De doodstraf in Oost-Vlaanderen, 1811-1914 (Johan Caroen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
7.1.1. Het aantal beklaagden
Wanneer we de evolutie beschouwen
van het aantal personen dat voor de correctionele rechtbanken en de Assisenhoven
in België verscheen en het aantal van kapitale misdaden betichten in
Oost-Vlaanderen, valt meteen op dat er aanzienlijke overeenkomsten bestaan.
Vooral de toename van het aantal beklaagden in de tweede helft van de
jaren 1840 die zich bij de kapitale delicten en de correctionele rechtbanken als
een piek vertaalt en bij de Assisenhoven als een plotse onderbreking van de
neerwaartse lijn, is bijzonder opvallend.[1]
Het is niet toevallig dat deze
hausse van het aantal beklaagden net samenviel met de zwaarste economische
crisis van de negentiende eeuw. Door
de hoge prijzen van de levensmiddelen zagen velen zich genoodzaakt om voor hun
levensonderhoud uit stelen te gaan. Groepen
bedelaars schuimden op het platteland de velden en de schuren af op zoek naar
mondvoorraad. Het was zelfs zo erg
dat kleine kinderen door volwassenen werden bestolen.[2]
Het gebeurde bovendien regelmatig dat armen die niet meer de middelen
vonden om zich te onderhouden een licht misdrijf pleegden en dat daarna spontaan
bekenden met als enig doel om in de gevangenis opgesloten te worden.
Het eten was daar immers beter dan wat ze zelf konden bijeengaren.[3]
Naast de overeenkomsten tussen de
curven, zijn er natuurlijk ook specifieke evoluties waar te nemen.
Zo onderging het aantal beklaagden van kapitale delicten een sterke
daling vanaf 1867 doordat met de invoering van het nieuwe strafwetboek een hele
reeks kapitale delicten van het toneel verdween.[4]
Het aantal beklaagden voor de
Assisenhoven en de correctionele rechtbanken kende dan weer een volledig aan
elkaar tegengesteld verloop. De
Assisenhoven hadden heel veel werk aan te begin van de eeuw, maar zagen deze
drukte gestaag afnemen terwijl de correctionele rechtbanken alsmaar meer
beklaagden over de vloer kregen. Vanaf
1867 is er zelfs sprake van een heuse boom.
De belangrijkste verklaring hiervoor ligt in het concept van de
correctionalisering dat stapsgewijs geïntroduceerd werd.
De wetten van 15 mei 1838 en 15 mei 1849 voorzagen de mogelijkheid om
verschillende misdrijven die normaal gezien door het Assisenhof moesten worden
berecht, aan dit Assisenhof te onttrekken en door de correctionele rechtbank te
laten behandelen. Aangezien de
procedure voor de correctionele rechtbank veel eenvoudiger was dan die voor
Assisen werden veel zaken die voordien wegens te veel moeite werden geseponeerd,
nu toch voor het gerecht gebracht. Bijgevolg
verschoof niet alleen het aantal beklaagden, maar kwamen er ook bij.[5]
Ook het nieuwe strafwetboek van
1867 speelde hierin een zekere rol. De straffen die op de verschillende
misdrijven stonden, werden aangepast aan de tijdsgeest waardoor misdrijven niet
langer onvervolgd bleven omdat men de straf toch veel te zwaar vond of al vooraf
wist dat om diezelfde reden geen veroordeling zou volgen.
Bovendien werd een hele reeks nieuwe strafwetsbepalingen ingevoerd die
talrijke niet door de maatschappij aanvaardde daden strafbaar stelde, die
voordien bij gebrek aan een adequaat strafrechtelijk kader buiten schot bleven.[6]
7.1.2. De doodstraf
Wat het aantal ter dood
veroordelingen betreft volgde het Hof van Assisen in Gent in grote lijnen de
evolutie van alle Belgische Assisenhoven samen.[7]
Dit hoeft, gezien de vergelijkbare evolutie van het aantal beklaagden
voor de Assisenhoven en het aantal beklaagden voor kapitale delicten in Gent,
natuurlijk niet echt te verbazen. Het
zou natuurlijk interessanter zijn om een vergelijking te maken met betrekking
tot het relatieve aandeel van het aantal doodstraffen in de totale hoeveelheid
kapitale aanklachten. Helaas wordt
dit door de beperktheid van de statistische gegevens verhinderd: de
gepubliceerde statistieken voor de Belgische Hoven van Assisen laten niet toe om
uit te maken welke beklaagden in aanmerking kwamen voor de doodstraf en welke
niet.
Voor Oost-Vlaanderen blijkt op
dat vlak een duidelijke evolutie tijdens de eerste helft van de eeuw.
Tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden stond het aantal
doodstraffen op een absoluut minimum. Slechts
drie op tien beklaagden werden ook met de dood gestraft.
In de decennia die volgden werd het Assisenhof steeds strenger om rond
1850 een absoluut toppunt te bereiken met bijna zeven ter dood veroordelingen op
tien aanklachten. Nadien trad terug
een zekere verzachting op en bleef het aantal doodstraffen hangen op iets meer
dan de helft van de aanklachten.[8]
Vanaf 1890 zakte het cijfer terug verder weg tot drie op tien beklaagden.[9]
Het relatief kleine aantal
veroordelingen tot de doodstraf tijdens de Hollandse periode dient toegeschreven
te worden aan het veelvuldig gebruik dat in die periode gemaakt werd van de
mogelijkheid om de aanklacht af te zwakken tot een lichter feit.[10]
De vanzelfsprekende vraag die daaruit volgt is waarom dit zo is.
Strikt genomen zijn er twee mogelijkheden.
Ofwel waren de raadsheren van het Hof gewoon veel genuanceerder in hun
oordeel over de beklaagden dan de volksjuryleden en dat wil dan zeggen dat zij
ook voorzichtiger omsprongen met de doodstraf, ofwel was de
vraagstellingspolitiek tijdens de twee periodes verschillend.
Onder het Nederlands regime werden de schuldvragen immers opgesteld door
de procureur-generaal of zijn plaatsvervanger, terwijl dat in de periode van de
juryrechtspraak de voorzitter van het Hof was.[11]
Men kan zich voorstellen dat de procureur-generaal - in het proces toch
de tegenstander van de beklaagde - om zeker te zijn van een veroordeling
meerdere schuldvragen stelde in de hoop dat het Hof toch op zijn minst een
lichte vraag positief zou beantwoorden als het niet bereid was tot een zware
veroordeling. Een goed voorbeeld
hiervan is de bijkomende vraag die soms gesteld werd bij een proces met
betrekking tot kindermoord. Deze
bijkomende vraag probeerde de beklaagde toch op zijn minst een doding door
onvoorzichtigheid in de schoenen te schuiven wanneer de vraag naar vrijwillige
kindermoord afwijzend was opgelost.[12]
De voorzitter van het Hof - in tegenstelling tot de procureur-generaal
een neutrale figuur en geen tegenstander van de beklaagde - had er veel minder
belang bij om een verdachte koste wat het kost veroordeeld te zien en was dan
misschien ook minder doordrammerig als het op de schuldvragen aan kwam.
Om hierover met zekerheid een uitspraak te kunnen doen is echter een
apart onderzoek van de schuldvragen nodig, en de tijd hiervoor ontbrak volledig
voor wat betreft deze scriptie.
Een verklaring is wel voorhanden
voor de voortdurende stijging van het aantal doodstraffen in de eerste decennia
na de Belgische onafhankelijkheid. We
zagen reeds dat de stedelijke bourgeoisie die de juryleden leverde, uitgesproken
negatief reageerde op alles wat met stedelijk proletariaat te maken had.[13]
Nu gaat tijdens deze decennia het aandeel van dat stedelijk proletariaat
onder de beklaagden zeer sterk toenemen, voor een stuk door de beginnende
stadsvlucht maar vooral door de economische crisis die rond 1840 de kop begint
op te steken.[14]
Als we daarbij nog het beginnende socialisme rekenen dat de burgerij zo
mogelijk nog zenuwachtiger maakte met betrekking tot de arbeidersklasse, hebben
we een uitstekende voedingsbodem voor een onverzettelijke houding van de
assisenjury’s.
Met het wegebben van de
economische crisis verzachtte ook het optreden tegenover kapitale verdachten
terug, maar het aantal ter dood veroordelingen zakte desondanks niet meer terug
naar het lage peil van de jaren 1820 en 1830, zelfs niet na de invoering van de
verzachtende omstandigheden in 1867. Uiteraard
betekende het einde van de crisis niet het einde van de sociale problematiek.
Het militante socialisme begon integendeel maar vanaf dan goed en wel
actief te worden. Massale stakingen
lokten even massaal en erg gewelddadig optreden uit van politie en leger.[15]
De burgerij had dus alle reden om ook in de rechtszaal zijn streng
repressiebeleid tegen orde verstorend gedrag verder te zetten.
Bovendien werd in 1867 voor verschillende misdaden de doodstraf geschrapt. Hierbij waren verschillende misdaden waarvoor de doodstraf al lang te streng werd gevonden zoals kindermoord of brandstichting.[16] Dit duwde het globale aandeel van de ter dood veroordelingen in de kapitale aanklachten natuurlijk naar omhoog.
