De doodstraf in Oost-Vlaanderen, 1811-1914 (Johan Caroen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
5.1.1. Het klassieke stramien:
eigendommen tegen personen
De negentiende-eeuwse assisenjury
was in de regel een vrij select gezelschap.
Enkel leden van de welgestelde burgerij geraakten door de zware
selectieprocedure die met het opstellen van de jurylijsten gepaard ging.[1]
Ook de magistraten van het Hof behoorden natuurlijk tot de burgerij.
Dit had zo zijn gevolgen voor het gedrag van de jury en de rechters met
betrekking tot het beantwoorden van de schuldvragen.
Als het op criminaliteit aankwam was de burgerij immers vooral bevreesd
voor díe criminaliteit die haar trof op haar meest gevoelige plek: haar
vermogen. Zij had dan ook de
neiging om veel strenger op te treden tegen misdaden waarbij eigendommen
betrokken waren dan wanneer het misdaden tegen personen betrof.
Cijfers voor de Luikse
rechtbanken in de periode 1789-1829 maken gewag van vijfentachtig procent
veroordelingen voor misdaden tegen eigendommen en achtenzeventig voor de
misdaden tegen eigendommen.[2]
De Belgische Assisenhoven veroordeelden van 1868 tot 1875 zevenenzeventig
procent van de met misdaden tegen eigendommen betichten tegenover slechts
achtenzestig procent van de beklaagden wegens misdaden tegen personen.[3]
Ook in het buitenland werd dit
verschijnsel aangetroffen. Voor de
Franse Assisenhoven, die erg vergelijkbaar waren met de Belgische, werden tussen
1825 en 1854 ongeveer zeventig procent van de personen die een misdaad tegen
eigendommen ten laste kregen gelegd veroordeeld.
Bij de gewelddaden tegen personen was dat slechts een kleine zestig
procent. In
de tweede helft van de negentiende eeuw bleef het onderscheid bestaan:
tachtig procent veroordelingen voor misdaden tegen eigendommen en zeventig
procent voor de geweldmisdaden tegen personen.[4]
Tekenend in dit verband is ook de
massa kapitale delicten die in de achttiende en het begin van de negentiende
eeuw door het - natuurlijk door de bezittende klasse gedomineerde - Britse
parlement werden gecreëerd. De
meer dan 150 nieuwe halsmisdaden waren bijna zonder uitzondering inbreuken op
eigendom.[5]
5.1.2.De algemene lijn gaat niet
op
Oost-Vlaanderen
Opvallend genoeg stemmen de
gegevens die we terugvinden over de berechting van halsmisdaden door het
Assisenhof van Gent helemaal niet overeen met het algemene stramien.
Wat de verhouding tussen veroordeling en vrijspraak betreft zijn de
verschillen tussen beide categorieën misdaden verwaarloosbaar.
Het Assisenhof veroordeelde in de periode tot 1867 vierenzeventig procent
van de personen die van een halsmisdaad tegen personen beschuldigd werden.
Voor de halsmisdaden tegen eigendommen was dat drieënzeventig procent.[6]
Natuurlijk kregen niet al de
veroordeelden de doodstraf. Hier
was het Hof van Assisen van Oost-Vlaanderen wel een stuk strenger voor de
misdaden tegen eigendommen, slechts een vijfde van de veroordeelden kwam er met
een lichtere veroordeling vanaf. Bij
de misdaden tegen personen was dat tweevijfde.[7]
Het koninkrijk
De beschikbare cijfers voor de
Belgische Assisenhoven in het algemeen zijn jammer genoeg onvolledig als gevolg
van technische beperkingen van het statistisch bronnenmateriaal.
Hoewel het trekken van conclusies hier dus met de nodige voorzichtigheid
moet gebeuren, valt toch weer de overeenkomst van de veroordelingsgraad op.
In de periode van 1841 tot 1860 bedroeg het aandeel van de vrijspraken
achtendertig procent bij de halsmisdaden tegen personen.
Bij de misdaden tegen eigendommen was dat met vierendertig procent
slechts een beetje minder.[8]
5.1.3. Vanwaar deze afwijking?
Veel wordt duidelijk wanneer we
de betrokken misdaden tegen eigendommen van iets naderbij gaan bekijken.
