De doodstraf in Oost-Vlaanderen, 1811-1914 (Johan Caroen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL III Veroordeeld tot de doodstraf ...

 

2. Gratie

 

2.1. De evolutie in België en Oost-Vlaanderen

 

Gedurende de eerste jaren onder het strafwetboek van 1810, tevens de laatste jaren onder het Franse bewind, was gratieverlening een veeleer theoretische mogelijkheid.  Op een enkele uitzondering na werden alle ter dood veroordeelden terechtgesteld.  Dat veranderde met de oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.  Het aantal gratiëringen nam gestaag toe totdat vanaf het midden van de jaren 1820 het aantal gratieverleningen voor de Zuidelijke provincies zelfs hoger kwam te liggen dan het aantal executies.  De onafhankelijkheid van België betekende het definitieve einde van de hoogdagen van de guillotine.  Het overgrote deel van de ter dood veroordeelden zag zijn straf verminderd door een Koninklijk Besluit en terechtstelling werd de uitzondering in plaats van de regel.[1]

Oost-Vlaanderen was hier geen geval apart.  Onder het Franse bewind werd geen enkele keer gratie toegekend en rond 1840 was de gratieverlening bijna totaal.  Tijdens de jaren 1840 en 1850 vond nog sporadisch een executie plaats.[2]

 

2.2. De rol van de verschillende overheden

 

2.2.1. Het Franse keizerrijk

 

Over de rol van de Franse keizer Napoleon in de gratie voor ter dood veroordeelden kunnen we kort zijn.  Gratie werd, zoals hierboven reeds werd opgemerkt, nauwelijks toegekend.  Gezien de erg korte tijdspanne waarover we hier spreken (1811-1814) is het natuurlijk vrij moeilijk om conclusies te trekken.  De benarde internationale positie van Frankrijk in deze periode, denken we maar aan de mislukte Russische veldtocht van Napoleon in 1812 en de verdere militaire aftakeling die daarop volgde, zal zeker een belangrijke rol hebben gespeeld.

 

2.2.2. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden

 

Tijdens het Hollands regime werd elk gratieverzoek op verschillende niveaus onderzocht.  Een gratiecommissie bij het Hooggerechtshof en de minister van Justitie leverden achtereenvolgens een advies aan Willem I, die vervolgens zelf de uiteindelijke beslissing nam.[3]  Het belangrijkste doorslaggevende element blijkt hierbij de aard van de feiten geweest te zijn.  Kindermoord, brandstichting en valsemunterij gaven doorgaans aanleiding tot gratie.[4]  Diefstal met de vijf bezwarende omstandigheden en moord, al dan niet gecombineerd met diefstal, leverden dan weer met grote regelmaat een executie op.[5]  Er bestond op dat vlak blijkbaar geen verschil met de noordelijke gewesten die aan precies dezelfde gratieprocedure onderworpen waren.[6] 

Desondanks werden de gratieverzoeken uit het Zuiden door de minister - die doorgaans het beslissende woord had - weleens extra onder de loep genomen. Minister van Justitie Van Maanen twijfelde immers nogal aan de kwaliteit van de rechtspleging in de Belgische provincies.  Gratie werd bijgevolg soms gebruikt om Assisenarresten die als gerechtelijke blunders werden beschouwd gedeeltelijk weg te werken.  Zo werd de op 10 maart 1819 door het Gentse Assisenhof ter dood veroordeelde Bernard de Mol gegratieerd omdat de minister de bewijslast manifest ontoereikend vond.  Bij gratieverzoeken vanuit het ressort van het Haagse Hooggerechtshof werden dergelijke ‘technische’ argumenten nooit gehanteerd. [7]

 

2.2.3. België

 

Na de Belgische revolutie werden plannen gesmeed om de doodstraf volledig uit het strafrecht te verwijderen.  Dit idee kwam geenszins uit de lucht gevallen want al enkele jaren voordien hadden verschillende Zuid-Nederlandse leden van de Tweede Kamer zich principieel tegen de doodstraf uitgesproken.[8]  Omdat de parlementsleden er niet uit geraakten werd besloten de uitvoering van de ultieme straf voorlopig op te schorten.  Bijgevolg werden gedurende vijf jaar alle ter dood veroordeelden door Leopold I gegratieerd.[9]  In 1835 werd echter, mede als gevolg van een stijging van de criminaliteit in vooral de Vlaamse provincies, besloten de doodstraf toch maar te handhaven.[10]