Een vergelijking van het aantal
veroordelingen tot de doodstraf in België met enkele andere landen kan aangeven
dat dit gegeven erg nationaal bepaald was.
In Frankrijk, met zijn
rechtsstelsel dat zo vergelijkbaar was met het onze, zien we bijvoorbeeld een
heel ander verloop dan in België. Vanaf
het begin van de statistiek in 1827 is er een diepe duik tot het midden van de
jaren 1830 waarna zich een lichte heropleving voordoet tot 1867
Het laatste kwart van de eeuw vervolgt de grafiek enigszins besluiteloos
zijn weg.[17]
Een fundamentele rol in de grote daling tijdens de periode 1827-1835
speelt de strafrechtshervorming die aan het begin van de julimonarchie werd
doorgevoerd. Voor negen feiten werd
toen de doodstraf afgeschaft. Dit
was onder andere het geval voor valsemunterij, bepaalde vormen van
brandstichting, doodslag gepaard met een wanbedrijf (“délit”)
en diefstal met de vijf bezwarende omstandigheden.[18]
Het verwijderen van deze vorm van diefstal kan meteen ook een
gedeeltelijke verklaring vormen voor het uitblijven van een sterke stijging van
het aantal doodstraffen tijdens de crisisjaren 1845-50.
Deze misdaad kende immers vooral tijdens periodes van economische crises
grote opgang.[19]
Een erg apart verloop kende de
doodstraf in het koninkrijk Beieren. De
cijfers doorheen de hele eeuw vallen volledig in het niets bij één heel grote
uitschieter in 1848-50. Deze
gigantische piek was een gevolg van de grote onrust die gepaard ging met de
revolutie van 1848 en de naweeën daarvan.
Beieren had dit overigens gemeen met Pruisen.[20]
Het revolutiejaar 1848 liet ook in de Belgische statistieken zijn sporen
na. Voor het Assisenhof in
Antwerpen verschenen in dat jaar tweeëndertig personen voor samenzwering tegen
de staat als uitvloeisel van de mislukte ‘revolutie’ van Risquons-Tout.
Voor zeventien van hen eindigde de ietwat carnavaleske poging tot opstand
met de doodstraf.[21]
Opvallend genoeg kreeg de gelukte februarirevolutie in Frankrijk op dit
vlak geen vervolg. Het ‘politieke
schavot’ werd er in dat jaar gewoon afgeschaft.
Grafiek 1: evolutie van het aantal beklaagden voor de Belgische rechtbanken
Grafiek 2:veroordelingen tot de doodstraf
Grafiek 3: arresten met betrekking tot halsmisdaden voor het Assisenhof van Oost-Vlaanderen
Grafiek 4: aantal doodstraffen per kapitale aanklacht voor het Assisenhof van Oost-Vlaanderen
Grafiek 5: veroordelingen tot de doodstraf in België en het buitenland
|
[1]
Grafiek 1.
[2]
L. SCHEGERS, De inwerking van de economische en sociale crisistoestanden
op de criminaliteit in de provincie Antwerpen, blz. 94-95.
[3]
L. SCHEGERS, o.c., blz. 97.
[4]
Grafiek 1.
[5]
A. TIXHON, La poursuite et la répression de la “violence” en Belgique
(1830-1900). La discours de la
statistique criminelle, in: G. KURGAN-VAN HENTENRYK ed., Un pays si
tranquille. La violence en
Belgique au XIXe siècle, blz. 74-75.
[6]
A.TIXHON, o.c., blz. 73-75, 78, 84.
[7]
Grafiek 2.
[8]
De periode 1867-74 met een cijfer van bijna 0,8 doodstraffen per kapitale
aanklacht moet hierbij genegeerd worden gezien het erg kleine aantal
beklaagden (12) dat toen verscheen.
[9]
Grafiek 4.
[10]
Grafiek 3.
[11]
Zie supra.
[12]
Vb. RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 331, dossier 3495.
[13]
Zie supra.
[14]
In de periode 1835-42 tellen we slechts 16,7 % stedelijke beklaagden.
Dat aantal liep in de acht jaar die daarop volgden op tot een stevige
38,5 % om na 1850 terug te zakken tot 26,5 %.
[15]
E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke geschiedenis van België
van 1830 tot heden, blz. 74.
[16]
Zie supra.
[17]
Grafiek 5.
[18]
P. SAVAY-CASARD, La peine de mort, blz. 101.
[19]
In Oost-Vlaanderen stonden onder het strafwetboek van 1810 in totaal 42
personen terecht voor diefstal met de vijf bezwarende omstandigheden.
Maar liefst 18 daarvan werden genoteerd in de periode 1847-50.
[20]
R.J. EVANS, Rituals of Retribution, blz. 922.
[21]
L. SCHEGERS, o.c., blz. 83.