiden: lichte, middelmatige en zware drinkers. De lichte drinkers scoren minder dan 6, de middelmatige drinkers scoren tussen 6 en 9, en de zware drinkers scoren meer dan 9. Als we deze arbitraire indeling volgen, zijn er 51 lichte drinkers (29,8 %), 71 middelmatige drinkers (37,2 %) en 63 zware drinkers (33 %). In de verdere analyses houd ik echter geen rekening met deze arbitraire indeling en beschouw ik de variabele alcoholconsumptie als een continue variabele, waarbij een hoge score een hoog alcoholgebruik aangeeft. Het gemiddelde van deze variabele is 8,29 met een standaarddeviatie van 5,44. De modus, de waarde met het meest aantal respondenten, bedraagt zes. Het verschil tussen het gemiddelde en de modus is te verklaren door de invloed van de kleine groep van zwaarste drinkers, waardoor het gemiddelde groter wordt. Het histogram van alcoholgebruik is dan ook asymmetrisch links of linksscheef.

 

2.3.2. Socio-demografische variabelen

 

2.3.2.1. Leeftijd

 

Uit de literatuurstudie bleek dat het drinkgedrag van een adolescent samenhangt met de leeftijd van die adolescent (De Wit & Van Der Veer,1987; Keefe, 1994; Pos & Hekkink, 2004). Uit onderzoek van de VAD bleek dat leeftijd een positieve relatie had met alcoholgebruik (CAD, 2002). Onthouders bevinden zich dan ook eerder in de vroege adolescentiefase (Kellner, 1997). Bij de oudste leeftijdsgroep vond de VAD (2005) zelfs bijna een plafondeffect, waarbij bijna iedereen ooit alcohol gebruikt heeft.

In de vragenlijsten werd dan ook naar het geboortejaar van de respondent gevraagd. Deze jaartallen, gaande van 1984 tot 1989, werden vervolgens omgezet naar leeftijden (16 tot 21 jaar). Op die manier bekomt men de variabele “leeftijd”. Uit de frequentietabellen bleek dat vooral de oudste leeftijdsgroepen sterk vertegenwoordigd waren. De 21-jarigen waren met 64 respondenten (33,5 %) de grootste groep, gevolgd door de groep van 19 en 20 jaar, met respectievelijk 45 en 37 adolescenten of 23,6 % en 19, 4 %. Bij de jongeren onder 18 jaar waren er in totaal 45 respondenten, 23,6 % van het totaal. Er waren bijvoorbeeld slechts zeven 16-jarigen. De sterke vertegenwoordiging van de oudste adolescenten in de steekproef ligt hoofdzakelijk aan het feit dat de leeftijdsgrens voor het lidmaatschap van een studentenvereniging 18 jaar is.

 

2.3.2.2. Geslacht

 

Uit onderzoek bleek dat er ook geslachtsverschillen zijn in het drinkgedrag. Mannen drinken meer en vaker dan vrouwen (CAD, 2002, VAD, 2005; Pos & Hekkink, 2004). Mannen zullen dan ook vaker zware drinkers zijn dan vrouwen (Murgraff, Parrott & Bennett, 1999).

In de vragenlijst werd naar het geslacht van de respondent gevraagd. De dichotome variabele “geslacht” werd daarbij gecodeerd als “0” (man) of “1” (vrouw). Op die manier waren er 89 mannen (46,6 %) en 102 vrouwen (53,4 %). De steekproef is dus relatief evenwichtig verdeeld met betrekking tot het geslacht.

 

2.3.2.3. Burgerlijke staat

 

Volgens Pos en Hekkink (2004) heeft de burgerlijke staat een indirect effect op het drinkgedrag van de kinderen. Adolescenten die een ouder verloren hebben, hetzij door overlijden of scheiding, hebben bijvoorbeeld een hoger risico op alcoholgebruik (Guo, Hawkins, Hill, et al., 2001).

In de vragenlijst werd de burgerlijke staat van de natuurlijke ouders bevraagd aan de hand van zes antwoordcategorieën en één open categorie, “andere” (zie bijlage 1, vraag 8). Van deze zes antwoordcategorieën werd een dichotome variabele “burgerlijke staat” gemaakt naargelang het gezin intact was (1) of niet (0). De reden hiervoor was dat enkel intacte gezinnen (155 respondenten) en in mindere mate gescheiden gezinnen (28 respondenten), hoge frequenties hadden. Bij de overige categorieën, ongehuwd samenwonend, ongehuwd niet samenwonend, een overleden vader en een overleden moeder, lagen de frequenties tussen 0 en 5 respondenten. Door het samenvoegen van de niet-intacte gezinnen bestaat de steekproef uit 36 niet-intacte gezinnen (18,8 %) en 155 intacte gezinnen (81,2 %).

 

2.3.2.4. Gezinsklimaat

 

Kinderen uit een negatief gezinsklimaat zullen meer drinken dan kinderen uit een gezond gezinsklimaat (Warr, 1993; Kuperman et al., 2001; Ennett et al., 1997; Verhofstadt-Denève, 1991; De Wit & Van Der Veer, 1987). In de vragenlijst werd het gezinsklimaat gemeten op basis van zeven items, bestaande uit vier antwoordcategorieën (1 = “nooit”, 2 = “soms”, 3 = “heel vaak”, 4 = “altijd”). Deze schaal is afkomstig uit “School, Gezin en Welbevinden: Zesdeklassers en hun SocialeOmgeving” van Brutsaert (1993) (zie bijlage 1, vraag 9). De hercodering van het tweede, zesde en zevende item zorgt ervoor dat iemand met hoge scores op de items, een positief gezinsklimaat ervaart, en omgekeerd. Bij hercoderen wordt de hoogste score vervangen door de laagste en omgekeerd. Op die manier worden alle scores omgekeerd. Om alle items in één schaal te brengen, moet de schaal betrouwbaar zijn. Dit gebeurt via de Cronbachs alfa-betrouwbaarheidstest, die stelt dat een betrouwbare schaal een alfa-waarde heeft die boven 0,60 ligt. Aangezien de Cronbachs alfa van de 7 items 0,71 bedraagt, mogen alle items dus opgeteld worden. De inter-item correlaties schommelen tussen 0,007 en 0,515 met een gemiddelde correlatie van 0,52.

Het histogram van de schaal voor het “gezinsklimaat” is relatief symmetrisch verdeeld. Het gemiddelde (20,1), de modus (20) en de mediaan of het middelpunt van de verdeling (21) liggen dan ook zeer dicht bij elkaar. De standaarddeviatie van de verdeling bedraagt 3,09. De meeste respondenten ervaren dus geen extreem positief of negatief gezinsklimaat, maar zien hun gezinsklimaat eerder in de middenmoot. Wat de 8 missings betreft, valt op dat 6 van die 8 missings werden aangeduid door respondenten, waarvan de ouders gescheiden waren of waarvan één ouder gestorven was. Door het gebrek aan één ouder konden ze bepaalde items over het gezinsklimaat moeilijk beantwoorden. We denken hierbij aan het item “Ik vind dat mijn ouders goed kunnen opschieten met elkaar” (zie bijlage 1, vraag 9, item 1)

 

2.3.2.5. Socio-economische status

 

De sociale herkomst van een persoon is een belangrijke determinant van alcoholgebruik. De invloed van SES op het drinkgedrag is echter niet eenduidig. Zo hebben personen met een hoge SES een hoger dagelijkse alcoholgebruik dan mensen met een lage of gemiddelde SES, maar behoren de zware alcoholgebruikers en onthouders voornamelijk tot de lage SES-categorie (Van Laar, 2003). Pos en Hekkink (2004) vonden echter dat onverantwoord alcoholgebruik voornamelijk in lage én hoge SES klassen voorkwam.

De socio-economische status of sociale herkomst werd in de vragenlijsten gemeten aan de hand van het beroep van de vader en de moeder. Indien de ouder werkloos, gepensioneerd of overleden was, werd gevraagd naar het vroegere beroep. Er werd hier in tegenstelling tot sommige andere studies, wel rekening gehouden met het beroep van de moeder. Dit omdat de man heden ten dage veelal niet meer de enige kostwinner is binnen het gezin (Brutsaert, 2001; Van Houtte, 2002).

Bij het coderen werden alle beroepen op basis van de klassieke E.G.P.-classificatie (Erikson et al., 1979) ondergebracht in 10 categorieën, gaande van ongeschoolde arbeid tot vrije beroepen, bedrijfsleiders en professionelen. Er wordt daarbij rekening gehouden met de sector (handenarbeid of hoofdarbeid) waarin men tewerkgesteld is, de vereiste scholing, de zelfstandigheid en het al dan niet leidinggevend karakter van het beroep. Deze tien categorieën werden gereduceerd tot acht categorieën door de categorieën zelfstandigen met personeel, zelfstandigen zonder personeel en zelfstandige landbouwers samen te voegen (Van Houtte, 2002). Vervolgens heb ik de hoogste score van één van de ouders genomen als indicator van SES van het gezin (Forehand, et al., aangehaald in: Van Houtte, 2002). Op die manier bestaat “SES van het gezin” uit 8 categorieën, gecodeerd van “1” tot en met “8”.

Naast het beroep werd ook het hoogst behaalde diploma van beide ouders bevraagd. Dit werd gemeten op basis van 5 categorieën, gaande van “beroepsonderwijs” tot “universitair onderwijs”. Het diploma van de moeder en de vader werd als controle gebruikt voor het coderen van de beroepen van de moeder of de vader. Ze werden niet in de analyse betrokken omdat het antwoord van de respondenten vaak ontbrak of niet consistent was met het vermelde beroep.

Het histogram van de socio-economische status van het gezin is asymmetrisch rechts verdeeld. De socio-economische status van het gezin behoort bij 75,4 % van de respondenten tot het middenkader (lager of hoger) of de vrije beroepen en professionelen. Naast de hoogste categorieën is de 4e categorie (bedienden - lager middelbaar onderwijs) ook sterk vertegenwoordigd (12,6 %).

 

2.3.2.6. Opleidings- en werkgerelateerde variabelen

 

De opleiding van adolescenten blijkt gecorreleerd te zijn met de SES van het gezin. Frequent alcoholgebruik zou vaker bij hoger opgeleiden voorkomen dan bij lager opgeleiden (Kellner, 1997; Murgraff, Parrott & Bennett, 1999). Zwaar en excessief drinken zou dan weer meer onder de lager opgeleiden gebeuren, alhoewel een Nederlandse studie van Verdurmen (aangehaald in: Pos & Hekkink, 2004) net het omgekeerde bewees. Uit het onderzoek van de VAD bij jongeren tussen 12 en 18 jaar werd eveneens een positieve relatie tussen opleiding en alcoholgebruik positief gevonden (CAD, 2002).

Over het alcoholgebruik bij werkende adolescenten is er geen eenduidigheid. Volgens sommige bronnen veroorzaakt deze recente werksituatie een stijging in het alcoholgebruik, volgens anderen daalt het alcoholgebruik als men gaat werken (Safron, Schulenberg & Bachman, 2001; Pos & Hekkink, 2004).

Werkloosheid zou over het algemeen een positieve invloed hebben op iemands drankgebruik. Werklozen zullen bijvoorbeeld meer kans hebben om zware drinkers te worden dan werkenden (Safron, Schulenberg & Bachman, 2001). Maar het effect van werkloosheid op alcoholgebruik is niet altijd eenduidig. Werklozen zouden evengoed minder kunnen drinken doordat ze een gebrek aan financiële middelen hebben (Pos & Hekkink, 2004).

 

Om de opleiding van de adolescent of de eventuele status als werkloze te achterhalen, werd eerst de vraag gesteld of de adolescent studeert of werkt (zie bijlage 1,vraag 3). Hierdoor ontstond de dichotome variabele “ student of werkende” waarbij een student als “1” en een werkende als “2” gecodeerd werd.

Wanneer de respondent studeert, kan hij via vijf categorieën, net als bij het diploma van de ouders, de opleiding die hij nu volgt, aankruisen (zie bijlage 1, vraag 4a). De variabele “opleiding” werd dus gecodeerd van “1” tot en met “5”. Bij de variabele “opleiding” werden werkende respondenten als missing (“niet van toepassing”) gecodeerd.

Wanneer de respondent werkt, wordt gevraagd of hij al dan niet werkloos was geweest tijdens de laatste zes maanden (zie bijlage 1, vraag 4b). Op die manier ontstond een dichotome variabele van werkloosheid (1 = “ja”, 2 = “nee”). Studerende respondenten werden op deze variabele als missing aangeduid.

Uit de antwoorden op de derde vraag (zie bijlage 1) bleek dat er 182 respondenten op het moment van de bevraging studeerden. Uit het histogram van “opleiding” werd duidelijk dat opleiding asymmetrische rechts verdeeld was: hoe hoger de opleiding, hoe hoger het aantal respondenten. De respondenten met een universitaire opleiding waren het sterkst vertegenwoordigd (51,1 %). Dit is voornamelijk te wijten aan de selectie van studentenverenigingen op basis van een universitaire opleiding.

Tegenover het grote aantal studerende respondenten stond het kleine aantal werkende respondenten, namelijk negen. Van die negen respondenten was er één respondent tijdens de laatste zes maanden werkloos geweest. Hierdoor bestond de dichotome variabele “werkloosheid” uit 185 missings (“niet van toepassing”), tegenover “opleiding” met 9 missings. Op basis van het grote aantal missings bij “werkloosheid” werd besloten om deze variabele niet meer in de verdere analyses te betrekken.

 

2.3.2.7. Inkomensgerelateerde variabelen

 

Materiële bronnen, zoals het wekelijks inkomen dat aan alcohol kan gespendeerd worden, zijn volgens Humphrey, et al. (1988) belangrijke factoren die het alcoholgebruik van adolescenten kunnen verklaren. De variabele “inkomen” wordt in mijn vragenlijst opgesplitst in twee aparte variabelen, namelijk het inkomen van een studerende adolescent en het inkomen van een werkende adolescent (Zie bijlage 1, vraag 26). Omdat de vraag naar het inkomen soms moeilijk te interpreteren valt, koos ik voor een vraag die eerder peilde naar het besteedbaar inkomen. De vraag luidde dan ook: “Hoeveel geld kan je uitbesteden in een gewone school- of werkweek (7 dagen)?”. Voor studerende adolescenten waren er 7 antwoordcategorieën, gaande van 1-10 € (“1”) tot meer dan 60 € (“7 ”), voor de werkende adolescenten waren er 6 categorieën, gaande van 1-100 € (“1”) tot meer dan 500 € (“6”).

Doordat werkende studenten de vraag over het inkomen van studenten niet moesten beantwoorden, werden deze respondenten hier als missing (“niet van toepassing”) gecodeerd. Op dezelfde wijze werden studerende respondenten op de variabele “inkomen van de werkende” als missing aangeduid.

Naast het wekelijkse bedrag dat aan alcohol kan besteed worden, konden de respondenten via een open vraag aangeven hoeveel ze van dit wekelijkse bedrag gemiddeld aan alcohol uitgaven (zie bijlage 1, vraag 27).

 

De verdeling van het histogram van het wekelijkse inkomen van de studerende respondenten is platykurtisch: alle inkomenscategorieën worden min of meer door een gelijk aantal respondenten vertegenwoordigd. Er zijn 11 missings, 9 “niet van toepassing” en 2 niet ingevuld door een studerende respondent.

Net zoals bij de variabele “werkloosheid” wordt het “inkomen van de werkende” met 182 “missings” niet meer in de verdere analyses betrokken.

De derde variabele, “geld aan alcohol”, kent een sterk asymmetrisch linkse verdeling. Het gemiddelde bedraagt 16,31 € met een grote standaarddeviatie (23,77). De helft van de respondenten geven 10 € of minder uit aan alcohol. De andere respondenten gaven voornamelijk 15, 20 of 25 € per week uit aan alcohol. Twaalf adolescenten gaven tussen de 50 en 100 € per week uit aan alcohol en één adolescent trok ongeveer 250 € per week om aan alcohol te spenderen. Zoals de minimum waarde aangeeft, waren er ook mensen die geen geld aan alcohol uitgaven. Twintig respondenten, dus niet alleen de zes onthouders, gaven geen geld aan alcohol uit. We kunnen ons hier echter de vraag stellen of ze een week als zeven dagen interpreteren (dus ook het weekend) en wat zij verstaan onder geld uitgeven aan alcohol. Misschien zien zij dit enkel als het geld om alcoholische dranken in te kopen of geld dat binnen de uitgaanscultuur, zoals op café, wordt uitgegeven.