Er werden dus terug gratieverzoeken geweigerd, maar hun aantal bleef nog beperkter dan tijdens de Hollandse overheersing.  De voornaamste motivering voor de gratiebeslissing bleef nog steeds de aard van de feiten.  Naast  kindermoord, brandstichting en valsemunterij[11], die al door Willem I bijna systematisch werden begenadigd, kregen nu ook schuldigen van diefstal met de vijf bezwarende omstandigheden altijd een strafverlichting.  Op 154 veroordeelden werd er geen enkele meer geëxecuteerd.  Van de 169 veroordeelde brandstichters kwamen nog maar drie onder de guillotine terecht.[12]  Er werd ook nog één kindermoordenares onthoofd.  Het ging in dit geval evenwel om de moord op een meisje dat al twee jaar oud was, de term “enfant nouveau-né” werd hier dus wel erg ruim geïnterpreteerd.[13]

Het enige feit waarvoor gratie nog met enige regelmaat werd geweigerd was roofmoord.  Voor deze misdaad vonden nog dertig executies plaats op zesenzestig veroordelingen.  Sporadische terechtstellingen waren er ook voor moord (13 van de 177 doodvonnissen) en vergiftiging (3 op 24).  Tot slot werden ook drie oudermoordenaars onthoofd.  Dit was gezien het geringe aantal veroordelingen voor deze misdaad (namelijk 10) eigenlijk vrij veel, maar het kleine aantal laat niet echt toe hieraan diepgaande conclusies te koppelen.[14]

Naast het soort misdaad dat in het spel was, speelde echter de persoonlijke achtergrond van de veroordeelde en zijn misdaad in deze periode een grote rol.  Dit  was een logisch gevolg van de grotere clementie die men aan de dag legde.  De ‘grove schifting’ van de aard van de feiten volstond niet meer aangezien men zelfs de schuldigen van de zwaarste misdaad (roofmoord) niet allemaal wilde laten terechtstellen.  Een meer gedetailleerde studie van elke geval afzonderlijk was bijgevolg nodig Een gerechtelijk verleden of een met veel gruwelijkheid uitgevoerde misdaad was in die omstandigheden niet meteen een garantie voor de inwilliging van een gratieverzoek.[15]  Dat ook een te hoge maatschappelijke status niet meteen een zachte behandeling garandeerde maakt de zaak van graaf de Bocarmé duidelijk.[16]

Nadat op 1 juli 1863 Karel Kesteleyn in Ieper geëxecuteerd was voor roofmoord, werd de guillotine in België definitief opgeborgen.[17]  Dit was in belangrijke mate te danken aan justitieminister Jules Bara (1865-1879) die als eerste systematisch alle ter dood veroordeelden voor gratie aan de vorst voordroeg.  Zijn voorbeeld werd nadien door alle ministers van Justitie gevolgd.  Koning Leopold II was het hiermee volstrekt eens en hield - hoewel hij dat in principe kon - geen enkel gratiebesluit tegen.  Hij was er zelfs bijzonder trots op dat tijdens zijn regering geen enkele terechtstelling plaatsvond.[18]

 

2.3. En in het buitenland?

 

2.3.1. Nederland

 

De evolutie na 1830 in Nederland verliep in grote mate gelijk met die bij ons.  Er groeide meer en meer een tendens naar een quasi volledige begenadiging van de ter dood veroordeelden.[19]  Na 1860 werd zelfs geen enkele doodstraf nog uitgevoerd en in 1870 werd de ultieme straf zelfs volledig geschrapt.[20]

Ook bij onze noorderburen bleef de aard van de feiten doorslaggevend als het op gratie aankwam.  Vooral een levensberoving begaan om een diefstal mogelijk te maken kon op erg weinig begrip rekenen.  Vanaf de jaren 1840 groeide evenwel een zekere mildheid binnen de adviescommissie die steeds meer verzachtende omstandigheden begon te zoeken in de persoonlijke achtergrond van de betrokkenen.  Dit uitte zich niet alleen in een groter aantal positieve gratieadviezen, maar ook in het voorstellen van lichtere vervangingsstraffen dan de twintig jaar tuchthuis die de zwaarste straf na de doodstraf was.  Na 1850 werden ook de ministers van Justitie minder happig op executie van de doodstraf, vanwege de toenemende afkeer die de burgerij ertegen begon te ontwikkelen.  Op die manier dreigde de straf, waarvan het afschrikwekkende effect allang werd betwijfeld, het aanzien van het gerecht ernstig te schaden.[21]

