De doodstraf in Oost-Vlaanderen, 1811-1914 (Johan Caroen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
We zagen reeds dat de jury en de
rechters van de Assisenhoven tijdens de negentiende eeuw in de regel uit de
hogere regionen van de samenleving afkomstig waren. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat beklaagden die uit
diezelfde klassen afkomstig waren er doorgaans beter voorstonden dan hun -
letterlijk - minder fortuinlijke lotgenoten.
Voor de Franse Hoven van Assisen werd witteboordencriminaliteit steevast
zachter aangepakt dan andere vormen.[1]
Ook wat België betreft wijzen de gegevens in die richting.
Van al de personen die van 1841 tot 1850 voor een Belgisch Assisenhof
verschenen, kon negenentwintig procent de rechtszaal vrij terug verlaten.
Bij de beklaagden die vielen onder de categorie “vrije beroepen”
bedroeg dat percentage maar liefst negenenvijftig procent (105 vrijspraken op
178 beklaagden). De beklaagden die
een “meer ontwikkelde opvoeding” hadden genoten, dat wil zeggen een
opleidingsniveau hoger dan lager onderwijs, konden in éénenvijftig procent van
de gevallen vrijuit gaan.[2]
Tegelijk waren de leidinggevende groepen er evenwel ook als de dood voor om ervan beschuldigd te worden er een klassejustitie op na te houden, want dat was manifest in strijd met de liberale gelijkheidsgedachte die door hen gepropageerd werd. Wanneer een vooraanstaand figuur het onderwerp werd van een geruchtmakend proces kon dat voor hem dan ook erg negatief uitdraaien. Zo werd op 19 juli 1851 graaf Hippolyte de Visart de Bury de Bocarmé in Bergen onthoofd nadat hij was ter dood veroordeeld voor de vergiftiging van zijn schoonbroer. Koning Leopold I had niettegenstaande het aandringen van verschillende adellijke personaliteiten en de vaste overtuiging van de Bocarmé dat hij zou gespaard worden, het gratieverzoek afgewezen. De vorst en de regering zagen in deze edelman-moordenaar een geschikt voorbeeld om de onkreukbaarheid van het hoogste gezag en de onschendbaarheid van het gerecht te demonstreren.[3]
4.2.1. Weinig interesse vanuit
hogere kringen
Een belangrijk probleem doet zich
voor als we de weerslag van de sociale status op de behandeling van kapitale
misdaden willen onderzoeken: er waren bijna geen beklaagden die uit
hogere sociale milieus kwamen. Arbeiders
en knechten van allerlei slag, dagloners, dienstbodes en -meiden, landbouwers,
naaisters, spinsters en wevers verschenen in grote getale voor de jury voor
halsmisdaden, maar naar beoefenaars van vrije beroepen, bedienden of rijke
eigenaars is het lang zoeken. Aan
de grondslag hiervan ligt de aard van de criminaliteit die door de verschillende
sociale groepen gepleegd wordt. Onderaan
de sociale ladder worden vooral diefstallen en fysiek geweld gepleegd. Naarmate men stijgt op de ladder zijn de criminelen steeds
minder geneigd om hun handen vuil te maken en leggen zij zich toe op
‘zachte’ vormen van criminaliteit die we tegenwoordig met de term
witteboordencriminaliteit omschrijven.[4]
Aangezien de halsmisdaden allemaal misdaden waren van het type dat door
de minst begoeden werd gepleegd, verdween de elite helemaal uit beeld.
Desondanks konden uit de
archieven van het Assisenhof van Oost-Vlaanderen toch vijf personen worden
gepikt die een zekere sociale status hadden en voor een halsmisdaad verschenen.
Hun wedervaren kan een test zijn voor het ‘klassejustitie-gehalte’
van het Gentse Hof van Assisen.