 

2.3.3. Verenigingsgerelateerde variabelen

 

2.3.3.1. Lidmaatschap van een vereniging

 

Lidmaatschap van een vereniging vormt de centrale onafhankelijke variabele voor onze onderzoeksvraag (zie 1.). Het lidmaatschap van een vereniging werd niet specifiek bevraagd. Doordat de enquêtes per vereniging werden ingevuld, kon bij de verwerking een nieuwe variabele “lidmaatschap” aangemaakt worden, bestaande uit drie categorieën: sportvereniging (“1”), studentenvereniging (“2”) en jeugdbeweging (“3”). Omdat ik deze variabele ook op multivariaat niveau zal gebruiken, werd deze nominale polytome variabele gehercodeerd naar dummy’s (1 = “lid”, 2 = “geen lid”). De grootste categorie, de sportverenigingen (67 leden), worden hierbij als referentiecategorie gekozen. Op die manier bekijkt een eerste dummyvariabele, “studentenvereniging”, het lidmaatschap van een studentenvereniging ten opzichte van het lidmaatschap van een sportvereniging. De twee dummyvariabele, “jeugdvereniging”, verhoudt zich op dezelfde wijze tegenover “sportvereniging”.

Er zijn dus vier variabelen: de categorische variabele “soort vereniging” en drie dichotome variabelen naargelang het lidmaatschap.

 

Zoals in de inleiding reeds vermeld werd, zijn er 191 respondenten uit 14 verenigingen die de vragenlijst beantwoord hebben. De frequentietabellen van de dummy “lidmaatschap van een sportvereniging” toont aan dat er 67 sporters zijn. De frequentie van deze variabele bespreekt enkel het lidmaatschap van de vereniging waarbinnen de enquête werd ingevuld, in dit geval de sportvereniging. Op dezelfde wijze kan men in de frequentietabellen van de twee andere dummy-variabelen zien dat er 64 leden van een studentenvereniging en 60 leden van een jeugdbeweging zijn. Hierbij moet opgemerkt worden dat met “leden” van een jeugdbeweging altijd leden én leiding bedoeld wordt. Enkel wanneer het verschil duidelijk vermeld wordt, behoort de leiding niet tot de leden.

Uit de drie dummy’s blijkt dat het aantal leden per soort vereniging ongeveer gelijk is, wat de verdere analyses alleen maar ten goede kan komen.

 

2.3.3.2. Verhouding van de geslachten binnen een vereniging

 

Aangezien we verwachten dat het geslacht van een respondent een invloed heeft op het alcoholgebruik, kunnen we gelijksoortige bevindingen verwachten naargelang de verhouding van de geslachten binnen de vereniging. De verenigingen verschillen immers niet alleen op basis van het soort vereniging (zie 2.3.3.1.), maar ook door hun gemengd, strikt mannelijk of strikt vrouwelijk karakter. De variabele “verhouding van de geslachten binnen een vereniging” bestond uit drie categorieën: strikt mannelijk (“1”), strikt vrouwelijk (“2”) en gemengd (“3”). Om deze variabele in multivariate analyses te kunnen betrekken werd de categorische variabele opgesplitst in drie dummy-variabelen naargelang mannen, vrouwen of beide geslachten tot de vereniging behoren. In de dummy “strikt vrouwelijke vereniging” bijvoorbeeld, werd de variabele over verhouding van geslachten in de vereniging gehercodeerd: score 2 kreeg de score 1 en de scores 1 en 3 kregen de score “1”. Op analoge wijze kwam men tot de twee andere dummy-variabelen.

 

De frequentietabel van de dummy “strikt vrouwelijke vereniging” toonde aan dat 48 respondenten (vrouwen) uit een vereniging met enkel vrouwen kwamen (25,1 %). Op dezelfde wijze kon op basis van de dummy “strikt mannelijke vereniging” gesteld worden dat er 35 respondenten (mannen) uit een vereniging met enkel mannen kwamen. Uit de frequentietabel van de derde dummy variabele, “gemengde vereniging”, kon men zien dat 108 respondenten lid waren van een gemengde vereniging. Als we het aantal mannen en vrouwen van de gemengde vereniging afzonderlijk bekijken, zien we aan dat er evenveel vrouwen als mannen lid zijn van een gemengde vereniging. Er hebben met andere woorden 54 mannen en 54 vrouwen de vragenlijst binnen een gemengde vereniging ingevuld.

 

2.3.3.3. Lidmaatschap van een andere vereniging

 

Naast het lidmaatschap van de vereniging waarbinnen de enquête werd ingevuld, kan het ook zijn dat men lid is van een andere vereniging. Op die manier kan het effect van de eigen vereniging versterkt of verzwakt worden door het lidmaatschap van een andere vereniging. Een sporter zou bijvoorbeeld ook lid kunnen zijn van een andere vereniging, zoals een studentenvereniging, en daardoor meer drinken dan sporters die geen lid zijn van een andere vereniging. Vandaar dat het lidmaatschap van een andere vereniging bevraagd werd in de vragenlijst (bijlage 1, vraag 10). Bij de verwerking werden alle sporters gehercodeerd tot een nieuwe variabele met sporters die wel (“1”) of geen (“0”) lid waren van een andere vereniging. Ook bij de twee andere verenigingen werd deze werkwijze toegepast. Op die manier konden de drie nieuwe variabelen samengevoegd worden tot één variabele, “lidmaatschap van een andere vereniging”, die het lidmaatschap van een andere vereniging (“1”) onderscheidt van geen lidmaatschap van een andere vereniging (“0”).

Uit de frequentietabel kunnen we afleiden dat 40,8 % van de respondenten ook lid is van een andere vereniging.

 

2.3.3.4. Referentiegroep

 

In het theoretisch gedeelte werd veel aandacht besteed aan de referentiegroep als verklaring voor de invloed van de peergroep op het drinkgedrag van de adolescent. Om de verschillen in sociale druk tussen verenigingen te achterhalen, is het belangrijk dat de referentiegroep gekend is. De meeste auteurs, zoals Maxwell (2002), Bank, et al. (1985) en DeWit & Silverman (1995), meten de referentiegroep aan de hand van een lijst met de namen van de beste vrienden. Op basis van het aantal namen komen ze tot het aantal leden van de referentiegroep. In mijn vragenlijst werd aan de respondenten gevraagd: “In je vereniging, van hoeveel personen zijn de opinies zeer belangrijk voor jou persoonlijk?”. Voor deze vraag waren er 11 antwoordcategorieën, die gecodeerd werden van “0” tot en met “10” of meer (zie bijlage 1, vraag 37). Op die manier ontstond de metrische variabele “referentiegroep”.

De histogram van “referentiegroep” is symmetrisch verdeeld over de 11 categorieën, met een gemiddelde van 5,23 en standaarddeviatie van 2,79. De modus bedraagt 5.

 

Verder werd aan de respondent gevraagd naar het aantal personen uit deze referentiegroep die vinden dat hij/zij alcohol moet drinken. Voor deze vraag baseerden we ons op het werk van Bank, et al. (1985) en Keefe (1994). De antwoordcategorieën voor deze vraag waren dezelfde als de vraag over het aantal leden van de referentiegroep en werden dus op dezelfde manier gecodeerd (zie bijlage 1, vraag 40). Alhoewel de variabele “referentiegroep moeten drinken” een maat is voor sociale druk, zullen we deze maat enkel gebruiken bij de constructie van een continue maat voor sociale druk tot drinken (cf. infra). De histogram is asymmetrisch links verdeeld, met 82,2 % respondenten die beweren dat niemand van hun vriendengroep vindt dat hij moet drinken. Het gemiddelde is dan ook 0,57 en de standaarddeviatie bedraagt 1,65.

 

2.3.3.5. Voorbeeldfunctie binnen de vereniging

 

Zoals we in het theoretische gedeelte over verenigingen zagen, kan er binnen de sport- en jeugdverenigingen een onderscheid gemaakt worden tussen respectievelijk sporters en trainers, en tussen leden en leiding. Er wordt dan ook verwacht dat leiding en trainers in hun vereniging een soort van voorbeeldfunctie vervullen die in lijn ligt met de visie (normen en waarden) van hun vereniging. Binnen de studentenvereniging zijn er verscheidene functies waardoor het moeilijker is om een voorbeeldfunctie aan een bepaalde functie te koppelen.

In de vragenlijst hebben we de functies van de personen via een open vraag gemeten (zie bijlage 1, vraag 11), om de steekproef verder te kunnen beschrijven. Hierbij kon de respondent voor alle verenigingen waar hij lid van was, zijn functie beschrijven. Zo bekomen we drie string-variabelen: “sportfunctie”, “studentfunctie” en “jeugdfunctie”.

De functies binnen de jeugdvereniging werden gehercodeerd tot één variabele “leiding”. De respondenten uit deze variabele waren ofwel leiding (“1”) ofwel lid (“0”). De 69,4 % van de leden van een jeugdbeweging is leider, 31,6 % is lid (geen leiding).

 

De functies binnen de sportvereniging werden gehercodeerd tot één variabele “trainer” met ofwel trainer én lid (“1”) ofwel enkel lid (“0”). Slechts 14,7 % van de leden van de sportvereniging had ook een functie als trainer.

 

Er werd ook een directe vraag gesteld over de voorbeeldfunctie van de respondent: “Heb je het gevoel een voorbeeldfunctie te zijn voor jongere mensen in jouw vereniging?” (zie bijlage 1, vraag 12). Deze vraag werd met een ja/nee-vraag gemeten, waarbij ja als “1” en nee als “0” werd gecodeerd. Uit de bijhorende frequentietabel blijkt 61,8 % het gevoel te hebben een voorbeeldfunctie te vervullen.

 

2.3.4. Sociale druk

 

Vooraleer we de variabelen van sociale druk tot drinken bespreken, wordt eerst een schaal opgesteld die de invloed van de (drinkende) vrienden op het alcoholgebruik van een adolescent nagaat. In de literatuur werd immers voldoende evidentie gevonden dat de vrienden een directe invloed kunnen uitoefenen op het alcoholgebruik van een adolescent (Berndt & Keefe, 1995; Safron et al., 2001; Marcos, et al., 1986; Simons & Robertson, 1989; Maxwell, 2002; De Wit & Silverman, 1995; Reed & Rountree, 1997; Petraitis, Flay & Miller, 1995). Om de sociale invloed van die vrienden na te gaan werden in vraag 45 (zie bijlage 1) een aantal stellingen beweerd. Elf van de 36 stellingen behandelden een bepaalde peerinvloed op het alcoholgebruik. Sommige daarvan, zoals bijvoorbeeld “Ik voel me soms meer aanvaard wanneer ik alcohol drink”, peilen eerder naar peerdruk tot drinken dan naar algemene peerinvloed. Deze worden ook in de schaal opgenomen. Op die manier bestaat de schaal uit de items 5, 8, 16, 17, 18, 19, 20, 31, 33, 35, 36. Alle items werden gemeten aan de hand van vijf antwoordcategorieën, gaande van absoluut niet akkoord (“1”) tot en met volledig akkoord (“5”). Aangezien een hoge score op alle items peerinvloed impliceert, werd geen enkel item gehercodeerd. Via “compute” werden alle scores opgeteld tot een schaal voor “peerinvloed”. De alfa-waarde van deze schaal (11 items) bedraagt 0,84. De inter-item correlaties schommelen tussen 0,09 en 0,58, met een gemiddelde van 0.332. Op basis van deze positieve betrouwbaarheidstest was het niet nodig om een van de items uit de schaal te verwijderen. Op die manier is “Peerinvloed” een schaal waarbij de scores tussen 11 en 55 kunnen liggen.

Deze metrische variabele is ongeveer normaal verdeeld met 26,80 als gemiddelde en 6,86 als standaarddeviatie. De minimum- en maximumwaarden lopen van 11 tot 45.

 

Om het tweede deel van onze onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, hebben we een directe vraag over sociale druk gesteld. In de literatuur is het immers de gewoonte om vragen over sociale druk tot drinken rechtstreeks te bevragen (Reed en Rountree, 1997; Oostveen, Knibbe & De Vries, 1996; DeWit & Silverman, 1995). Als we literatuur over sociale druk bij drugsgebruik bekijken, vinden we soortgelijke maten (Suchman, 1968; Humphrey, et al., 1988). De directe vraag “In welke mate word je geconfronteerd met druk tot drinken?” werd voor de drie verenigingen apart bevraagd. Deze variabelen werden gemeten door 4 antwoordcategorieën, gaande van nooit (“0”) tot heel vaak (“3”), en een antwoordcategorie “geen lid” voor diegene die geen lid waren van de vereniging (zie bijlage 1, vraag 44).

De drie variabelen werden gehercodeerd tot één variabele, zodat enkel de antwoorden met betrekking tot de eigen vereniging werden opgenomen. Op die manier ontstaat een algemene maat voor de perceptie van sociale druk tot drinken binnen de (eigen) vereniging. We noemen deze variabele dan ook de “subjectieve sociale druk”. Deze variabele bestaat uit drie antwoordcategorieën: nooit (“0”), weinig (“1”), vaak (“2”) tot “heel vaak (“3”).

De vragen over de referentiegroep werden voor deze maat van sociale druk niet gebruikt omdat sociale druk sowieso door de referentiegroep, groep van personen wiens mening men belangrijk acht, wordt uitgeoefend. De respondenten beantwoordden de vraag als volgt: 50,3 % ervoer nooit sociale druk, 37, 2 % weinig, 7,6 % vaak en 4,7 % heel vaak. De helft van de respondenten heeft met andere woorden sociale druk tot drinken in zijn vereniging ervaren.

 

Om een continue variabele van sociale druk tot drinken te maken, baseren we ons op de twee vragen van de referentiegroep (zie 2.3.3.4.). Aangezien beide variabelen op dezelfde wijze gecodeerd werden, kunnen we het aantal leden dat vindt dat de respondent moet drinken tegenover het aantal leden van de referentiegroep plaatsen. Dit kan door de eerste variabele, “referentiegroep moeten drinken”, te delen door de tweede variabele, “referentiegroep”. Op die manier bekomen we een continue maat voor sociale druk tot drinken, gaande van 0 tot 1.

Het histogram van de objectieve maat voor sociale druk toonde een ander beeld van sociale druk in de vereniging. Deze variabele was sterk asymmetrisch links verdeeld, waarbij 82, 2 % van de respondenten 0 scoorde op deze maat en met andere woorden geen sociale druk tot drinken ervoer.

 

Naast sociale druk van vrienden leek het misschien zinvol om ook de eigen effectiviteit van de respondenten na te gaan. De eigen effectiviteit is de mate waarin men van zichzelf verwacht dat men aan de druk om alcohol te drinken kan weerstaan (Dijkstra, Sweeney & Gebhardt, 2001; Van Gorp, Lemmers & Paulussen, 1998). Volgens De Wit & Silverman (1995) en Reed & Rountree (1997) zullen adolescenten die ontvankelijker zijn om zich te laten beïnvloeden door het alcoholgebruik van de peergroep, hun alcoholgebruik vlugger afstemmen op dat van de peergroep en dus meer toegeven aan de sociale druk.

De effectiviteit werd aan de hand van elf stellingen uit vraag 45 (zie bijlage 1) bevraagd. De respondenten konden deze stellingen beoordelen door een antwoord te kiezen, tussen absoluut niet akkoord (“1”) en volledig akkoord (“5”). Om tot een algemene schaal voor effectiviteit te komen, hebben we zeven items, namelijk stelling 2, 3, 6, 7, 10, 15 en 25, gehercodeerd. Hierdoor brengt een hoge score op een item, een hoge mate van eigen effectiviteit met zich mee. De alfa-waarde van deze schaal bedraagt 0,75 en de inter-item correlaties variëren tussen -0,105 en 0,571 (gemiddeld 0,208). Het optellen van de items tot één schaal voor “eigen effectiviteit” blijkt dus betrouwbaar te zijn.

Het histogram is relatief normaal verdeeld met een gemiddelde van 39,7 en een standaarddeviatie is 6,01. De scores voor de eigen effectiviteit van de respondenten zijn dus gemiddeld hoog, maar zijn ook ruim verspreid met minimum- en maximumwaarde tussen 26 en 55.