 

2.3.2. Frankrijk

 

Heel wat minder rooskleurig was het lot van de ter dood veroordeelden in Frankrijk.  Van een uitdoven van het aantal terechtstellingen was hier geen sprake.  Desalniettemin werd ook hier de clementie doorheen de tijd groter.[22]  Onder de regering van ‘burgerkoning’ Louis-Philippe (1830-1848) werd in achtendertig procent van de gevallen gratie verleend.  Tijdens het Tweede Keizerrijk (1852-1870) steeg dit percentage tot vijfenveertig.[23]  Met het instellen van de Derde Republiek in 1871 kwam het gratierecht elke paar jaar in andere handen en dit drukte zijn stempel op het aantal begenadigingen.  De opeenvolgende presidenten hadden duidelijk verschillende visies op de noodzaak van terechtstellingen en dit uitte zich in een erg grillige curve.[24]  Dat een president tijdens zijn ambtstermijn nog van visie kan veranderen bewees president Fallières, die aan de macht was van 1906 tot 1913.  In de eerste twee jaren van zijn bewind voerde hij een beleid van systematische gratie, geen enkele veroordeelde werd geëxecuteerd.  Later moet hij dit betreurd hebben want in 1912 stuurde hij maar liefst zesentwintig van de vijfendertig veroordeelden naar de guillotine.[25]

 

2.3.3. Pruisen

 

In Pruisen, waar de bureaucratie van het ministerie van Justitie een doorslaggevende rol had in het vorstelijk gratiebeleid, werd de negentiende eeuw ingezet met een steeds stijgend gebruik van het gratierecht.[26]  Hiermee paste de bestuurlijke elite de aanzienlijke strengheid van het strafwetboek aan tot het niveau dat zij toepasselijk vond.  De gratieverlening werd dan ook in belangrijke mate bepaald door de aard van de feiten.  Ter dood veroordelingen voor kindermoord, brandstichting, diefstal en valsemunterij werden nog nauwelijks uitgevoerd.  Executies voor moord en doodslag vonden wel nog geregeld plaats en daders van roofmoord hadden nog erg veel kans om op het schavot aan hun einde te komen (70 % van 1818 tot 1847).[27]

Het jaar 1848 betekende evenwel een breuklijn, die voorkwam dat Pruisen in een situatie terechtkwam die vergelijkbaar was met de Belgische of de Nederlandse.  De mislukte revolutie van 1848 deed de reactionaire Pruisische regering teruggrijpen naar de doodstraf als ultiem middel om de orde te herstellen en te bewaren.  Het aantal terechtstellingen schoot bijgevolg pijlsnel de hoogte in.[28]  De daling van het relatief aandeel van de gratiëring in het totaal aantal ter dood veroordelingen werd verder versterkt door de introductie in 1851 van een nieuw strafwetboek.  Alle kapitale misdaden die voordien al niet meer tot executie leidden omdat ze te licht bevonden werden, kregen nu een lichtere straf toebedeeld.  Alleen verschillende vormen van doodslag en landverraad, feiten waarvoor terechtstelling nog courant was, bleven over.[29]

Het strenge gratiebeleid hield niet lang stand.  Met de heropstanding van de in 1848 verslagen liberalen ontstond een abolitionistische golf die het aantal terechtstellingen terug omlaag duwde.[30]  Dit leidde ertoe dat in 1870 toen de Rijksdag van de Noord-Duitse Confederatie - het latere Duitse keizerrijk - zich over een nieuw strafwetboek beraadde, een hevige discussie losbarstte over het al dan niet afschaffen van de doodstraf.  Ondanks het feit dat lange tijd een meerderheid van de Rijksdag voor abolitie was, werd de doodstraf uiteindelijk toch behouden.[31]  Koning Wilhelm I verleende tijdens deze periode van twijfel aan alle ter dood veroordeelden gratie en bleef dit ook nadien doen, omdat hij het niet rechtvaardig vond om vergelijkbare criminelen nu eens wel en dan weer niet te laten terechtstellen.[32]

