De doodstraf in Oost-Vlaanderen, 1811-1914 (Johan Caroen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Het Hof van Assisen zetelde als
rechtbank in eerste en meteen ook laatste aanleg. Dit betekende dat beklaagden die ter dood werden veroordeeld
geen verdere beroepsmogelijkheid meer hadden om nog langs juridische weg een
lichtere straf te bedingen. Er was
desondanks nog een achterpoortje. Het
Hof van Cassatie in Parijs en vanaf de Nederlandse tijd in Brussel kon het
Assisenarrest nog verbreken op basis van procedurele fouten tijdens het proces.
Hierbij werd echter niet ingegaan op de inhoud van de zaak en bij
verbreking werd de hele strafzaak gewoon overgedaan voor een ander Assisenhof.[1]
Ter dood veroordeelden in
Oost-Vlaanderen maakten erg veel gebruik van de mogelijkheid om in cassatie te
gaan. Volgens de registers van het
Hof van Assisen dienden er van de veertien veroordeelden onder het Frans regime
slechts vier geen cassatieverzoek in. Voor
de regering van Willem I zijn er veel minder bekend, minstens zes van de
zesenzestig veroordeelden voorzagen zich in cassatie.
Na de Belgische onafhankelijkheid werden weer hoge cijfers genoteerd.
Onder het strafwetboek van 1810 staan éénenzeventig aanvragen vermeld
op 229 veroordelingen. Na 1867
waren er tweeëndertig aanvragen op tweeënzeventig veroordelingen.[2]
De aantallen lagen in werkelijkheid waarschijnlijk nog een stuk hoger,
want het lijkt er sterk op dat niet alle voorzieningen in cassatie door de
griffier in het register werden genoteerd.[3]
De grootte van deze cijfers blijkt pas duidelijk bij vergelijking met
algemene gegevens over cassatie na een Assisenprocedure.
Voor de periode 1881-1895 zijn deze gekend.
Op een totaal van 2 581 arresten ten gronde werd slechts vierentachtig
keer een cassatieprocedure ingesteld.[4]
Het ging hier natuurlijk niet om
een typisch Oost-Vlaams fenomeen. Zo
werd ook voor Nederland vastgesteld dat minstens achtendertig procent van de ter
dood veroordeelden in cassatie ging tussen 1814 en 1840.[5]
We zouden ons natuurlijk kunnen
afvragen of er misschien naar aanleiding van de doodstraf, een grotere mildheid
bestond bij de raadsheren van het Hof van Cassatie, die bijvoorbeeld uit
medelijden met een ter dood veroordeelde zijn arrest casseerden om hem een
nieuwe kans te gunnen voor een ander Assisenhof. De cijfers zijn op dat vlak enigszins moeilijk te
interpreteren door hun bijna zekere onvolledigheid.
Er valt desondanks wel iets over te zeggen. De enige periode dat een redelijk aantal kapitale arresten
gecasseerd werd, was tijdens de Belgische periode van het strafwetboek van 1810.[6]
Toen werden dertien arresten vernietigd.
Wanneer we enkel de gekende cassatieverzoeken in aanmerking nemen ligt
het percentage aan verbrekingen erg hoog: achttien procent.
Wanneer we uitgaan van de theoretische mogelijkheid dat alle ter dood
veroordeelden in cassatie gingen ligt het cijfer natuurlijk een stuk lager: 5,7
procent. Nochtans zitten we daarmee
nog altijd een stuk boven het aantal casseringen dat van 1881 tot 1895 voor de
Assisenhoven in het algemeen werd genoteerd, met name 3,6 procent (3 casseringen
op 84 aanvragen). Er werden dus
meer kapitale arresten verbroken dan andere.
Het is bijgevolg niet volledig uit te sluiten dat de raadsheren van
Cassatie zich wel eens hebben laten vermurwen door het mes van de guillotine dat
de veroordeelde boven het hoofd hing. De
meer waarschijnlijke verklaring is evenwel dat de raadsheren meer
procedurefouten vonden bij kapitale arresten omdat deze gewoon veel meer aan hen
werden voorgelegd. Indien ze de 2
497 veroordelingen onder ogen hadden genomen waartegen in de periode 1881-1895 gèèn
cassatieverzoek werd ingediend zouden ze daar waarschijnlijk ook nog wel eens
hier of daar een fout hebben ontdekt.
Alles bij elkaar beschouwd was
het voordeel dat een ter dood veroordeelde kon hebben bij een voorziening in
cassatie vrij klein. Zijn verzoek
liep ondanks alles een overgrote kans om afgewezen te worden en zelfs wanneer
het dan toch bevestigd werd, was hij niet gered.
Een nieuw proces betekende immers niet meteen een grote garantie op een
beter arrest. Waarom deden ze het
dan?
De belangrijkste reden was
waarschijnlijk gewoon het verlangen om een eventuele terechtstelling zo lang
mogelijk uit te stellen, een “drang tot overleven”.[7]
Bovendien gaf de cassatieprocedure, die meestal toch pas na meerdere
weken haar beslag kreeg, de mogelijkheid om in alle rust aan een goed onderbouwd
gratieverzoek te werken, dat te zijner tijd een goede indruk kon maken op de
minister van Justitie en de koning.[8]
Het was tenslotte bij dat gratieverzoek, dat echt de laatste hoop van de
ter dood veroordeelde rustte.
|
[1]
Zie supra.
[2]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 56-59, chronologische
repertoria.
[3]
Dit kunnen we afleiden uit de erg ongelijke chronologische verdeling van de
cassatie-aanvragen.
[4]
Administration de la justice criminelle et
civile de la Belgique. Période
de 1886 à 1897, blz. 3 en 68.
[5]
S. VAN RULLER, Genade voor recht, blz. 47.
[6]
Na 1867 en tijdens de Franse periode werden geen kapitale arresten verbroken.
Tijdens het Hollands bewind slechts één.
[7]
S. VAN RULLER, o.c., blz. 47.
[8]
S. VAN RULLER, o.c., blz. 49.