 

2.3.5. Alcoholgerelateerde variabelen

 

We onderscheiden drie groepen van alcoholgerelateerde variabelen: de beoordeling van redenen om wel (of niet) te drinken, de soorten alcoholische dranken die men ooit of de laatste twee maanden gedronken heeft en de beoordeling van een aantal drinklocaties. Deze variabelen dienen enkel om het alcoholgebruik in de steekproef te beschrijven. Ze werden niet opgenomen in verdere analyses. Enerzijds omdat de niet-drinkers weggeselecteerd moesten worden, anderzijds omdat deze variabelen niet noodzakelijk geacht worden om de onderzoeksvraag te beantwoorden.

 

2.3.5.1. Redenen

 

Op basis van de vraag of men ooit alcohol gedronken heeft, konden we 185 drinkers (“1”) van de zes niet-drinkers (“2”) onderscheiden. Aan de niet-drinkers of onthouders werd bijkomend gevraagd waarom ze niet drinken. Dit leverde de variabele “reden nooit” op, bestaande uit drie antwoordcategorieën en een open categorie, gecodeerd van “1” tot “4” (zie bijlage 1, vraag 15 en 16). De drinkers werden hier weggeselecteerd omdat ze deze vraag niet moesten beantwoorden.

Uit de frequentietabel van “reden nooit” bleek dat vijf van de zes onthouders zich aansloten bij de reden: “ik drink niet graag alcohol”. De zesde niet-drinker dronk niet omdat hij alcohol niet nodig had (“reden andere”).

De onthouders werden verder vrijgesteld van de onderstaande alcoholgerelateerde vragen. Alle andere vragen uit 2.3.5. werden met andere woorden enkel ingevuld door respondenten die alcohol drinken. Daarom was het ook noodzakelijk de niet-drinkers weg te selecteren bij de alcoholgerelateerde variabelen, alvorens de frequentietabellen op te vragen. De percentages of frequenties verhouden zich dan ook tot het totaal van 185 drinkers.

 

In de eerste vraag die enkel voor drinkende respondenten bestemd was, werd gevraagd om zeven redenen om alcohol te drinken, te beoordelen. Elke reden bestond uit vijf antwoordcategorieën, gaande van absoluut niet akkoord (“1”) tot volledig akkoord (“5”). Hierbij werden zowel positief als negatief gerichte motieven opgenomen (Keefe, 1994). De positief gerichte redenen zijn: drinken uit gezelligheid, omdat het lekker is of om te relaxen. Drinken omdat iedereen het doet, door problemen, omdat vrienden het doen of om zich te kunnen amuseren, behoren eerder tot de negatief gerichte redenen om te drinken.

De positief gerichte motieven, drinken uit gezelligheid en omdat het lekker is, bleken ook in de histogrammen het meest positief beoordeeld. Zoals verwacht, werden ook de negatief gerichte motieven, drinken omdat vrienden het doen en vooral het drinken door problemen, het meest negatief beoordeeld. Verder dronken minder mensen om te relaxen en meer omdat iedereen het doet. De twee overige histogrammen, drinken om zich te amuseren en drinken omdat vrienden het doen, waren evenwichtig beoordeeld.

Tot slot werd nog een open categorie toegevoegd waarbij andere redenen mochten vermeld en beoordeeld worden (zie bijlage 1, vraag17). Eén iemand vermelde de reden: “om te proberen”.

 

2.3.5.2. Soorten alcohol

 

We vroegen de drinkende respondenten ook naar de soorten alcoholische dranken die ze ooit en de laatste twee maanden gedronken hadden (zie bijlage 1, vraag 18 en 19). We kozen voor zes groepen alcoholische dranken, zoals deze in het theoretisch gedeelte over soorten alcohol besproken worden. Hierdoor zijn er zes dichotome variabelen per alcoholische drank die men ooit gedronken heeft (1 = “ooit gedronken”, 0 = “nooit gedronken”) en zes variabelen per soort alcohol die men de laatste twee maanden gedronken heeft (1 = “de laatste 2 maanden gedronken”, 2 = “de laatste 2 maanden niet gedronken”).

 

De frequentietabellen van de 12 variabelen worden hier kort besproken. Uitgezonderd voor sterk bier ( 77,3 %), heeft meer dan 90 % van alle drinkers ooit één van de alcoholische dranken gedronken. Als we de zes variabelen optellen (via compute), merken we dat 74,1 % van alle drinkers de zes dranken ooit gedronken heeft. Wat de frequentietabellen van de zes andere variabelen betreft, blijkt dat enkel de alcoholpops (34,6 %) door meer dan 50 % van alle drinkers tijdens de laatste twee maanden gedronken werd. Dit bevestigt de dalende populariteit van de alcoholpops (zie Theoretisch kader, Deel B, 1.). Wanneer ook hier de som van alle variabelen genomen werd, zagen we dat de frequenties een lichte stijging ondergingen, naarmate de som groter werd.

 

2.3.5.3. Drinklocaties

 

In de vragenlijst werden ook zes drinklocaties opgenomen, die volgens onderzoek van Forsyth en Barnard (2000) zeer populair zijn bij adolescenten. Deze drinklocaties zijn: het café, de discotheek, fuiven, thuis, in familiale kring, bij vrienden en in de vereniging. De respondenten konden per locatie uit vier antwoordmogelijkheden (nooit = “1”, weinig = “2”, vaak = “3”, heel vaak = “4”) kiezen om aan te duiden hoeveel alcohol ze er dronken. (zie bijlage 1, vraag 21). Er was eveneens een open categorie waar de respondenten andere drinklocaties konden weergeven, maar deze werd door niemand ingevuld.

Uit de histogrammen bleek dat er vooral op café, tijdens fuiven, in familieverband en bij vrienden vaak tot heel vaak gedronken werd. In de discotheek of thuis werd meestal nooit of weinig gedronken.

 

De vereniging als drinklocatie werd voor elke vereniging apart bevraagd (zie bijlage 1, vraag 22). De antwoordcategorieën zijn evenwel dezelfde als bij de algemene drinklocaties. Bij de verwerking worden deze drie variabelen gehercodeerd naar één variabele (vereniging als drinklocatie) waarbij de scores van “1” (nooit) tot en met “4” (heel vaak) liepen. Dit gebeurt op dezelfde wijze als bij de verwerking van de subjectieve maat van sociale druk (zie 2.3.4.).

Uit de histogram konden we zien dat de drie “drink”-categorieën gelijk verdeeld waren over de drinkende respondenten. Enkel de antwoordcategorie “nooit” werd minder beantwoord.

 

2.3.6. Attituden

 

Uit de meeste studies die de invloed van alcoholgerelateerde attitudes op het alcoholgebruik onderzoeken, blijkt dat een positieve attitude over alcohol een positieve invloed heeft op het alcoholgebruik (Ham & Hope, 2003; Van Gorp, Lemmers & Paulussen, 1998; Pos & Hekkink, 2004). In de enquêtes waren drie soorten attitudes over alcoholgebruik opgenomen: drie attituden over drinkgedrag, drie attituden over binge-drinken en één attitude over het drinkgedrag in de vereniging (zie bijlage 1, vraag 28, 29 en 36). Zo komen we tot negen attitude-variabelen die allemaal gecodeerd werden van “1” tot en met “5”.

 

De attitude over het drinkgedrag van adolescenten werd opgesplitst in vier vragen waarbij de attitude tegenover nooit drinken, af en toe drinken (1-2 keer per week), regelmatig drinken (3-4 keer per week) en veel drinken (5-7 keer per week) werd bevraagd. Hierbij waren vijf antwoordcategorieën mogelijk, gaande van zeker afkeuren (“1”) tot en met zeker goedkeuren (“5”). Deze attitudevraag is gebaseerd op de attitudemaat in het onderzoek van Humphrey, et al. (1988). De histogrammen van deze attitudevariabelen tonen aan dat de meeste respondenten goedkeuren dat jongeren “nooit”, “soms” of “regelmatig” drinken.

De attitude over het binge-drinken werd met dezelfde antwoordcategorieën beantwoord. Hier gingen de vier attitudevragen over nooit binge-drinken, soms binge-drinken (maandelijks), regelmatig binge-drinken (wekelijks) en veel binge-drinken (meer dan 2 keer per week). Deze attitudevraag was geïnspireerd op het onderzoek van Johnston & White (2003). Uit de histogrammen van deze variabelen kon men afleiden dat “nooit” en “soms” binge-drinken voornamelijk goedgekeurd wordt, terwijl “regelmatig” en vooral “veel” binge-drinken wordt afgekeurd.

De attitude over het algemeen drinkgedrag in de vereniging werd op dezelfde wijze gemeten en gecodeerd. Deze variabele krijgt de naam “Att tov drinken in vereniging”. De frequentietabel en het histogram van deze attitude-vraag laten zien dat de meeste respondenten (68 %) akkoord gaan met het drinken in de vereniging, terwijl een kleine groep (5,2 %) eerder niet akkoord is met het alcoholgebruik in hun eigen vereniging.

 

2.3.7. Andere variabelen

 

Er werden nog twee andere variabelen in het onderzoek opgenomen: de perceptie van de rol van alcohol in het leven van de respondent en de vooroordelen van de respondent.

 

2.3.7.1. Rol van alcohol in het leven van de adolescent

 

In de vragenlijst werd ook gevraagd of alcoholgebruik een belangrijke rol speelt in het leven van de respondent (zie bijlage 1, vraag 30). Er kan immers verwacht worden dat het belang van alcohol voor een adolescent samenhangt met het alcoholgebruik. De variabele “rol van alcohol” werd gemeten aan de hand van vijf antwoordmogelijkheden, gaande van absoluut niet akkoord (“1”) tot volledig akkoord (“5”). Deze variabele beschouwen we apart van de alcoholgerelateerde variabelen omdat zowel de drinkers als de niet-drinkers hierop geantwoord hebben. Dit is noodzakelijk om de correlatie met de afhankelijke variabele en andere variabelen te kunnen berekenen. Het histogram van deze variabele is links asymmetrisch verdeeld. De meeste respondenten gaan dus volledig niet akkoord met de stelling.

 

2.3.7.2. Vooroordelen van alcoholgebruik in de vereniging

 

In vraag 35 (zie bijlage 1) van de enquête staan 18 stellingen over vooroordelen van alcoholgebruik in verenigingen, 6 stellingen per soort vereniging. De respondenten konden aan de hand van 5 antwoordcategorieën (1 = “absoluut niet akkoord” tot 2 = “volledig akkoord”) elke stelling beoordelen. Bij het verwerken van de gegevens, werden stellingen 5, 6, 7, 9, 11, 13, 14 en 16 gehercodeerd zodat een hoge score op een item samengaat met een vooroordeel over alcoholgebruik in de vereniging. Aangezien de alfa-waarde 0,603 bedraagt en dus boven de problematische grens van 0,6 ligt, kunnen we alle items optellen (via compute) tot één algemene schaal voor “alcoholvooroordelen” in verenigingen. De gemiddelde inter-item correlatie was 0.07 en de correlaties tussen de items schommelden tussen -0,27 en 0,43. De scores op de nieuwe schaal kunnen tussen 18 en 90 liggen, waarbij een hoge score een veroordeling van de vereniging impliceert.

De schaal is ongeveer normaal verdeeld met een gemiddelde waarde van 52,78 en een standaarddeviatie 6,20.

 

 

3. Resultaten

 

3.1. Verbanden tussen de variabelen en alcoholgebruik

 

In het vorige hoofdstuk werden de operationalisering en de univariate statistieken van de belangrijkste variabelen uit het onderzoek beschreven. Hier zullen we de correlatie tussen die variabalen en de afhankelijke variabele, het alcoholgebruik, onderzoeken. Niet alle variabelen die in het vorig hoofdstuk beschreven werden, worden opgenomen in de bivariate analyse. De variabelen die niet werden onderzocht zijn: de alcoholgerelateerde variabelen, “werkloosheid” en “inkomen van de werkende”, en “leiding” en “trainer”, “soort vereniging” en de variabelen over de referentiegroep. De redenen hiervoor zijn verschillend. Bij de alcoholgerelateerde variabelen werden de niet-drinkers weggeselecteerd en bij de variabelen met betrekking tot de werkende respondent werden alle studenten als missing (“niet van toepassing”) gecodeerd. Door het bewust toewijzen van missings, kan men deze variabelen niet in het model opnemen.

De variabelen “leiding” en “trainer” waren enkel op één soort vereniging toepasbaar en weinig zinvol om het verschil in alcoholgebruik tussen verenigingen na te gaan. Verder kunnen polytome nominale variabelen, zoals het “soort vereniging”, niet bij bivariate correlatie betrokken worden. Vandaar dat we de drie dummy-variabelen van het lidmaatschap gebruiken (zie 2.3.3.1.). Ook het aantal leden van de referentiegroep en de vraag of die leden vinden dat de respondent moet drinken, werden weggelaten omdat deze twee variabelen enkel gebruikt werden voor de constructie van een objectieve maat voor sociale druk (zie 2.3.4.).

 

Op deze manier komen we tot een bivariate analyse met de volgende variabelen: Alcoholgebruik (afhankelijke variabele), leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, gezinsklimaat, SES, student of werkende, opleiding, geld studerende, geld aan alcohol, sportvereniging, studentenvereniging, jeugdvereniging, strikt mannelijke vereniging, strikt vrouwelijke vereniging, gemengde vereniging, lid van een andere vereniging, voorbeeldfunctie, peerinvloed, subjectieve sociale druk, objectieve sociale druk, eigen effectiviteit, att: nooit drinken, att: af en toe drinken, att: regelmatig drinken, att: veel drinken, att: nooit binge-drinken, att: soms binge-drinken, att: regelmatig binge-drinken, att: veel binge-drinken, att tov drinken in vereniging, rol van alcohol, alcoholvooroordelen. De correlaties tussen de bovenstaande variabelen en alcoholgebruik worden in tabel 3 weergegeven. Tweeëntwintig van de 32 variabelen hingen significant samen met alcoholgebruik. Ze worden in de tabel cursief weergeven. Deze variabelen werden via bivariate correlatie getest op multicollineariteit (zie bijlage 3). Als twee onafhankelijke variabelen een correlatie hebben groter dan 0,6 of kleiner dan -0.6 dan mogen we, als we hiervoor een duidelijke verklaring hebben, één van de twee variabelen uit de verdere analyses weglaten.

Naast de significante variabelen en de multicollineariteit worden hieronder ook de belangrijkste niet-significante variabelen per groep variabelen besproken.

 

Tabel 3. Bivariate correlaties tussen de onafhankelijke variabelen en alcoholgebruik.

Onafhankelijke variabele

Alcohol-gebruik

Onafhankelijke variabele

Alcohol-

gebruik

Leeftijd

0,391**

Peerinvloed

0,547**

Geslacht

-0,433**

Subjectieve sociale druk

 

0,370**

Opleiding

0,298**

Objectieve sociale druk

 

0,200**

Burgerlijke staat

0.080

Eigen effectiviteit

 

-0,444**

Gezinsklimaat

0.002

Att: nooit drinken

 

-0.113

SES

-0.106

Att: af en toe drinken

 

0.044

Student of werkende

 

-0.138

 

Att: regelmatig drinken

 

0,324**

Inkomen in gewone schoolweek

0,601**

Att: veel drinken

 

0,377**

Geld naar alcohol

0,535**

Att: nooit binge-drinken

 

 

-0,175*

 

Sportvereniging

-0.135

Att: soms binge-drinken

 

0,256**

 

Studentenvereniging

0,370**

Att: regelmatig binge-drinken

 

0,419**

Jeugdvereniging

-0,238**

Att: veel binge-drinken

 

0,400**

Strikt mannelijke vereniging

0,164*

Att tov drinken in vereniging

 

0,435**

Strikt vrouwelijke vereniging

-0,305**

Rol van alcohol

 

0,528**

Gemengd

0.139

Alcoholvooroordelen in

vereniging

0,319**

Lid van een andere vereniging

0.045

 

Voorbeeldfunctie

0.138

 

 ** Correlatie is significant op het 0.01-niveau (2-tailed)

 * Correlatie is significant op het 0.05-niveau (2-tailed)

 

3.1.1. Socio-demografische variabelen

 

Zoals verwacht is er een negatieve correlatie tussen geslacht en alcoholgebruik (zie tabel 3). Dit betekent dat de vrouwelijke respondenten minder alcohol drinken dan de mannelijke respondenten. De andere socio-demografische variabelen daarentegen, bleken positief gecorreleerd te zijn met alcoholgebruik. Zo hangt de leeftijd van de respondent positief samen met alcoholgebruik. Dit is in lijn met de verwachtingen: hoe ouder een adolescent is, hoe meer hij drinkt. Wanneer die respondent een hogere opleiding volgt, zal hij meer drinken dan mensen uit lagere opleidingen. Ook tussen het inkomen van de studerende adolescenten en alcoholgebruik bestaat er positieve correlatie: hoe meer geld de adolescent wekelijks kan uitbesteden, hoe meer alcohol hij drinkt. Uiteraard zal het geld dat aan alcohol wordt besteed ook samenhangen met het alcoholgebruik.