Deze abolition de fait hield echter niet lang stand.  Nadat op aandringen van Bismarck - notoir voorstander van de doodstraf - Max Hödel, die een aanslag op Wilhelm I had gepleegd, was terechtgesteld, werd terug af en toe gratie geweigerd.[33]  Met het aantreden van keizer Wilhelm II in 1888 beleefde de doodstraf terug een geweldige opbloei.  De autoritaire en bombastische Wilhelm II, legde met betrekking tot het gratierecht geen enkele scrupules aan de dag zoals zijn voorganger Wilhelm I en zag er gewoon een uiting van zijn vorstelijk gezag in.  Het feit dat hij geen steun kreeg van de abolitionistische liberale oppositie in zijn machtsstrijd met Bismarck zette hem er toe aan erg zuinig met gratie om te springen.  Het resultaat was het hoogste aantal executies van de hele eeuw.[34]

 

2.4. Grafieken (zie bijlage VII)

 

Grafiek 1: gratiebeleid met betrekking tot het Oost-Vlaamse Assisenhof

Grafiek 2: gratiebeleid in België

 

Grafiek 3: gratiebeleid in Nederland

Grafiek 4: gratiebeleid in Frankrijk

Grafiek 5: gratiebeleid in Pruisen

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 



[1] Grafiek 2.

[2] Grafiek 1.

[3] Zie hoofdstuk gerechtelijke instanties.

[4] Voor wat het ressort van de Hooggerechtshoven van Brussel en Luik betreft, tellen we op 7 gratieverzoeken voor valsemunterij geen enkele executie, slechts 2 weigeringen op 13 gratieverzoeken voor kindermoord en eveneens 2 afwijzingen op 15 aanvragen voor brandstichting (J. DE BROUWER, Les exécutions capitales à Bruxelles, blz. 38).

[5] Van de acht genadeverzoeken voor diefstal met de vijf bezwarende omstandigheden werd er slechts 1 ingewilligd.  Voor moord en roofmoord werden telkens 15 verzoeken afgewezen, op een totaal aantal aanvragen van respectievelijk 22 en 19 (Ibid.).

[6] S. VAN RULLER, Genade voor recht, blz. 143.

[7] S. VAN RULLER, o.c., blz. 218-219.

[8] S. VAN RULLER, o.c., blz. 220.

[9] Dit is duidelijk zichtbaar op grafiek 2.

[10] J. DE BROUWER, o.c., blz. 54.

[11] Valsemunterij verdween in 1832 wel als kapitale misdaad, maar leverde bij recidive - en die vond nogal eens plaats - nog altijd de doodstraf op.

[12] Statistique générale de la Belgique (période décennale 1851-1860), blz. 136-137.

[13] M.-J. COPPOLA, L’opinion publique en Belgique face à la peine de mort au XIXe siecle, blz. 19.

[14] Statistique générale de la Belgique (période décennale 1851-1860), blz. 136-137.

[15] J. DE BROUWER, o.c. ,blz. 45.

[16] Zie hoofdstuk maatschappelijke status.

[17] M.-J. COPPOLA, o.c., blz. 29; volledigheidshalve moeten we opmerken dat in 1918 nog een Belgisch soldaat geguillotineerd werd nadat hij in het onbezette gedeelte van het land zijn verloofde had vermoord.  Gezien de specifieke oorlogsomstandigheden werd hem de gratie niet gegund (J. CELS, Artikel 8, blz. 169-170).

[18] J. STENGERS, De koningen der Belgen, blz. 106, 109.

[19] Grafiek 3.

[20] S. VAN RULLER, o.c., blz. 225 en 257.

[21] S. VAN RULLER, o.c., blz. 228.

[22] Grafiek 4.

[23] P. SAVAY-CASARD, La peine de mort, blz. 102.

[24] Grafiek 4.

[25] M. NORMAND, La peine de mort, blz. 30-31.

[26] Grafiek 5.

[27] R.J. EVANS, Rituals of Retribution, blz. 230 en 232.

[28] Grafiek 5.

[29] R.J. EVANS, o.c., blz. 285.

[30] R.J. EVANS, o.c., blz. 321.

[31] R.J. EVANS, o.c., blz. 331-346.

[32] R.J. EVANS, o.c., blz. 352.

[33] R.J. EVANS, o.c., blz. 361-362.

[34] R.J. EVANS, o.c., blz. 428-429; grafiek 5.