De meest voorkomende misdaad bij zowel de Belgische Assisenhoven in het
algemeen als bij dat van Gent in het bijzonder, was de vrijwillige
brandstichting. Ze wordt op enige
afstand gevolgd door diefstal met vijf bezwarende omstandigheden.
Andere feiten zoals valsemunterij of diefstal met recidive kwamen slechts
sporadisch voor.[9]
Het is net met die erg frequente brandstichting dat iets vreemd aan de
hand is.
In tegenstelling tot de diefstal
met vijf bezwarende omstandigheden, die door de juryleden niet met een
bijzondere zachtheid werd behandeld, blijken de verdachten van brandstichting
volgens het verdict van de jury erg vaak onschuldig. Net iets te vaak eigenlijk.
Zowel de gegevens voor Oost-Vlaanderen als die voor heel België houden
het op ongeveer veertig procent vrijspraken voor brandstichting, of bijna het
dubbele van het algemeen gemiddelde voor het Assisenhof.[10]
Voorbeelden van enigszins
dubieuze vrijspraken in dit verband zijn legio. Bij een zaak uit 1858 ging het om een huis van de koster van
Landegem dat op 16 mei van dat jaar was in brand gestoken.
Een verdachte voor de brandstichting werd snel gevonden: Jan Francies
Faelens, één van de buren lag al een tijd in dispuut met de familie Mestdag,
die het bewuste huis bewoonde. Het
kwam erop neer dat Faelens’ vrouw haar echtgenoot er onterecht van verdacht om
een relatie te hebben met een dochter van het gezin Mestdag.
Omdat Faelens de ruzie met zijn vrouw beu was wilde hij dat de Mestdags
zouden verhuizen zodat de bron van de ergernis van zijn echtgenote verdween.
Het Openbaar Ministerie had vrij
sterke argumenten tegen Faelens, die had immers herhaaldelijk gedreigd om het
huis af te branden en bovendien werd bij hem thuis een gedeeltelijk gebruikt
doosje fosforlucifers gevonden van het type dat was gebruikt bij de misdaad.
Noch Faelens, noch zijn echtgenote konden een afdoende uitleg geven voor
de aanwezigheid van deze speciale lucifers in hun huis.
De jury koos echter de kant van de beklaagde die bleef volhouden niets
van de zaak af te weten en sprak hem op 7 augustus vrij.[11]
Dat ook de beroepsrechters van de
Verenigd Koninkrijk zich op dit vlak wel eens lieten gaan bewijst een
brandstichting te Ronse in de nacht van 16 op 17
mei 1817, die op 27 oktober van datzelfde jaar door het Assisenhof werd
behandeld. De beklaagde was Jean
Baptiste Van Coppenolle die door toedoen van één van de bewoners van het
getroffen huis het slachtoffer was geworden van een charivari.
Die had hij op zijn beurt te danken aan het feit dat hij ongehuwd
samenleefde met een weduwe.
Het parket had weerom een sterk
dossier bijeen gesprokkeld. Van
Coppenolle had al tijdens de charivari bedreigingen geuit aan het adres van de
aanstokers ervan en zijn gezinsleden legden tegenstrijdige verklaringen af met
betrekking tot het alibi dat Van Coppenolle zichzelf probeerde te verstrekken.
Bovendien werden zijn voetafdrukken teruggevonden vlakbij de plek van de
misdaad hoewel hij beweerde er niet in de buurt geweest te zijn.
Desondanks eindigde ook dit proces met een vrijspraak.[12]
Het was de wetgever van 1810 zelf,
die met zijn strenge bestraffing van brandstichting deze gang van zaken lijkt te
hebben bewerkstelligd. Artikel 434
bepaalde dat “Quiconque
aura volontairement mis le feu à des édifices, navires, bateaux, magasins,
chantiers, forêts, bois taillis ou récoltes, soit sur pied, soit abattus, soit
aussi que les bois soient en tas ou en cordes, et les récoltes en tas ou en
meules, ou à des matières combustibles placées de manière à communiquer le
feu à ces choses ou à l’une d’elle, sera puni de la peine de mort.”