 

Als we de bivariate correlaties tussen de significante effecten in bijlage 3 bekijken, zien we twee keer multicollineariteit opduiken. De hoge correlatie tussen opleiding en leeftijd (0.740**) ligt aan het feit dat men voor een hogere opleiding vaak een hogere leeftijd moet hebben. Zo zijn universiteitsstudenten altijd ouder dan leerlingen uit het ASO. We kiezen hier dan ook om enkel de leeftijd van de respondent te gebruiken in verdere analyses. Een bijkomende reden hiervoor is het feit dat de correlatie tussen leeftijd en alcoholgebruik groter is dan die tussen opleiding en alcoholgebruik. Een tweede vorm van multicollineariteit vinden we tussen het “inkomen” van de student en het geld dat aan alcohol uitgegeven wordt (0.690**). We behouden enkel de tweede variabele omdat deze zowel de studerende als de werkloze respondenten bevat. Het inkomen van de student is ook sterk gecorreleerd met leeftijd (0,644**). Aangezien we leeftijd willen behouden, wordt de keuze om het inkomen van de studerende adolescent weg te laten, nogmaals bevestigd.

 

Vier van de socio-demografische variabelen hingen niet samen met alcoholgebruik. Zo werd er tegen de verwachtingen in geen verband gevonden tussen socio-economische status van het gezin en alcoholgebruik. Dit zou kunnen liggen aan het feit dat enkel de hoogste SES-categorie van de ouders werd gebruikt. Op die manier wordt de laagste categorie als het ware weggeselecteerd. Een andere verklaring kan liggen bij de operationalisering van de afhankelijke variabele. In vroeger onderzoek hing een hoge SES samen met frequent drankgebruik en binge-drinken, terwijl zware drinkers vaak een lage SES hadden. Onze afhankelijke variabele maakt echter geen onderscheid tussen frequent drinken en problematisch drinken.

Tegen de verwachtingen in hingen burgerlijke staat en het gezinsklimaat niet significant samen met alcoholgebruik. Voor het alcoholgebruik van de adolescent maakt het met andere woorden niet uit of hij uit een intact of een niet-intact gezin komt en welk klimaat er heerst binnen het gezin. De niet-significante socio-demografische variabelen zouden ook een bevestiging kunnen zijn van het feit dat de adolescenten zich voornamelijk richten op hun peergroep met betrekking tot alcoholgebruik. De ouderlijke invloed op het alcoholgebruik wordt hierdoor gereduceert.

 

3.1.2. Verenigingsgerelateerde variabelen

 

De vier significante verenigingsgerelateerde variabelen uit tabel 3 vullen allemaal de verwachtingen in. Zo zal iemand die lid is van een studentenvereniging meer alcohol drinken dan leden van een andere vereniging en zullen leden van een jeugdvereniging minder alcohol drinken dan leden van een andere vereniging. Op dezelfde wijze drinken mannen uit een strikt mannelijke vereniging meer alcohol dan leden uit andere verenigingen met vrouwen, terwijl vrouwen uit strikt vrouwelijke verenigingen minder drinken dan leden uit verenigingen met mannen.

 

Als we op zoek gaan naar multicollineariteit vinden we die enerzijds tussen opleiding en studentenvereniging (0,603**) en tussen het “inkomen” van de student en de studentenvereniging (0,621**) anderzijds (zie bijlage 3). In het eerste geval wordt de keuze voor het uitsluiten van “opleiding” bevestigd. Door het betrekken van studentenverenigingen in ons onderzoek, is er immers een positief verband tussen de universitaire opleiding (“5”) en de universitaire studentenvereniging. Ook in het tweede geval wordt de keuze om de variabele over het inkomen van de student weg te laten uit verdere analyses, ondersteund. In het licht van ons onderzoek trachten we de kernvariabele “studentenvereniging” zoveel mogelijk te behouden.

 

Van de overige verenigingsgerelateerde variabelen valt vooral het niet significante, negatieve effect van de sportvereniging op. Dit komt omdat het lidmaatschap van een vereniging tegenover de twee andere verenigingen samen geplaatst wordt. Daarom moet de correlatie tussen het lidmaatschap per twee, in plaats van per drie, vergeleken worden. Dit gebeurt via een één-factor-analyse (zie 3.2, vraag 1).

Het lidmaatschap tot een andere vereniging en het gevoel een voorbeeldfunctie te hebben, hangt eveneens niet samen met het alcoholgebruik. Hier zou de studentenvereniging het effect van een voorbeeldfunctie, namelijk als drinkend presidiumlid, en het effect van een ander lidmaatschap kunnen verdoezelen.

 

3.1.3. Sociale druk

 

Peerinvloed, subjectieve en objectieve sociale druk tot drinken zijn alledrie positief gecorreleerd met alcoholgebruik (zie tabel 3). Iemand die peerinvloed of peerdruk ervaart drinkt dus meer dan iemand die geen druk ervaart. Daartegenover staat de eigen effectiviteit, die een negatieve samenhang vertoont met alcoholgebruik. Iemand die sociale druk kan weerstaan, zal dus minder drinken. Het significante verband tussen de vijf variabelen van sociale druk toont het belang aan van sociale druk tot drinken voor het eigen alcoholgebruik.

 

Als we de correlaties tussen deze vijf variabelen opvragen, merken we dat er tussen de eigen effectiviteit en de peerinvloed een sterke, negatieve samenhang is van -0.758** (zie bijlage 3). Iemand die goed weerstand kan bieden tegen sociale druk tot drinken, wordt immers minder beïnvloed door de peergroep met betrekking tot zijn alcoholgebruik. We zouden één van de twee variabelen kunnen weglaten, maar omdat ze allebei belangrijke variabelen zijn binnen het onderzoek, zullen we ze optellen. Dit kan echter maar als ze allebei in dezelfde richting gecodeerd zijn. Daarom wordt de variabele “peerinvloed” (tussen “11” en “55”) gehercodeerd: score 11 wordt door score 55 vervangen, “12” door “54”, …, tot en met “55” door “11”. Op die manier krijgen we een nieuwe variabele, die positief samenhangt met de “eigen effectiviteit” (0.758**). Beide variabelen worden via “compute” samengeteld tot een nieuwe variabele “eigen effectiviteit (som)”. Onderaan in bijlage 2 staan de univariate statistieken van deze variabele. De variabele kunnen tussen 22 en 110 variëren. De histogram is relatief normaal verdeeld met een hoog gemiddelde (78,9) en een standaardafwijking van 12,12. Het gemiddelde en de mediaan (79) zijn ook ongeveer gelijk, waardoor we van een symmetrische verdeling kunnen spreken. Verder schommelen de eigenlijke waarden tussen 48 en 108, wat betekent dat een zeer lage effectiviteit bij weinig respondenten voorkomt.

 

De nieuwe variabele “eigen effectiviteit (som)” heeft logischerwijze een negatieve, significante samenhang met alcoholgebruik (-0.533**). Als we de correlaties tussen deze variabele en de andere 22 significante onafhankelijke variabelen bekijken, zien we dat elke bivariate correlatie versterkt wordt (zie bijlage 3). Zo wordt de correlatie met de attitude over soms binge-drinken, in vergelijking met de vorige maat voor eigen effectiviteit, significant door het toevoegen van de hercodeerde “peerinvloed”. Ook alle andere bivariate correlaties tussen de nieuwe variabele en de andere tweeëntwintig variabelen, behalve die met “leeftijd”, “opleiding” en “studentenvereniging”, zijn significant verbonden met elkaar.

 

We zullen vanaf nu de twee oude schalen weglaten en enkel de nieuwe schaal voor eigen effectiviteit gebruiken. Deze krijgt terug de naam “Eigen effectiviteit”, aangezien ze hetzelfde meet als de vorige schaal.

 

3.1.4. Attituden

 

Uit tabel 3 blijkt dat zeven van de negen attitudevariabelen significant samenhangen met alcoholgebruik. Eerst en vooral betekent de positieve correlatie tussen de attitude over drinken in de vereniging en alcoholgebruik het volgende: Adolescenten met een positieve houding over het alcoholgebruik in hun vereniging, gaan meer drinken dan adolescenten die dit drinkgedrag afkeuren.

Eén attitudevariabele, nooit binge-drinken, is negatief gecorreleerd met alcoholgebruik. Adolescenten die “nooit bingedrinken” goedkeurden, dronken minder dan adolescenten die het afkeurden. Zware drinkers keuren “nooit bingedrinken” met andere woorden af. Wat de vijf andere attitudevariabelen betreft, kunnen we stellen dat een positieve houding tegenover regelmatig, veel drinken of binge-drinken, samenhangt met een hoger alcoholgebruik. De richting van het verband komt overeen met de eerder gestelde verwachtingen: de attitude over alcoholgebruik is over het algemeen gecorreleerd met het alcoholgebruik zelf.

 

De correlatiematrix in bijlage 3 toont aan dat de attitudes tegenover regelmatig en veel drinken sterk gecorreleerd zijn (0.622**). Ook de attitudes tegenover regelmatig en veel binge-drinken (0.740**) hangen heel sterk samen. Aangezien beide correlaties hoger dan 0,6 liggen, besluiten we telkens voor de meest extreme attitude te kiezen: de attitude veel (binge)-drinken. Dit omdat de histogrammen het meest uitgesproken zijn, namelijk een duidelijk links-asymmetrische verdeling.

 

De twee niet-significante verbanden gaan, ondanks het ontbreken van significantie, de richting uit van de verwachtingen en de resultaten met betrekking tot binge-drinken.

 

3.1.5. Andere variabelen

 

De twee laatste variabelen zijn significant, positief verbonden met alcoholgebruik (zie tabel 3). Zo zal iemand die vindt dat alcohol een belangrijke rol speelt in zijn leven, meer drinken dan iemand die alcohol niet belangrijk acht. Als laatste zal iemand met vooroordelen over alcohol in een vereniging meer drinken dan iemand zonder vooroordelen. Het eerste verband is vrij logisch, maar het tweede druist in tegen de veronderstelling dat iemand met een negatieve attitude (vooroordelen) over alcoholgebruik in de vereniging minder zal drinken dan iemand met een positieve attitude (zonder vooroordelen).

 

Uit de bovenstaande bivariate analyses bleek dat 22 van de 32 determinanten een significant verband vertoonden met alcoholgebruik. Door de multicollineariteit werden 4 variabelen weggelaten en werden er 2 samengenomen tot een nieuwe variabele. Zo komen we tot 17 determinanten van alcoholgebruik. Er moet hierbij wel vermeld worden dat de dummy-variabelen in dit hoofdstuk vervangen worden door de polytome, nominale variabele “soort vereniging”, het lidmaatschap van een vereniging. Dit brengt het totaal aantal significante determinanten van alcoholgebruik op zestien.

 

3.2. Verbanden tussen de determinanten van alcoholgebruik en lidmaatschap van een vereniging?

 

Om onze onderzoeksvraag te beantwoorden moeten vijf vragen opgelost worden. Drie van deze vragen kunnen via bivariate analyses met de hierboven gevonden determinanten van alcoholgebruik, opgelost worden. In dit hoofdstuk zullen we daarom het verband tussen het lidmaatschap van een vereniging en de andere determinanten van alcoholgebruik onderzoeken, maar ook het verband tussen het lidmaatschap en het alcoholgebruik. Voor de twee andere vragen wordt er een beroep gedaan op multivariate analyse (zie 3.3).

 

Vraag 1. Verschilt het alcoholgebruik naargelang het lidmaatschap van een vereniging?

 

In de bivariate analyses uit 3.1 bleek dat het lidmaatschap van een studentenvereniging en een jeugdvereniging significant samenhingen met het alcoholgebruik. Het lidmaatschap van een sportvereniging bleek echter niet significant te zijn. Zoals eerder vermeld, komt dit doordat de drie dummy’s apart werden ingevoerd. Hierdoor werden de leden van één vereniging (“1”) vergeleken met de niet-leden (“0”), de leden van de twee andere verenigingen. We moeten echter het verschil in alcoholgebruik tussen twee van de drie verenigingen nagaan.

Om deze vraag te kunnen beantwoorden doen we beroep op eén-factor analyse (one-way ANOVA). Deze techniek beoordeelt of de waargenomen verschillen tussen de steekproefgemiddelden met betrekking tot een bepaalde variabele, statistisch significant zijn. (Moore & McCabe, 1999). We doen dit door de steekproefgemiddelden van de drie verenigingen tegenover elkaar te zetten (via “compare means”). Als we de twee gekwadrateerde gemiddelden van de binnen- en tussengroepsvariatie door elkaar delen bekomen we de F-waarde die de nulhypothese beoordeeld. Deze nulhypothese stelt dat alle populatieverwachtingen gelijk zijn.

 

In Tabel 4 blijkt dat als we het gekwadrateerde gemiddelde van de tussengroepsvariatie delen door het gekwadrateerde gemiddelde, een F van 15,534 bekomen wordt. Dit betekent dat als de populatieverwachtingen gelijk zijn, er een kans van 1 op 1000 is dat we een F groter of gelijk aan 15,534 bekomen op basis van toeval. Aangezien deze kans onder de foutenmarge (0.05) ligt, kunnen we de nulhypothese verwerpen en stellen dat het alcoholgebruik verschilt tussen de drie groepen. Om te zien tussen welke groepen dit verschil zich voordoet, zullen we de post-hoc test uitvoeren, meerbepaald die van Sheffe en Turkey. Beide testen vergelijken de groepsgemiddelden per twee (Moore & McCabe, 1999). We zullen enkel de Sheffe-test bespreken, tenzij de Turkey-test andere resultaten zou produceren.

 

Tabel 4. Eén-factor analyse met lidmaatschap als factor en alcoholgebruik als afhankelijke.

Lidmaatschap -Alcoholgebruik

Gemiddelde²

F-waarde

Signif.

Variatie tussen de 3 groepen

399,184

15,534

0,001

Variatie binnen de 3 groepen

25,698

 

 

 

Sheffe post-hoc test toont aan dat studenten gemiddeld het meest drinken, gevolgd door sporters, gevolgd door leden van de jeugdvereniging die het minst drinken. Dus niet de sporters, maar wel de leden van de jeugdvereniging drinken gemiddeld het minst. Tussen de leden van de sport- en jeugdvereniging enerzijds en tussen de leden van de studentenvereniging anderzijds, is er een significant verschil in alcoholgebruik (zie tabel 5). Het gemiddelde alcoholgebruik van de leden uit de studentenvereniging is daarbij significant hoger dan dat van de anderen. Dit ligt in lijn met de verwachtingen. Het alcoholgebruik tussen de leden van jeugd- en sportverenigingen verschilt echter niet significant van elkaar. Ook deze bevinding was enigszins te verwachten.

 

Tabel 5. Post-hoc test (Sheffe): vergelijking tussen de groepsgemiddelden in alcoholgebruik.

Lidmaatschap

Gemiddelde

Vergeleken met:

Gemiddeld Verschil

Significantie

sportvereniging

7,30

studentenvereniging

-3,826*

0,001

jeugdvereniging

0,915

0,568

studentenvereniging

11,13

sportvereniging

3,826*

0,001

jeugdvereniging

4,742*

0,001

jeugdvereniging

6;38

sportvereniging

-0,915

0,568

studentenvereniging

-4,742*

0,001

 * Het gemiddeld verschil is significant op het 0.05-niveau.