Louis DE GRAEVE, arts
In de nacht van 13 op 14 februari
1814 deed zich omstreeks 1 uur een opstootje voor te Haasdonk, een klein gehucht
bij Beveren-Waas. Tijdens die rel
werd ene Joseph Brys met hagel beschoten. Het slachtoffer overleed kort nadien, maar kon nog aan enkele
toegesnelde getuigen vertellen dat hij in één van zijn belagers Louis De
Graeve dacht herkend te hebben. Hoewel
de getuigen dit door de nachtelijke duisternis niet konden bevestigen, was het
inderdaad best mogelijk dat De Graeve bij de feiten betrokken was geweest, hij
had immers eerder op de avond een hoog oplopende ruzie gehad met het slachtoffer
in een nabijgelegen café. Toen de
32’jarige arts de dag nadien ondervraagd werd ontkende hij ook maar iets met
de schietpartij te maken te hebben, maar verdween evenwel nadien met de
noorderzon. Op vijftien oktober
werd hij bij verstek tot de doodstraf veroordeeld wegens moord.[5]
Eugène CAMBIE,
gemeentesecretaris
Eugène Cambie, de
gemeentesecretaris van het dorp Mater, werd er van beschuldigd deel te hebben
genomen aan een diefstal met de vijf bezwarende omstandigheden in de nacht van
26 op 27 juni 1829. Hoewel Cambie
een slechte reputatie had bij het gerecht en erom bekend was voortdurend in
geldnood te verkeren slaagde de onderzoeksrechter er niet in een sterk dossier
tegen hem samen te stellen doordat de getuigen elkaar voortdurend tegenspraken.
Cambie zelf hield zijn onschuld staande en kreeg op 26 juli 1833 van de
jury gelijk.[6]
Jammer genoeg voor de
gemeentesecretaris belandde hij nog geen jaar later al terug in de
beklaagdenbank. Ditmaal werd hij
verdacht van een poging tot roofmoord op de Materse landbouwer Petrus
Vanderhauwert. Die was in de nacht
van 22 op 23 november 1833 door drie mannen in zijn bed verrast en met zijn
eigen bijl zwaar toegetakeld, waarna zijn huis van alle waardevolle bezittingen
was ontdaan. Vanderhauwert
overleefde echter de aanslag en kon voor het Assisenhof getuigen.
Hij herkende Cambie formeel als de man die met de bijl op hem had
ingehakt. De jury liet zich niet
meer door Cambie inpakken en verklaarde hem schuldig aan poging tot moord en
diefstal met vijf bezwarende omstandigheden.
Het Hof veroordeelde hem ter dood.[7]
Désiderius MARTOU, zoon van een
eigenaar
Deze negentienjarige zoon van een
welstellende huiseigenaar uit Zingem stond in november 1836 terecht voor
brandstichting in één van de huizen die zijn vader verhuurde.
De jongen had een duidelijk motief, hij had zich voordien herhaaldelijk
beklaagd over de - naar zijn mening - slechte behandeling door zijn vader en
stiefmoeder, vooral dan op financieel vlak.
De getuigen waren erg eensgezind over de verantwoordelijkheid van Martou
voor de feiten, maar die hield zelf zijn onschuld staande.
De jury besloot uiteindelijk in het voordeel van de beklaagde en sprak
hem vrij.[8]
Théodore JACQUEMIN, arts
Op 5 juni 1893 sloot de Gentse
dokter Jacquemin zich na het middageten met zijn echtgenote Emilie Van Hoecke op
in de eetkamer. Hij vuurde meerdere
kogels af op zijn echtgenote en probeerde vervolgens zelfmoord te plegen.
Toen de toegesnelde dienstmeisjes zich toegang tot de kamer verschaft
hadden kon voor Emilie Van Hoecke al geen hulp meer baten, maar haar man kwam er
met een lichte schotwonde vanaf. De
reden voor deze wanhoopsdaad lag in een buitenechtelijke relatie van Van Hoecke
die ze niet wilde beëindigen en waarvoor ze zelfs haar echtgenoot wilde
verlaten.
Hoewel er geen twijfel bestond
over het daderschap van Jacquemin bestond natuurlijk wel de vraag of hij al dan
niet met voorbedachten rade gehandeld had en of hij dus de doodstraf verdiende.
Het Openbaar Ministerie had een stevig argument in handen om hem moord in
de schoenen te schuiven. De arts
had immers al vooraf een brief geschreven voor de Gentse politiecommissaris om
zijn daad uit te leggen; een brief die door hem onmiddellijk na de feiten aan
één van de dienstmeisjes was gegeven. Hijzelf
hield desondanks staande dat er geen voorbedachtheid in het spel was. De bewuste brief zou al van enkele dagen voordien dateren en
geschreven zijn op een moment van zwakte. Nadien
zou hij vastbesloten zijn geweest om het terug goed te maken met zijn echtgenote
en pas toen zij tijdens de fatale maaltijd halsstarrig zijn toenaderingspogingen
bleef afwijzen, in een opwelling zijn wapen hebben getrokken.