Elke vrijwillige brandstichting was dus goed voor de doodstraf.
De mogelijkheid om via het weglaten van bepaalde bezwarende
omstandigheden de zwaarste straf uit de weg te gaan, zoals dat bij moordzaken en
diefstal het geval was, ontbrak volledig.[13]
Wanneer de jury en blijkbaar ook de rechters uit de Hollandse Tijd[14]
van oordeel waren dat de guillotine geen redelijke bestraffing was voor
brandstichting hadden ze dan ook geen andere keus dan de verdachte vrij te
spreken, zelfs als ze heel goed wisten dat hij schuldig was.
Het is waarschijnlijk niet
toevallig dat brandstichting in het koninkrijk Pruisen tijdens dezelfde periode
als kapitaal delict meer en meer op de achtergrond geraakt.
Tussen 1818 en 1847 werden daar nog 113 van de 247 ter dood veroordeelde
moordenaars geëxecuteerd. Van de
81 brandstichters die dezelfde straf kregen kwamen er slechts twee op het
schavot terecht. Bij de herziening van het Pruisische strafwetboek in 1847
werd brandstichting definitief geschrapt als halsmisdaad, net zoals dat twintig
jaar later bij ons zou gebeuren.[15]
5.1.4. Kindermoord: nog een geval
apart
Brandstichting was niet de enige
kapitale misdaad waar het Assisenhof zich nogal eens in verslikte, ook processen
rond kindermoord namen dikwijls een vreemde wending.
De cijfers voor de twee misdaden zijn opvallend analoog.
Onder het strafwetboek van 1810 sprak het Hof van Assisen in Gent in
beide gevallen ongeveer veertig procent van de beklaagden vrij. Dankzij het feit dat bij kindermoord nogal eens een
bijkomende - lichtere - schuldvraag[16]
aan de juryleden werd voorgelegd ontsnapten van de veroordeelden voor
kindermoord nog eens een derde aan de doodstraf.[17]
De statistieken voor heel België
tijdens de periode 1841-1860 vallen voor kindermoord nog zachter uit.
Maar liefst zestig procent van de verdachten kwam er zonder veroordeling
vanaf. Slechts een kleine dertig
procent werd ter dood veroordeeld.[18]
In het buitenland was de situatie
vergelijkbaar. De Franse
Assisenhoven veroordeelden tussen 1825 en 1854 57,6 procent van de verdachten
die voorkwamen voor kindermoord of abortus.
De algemene veroordelingsgraad bedroeg tijdens dezelfde periode 65,5
procent. Nadien, van 1855 tot 1907,
bleven de gegevens voor kindermoord en abortus ongeveer gelijk terwijl het
totaal aantal verdachten dat de Assisenhoven veroordeelden evenwel steeg tot
73,6 procent.[19]
In de verschillende staten op het grondgebied van het huidige Duitsland,
waar de doodstraf aan het begin van de negentiende eeuw nog gebruikelijk was
voor kindermoord en bovendien ook uitgevoerd werd, werden doodvonnissen in deze
materie doorheen de jaren steeds zeldzamer.[20]
De bereidheid om kindermoord
streng te straffen, en dan zeker met de zwaarste straf van allemaal, was dus ver
te zoeken. De klassieke uitleg die
aan dit fenomeen gegeven wordt baseert zich op de overtuiging dat de vaders van
de vermoorde kinderen in de regel personen uit de hogere klassen waren die zich
met behulp van hun machtspositie aan de hulpeloze dienstmeisjes en arbeidsters
vergrepen om hen dan met de gevolgen te laten zitten. De juryleden zouden dan enerzijds beschaamd geweest zijn om
het ongepaste gedrag van hun ‘klassegenoot’, en anderzijds kwaad omdat de
echte verantwoordelijke voor het drama niet terecht stond.[21]
Dit is natuurlijk een plausibele verklaring, ware het niet dat
ondertussen gebleken is dat de zwangerschap van de meisjes in kwestie gewoonlijk
het gevolg was van een doodgewone verhouding waar geen rijkeluiszoontje,
fabrieksdirecteur of adellijke jonker aan te pas kwam.[22]
De echte verklaring ligt
waarschijnlijk veel eenvoudiger: de jury had gewoon medelijden.