 

De eerste vraag kan dus gedeeltelijk positief beantwoord worden: er is een verschil in alcoholgebruik naargelang het lidmaatschap van een vereniging (soort vereniging), maar dit verschil is alleen significant tussen de studentenvereniging en elk van de twee andere verenigingen. De leden van de jeugd- en de sportverenigingen drinken blijkbaar gemiddeld ongeveer evenveel.

 

Vraag 2. Verschillen de drie maten voor sociale druk tot drinken naargelang het lidmaatschap van een vereniging?

 

De drie maten voor sociale druk splitsen zich eigenlijk op in twee maten voor sociale druk tot drinken, een subjectieve en een objectieve, en één schaal voor de weerstand tegen sociale druk tot drinken, de “eigen effectiviteit” (zie 3.1.3).

 

Tabel 6. Eén-factor analyse met lidmaatschap als factor en metrische maten voor sociale druk als afhankelijke.

Afhankelijke

Factor

F-waarde

Signif.

Objectieve sociale druk

lidmaatschap

1,072

0,344

Eigen effectiviteit

lidmaatschap

4,487

0,013

 

Uit de bovenstaande tabel stellen we vast dat eigen effectiviteit wel significant verschilt naargelang het lidmaatschap. Gegeven dat er geen verschil is in eigen effectiviteit tussen de drie groepen, hebben we bij een steekproef van deze omvang minder dan 1,3 % kans om de een F-waarde van 4,487 of groter te bekomen op basis van toeval. Het verschil in eigen effectiviteit tussen de groepen is dus groot genoeg om significant te zijn.

 

In de Post-hoc test van Sheffe van eigen effectiviteit (zie tabel 7), zien we dat de leden van de jeugdvereniging significant verschillen in het weerstaan van sociale druk tot drinken tegenover de leden van een sport- en studentenvereniging. Tussen de leden van de sportvereniging en de studenten is er geen significant verschil in hun vermogen om sociale druk te kunnen weerstaan. Uit de gemiddeldes kunnen we zien dat de leden van de jeugdvereniging gemiddeld meer bekwaam zijn om sociale druk tot drinken te kunnen weerstaan, gevolgd door de sporters en de studenten.

 

Tabel 7. Post-hoc test (Sheffe): vergelijking tussen de groepsgemiddelden in eigen effectiviteit.

Lidmaatschap

Gemiddelde

Vergeleken met:

Gemiddeld Verschil

Significantie

sportvereniging

77,14

studentenvereniging

0.30

1.000

jeugdvereniging

-5.666*

0.026

studentenvereniging

77,11

sportvereniging

-0.30

1.000

jeugdvereniging

-5.696*

0.026

jeugdvereniging

82,81

sportvereniging

5.666*

0.026

studentenvereniging

5.696*

0.026

 * Het gemiddeld verschil is significant op het 0.05-niveau.

 

Wat objectieve sociale druk betreft, is er echter meer dan 5 % kans dat deze (of een grotere) F-waarde (1,072) op grond van toeval zou voorkomen, als de populatieverwachtingen gelijk zijn (zie tabel ?bovendezehier!!!?). De foutenmarge bedraagt 34,4 %, waardoor we de nulhypothese niet mogen verwerpen: Er is dus geen gemiddeld verschil in objectieve sociale druk tussen de leden van de verschillende verenigingen.

 

De andere schaal van sociale druk, de subjectieve sociale druk, ligt op het ordinaal niveau. Om te weten of deze schaal voor sociale druk verschilt naargelang het lidmaatschap van een vereniging, gebruiken we daarom de Kruskal-Wallis-toets. Deze toets vergelijkt meer dan twee onafhankelijke groepen op een bepaalde variabele. Dit gebeurt door het al dan niet verwerpen van de nulhypothese die stelt dat de verdeling van de te verklaren variabele gelijk is in alle groepen. Deze test rangschikt de verschillende antwoorden. Vandaar dat deze test alleen groepen kan vergelijken op een ordinale variabele. (Moore & McCabe, 1999, p 689).

 

De belangrijkste gegevens van deze Kruskal-Wallis-toets werden in tabel 8 weergegeven. Hieruit blijkt dat de nulhypothese mag verworpen worden. Gegeven dat er geen verschil is tussen de groepen in subjectieve sociale druk (nulhypothese) is er immers 0.1% kans dat we een dergelijk grote Chi²-waarde bekomen op basis van toeval. Subjectieve sociale druk verschilt dus naargelang het lidmaatschap van een vereniging. Uit de gemiddelde rangen blijkt dat de studentenvereniging het meest subjectieve sociale druk ervaart. De twee andere verenigingen verschillen niet in subjectieve sociale druk tot drinken.

 

Tabel 8. Kruskal-Wallis-toets: subjectieve sociale druk tot drinken, naargelang het lidmaatschap van een vereniging.

Lidmaatschap

Gemiddelde Rang

Chi²

Sign.

sportvereniging

85,96

15,670

0,001

studentenvereniging

116,21

jeugdvereniging

85,65

 

We kunnen besluiten dat twee van de drie maten, eigen effectiviteit en subjectieve sociale druk tot drinken, verschilt naargelang het lidmaatschap waartoe iemand behoort.

 

Vraag 3. Verschillen de overige determinanten van alcoholgebruik naargelang het lidmaatschap van een vereniging?

 

In dit deel wordt onderzocht of er een relatie is tussen het lidmaatschap van een vereniging en overige 12 determinanten van alcoholgebruik. Deze vraag splitsen we op in drie deelvragen op basis van het meetniveau (nominaal, ordinaal of metrisch) van de verschillende determinanten. Elke meetniveau vereist immers een andere bivariate analysetechniek.

 

Vraag 3a. Verschillen de drie metrische determinanten van alcoholgebruik naargelang het lidmaatschap van een vereniging?

 

Op dezelfde wijze als de metrische variabelen van sociale druk en alcoholgebruik, worden de drie andere metrische variabelen, elk afzonderlijk, in een één-factor-analyse met lidmaatschap opgenomen. De metrische variabelen zijn: leeftijd, geld naar alcohol en de vooroordelen over drankgebruik in een vereniging. Zoals in tabel 9 aangegeven wordt, is enkel het verschil tussen de verenigingen met betrekking tot de schaal voor alcoholvooroordelen in de vereniging niet significant genoeg. De vooroordelen over alcoholgebruik in de vereniging verschillen dus niet volgens de vereniging, waarvan men lid is.

Leeftijd en het geld dat aan alcohol besteed wordt, heeft echter wel een significante F-waarde. Dit betekent dat als de populatieverwachtingen in leeftijd gelijk zijn, er in 0,1 % van alle soortgelijke steekproeven een F groter dan of gelijk aan 38,350 zou voorkomen op basis van toeval. De nulhypothese wordt verworpen en men besluit dat er leeftijdsverschillen zijn naargelang het soort vereniging. Ook met betrekking tot het geld dat naar alcohol gaat, kunnen we een soortgelijke conclusie trekken. Wanneer men verwacht dat er tussen de drie groepen geen verschil is in het geld dat naar alcohol gaat, is er een kans van 1 op 1000 om zo’n F-waarde te verkrijgen op basis van toeval. Deze kans is kleiner dan 0,05, dus mogen we stellen dat er een verschil is tussen de verenigingen wat betreft het geld dat naar alcohol gaat.

 

Tabel 9. Eén-factor analyse met lidmaatschap als factor en metrische variabelen als afhankelijke.

Afhankelijke

Factor

F-waarde

Signif.

Leeftijd

lidmaatschap

38.350

0.001

Geld naar alcohol

lidmaatschap

7.081

0.001

Alcoholvooroordelen in de vereniging

lidmaatschap

1.012

0.366

 

Om te weten waar de verschillen in leeftijd en geld voor alcoholgebruik zich voordoen, voeren we twee post-hoc testen (Sheffe) uit. De post-hoc test van leeftijd (zie tabel 10) toont aan dat enkel het gemiddelde leeftijdsverschil tussen de studentenvereniging en de andere verenigingen significant is. De gemiddelde leeftijd van de leden van de studentenvereniging, namelijk 20 en een half jaar, is significant hoger dan de gemiddelde leeftijden in de sport- en jeugdvereniging. De gemiddelde leeftijd in de sportvereniging is wel hoger dan die in de jeugdbewegingen, maar het verschil is niet significant. Dit strookt met de verwachtingen. In de studentenvereniging werden immers alleen adolescenten bevraagd die ouder waren dan 18, terwijl bij de andere verenigingen ook adolescenten tussen 16 en 18 jaar opgenomen waren.

 

Tabel 10. Post-hoc test (Sheffe): vergelijking tussen de groepsgemiddelden in leeftijd.

Lidmaatschap

Gemiddelde

Vergeleken met:

Gemiddeld Verschil

Significantie

sportvereniging

 

18,85

studentenvereniging

-1,712*

0.001

jeugdvereniging

-0.183

0.701

studentenvereniging

 

20,56

sportvereniging

1.712*

0.001

jeugdvereniging

1.529*

0.001

jeugdvereniging

 

19,03

sportvereniging

0.183

0.701

studentenvereniging

-1.529*

0.001

 * Het gemiddeld verschil is significant op het 0.05-niveau.

 

De onderstaande post-hoc test (Sheffe) vergelijkt het geld dat gemiddeld per week aan alcohol uitgegeven wordt, naargelang het lidmaatschap van een vereniging (tabel 11). Enkel het gemiddeld verschil tussen de studenten- en jeugdvereniging is significant: Gegeven dat er geen verschil is tussen het gemiddelde verschil in geld dat naar alcohol gaat, is er dus een kans van 1 op 1000 dat men een gemiddeld verschil van 15,876 of groter bekomt op basis van toeval. De nulhypothese die verwacht dat er geen verschil is, wordt verworpen. Omdat het gemiddeld verschil positief is wanneer men vanuit de studentenvereniging vergelijkt, is het duidelijk dat de studentenvereniging gemiddeld 15,876 € meer uitgeeft dan de jeugdvereniging. De grootte van de gemiddelden staven deze bevinding. Het geld dat leden van een sportvereniging gemiddeld uitgeven aan alcohol (16,855 €) blijkt zich tussen de twee verenigingen te bevinden. De verklaring voor het feit dat leden van studentenverenigingen meer geld aan alcohol uitgeven, is hoogstwaarschijnlijk te wijten aan hun groter alcoholgebruik (zie vraag 1).

 

Tabel 11. Post-hoc test (Sheffe): vergelijking tussen de groepsgemiddelden in het geld dat naar alcohol gaat.

Lidmaatschap

Gemiddelde

Vergeleken met:

Gemiddeld Verschil

Significantie

sportvereniging

 

16.855

studentenvereniging

-6.621

0.266

jeugdvereniging

9.255

0.089

studentenvereniging

 

23.476

sportvereniging

6.622

0.266

jeugdvereniging

15.876*

0.001

jeugdvereniging

 

7.600

sportvereniging

-9.255

0.089

studentenvereniging

-15.876*

0.001

 * Het gemiddeld verschil is significant op het 0.05-niveau.

 

Vraag 3a werd grotendeels positief beantwoord. De leeftijd en het geld dat naar alcohol gaat verschilt naargelang het lidmaatschap van een vereniging. Enkel de alcoholvooroordelen in de verenigingen verschillen niet naargelang de vereniging waarvan men lid is.

 

Vraag 3b. Verschillen de zes ordinale determinanten van alcoholgebruik naargelang het lidmaatschap van een vereniging?

 

De zes ordinale determinanten zijn: de attitude over “veel drinken”, drie attitudevariabelen over binge-drinken (nooit, soms en veel), de attitude over drinken in de vereniging en de rol die alcohol speelt in het leven van de adolescent.

Om vraag 3b te kunnen beantwoorden, wordt daarom voor elke ordinale variabele een Kruskal-Wallis-toets uitgevoerd. Tabel 12 vat hieronder de resultaten samen. Uit deze tabel zien we dat drie van de zes ordinale variabelen een significante Chi²-waarde hebben: de attitude over nooit-drinken, de attitude over soms binge-drinken en de attitude over drinken in de vereniging. De laatste van die drie stelt dat als we geen verschil in attitude over drinken in vereniging verwachten, er een kans is van 1 op 1000 dat we zo’n grote waarde voor Chi² (13,495) op basis van toeval verkrijgen. Aangezien 0,001 kleiner is dan 0,05 (foutenmarge), wordt de nulhypothese verworpen: er is een verschil in attitude over drinken in de vereniging, naargelang het lidmaatschap van een vereniging. De significantie van de Chi²-waarde van de attituden over nooit en soms binge-drinken kunnen op analoge wijze geïnterpreteerd worden. Er is dus een verband tussen lidmaatschap van een vereniging en de attituden over nooit en soms binge-drinken. Door het vergelijken van de gemiddelde rangen, wordt duidelijk tussen welke verenigingen deze verschillen het grootst zijn. Bij de attitude over nooit binge-drinken, ligt het verschil tussen de studenten- en jeugdvereniging enerzijds en de sportvereniging anderzijds. Leden van een sportvereniging zullen dus “nooit bingedrinken” gemiddeld minder goedkeuren dan de andere verenigingen. Bij de attituden over soms binge-drinken is het net andersom. De leden van de sportvereniging en de studentenvereniging zullen dit drinkgedrag gemiddeld meer goedkeuren dan de leden van de jeugdvereniging. Omdat beide attituden niet naar regelmatig of zwaar drankgebruik peilen, kan het belang van deze attitude-verschillen tussen de verenigingen in vraag gesteld worden. Verder bleken de correlaties tussen deze attitudes en alcoholgebruik het minst significant te zijn van alle 22 determinanten. (zie 3.1).

De resultaten over de attitude over drinken in de vereniging is echter belangrijker. Uit de gemiddelde rangen bleek immers dat leden van een studentenvereniging gemiddeld veel meer akkoord waren met het alcoholgebruik in hun vereniging, dan de leden van een sport- of jeugdvereniging. Die leden van die twee laatste verenigingen bleken met betrekking tot deze attitude niet te verschillen van elkaar.

De overige drie variabelen, de attitude over veel drinken, de attitude over veel binge-drinken en de rol van alcohol in iemands leven, verschillen niet (significant) naargelang het lidmaatschap van een vereniging.

 

Tabel 12. Kruskal-Wallis-toets: het verband tussen zes ordinale variabelen en het lidmaatschap van een vereniging.

Ordinale variabele

Groeperende variabele

 

 

 

1. Attitude:

veel drinken

Lidmaatschap

Gemiddelde Rang

Chi²

Sign.

sportvereniging

87,61

2,612

0,271

studentenvereniging

102,48

jeugdvereniging

95,28

2. Attitude:

nooit binge-drinken

Lidmaatschap

Gemiddelde Rang

Chi²

Sign.

sportvereniging

80,15

7,809

0,020

studentenvereniging

101,83

jeugdvereniging

102,72

3. Attitude:

soms binge-drinken

Lidmaatschap

Gemiddelde Rang

Chi²

Sign.

sportvereniging

103,18

5,661

0,059

studentenvereniging

97,05

jeugdvereniging

82,07

4. Attitude:

veel binge-drinken

Lidmaatschap

Gemiddelde Rang

Chi²

Sign.

sportvereniging

93,81

0,619

0,734

studentenvereniging

98,33

jeugdvereniging

91,19

5. Attitude:

drinken in de vereniging

Lidmaatschap

Gemiddelde Rang

Chi²

Sign.

sportvereniging

86,70

13,495

0,001

studentenvereniging

114,48

jeugdvereniging

86,67

6.

rol van alcohol

Lidmaatschap

Gemiddelde Rang

Chi²

Sign.

sportvereniging

97,08

1,970

0,374

studentenvereniging

100,13

jeugdvereniging

87,33

 

We kunnen dus besluiten dat slechts drie van de zes ordinale determinanten (variabele 2, 3 en 6 uit tabel 12) verschillen naargelang het soort vereniging waartoe iemand behoort.

 

Vraag 3c. Verschillen de drie nominale determinanten van alcoholgebruik naargelang het lidmaatschap van een vereniging?

 

De overige determinanten van alcoholgebruik zijn drie dichotome, nominale variabelen: geslacht, strikt mannelijke vereniging (of niet), strikt vrouwelijke vereniging (of niet). Om het verband tussen lidmaatschap van een vereniging en een nominale variabele na te gaan, kunnen we drie methodes volgen: het vergelijken van kolompercentages en de significantie van de bivariate associatiematen Chi² en Cramer’s V nagaan.