De jury gaf Jacquemin het voordeel van de twijfel en veroordeelde hem op
28 oktober slechts voor vrijwillige doodslag.[9]
Henri Joseph DE GRYSE,
fabrieksdirecteur
Enige tijd na het overlijden van
de echtgenote van Henri Joseph De Gryse, directeur van een Moerbeekse
vlasfabriek, begonnen geruchten de ronde te doen dat zij door hem vergiftigd was.
Deze geruchten werden mede gevoed door een buitenechtelijke affaire van
De Gryse met één van zijn fabrieksarbeidsters die al vòòr het overlijden van
de echtgenote een kind had voortgebracht. Voor
alle zekerheid werd besloten om het lijk te laten opgraven en aan een autopsie
te onderwerpen. Toen de wetsdokter
in het lichaam arsenicum aantrof was De Gryse er gloeiend bij.
Hij probeerde de schuld nog van zich af te schuiven door te beweren dat
zijn vrouw waarschijnlijk per ongeluk rattenvergif had ingenomen in plaats van
maagzout. De jury was weliswaar
verdeeld, maar verklaarde hem met zeven stemmen tegen vijf toch schuldig aan
vergiftiging. Zoals artikel 397 het
voorschreef werd hij ter dood veroordeeld.[10]
4.2.2. Conclusie
Deze paar gevallen volstaan
natuurlijk niet om absolute zekerheid te verkrijgen, maar het lijkt er toch op
dat het Assisenhof zich vrij ‘gewoon’ gedroeg als het op de berechting van
personen met enige status aankwam. Ze
werden niet zonder pardon onder de guillotine geschoven, maar ook niet opvallend
zachtaardig behandeld.
Het is niet te ontkennen dat de
vrijspraak van de jonge Désiderius Martou enigszins dubieus is, maar dat heeft
vermoedelijk meer te maken met de aard van zijn misdaad dan met zijn eigen
achtergrond. De jury was nu eenmaal
niet erg geneigd om verdachten van brandstichting schuldig te verklaren vanwege
de wanverhouding die er bestond tussen het misdrijf en de straf.[11]
Aan de andere kant hoeft ook de
ter dood veroordeling van Louis De Graeve niet te verwonderen.
De bewijslast van het Openbaar Ministerie ten bedrage van één onzekere
herkenning in de nachtelijke duisternis was niet meteen indrukwekkend te noemen,
maar De Graeve maakte wel de grote fout om na zijn ondervraging de benen te
nemen. Belgische rechtbanken geven
beklaagden die verstek laten gaan in bijna alle gevallen ongelijk.[12]
Dokter Jacquemin werd dan weer
van de doodstraf gered door het afwijzen van de bezwarende omstandigheid van
voorbedachtheid. De juryleden
hebben hiermee de feiten vermoedelijk wel een stevig handje geholpen, maar
hadden ongetwijfeld medelijden met de bedrogen echtgenoot die niet kon
aanvaarden dat zijn echtgenote hem wilde verlaten.
Vrouwen die een loopje namen met de echtelijke trouw konden toen niet
bepaald op begrip rekenen.[13]
|
[1]
Tussen 1825 en 1854 werden 52,3 % van de beschuldigden van
witteboordencriminaliteit veroordeeld, tegenover 65,5 % voor alle
criminaliteit samen. Van 1855
tot 1907 was dat respectievelijk 61,7 % en 73,6 % (J. DONOVAN, Justice
Unblind, blz. 95 en 96).
[2]
Statistique générale de la Belgique. [...] période décennale de
1841-1850, blz. III.372.
[3]
J. CELS, Artikel 8, blz. 42-43.
[4]
J. LEAUTE, Criminologie et science pénitentiaire, blz. 302.
[5]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 270, dossier 2906bis.
[6]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 431, dossier 4449.
[7]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 437, dossier 4498.
[8]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 459, dossier 4683.
[9]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 714, dossier 7456.
[10]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 734, dossier 7572.
[11]
Zie infra.
[12]
Zie infra.
[13]
G. DUBY en M. PERROT ed. , Geschiedenis van de vrouw.
De negentiende eeuw, blz. 58-59.