Een eigentijdse Engelse auteur schreef hierover: “The pain, distress and shame under which the mother of a bastard child
labours at the time of delivery, are such powerful inducements to crime, and in
themselves produce so much sympathy for her, that capital convictions hardly
ever take place under such circumstances.”[23]
Ook de Belgische strafrechtspecialist Nypels hangt een meelijwekkend
beeld op van de jonge ongetrouwde kindermoordenares wanneer hij uitlegt waarom
het strafwetboek van 1867 zoveel lichter tegen hen optreed.[24]
Kindermoord werd niet langer gezien als een uiting van ultieme
barbaarsheid vanwege een duivelse vrouw die dan ook zo zwaar mogelijk moest
worden gestraft,[25]
maar als een begrijpelijk verlangen van een zwak en wanhopig meisje om zich aan
schaamte en vernedering te onttrekken.
De strafrechtshervorming van 1867
schrapte alle misdaden tegen eigendommen definitief als kapitale delicten.
Enkel op de zwaarste misdaden tegen personen stond nog de doodstraf:
moord, oudermoord, vergiftiging en doodslag om een diefstal mogelijk te maken of
te vergemakkelijken (gemeenzaam roofmoord genoemd).
Van deze vier kwam enkel moord met grote regelmaat voor het Assisenhof.
Vergiftiging en oudermoord waren erg zeldzame misdaden.
Roofmoord kwam tussen 1867 en de Eerste Wereldoorlog wel nog meer dan
veertig maal voor het Hof van Assisen in Oost-Vlaanderen, maar was nationaal
gezien ook eerder uitzonderlijk.[26]
De jury was na 1867 iets minder
geneigd om verdachten van moord vrij te spreken dan voordien.
Het percentage vrijspraken daalde van een kleine twintig procent naar
tien procent. Tegelijk daalde evenwel ook het aantal doodvonnissen gevoelig met
een vijftiental procent dankzij de invoering van de verzachtende omstandigheden.[27]
De stijging van het aantal veroordelingen kwam waarschijnlijk doordat
medeplichtigen aan de misdaad niet langer meer werden gestraft als de daders van
de misdaad zelf en in dit geval dan ook niet meer met de doodstraf bedreigd
waren. Dergelijke medeplichtigen,
die soms zelfs niet aan de eigenlijke misdaad hadden deelgenomen maar slechts de
wacht hielden of materiaal leverden, werden voordien nogal eens vrijgesproken
vanwege de hoge straffen (doodstraf voor moord en levenslang voor doodslag) die
hen anders wachten.
De houding van het Gentse
Assisenhof tegenover verdachten van roofmoord was oneindig veel strenger.
Maar liefst vijfendertig van de vierenveertig beklaagden kreeg de
doodstraf. Twee beklaagden werden
vrijgesproken en vier werden slechts voor een gedeelte van de aanklacht
veroordeeld. Verzachtende
omstandigheden werden door het Hof maar drie keer toegekend.[28]
De afkeer voor roofmoord was duidelijk zeer groot, en dit feit kon dan
ook zonder probleem als zwaarste misdaad uit het strafwetboek doorgaan.
Het is opvallend dat roofmoord nà
1867 schijnbaar een stuk strenger werd bestraft dan voordien.[29]
Ook hier speelt de veranderde wetgeving met betrekking tot
medeplichtigheid vermoedelijk een belangrijke rol.
Volgens het strafwetboek van 1810 was iedereen die van ver of dichtbij
aan een diefstal had meegewerkt of zelfs maar de gestolen goederen had verborgen,
even schuldig als de dader zelf en kreeg dan ook dezelfde straf.
Het gevolg daarvan was dat nogal eens familieleden die de buit van een
door hun echtgenoot, vader, zoon of broer gepleegde diefstal of roofmoord in
huis hadden, wegens medeplichtigheid voor het Assisenhof verschenen.
Zij werden daarvan natuurlijk dikwijls vrijgesproken of slechts erg licht
veroordeeld.[30]
Grafiek 1: Halsmisdaden voor het Oost-Vlaamse Assisenhof volgens aard van de feiten
Grafiek 2: Halsmisdaden voor de Belgische Assisenhoven volgens aard van de feiten
Grafiek 3: Halsmisdaden voor de Belgische Assisenhoven volgens aard van de feiten
Grafiek 4: Arresten voor halsmisdaden voor het Oost-Vlaamse Assisenhof, volgens aard van de feiten
Grafiek 5: Arresten voor halsmisdaden voor de Belgische Assisenhoven, volgens aard van de feiten
Grafiek 6: Arresten voor halsmisdaden voor het Oost-Vlaamse Assisenhof, volgens aard van de feiten
Grafiek 7: Arresten voor halsmisdaden voor de Belgische Assisenhoven, volgens aard van de feiten
|
[1]
E. ROGIERS, De juryrechtspraak in de provincie Brabant.
1880-1900, blz. 211-213, 217.
[2]
J. WAUTERS, Les inculpés de crimes jugés par les tribunaux liégeois,
1789-1829, blz. 118.
[3]
Administration de la justice criminelle et civile de la Belgique. Période de 1868 à 1875, blz. 30.
[4]
J. DONOVAN, Justice unblind, blz. 91-92.
[5]
D. HAY, Property, Authority and the Criminal Law, in: D. HAY, P. LINEBAUGH,
J.G. RULE e.a., Albion’s Fatal Tree, blz. 18.
[6]
Grafiek 4.
[7]
Ibid.
[8]
Grafiek 5.
[9]
Grafiek 1.
[10]
Grafiek 6 en 7.
[11]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 571, dossier 5669.
[12]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 288, dossier 3051.
[13]
Dit verklaart meteen het in verhouding vrij groot aantal ter dood
veroordelingen voor misdaden tegen eigendommen. Er waren wel veel vrijspraken voor brandstichting, maar
diegenen die wel schuldig bevonden werden kregen altijd de doodstraf.
[14]
Tijdens de periode zonder jury verschenen in Gent negentien beschuldigden
voor brandstichting. Elf werden
vrijgesproken, drie werden vrijgesproken van de brandstichting maar
veroordeeld voor een ander feit en slechts vijf kregen de doodstraf.
[15]
R.J. EVANS, Rituals of Retribution, blz. 232 en 262.
[16]
Deze bijkomende schuldvraag, die enkel moest worden beantwoord indien de
jury of de rechters de vraag naar kindermoord ontkennend hadden opgelost,
beperkte het strafbare feit tot onopzettelijke doding (vb. RABW, Hof van
Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 300, dossier 3184; RABW, Hof van
Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 498, dossier 4984).
[17]
Grafiek 6.
[18]
Grafiek 7.
[19]
J. DONOVAN, Justice Unblind, blz. 93.
[20]
R.J. EVANS, o.c., blz. 138.
[21]
Vgl. J. DONOVAN, o.c., blz. 96-97.
[22]
R.J. EVANS, o.c., blz. 138; eenzelfde conclusie kan ook getrokken
worden uit de strafdossiers m.b.t. kindermoord die voor het Assisenhof in
Gent werden behandeld.
[23]
J.F. STEPHEN, A general view of the criminal law of England, blz.
122.
[24]
“La
crainte du déshonneur les oblige à chercher la solitude pour faire leurs
couches, à se priver des secours si nécessaires en ce moment.
Le désir insurmontable de cacher les traces de leur faute
l’emporte sur toute autre sentiment et les pousse, en quelque sorte, par
un contrainte invincible vers le crime.” (J.S.G. NYPELS, Le
code pénal Belge interprété. Livre
II, blz. 293.
[25]
De Carolijnse wetgeving bijvoorbeeld, beval dat kindermoordenaressen levend
moesten worden begraven waarna hun hart met een houten staak werd doorboord
(R.J. EVANS, o.c., blz. 30).
[26]
Grafiek 1 en 3.
[27]
Grafiek 6.
[28]
Ibid.
[29]
Ibid.
[30]
Vgl. de reeds vermelde veroordeling van Berlinde Coppens in 1844.