In de onderstaande tabel worden de kolompercentages per nominale variabele tegenover de drie verenigingen geplaatst. Vanaf een percentageverschil van 10 % kunnen we spreken van een significant verband tussen twee variabelen. Uit de percentages van het aantal leden van een studentenvereniging binnen een categorie van het geslacht, zien we tweemaal een significant percentageverschil opduiken (zie tabel 13). Zo behoort 22,5 % van de mannen tot een jeugdvereniging, terwijl 38,2 % tot een sportvereniging, en 39,3 % tot een studentenvereniging. In de jeugdvereniging zitten dus significant minder mannen dan in de andere verenigingen. De vrouwen zijn daarentegen significant minder vertegenwoordigd in studentenverenigingen (28,4 %) dan in jeugdverenigingen (39,2 %).

In de kruistabel van lidmaatschap en de tweede nominale variabele, de strikt mannelijke vereniging, blijkt dat het behoren tot een strikt mannelijke vereniging verbonden is met het lidmaatschap van een bepaalde vereniging. Zo behoren 74, 3 % van de leden van een strikt mannelijke vereniging tot een sportvereniging, terwijl 25, 7 % tot een jeugdvereniging behoort. In de studentenvereniging zitten helemaal geen leden van een strikt mannelijke vereniging, omdat deze verenigingen altijd gemengd zijn. Soortgelijke conclusies vinden we bij de derde nominale variabele. Hier is het verschil tussen leden van een strikt vrouwelijke sportvereniging (56,3 %) en leden van een strikt vrouwelijke jeugdvereniging (43,8 %) veel kleiner, maar nog altijd significant. Het verband tussen het lidmaatschap van een vereniging en het al of niet strikt mannelijk of vrouwelijk karakter van een vereniging, is te wijten aan de selectie van de verschillende steekproeven. Toch mogen we deze variabelen niet uit het oog verliezen omdat ze significant verbonden zijn met het alcoholgebruik van de respondent (zie 3.1).

 

Tabel 13. Kruistabel: Kolompercentages van de nominale variabele en lidmaatschap van een vereniging.

 

 

Geslacht

Strikt mannelijke vereniging

Strikt vrouwelijke vereniging

 

 

man

vrouw

nee

ja

nee

Ja

lidmaatschap

sportvereniging

38,2 %

32,4%

26,3 %

74,3 %

28,0 %

56,3 %

studentenvereniging

39,3 %

28,4%

41,0 %

0 %

44,8 %

0 %

jeugdvereniging

22,5%

39,2%

32,7 %

25,7 %

27,3 %

43,8 %

 

We kunnen bovenstaande bevindingen controleren via twee symmetrische, bivariate associatiematen: Chi² en Cramers V, die op Chi² gebaseerd is. De nulhypothese stelt in beide associatiematen dat er geen verband is tussen de twee variabelen. Significantie bij Chi² is pas mogelijk wanneer het percentage cellen met een verwachte waarde onder vijf, onder 20 % ligt, en als de significantie minder dan 0,05 bedraagt. Deze voorwaarden zijn voor alle verbanden tussen een van de nominale variabelen en lidmaatschap vervuld. Er is dus een verband tussen lidmaatschap en de drie variabelen. De sterkte van het verband kunnen we meten aan de hand van Cramers V. Het voordeel van deze maat is dat de waarden tussen 0 tot 1 liggen en dat ze ongevoelig is voor het aantal waarnemingen en het aantal rijen of kolommen. In tabel 14 worden de resultaten uit de Chi²-test bevestigd. Zo is er slechts een kans van 1 op 1000 dat we een Cramers V van 0,419 of groter bekomen, als we veronderstellen dat er geen verband is tussen “strikt mannelijke vereniging”” en “lidmaatschap”. En aangezien deze kans lager ligt dan 5 %, kunnen we stellen dat “ strikt mannelijke vereniging” gecorreleerd is met het lidmaatschap van een vereniging. Op analoge wijze kunnen we stellen dat “strikt vrouwelijke vereniging” met een Cramers V van 0,414 verbonden is met het soort vereniging of lidmaatschap van een vereniging. Ook de associatie tussen geslacht en lidmaatschap van een vereniging is significant, maar zwakker dan de twee andere associaties.

 

Tabel 14. Pearsons Chi² en Cramer’s V: het verband tussen drie nominale variabelen en lidmaatschap van een vereniging.

Nominale variabele

Pearson Chi²

Significantie

Cramers V

Significantie

Geslacht

6,389 (a)

0,041

0,183

0,041

Strikt mannelijke vereniging

33,581 (b)

0,001

0,419

0,001

Strikt vrouwelijke vereniging

32,781 (c)

0,001

0,414

0,001

(a) 0 cellen (0%) hebben een verwachte waarde onder vijf. De minimum verwachte waarde is 27,96.

(b) 0 cellen (0%) hebben een verwachte waarde onder vijf. De minimum verwachte waarde is 10,99.

(c) 0 cellen (0%) hebben een verwachte waarde onder vijf. De minimum verwachte waarde is 15,08.

 

Door het vergelijken van kolompercentages in de kruistabellen en door de bijhorende bivariate associatiematen op te vragen, kunnen we besluiten dat de drie nominale variabelen verschillen naargelang het lidmaatschap van een vereniging. Vraag 3c wordt dus volledig positief beantwoord.

 

3.3. Meervoudige regressie

 

Door de bivariate analyses uit hoofdstuk 3.1 konden we zestien determinanten van alcoholgebruik onderscheiden. In hoofdstuk 3.2 werd daarbij onderzocht of het lidmaatschap van een vereniging enerzijds samenhing met het alcoholgebruik van een adolescent en anderzijds correleerde met de verschillende determinanten van alcoholgebruik. Na deze bivariate analyses bleven naast het lidmaatschap van een vereniging nog 10 determinanten over. Aangezien deze variabelen determinanten van alcoholgebruik zijn en verschillen naargelang het lidmaatschap, zouden ze de relatie tussen lidmaatschap van een vereniging kunnen beïnvloeden. Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat er meer in studentenverenigingen gedronken wordt, omdat er meer minder vrouwen vertegenwoordigd zijn (zie vraag 3c).

 

Vraag 4. Beïnvloedt het toevoegen van de verschillende onafhankelijke variabelen het verband tussen het lidmaatschap van een vereniging en alcoholgebruik?

Vraag 5. Verklaart het toevoegen van sociale druk tot drinken het verband tussen het lidmaatschap van een vereniging en alcoholgebruik?

 

Vraag 4 en 5 worden samengenomen aangezien sociale druk tot drinken ook tot de verschillende onafhankelijke variabelen uit vraag 4 behoort. We leggen echter nadruk op deze specifieke vraag omdat ze het tweede deel van onze onderzoeksvraag kan beantwoorden.

Beide vragen zullen via een meervoudige regressie-analyse onderzocht worden. De 12 variabelen werden achtereenvolgens in zes verschillende blokken toegevoegd, al naargelang het soort variabele: lidmaatschap (1), socio-demografische variabelen (2), verenigingsgerelateerde variabelen (3), attitudes (4), sociale druk (5) en eigen effectiviteit (6). De afhankelijke variabele is uiteraard het alcoholgebruik van de adolescent.

Alvorens het stapsgewijze model te bespreken, zullen we het model eerst aan een viertal testen onderwerpen. De histogrammen en scatterplots die bij deze test worden niet weergegeven, maar bondig besproken.

In eerste test kijken we of de residuen normaal verdeeld zijn. We vragen daarom een histogram en een “normal probility plot” van de gestandaardiseerde residuen op. In het histogram zien we dat de residuen zo goed als normaal verdeeld zijn. Ook uit de scatterplot, waarbij de geobserveerde residuen tegenover de theoretisch normaal verdeelde residuen geplaatst worden, zien we dat er veel overeenstemming is. We kunnen dan ook besluiten dat de tweede assumptie, de normaliteit van de residuen, niet geschonden wordt.

Een tweede test gaat de homoscedasticiteit van de residuen na. Hierbij wordt voor elke onafhankelijke variabele gekeken of de variantie van de residuen (errorvariantie of gekwadrateerde residuen) gelijk is voor alle waarden van die onafhankelijke variabele. Om dit te onderzoeken, werden de ongestandaardiseerde residuen en de ongestandaardiseerde voorspelde waarden opgevraagd. De eerste residuen werden gekwadrateerd (via “compute”) en tegenover de ongestandaardiseerde voorspelde waarden en alle onafhankelijke variabelen gezet. Uit deze dertien scatterplots bleek maar drie keer heteroscedasticiteit (geen homoscedasticiteit) voor te komen. Dit was het geval bij leeftijd, attitude over soms binge-drinken en subjectieve sociale druk tot drinken. In deze variabelen was er een positieve correlatie tussen de errorvariantie en de waarden van de variabele. Hierdoor wordt de standaardfout onderschat en men zal vlugger tot een effect besluiten.

In de derde test wordt de onafhankelijkheid van de residuen (afwezigheid van autocorrelatie) onderzocht. Dit gebeurt via de Durbin-Watsontest. Deze test geeft in de regressie-analyse een waarde van 1,875. Omdat deze waarde dichtbij twee ligt, de waarde voor afwezigheid van autocorrelatie, is de assumptie niet geschonden en zijn de residuen onafhankelijk van elkaar.

Tot slot wordt de afwezigheid van multicollineariteit onderzocht. De vierkantswortel van de waarde uit de VIF-test moet hiervoor kleiner zijn dan drie. Dit is voor alle waarden het geval. We moeten ons dus geen zorgen maken over de aanwezigheid van multicollineariteit.

Aangezien de assumpties van de vier testen zo goed als ongeschonden zijn in het model, kunnen we overgaan tot de bespreking van dat model.

 

De meervoudige regressie bevat dus twaalf onafhankelijke variabelen, ingedeeld in zes blokken of stappen, en één afhankelijke variabele, het alcoholgebruik. Hieronder wordt weergegeven in welk blok de verschillende variabelen zijn toegevoegd. Elk model bestaat dus uit de variabelen van het vorige blok en de toegevoegde variabelen.

 

- Blok 1: Lidmaatschap van een studentenvereniging en jeugdvereniging

- Blok 2: Leeftijd, geslacht en geld dat aan alcohol uitbesteed wordt.

- Blok 3: Strikt vrouwelijke vereniging en strikt mannelijke vereniging.

- Blok 4: Attituden tegenover “nooit binge-drinken”, “soms binge-drinken”, “het

 drinken in de vereniging”

- Blok 5: Subjectieve sociale druk tot drinken in de vereniging

- Blok 6: Eigen effectiviteit

 

Het eerste blok meet de hoofdrelatie van het onderzoek: de invloed van het lidmaatschap van een vereniging op het alcoholgebruik. We kozen hier voor de dummy-variabelen omdat “soort vereniging” als polytome nominale variabele niet kan toegevoegd worden. De dummy “sportvereniging” fungeert hier als referentiegroep, die vergeleken wordt met één van de twee verenigingen. Vervolgens worden de socio-demografische variabelen toegevoegd, gevolgd door de verenigingsgerelateerde variabelen. De variabelen over de vereniging zijn eigenlijk ook twee dummy’s die tegenover een gemengde vereniging, de referentiegroepcategorie, worden geplaatst. Aangezien hier de afhankelijke variabele metrisch is, kan men deze twee dummy’s hier wel via regressie-analyse onderzoeken. In het vierde blok worden de drie attitude-variabelen toegevoegd en in de twee laatste blokken worden de maten met betrekking tot sociale druk afzonderlijk ingevoerd. Op die manier kan het specifieke effect van subjectieve sociale druk en de eigen effectiviteit, die tegenover sociale druk staat, worden onderzocht.

In Tabel 15 wordt de significantie van de verklaarde variantie per model weergegeven. Het gaat hier om zes modellen, waarbij elk model de variabelen uit het vorige model en de toegevoegde variabelen bevat. We zien dat de verklaarde variantie in alcoholgebruik, R² van het totale model, telkens stijgt als een nieuw blok wordt toegevoegd. Het model voorspelt dus alsmaar beter het alcoholgebruik van de adolescent. De variabelen in het eerste model, lidmaatschap van een vereniging, verklaren bijvoorbeeld 14,1 % van de totale variantie in alcoholgebruik. Het totale model met alle twaalf variabelen, model 6, verklaart 58,5 % van de variantie in alcoholgebruik. We stellen verder vast dat de verklaarde variantie in elk model significant is op het 0.001-niveau, wat betekent dat er in elk model een effect is van minstens één van de variabelen op het alcoholgebruik. Bij elk model is er met andere woorden een significante verbetering in de verklaarde variantie in alcoholgebruik, ten opzichte van het vorige model.

In de derde kolom van tabel 15 staan de wijzigingen die R² heeft ondergaan als gevolg van het toevoegen van een blok, dus enkel door het invoeren van nieuwe variabelen. Hieruit blijkt dat de variabelen die in een blok toegevoegd worden, in bijna alle modellen voor een significante verbetering in R² zorgen. Enkel het toevoegen van de verenigingsgerelateerde variabelen (model 3), de strikt vrouwelijke en strikt mannelijke vereniging, zorgt voor een niet-significante wijziging in R² (0.003) ten opzichte van R² uit het vorig model. Hieruit kunnen we besluiten dat het toevoegen van het derde blok maar weinig variantie in alcoholgebruik kan verklaren. Het 3e model blijft echter in zijn geheel significant.

 

Tabel

ulticollinvergelijkendeel van var van Y dat niet verkl w door X2 dus bovenop X2lgebruik met Bsaport geplaatst wordt. 15. Totale verklaarde variantie (R²) en de wijzigingen in R².

Model

R²-wijziging

1

0,141***

0,141***

2

0,431***

0,291***

3

0,434***

0,003

4

0,523***

0,089***

5

0,536***

0,013*

6

0,585***

0,050***

 * significant op het 0.05-niveau

 *** significant op het 0.001-niveau

 

In de onderstaande tabel staan de bèta-coëfficiënten (ß) van de verschillende variabelen per model. We kiezen voor deze coëfficiënten omdat ze, in tegenstelling tot richtingscoëfficiënten (B), met elkaar kunnen vergeleken worden. We zullen de belangrijkste veranderingen in die coëfficiënten per model bespreken en daarbij voornamelijk de wijzigingen in de hoofdrelatie lidmaatschap-alcoholgebruik onderzoeken.

 

Tabel 16. Bèta-coëfficiënten uit de stapsgewijze meervoudige regressie-analyse met alcoholgebruik als afhankelijke variabele.

Onafhankelijke variabele

Model 1

Model 2

Model 3

Model 4

Model 5

Model 6

Studentenvereniging

0.317***

0.197**

0.232*

0.248*

0.201

0.208

Jeugdvereniging

-0.100

0.027

0.035

0.080

0.069

0.098

Leeftijd

 

0.141*

0.135

0.108

0.124

0.149*

Geslacht

 

-0.263***

-0.296***

-0.266***

-0.217**

-0.205*

Geld naar alcohol

 

0.375***

0.378***

0.305***

0.290***

0.219***

Strikt vrouwelijke vereniging

 

 

0.006

0.007

-0.004

-0.029

Strikt mannelijke vereniging

 

 

0.070

0.090

0.086

0.066

Att: nooit binge-drinken

 

 

 

-0.206***

-0.222***

-0.178***

Att: soms binge-drinken

 

 

 

0.142*

0.141*

0.131*

Att tov drinken in vereniging

 

 

 

0.198***

0.178**

0.122*

Subjectieve sociale druk

 

 

 

 

0.136*

0.027

Eigen effectiviteit

 

 

 

 

 

-0.291***

 * significant op het 0.05-niveau

 ** significant op het 0.01-niveau

 *** significant op het 0.001-niveau

 

In het eerste model wordt slechts één variabele ingevoerd, namelijk het lidmaatschap van een vereniging (zie tabel 16). Zoals gezegd, gebeurt dit aan de hand van twee dummy-variabelen en een derde dummy-variabele als een referentiegroep. Aangezien er in het eerste model maar één onafhankelijke variabele ingevoerd wordt, zouden de resultaten moeten overeenkomen met de resultaten van de één-factor-analyse uit vraag 1. Dit blijkt ook het geval te zijn. Tussen de studentenvereniging en de referentiegroep, de sportvereniging, is er een significant verschil in alcoholgebruik. Aangezien dit effect significant positief is (0.317***), kunnen we stellen dat de studenten significant meer drinken dan de leden van de sportvereniging. Het verschil tussen sporters en leden van jeugdverenigingen is echter niet significant. Verder heeft lid zijn van een studentenvereniging een significant positief effect op alcoholgebruik.

 

In het tweede model worden de socio-demografische determinanten van alcoholgebruik, die verschillen naargelang lidmaatschap, toegevoegd (zie tabel 16). Deze factoren behielden net als in de bivariate analyse hun significante invloed, zij het in minder sterke mate.

Doordat deze drie significante effecten in het 2e model gecontroleerd worden, veranderen de bèta-coëfficiënten van het lidmaatschap van een vereniging. Enerzijds vermindert het effect van de studentenvereniging op alcoholgebruik, waardoor het significant wordt op het 0.01-niveau, in plaats van op het 0.001-niveau. Dit wil zeggen dat het verschil tussen studenten en sporters gedeeltelijk te verklaren is door socio-demografische factoren. Uit de bivariate analyses (zie 3.2.) bleek dat studenten significant ouder waren dan sporters, significant meer geld uitgaven aan alcohol dan sporters, maar dat er significant minder vrouwen vertegenwoordigd waren in studentenverenigingen. Het verlies aan significantie bij het effect van “studentenvereniging” op alcoholgebruik is daarom waarschijnlijk het gevolg van het toevoegen van de variabele “leeftijd” en “geld dat aan alcohol uitbesteed wordt”. Deze twee variabelen hangen immers positief samen met het alcoholgebruik van een adolescent (zie 3.1.). Eén van de verklaringen voor het feit dat studenten meer alcohol drinken dan sporters is dus dat ze ouder zijn en meer geld uitgeven aan alcohol dan sporters. Dat ze meer geld uitgeven aan alcohol zou op zijn beurt te wijten kunnen zijn aan het feit dat ze over meer geld beschikken (“inkomen”). Maar deze variabele werd weggelaten doordat ze te sterk correleerde met de variabele leeftijd. We kunnen daarom stellen dat voornamelijk de leeftijd, direct en indirect, via zijn relatie met het geld dat aan alcohol besteed wordt, een rol speelt in de verklaring waarom studenten meer drinken dan sporters.

Anderzijds wordt het niet-significante negatieve effect van jeugdvereniging in het 1e model (-0.100) door het controleren voor de socio-demografische variabelen, omgezet in een niet-significant positief effect. Deze wijziging kan hoogstwaarschijnlijk verklaard worden door het significante geslachtsverschil tussen jeugd- en sportverenigingen. In jeugdverenigingen waren namelijk significant meer vrouwen vertegenwoordigd (zie 3.2.). En aangezien geslacht, met vrouw als “1” gecodeerd, een sterk negatieve correlatie had met alcoholgebruik (zie 3.1.), wordt er in jeugdverenigingen minder gedronken dan in sportverenigingen. Wanneer we echter voor geslacht controleren, zien we dat de leden van een jeugdbeweging niet-significant meer drinken dan sporters, in plaats van het omgekeerde, zoals in vraag 1 gevonden werd. Het negatieve effect van de dummy, sporters drinken niet significant meer dan jeugdverenigingen, werd dus enkel in de één-factor-analyse (zonder toevoegen van geslacht) gevonden.

Het toevoegen van geslacht maakt het effect van lidmaatschap van een jeugdvereniging en alcoholgebruik dus positief, doordat deze leden meer drinken dan de sporters.

 

In het derde model worden twee verenigingsgerelateerde dummy’s toegevoegd (zie tabel 16). Wanneer men de variabelen “strikt vrouwelijke vereniging” en “strikt mannelijke vereniging” controleert, is het effect van studentenvereniging enkel nog significant op het 0,05-niveau. Het feit dat studenten meer drinken dan sporters, wordt dus voor een deel wegverklaard door één van de twee toegevoegde variabelen. Uit de bivariate analyses verwachten we dat de variabele “strikt vrouwelijke vereniging” zal zijn. Deze variabele heeft een negatieve bivariate correlatie met alcoholgebruik (zie 3.1). En aangezien studentenverenigingen altijd gemengd zijn, is het verschil in alcoholgebruik tussen studentenverenigingen en sportverenigingen mede te verklaren door het feit dat sporters significant meer lid zijn van een strikt vrouwelijke vereniging dan studenten. Studentenverenigingen hebben dus niet met de negatieve invloed van het lidmaatschap van een “strikt vrouwelijke vereniging” op alcoholgebruik te maken, waardoor ze meer drinken dan sporters.

Op analoge wijze kan de niet-significante stijging van de bèta-coëfficiënt van de andere dummy, lidmaatschap van een jeugdvereniging, verklaard worden. Er zijn immers significant minder leden van een jeugdvereniging die lid zijn van een strikt vrouwelijke vereniging, in vergelijking met de sporters. Als men dus controleert voor deze variabele, zullen leden van een jeugdbeweging (niet-significant) meer drinken dan leden van een sportvereniging.

Tot slot zien we in dit model dat leeftijd zijn significantie verliest. Het verlies aan significantie bij het effect van leeftijd op alcoholgebruik, wordt verklaard doordat het lidmaatschap van een strikt mannelijke vereniging gecontroleerd wordt. Omdat deze variabele positief gecorreleerd is met leeftijd (zie bijlage 3), zullen ouderen meer drinken dan jongeren omdat ze meer lid zijn van een strikt mannelijke vereniging.

 

Het vierde model bevat naast de vorige variabelen, drie attitude-variabelen: attitude tegenover nooit en soms binge-drinken en attitude ten opzicht van het drinken in de vereniging (zie tabel 16). Wanneer deze drie variabelen constant gehouden worden, merken we dat het effect van het lidmaatschap van een studentenvereniging stijgt, maar op hetzelfde significantie-niveau blijft. Deze stijging is waarschijnlijk het gevolg van het controleren van “attitude ten opzichte van drinken in de vereniging”. Uit de bivariate analyses blijkt dat er enerzijds een sterk positief effect is van deze attitude op alcoholgebruik en dat deze attitude significant meer goedgekeurd wordt door studenten dan door leden van een sportvereniging. Het effect van lidmaatschap wordt met andere woorden door deze attitudevariabele in de vorige modellen onderdrukt en wordt versterkt of wordt groter wanneer men controleert voor deze variabele.

Ook het verschil tussen jeugdverenigingen en sportverenigingen wordt groter, maar blijft nog altijd niet-significant. De stijging wordt veroorzaakt door het controleren van de drie attitude-variabelen, maar de kruskal-wallis-testen (zie 3.2.) tonen dat de attitudes niet altijd (significant) verschillen volgens het lidmaatschap van een vereniging.

 

Het vijfde model, waarbij enkel subjectieve druk tot drinken ingevoerd werd, staat centraal in deze meervoudige regressie-analyses (zie tabel 16). Het toevoegen van de subjectieve sociale druk tot drinken zorgt voor een daling in de bèta-coëfficiënten van de twee dummy’s (lidmaatschap van een vereniging), waarbij de eerste dummy zelfs zijn significantie verliest. Als de subjectieve sociale druk tot drinken in de vereniging met andere woorden gecontroleerd wordt, daalt het effect van de dummy’s en dus van lidmaatschap van een vereniging. Deze variabele verklaart dus het significante verschil in alcoholgebruik tussen studenten en sporters weg. Het effect van “studentvereniging” op alcoholgebruik wordt onderdrukt in het 5e model, maar het effect (of het verschil tussen studentenvereniging en sportvereniging in alcoholgebruik) is er nog steeds. Het is alleen te klein geworden, waardoor de significantie verloren gaat. Studenten drinken dus voornamelijk meer dan sporters omdat ze meer sociale druk tot drinken ervaren in hun vereniging. Dit is in lijn met onze verwachtingen, aangezien het ervaren van subjectieve sociale druk tot drinken samenhangt met alcoholgebruik en leden van studentenverenigingen significant meer sociale druk tot drinken ervaren in vergelijking met leden van een sport- of jeugdvereniging (zie 3.1 en 3.2).

Wat het niet-significante verschil tussen leden van jeugdverenigingen en sporters betreft, stellen we een lichte daling vast in het effect van jeugdvereniging op alcoholgebruik. Subjectieve sociale druk speelt dus een minder grote rol in het verklaren van dit effect. Ook dit was te verwachten. Met betrekking tot het ervaren subjectieve sociale druk tot drinken verschillen sporters en leden van een jeugdvereniging immers niet significant van elkaar (zie 3.2).

Naast de wijzigingen in de bèta-coëfficiënten van de kernvariabele, lidmaatschap van een vereniging, geraken ook het geslacht en de attitude ten opzichte van het drinken in de vereniging, een deel van hun significantie kwijt, namelijk van het 0,001-niveau naar het 0,01-niveau. Het negatieve effect van geslacht op alcoholgebruik kan dus ook verklaard worden door de subjectieve sociale druk tot drinken in een vereniging. Uit de negatieve significante correlatie (-0.392**) tussen geslacht en subjectieve sociale druk blijkt dat vrouwen minder sociale druk ervaren dan mannen (zie bijlage 3). Vrouwen drinken dus minder omdat ze onder andere minder sociale druk tot drinken ervaren. Ook Billy, Rodgers en Udry (1984) stelden dat vrouwen minder beïnvloed werden dan jongens met betrekking tot het alcoholgebruik.

 

De tweede variabele die significantie verliest, de attitude ten opzichte van de vereniging, hangt positief samen met iemands drinkgedrag. Een positieve attitude ten opzichte van drinken in de vereniging zorgt niet alleen voor een hoger alcoholgebruik, maar verhoogt ook de kans dat iemand subjectieve sociale druk ervaart (zie bijlage 3). Vandaar dat deze subjectieve sociale druk invloed heeft op het effect van deze attitude op alcoholgebruik. Een deel van dit positief effect wordt met andere woorden wegverklaard doordat adolescenten met een positieve attitude meer sociale druk tot drinken ervaren.

 

In het zesde en laatste blok wordt enkel de variabele “eigen effectiviteit” of weerstand tot sociale druk toegevoegd. Op die manier worden alle variabelen in dit laatste model opgenomen en onderzocht. Wanneer we de eigen effectiviteit controleren, zien we dat de bèta-coëfficiënt van de dummy-variabele “lidmaatschap van een studentenvereniging” terug stijgt, weliswaar niet sterk. Het negatieve effect van eigen effectiviteit wordt dus onderdrukt in het vorige model, maar niet enorm veel. Hierdoor wordt het verschil tussen leden van studentenverenigingen en leden van sportverenigingen iets groter, maar blijft niet-significant. Uit de één-factor-analyse bleek de eigen effectiviteit ook al niet significant te verschillen tussen beide verenigingen, wat bevestigt dat eigen effectiviteit geen overtuigende verklaring biedt voor het verschil in alcoholgebruik tussen de studenten- en sportvereniging. Wat het verschil tussen jeugd- en sportvereniging betreft, zorgt de controle van eigen effectiviteit voor een iets grotere, maar nog steeds niet-significante, stijging van de bèta-coëfficiënt.

 

Ook bij deze variabele verliezen de variabelen geslacht en de attitude “nooit binge-drinken” een deel van hun significantie. Ze zijn hierdoor enkel nog op het 0,05-niveau significant. Naast subjectieve sociale druk, verklaart ook de eigen effectiviteit van de respondent een deel van het effect van de twee variabelen op alcoholgebruik. Vrouwen drinken dus minder omdat ze minder sociale druk ervaren, maar ook omdat ze meer weerstand kunnen bieden tegen sociale druk. De bivariate associatie tussen geslacht en “eigen effectiviteit” is immers positief. Op dezelfde wijze verklaart de eigen effectiviteit voor een deel waarom iemand met een positieve houding tegenover het drinken in de vereniging vlugger zal drinken dan iemand die een negatieve houding heeft.

Tot slot zien we ook dat de subjectieve sociale druk zijn significantie verliest, wanneer we de effectiviteit van de adolescenten constant houden. Het feit dat mensen die sociale druk tot drinken ervaren, significant meer drinken dan mensen die geen druk ervaren, is dus te verklaren doordat ze minder kunnen weerstaan aan sociale druk. Sociale druk tot drinken en weerstand tegen sociale druk tot drinken zijn immers tegengestelde concepten. Een lage effectiviteit of weinig weerstand tot sociale druk tot drinken, komt pas voor als men geconfronteerd wordt met sociale druk tot drinken. Mensen die geen sociale druk tot drinken ervaren, zullen ook geen lage weerstand hebben tegenover die sociale druk, omdat deze gewoonweg niet aanwezig is. Vandaar dat een lage weerstand tot drinken correleert met het ervaren van sociale druk (zie bijlage 3) en het effect van sociale druk tot drinken beïnvloedt.

 

In het definitieve model hebben zeven variabelen een significante invloed op het alcoholgebruik van de adolescent. Eerst en vooral had leeftijd en het geld dat men aan alcohol uitgeeft een positieve invloed op het alcoholgebruik van de adolescent: Hoe ouder men is en hoe meer geld men uitgeeft aan alcohol, hoe meer alcohol iemand drinkt. Aangezien iemand die ouder wordt, over meer geld beschikt en dus meer geld kan uitgeven, kunnen we stellen dat beide variabelen eigenlijk samen het alcoholgebruik beïnvloeden. Het geslacht van een respondent bleek, zoals verwacht, het alcoholgebruik negatief te beïnvloeden. Vrouwen drinken dus minder alcohol dan mannen. Naast de socio-demografische factoren, hadden ook de drie attitude-variabelen een invloed op het alcoholgebruik. Zo zal iemand die “nooit binge-drinken” afkeurt, of “soms binge-drinken” goedkeurt meer drinken dan iemand die “nooit binge-drinken” goedkeurt en “soms binge-drinken” afkeurt. Ook de attitude ten opzichte van het alcoholgebruik in de vereniging bepaalt het drinkgedrag. Een adolescent zal namelijk meer drinken wanneer hij het alcoholgebruik binnen de vereniging goedkeurt.

De variabele “subjectieve sociale druk” had in het laatste model geen significante invloed meer op het alcoholgebruik van de adolescent. Dit komt doordat de tegenhanger van sociale druk, de weerstand tegen sociale druk, in dit laatste model werd toegevoegd. De weerstand tegen sociale druk tot drinken bleek het alcoholgebruik van de adolescent negatief te beïnvloeden. Iemand die van zichzelf vindt dat hij veel weerstand kan bieden tegen sociale druk tot drinken, zal minder drinken. Ook het lidmaatschap van een vereniging bleek in het eindmodel niet meer significant te zijn. De verklaring hiervoor ligt bij het toevoegen van de sociale druk (cf. supra).

 

 

Discussie

 

In elk onderzoek worden een aantal beperkingen opgelegd en moeten er bepaalde keuzes gemaakt worden. Dit gebeurt reeds bij de keuze van het onderwerp. Hierbij kozen we ervoor om het alcoholgebruik en de peergroep binnen verenigingen te onderzoeken. Met de invloed van de ouders werd dus weinig of geen rekening gehouden. Enkel met betrekking tot de socio-demografische factoren, zoals socio-economische status en het gezinsklimaat, werd de invloed van de ouders op alcoholgebruik onderzocht (cf. infra).

In de literatuurstudie bleek enorm veel onderzoek over de peergroep en alcoholgebruik voor handen te zijn, terwijl studies over verenigingen en alcoholgebruik eerder gering waren. Dit bleek echter meer een uitdaging dan een beperking te zijn. Op die manier is men namelijk verplicht om binnen de overvloed aan peer- en alcoholonderzoek de meest relevante en toepasbare sociale theorieën te vinden. In deze studie werd daarom gekozen om de invloed van de peergroep en de peerdruk in verenigingen hoofdzakelijk vanuit de referentiegroep te benaderen.

Hoewel de balanstheorie, de sociale controle theorie, de sociale leertheorie en andere sociale theorieën, een zeer goede aanvulling vormden voor bepaalde aspecten van deze peerinvloed, bleek de referentiegroep toch het meest geschikt om de invloed van de peergroep op sociaal gedrag, meerbepaald alcoholgebruik te bekijken. Vanuit de toepassing van de referentiegroeptheorie werd de onderzoeksvraag ontwikkeld:

 

Is er een verband tussen het lidmaatschap van een vereniging en het alcoholgebruik van een adolescent? En in welke mate kan dit verschil verklaard worden door de sociale druk tot drinken van de referentiegroep binnen die vereniging?

 

Bij deze onderzoeksvraag moet opgemerkt worden dat peergroepen (als normatieve referentiegroepen) in verenigingen invloed en druk uitoefenen op de adolescent met betrekking tot zijn drinkgedrag.

Deze veronderstelling was gebaseerd op de algemene bevindingen over de peergroep als normatieve referentiegroep voor het alcoholgebruik van adolescenten. Men kan zich echter de vraag stellen of de peergroep in een vereniging wel degelijk als een normatieve referentiegroep fungeert, en of die peergroep een invloed heeft op het alcoholgebruik. Het zou even goed kunnen zijn dat een adolescent buiten zijn vereniging een peergroep als referentiekader heeft, die zijn drinkgedrag binnen (en buiten) de vereniging bepaalt.

We gaan er met andere woorden vanuit dat de peergroep in de vereniging het “totale” alcoholgebruik van een adolescent beïnvloedt, in plaats van enkel het alcoholgebruik binnen de vereniging. Op die manier kunnen adolescenten bijvoorbeeld over het algemeen veel drinken, gevoelig zijn voor sociale druk van een groep niet-leden, maar geen sociale druk tot drinken ervaren binnen de vereniging. Het algemeen alcoholgebruik zou dus vertekende conclusies over de sociale druk tot drinken binnen de vereniging kunnen veroorzaken. We hebben hier geen rekening mee gehouden omdat we veronderstellen dat het alcoholgebruik, de sociale druk tot drinken en de weerstand tegen die druk, voldoende informatie geeft over het verschil in alcoholgebruik en sociale druk binnen een vereniging. Toch zou een continue maat voor het alcoholgebruik binnen een vereniging misschien andere resultaten genereren.

 

Ook in het empirisch onderzoek (deel II) zijn er met betrekking tot de methodologie enkele belangrijke beperkingen en bepaalde keuzes te vermelden.

Eerst en vooral werden een aantal keuzes gemaakt bij het afbakenen van de onderzoekspopulatie. Zo kozen we ervoor om enkel adolescenten te bevragen. Ouders, trainers of andere volwassenen die betrokken waren in de vereniging werden bewust achterwege gelaten. Wanneer men zulke personen wel zou ondervragen, krijgen we misschien een totaal ander beeld over het alcoholgebruik, de sociale druk tot drinken en de visie van de vereniging en de begeleiders over alcoholgebruik in de vereniging.

Bij het selecteren van de verschillende verenigingen hebben we ons eveneens beperkt. Zo werden op voorhand enkel competitieve teamclubs, Scouts- en Chiroverenigingen en studentenverenigingen aangesloten aan de Gentse universiteit, gecontacteerd. Wat de sportverenigingen betreft, zouden men competitieve tegenover recreatieve sportclubs kunnen plaatsen. Er kan daarbij verwacht worden dat de recreatieve sportclubs minder disciplinair omgaan met alcoholgebruik dan de competitieve sportclubs. Ook het onderzoeken van het alcoholgebruik bij de verschillende jeugdverenigingen zou uiteenlopende resultaten kunnen opleveren. We hebben dit echter niet gedaan, omdat we hoofdzakelijk het verschil in alcoholgebruik tussen de soorten verenigingen wilden onderzoeken, en niet zozeer het verschil binnen verenigingen.

Bij de studentenverenigingen zou het eveneens interessant kunnen zijn om studentenverenigingen van de hogeschool te betrekken en het drankgebruik te vergelijken tussen de twee soorten studentenverenigingen. Ook de minder gekende studentenverenigingen die zich buiten de universiteitsstad vestigen, zouden andere resultaten kunnen opleveren. Deze studenten zitten meestal niet op kot en zouden bijvoorbeeld meer gelijkenissen kunnen vertonen met het drinkgedrag van de lokale sportclubs en jeugdverenigingen. Ik heb echter gekozen om zulke verenigingen niet te bevragen omdat het hier veelal om afgestudeerde studenten ging.

Wat de methode van dataverzameling betreft, de vragenlijsten, bleek dat sociaal wenselijke antwoorden moeilijk vermeden konden worden. Zo zou het verschil tussen de variabele “subjectieve sociale druk” en de variabele “objectieve sociale druk” kunnen verklaard worden doordat de objectieve sociale druk gemeten werd op basis van de vraag naar het aantal personen uit de referentiegroep die vinden dat de respondent “moet” drinken. Hierdoor zouden respondenten zich verplicht kunnen voelen om te antwoorden dat niemand hun iets kan verplichten (op zich ook een vorm van sociale druk). Vooral het contrast met de resultaten van de andere maat van sociale druk, waaruit bleek dat er meer sociale druk in de verenigingen ervaren werd, toont aan dat respondenten niet altijd consequent sociale druk durven toegeven. In toekomstig onderzoek over sociale druk tot drinken is het dus belangrijk dat men rekening houdt met het gevaar van sociale wenselijkheid, zeker bij adolescenten. Uit de literatuurstudie bleek immers dat geen enkele auteur de gevaren van sociale wenselijkheid bij vragen over sociale druk onderkent.

Wat de operationalisatie van alcoholgebruik betreft, moet ook een opmerking gemaakt worden. In dit onderzoek wordt alcoholgebruik gemeten aan de hand van een continue maat die samengesteld werd uit twee variabelen: één die het aantal drinkgelegenheden per week (frequentie) meette en één die het aantal consumpties per drinkgelegenheid (hoeveelheid) meette. Hierdoor werd de informatie over beide variabelen tot een continue variabele omgevormd. Alhoewel dit een handige maat is voor alcoholgebruik, zouden afzonderlijke analyses voor beide variabelen andere resultaten kunnen opleveren. Zo zouden verenigingen kunnen verschillen op basis van één indicator van alcoholgebruik, maar niet op basis van een andere. Leden van studentenverenigingen, die vooral tijdens de schoolweek (vijf dagen) drinken, kunnen bijvoorbeeld op basis van de frequentie van alcoholgebruik, verschillen van leden van jeugdverenigingen, die eerder in het weekend zullen drinken (twee dagen).

Tot slot is het belangrijk te vermelden dat alcoholgebruik van adolescenten door veel meer determinanten wordt bepaald dan diegene die in de analyse werden opgenomen. In deze studie was het echter vooral belangrijk na te gaan in welke mate de sociale druk tot drinken het verband tussen het lidmaatschap van een vereniging en alcoholgebruik verklaart.

 

 

Besluit

 

In deze scriptie werd het alcoholgebruik bij adolescenten onderzocht. Alcohol blijkt nog steeds de meest populaire drug te zijn bij adolescenten. Ondanks het feit dat de vele gevaren en negatieve gevolgen van alcoholgebruik en -misbruik gekend zijn, wordt het drinken van alcohol de dag van vandaag maatschappelijk geaccepteerd. Alcohol blijkt zelfs steeds meer aan populariteit te winnen, zoals het succes van alcoholpops bij de jongere adolescenten aantoont. Alcoholgebruik als een sociaal gedrag, blijkt dus een belangrijke rol in het leven van vele adolescenten te spelen.

Uit het theoretische gedeelte bleek dat het alcoholgebruik, naast vele andere determinanten, voornamelijk door sociale determinanten beïnvloed wordt, meerbepaald de sociale invloed van de leeftijdsgenoten of de peergroep (Berndt & Keefe, 1995; Safron et al., 2001; Marcos, et al., 1986; Simons & Robertson, 1989; Maxwell, 2002; De Wit & Silverman, 1995; Reed & Rountree, 1997). De peergroep is immers de belangrijkste referentiegroep in zake het beïnvloeden van het drinkgedrag van de adolescent (Sherif, 1968 [1953]). Deze peergroep kan als vergelijkende en/of normatieve referentiegroep fungeren. Bij de vergelijkende referentiegroep neemt de adolescent het drinkgedrag van de peergroep over via imitatie of door socialisatie. Bij de normatieve groep zal de peergroep via normatieve sociale invloed of via sociale druk bepaalde verwachtingen of normen met betrekking tot het drinkgedrag opleggen, waaraan de adolescent moet voldoen. In dit onderzoek spitsten we ons toe op de sociale druk tot drinken, die door peergroep als normatieve referentiegroep wordt uitgeoefend.

Deze peerdruk tot drinken werd onderzocht in drie verschillende soorten verenigingen: de sport-, jeugd- en studentenvereniging. Hierbij stelden we ons de volgende (onderzoeks-) vraag: Is er een verband tussen het lidmaatschap van een vereniging en het alcoholgebruik van een adolescent? En in welke mate kan dit verschil verklaard worden door de sociale druk tot drinken van de referentiegroep binnen die vereniging?

 

Aan de hand van enquêtes werden 191 respondenten uit 14 verschillende verenigingen bevraagd. Uit deze vragenlijst werden zes groepen van determinanten van alcoholgebruik onderscheiden: socio-demografische variabelen, verenigingsgerelateerde variabalen, sociale druk, alcoholgerelateerde variabelen, attituden en twee andere variabelen. In het totaal werden naast het alcoholgebruik, de afhankelijke variabele, tweeëndertig variabelen in de eerste bivariate analyse (met alcoholgebruik) betrokken. Hieruit blijkt dat tweeëntwintig van de 32 variabelen significant samenhangen met alcoholgebruik. Belangrijker waren echter de niet-significante correlaties bij de socio-demografische variabelen. Zo bleken alle “ouderlijke invloeden” niet significant samen te hangen met alcoholgebruik. Het maakt dus niet uit of de respondent uit een intact of niet-intact gezin komt, of hij een negatief of positief gezinsklimaat ervaart en of de socio-economische status van het gezin hoog of laag is. Een mogelijke verklaring voor deze niet-significante correlaties is dat de invloed van het gezin beperkter wordt. De adolescenten richten zich, zeker met betrekking tot het alcoholgebruik, op het gedrag van de leeftijdsgenoten. De leeftijdsgenoten gaan dus de ouders als referentiekader voor het drinkgedrag vervangen.

Met betrekking tot drinken wordt de peergroep daarom steeds meer als rolmodel (vergelijkende referentiegroep) én als overdrager van normen (normatieve referentiegroep) gekozen (Keefe, 1994, De Wit & Van Der Veer, 1987).

Verder bleken alle maten voor sociale druk tot drinken en de schaal van de eigen effectiviteit of weerstand tot drinken, een significante (bivariate) samenhang te vertonen met alcoholgebruik.

 

Vervolgens onderzochten we het verband tussen alcoholgebruik en het lidmaatschap van een vereniging. Uit deze resultaten werd het eerste deel van de onderzoeksvraag positief beantwoord: er is een verband tussen lidmaatschap van een vereniging en het alcoholgebruik van de adolescenten.

Van de drie verenigingen drinken de leden van de studentenverenigingen significant meer dan de leden van de twee andere verenigingen. De sportvereniging drinkt gemiddeld iets meer dan de leden van de jeugdvereniging, maar dit verschil is niet-significant. Deze bevindingen liggen in lijn met de verwachtingen.

Daarna werd getest welke maten van sociale druk verschillen naargelang het lidmaatschap van een vereniging. Hieruit vinden we dat de leden van de studentenvereniging het meest subjectieve sociale druk ervaren. Deze studenten verschillen hierin significant van de leden van de andere verenigingen, die veel minder sociale druk ervaren. De leden van de sport- en jeugdvereniging verschillen, net zoals bij alcoholgebruik, niet-significant van elkaar met betrekking tot het ervaren van subjectieve sociale druk tot drinken.

Wat de eigen effectiviteit betreft, scoren de leden van de jeugdvereniging gemiddeld significant hoger dan de leden van de andere verenigingen. De sporters en de studenten verschillen echter niet significant van elkaar met betrekking tot het weerstand bieden aan sociale druk tot drinken.

Van de overige twaalf determinanten van alcoholgebruik, verschillen er acht naargelang het lidmaatschap waartoe iemand behoort. Samen met de maten van sociale druk, eigen effectiviteit en lidmaatschap van een vereniging, werden deze twaalf variabelen via stapsgewijze multivariate regressie onderzocht.

 

Uit de resultaten bleek dat elk van de zes modellen significant was. Het totale model verklaarde meer dan de helft van de variantie in alcoholgebruik. Uit de R²-wijzigingen konden we daarbij opmaken dat enkel het toevoegen van de variabelen strikt vrouwelijk en strikt mannelijke vereniging niet voor een significante verbetering in de verklaarde variantie zorgde.

De lineaire regressie bevestigde dat studenten significant meer drinken dan sporters en dat leden van een jeugdvereniging niet significant minder drinken dan sporters. Het significante verschil tussen studenten en sporters wordt in eerste instantie gedeeltelijk verklaard doordat studenten significant ouder zijn dan sporters. Niet alleen leeftijd, maar ook het feit dat studentenverenigingen nooit strikt vrouwelijke verenigingen zijn, in tegenstelling tot sportverenigingen, biedt een gedeeltelijke verklaring voor het verschil in alcoholgebruik tussen beide verenigingen. Daarnaast drinken studenten ook meer alcohol dan sporters omdat ze een positievere attitude hebben ten opzichte van alcoholgebruik in de vereniging.

De bevinding dat sporters niet-significant meer drinken dan leden van een jeugdvereniging wordt in het tweede model reeds “tenietgedaan”. Door het controleren van geslacht, blijkt immers dat leden van een jeugdvereniging niet-significant meer drinken dan sporters.

De belangrijkste variabele in de multivariate regressie is, zoals verwacht, de subjectieve sociale druk. Door het toevoegen van deze variabele wordt het significante verschil tussen de studenten en de sporters wegverklaard. Studenten drinken met andere woorden meer alcohol dan sporters omdat ze meer sociale druk tot drinken ervaren in hun vereniging. Hierdoor is, wat betreft deze twee verenigingen, het tweede deel van de onderzoeksvraag beantwoord: het verschil in alcoholgebruik tussen de verenigingen kan verklaard worden doordat de (subjectieve) sociale druk tot drinken in de verenigingen verschilt naargelang het lidmaatschap van een vereniging. Wat betreft het niet-significante verschil tussen sporters en leden van een jeugdvereniging blijkt de subjectieve sociale druk een minder belangrijke rol te spelen als verklaring. Dit kan eveneens verklaard worden door het feit dat het ervaren van subjectieve sociale druk niet significant verschilt tussen de sport- en jeugdvereniging.

De eigen effectiviteit, de perceptie van de weerstand tegen sociale druk tot drinken, biedt geen overtuigende verklaring voor het verschil in alcoholgebruik tussen de drie verenigingen.

 

We kunnen met andere woorden besluiten dat het alcoholgebruik in de drie soorten verenigingen een uitstekende toepassing is van de invloed en druk die de normatieve referentiegroep uitoefent met betrekking tot een bepaald sociaal gedrag, in dit geval het drinkgedrag. In de drie verenigingen worden de leden op een andere vereniging beïnvloed door hun peergroepen (normatieve referentiegroepen). Doordat peergroepen in studentenverenigingen meer sociale druk leggen op hun leden, voelen deze leden zich verplicht om zich aan te passen aan de opgelegde drinknormen. In sport- en jeugdverenigingen blijken de peergroepen hun leden veel minder onder druk te zetten om te drinken. Hierdoor wordt er in beide verenigingen significant minder gedronken dan in de studentenvereniging.

In alle verenigingen bleek dus een zekere mate van sociale druk tot drinken te bestaan. Het is dan ook belangrijk in toekomstig onderzoek over het alcoholgebruik in verenigingen, rekening te houden met deze vorm van peerinvloed. Peerdruk in verenigingen bepaalt immers het drinkgedrag van de adolescent.

Er moet hierbij wel opgemerkt worden dat, ondanks de belangrijke invloed van sociale druk, er ook nog andere variabelen zijn die het verschil in alcoholgebruik tussen verenigingen kunnen verklaren. Zo bleken sporters niet-significant meer te drinken dan de leden van de jeugdbeweging, omdat er minder vrouwen in de sportvereniging vertegenwoordigd waren. Ook de oudere leeftijd van de studenten verklaart gedeeltelijk waarom studenten meer drinken dan sporters.

Naast deze invloeden speelt peerdruk tot drinken een belangrijke rol als verklaring voor het drinkgedrag van adolescenten in verschillende verenigingen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende