De doodstraf in Oost-Vlaanderen, 1811-1914 (Johan Caroen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
3.1.1. Het aantal beklaagden
Gezien de demografische
verhoudingen op het terrein ligt het nogal voor de hand dat de meerderheid van
de betichten die voor een halsmisdaad voor het Oost-Vlaamse Assisenhof
verschenen zijn woonplaats op het platteland had. Nochtans bestond er op dat vlak geen volledige correlatie.
Van de Oost-Vlaamse beklaagden die terechtstonden onder het strafwetboek
van 1810 had er drieëntwintig procent een stedelijke woonplaats.[1]
Dit is in elk geval een ondervertegenwoordiging aangezien de
verstedelijkingsgraad van de provincie in 1831 al een peil van 24,5 procent
bezat, dat bovendien in 1866 nog verder was opgelopen tot 28,2 procent.[2]
Voor de periode van 1867 tot 1914 was de situatie net omgekeerd.
Nu bedroeg het aandeel van de stedelingen in de halsmisdaden drieëndertig
procent, terwijl de steden in 1910 nog altijd maar 30,3 procent van de
Oost-Vlaamse bevolking leverden.[3]
Het is natuurlijk erg goed mogelijk dat deze afwijkingen toe te schrijven zijn aan toeval. Tenslotte zijn de betrokken aantallen niet zo hoog: 587 beklaagden tot en met 1867 en 159 in de periode nadien. Een mogelijke verklaring ligt eventueel in de sociale neveneffecten van de toenemende urbanisatie. Voor negentiende-eeuws Frankrijk werd een duidelijk verband aangetoond tussen het feit of personen al dan niet verhuisden van hun geboorteplek en hun neiging tot crimineel gedrag.[4] Het achterlaten van de vertrouwde omgeving op het platteland voor een anoniem - en doorgaans bijzonder armoedig - plekje in de stad kan in dat opzicht zeker criminogeen hebben gewerkt.
3.1.2. Een verschillend
criminaliteitspatroon
Stedelingen en
plattelandsbewoners pleegden in elk geval wel verschillende vormen van
criminaliteit. Verhoudingsgewijs
hadden de betichten die van de stad afkomstig zijn enkel het overwicht als het
om diefstal met vijf bezwarende omstandigheden of roofmoord ging.
Voor alle andere feiten zoals moord, kindermoord en brandstichting waren
het de plattelanders die de boventoon voeren.[5]
Het hoeft geen verwondering te
wekken dat vooral het stedelijke proletariaat voor vormen van diefstal
terechtstond. Zij waren immers voor
de volle honderd procent afhankelijk van het inkomen dat ze met hun loonarbeid
konden verdienen en werden dan ook het zwaarst getroffen door de verschillende
economische crises die de negentiende eeuw teisterden.
Hun inkomen zakte of viel volledig weg en de prijzen voor
levensnoodzakelijke voedingswaar rezen de pan uit.
Het is niet toevallig dat er voor de crisisjaren 1840 een opvallende
samenhang vastgesteld werd tussen de broodprijzen en de diefstallen in de stad
Antwerpen.[6]
De plattelandsbevolking werd natuurlijk ook door de crises getroffen,
maar had enig voordeel van het feit dat zij meestal nog enige landbouwactiviteit
ontwikkelde. Zij werd bijgevolg in
mindere mate getroffen door de aanzienlijke stijgingen van de voedselprijzen.
3.1.3. De Bestraffing
stedelingen versus plattelanders
Wat de beoordeling van de beide
groepen beklaagden betrof had de jury een zekere voorkeur voor de beklaagden met
een woonplaats op het platteland. Zij
worden van 1810 tot 1867 in dertig procent van de gevallen vrijgesproken,
tegenover slechts vierentwintig procent bij hun stedelijke tegenhangers.
De beschuldiging werd bij hen wel iets vaker teruggebracht tot een
lichter feit waardoor het aantal doodstraffen bij beide groepen ongeveer gelijk
ligt.[7]
Hoewel de cijfers voor het strafwetboek van 1867 wegens hun beperkte
grootte minder betrouwbaar zijn, blijft ook hier de algemene lijn overeind en
werden plattelandsbewoners een stuk vaker vrijgesproken.[8]
Deze hardere aanpak van de
stedelijke beklaagden was in elk geval geen toevallige bevlieging van de
Oost-Vlaamse juryleden. De
statistieken met alle personen die door Belgische Assisenhoven werden berecht
geven hetzelfde beeld. Van 1841 tot
1850 hadden personen met een stedelijke woonplaats twee procent meer kans om
veroordeeld te worden.[9]
In de periode 1868-1875 was dat zelfs negen procent.[10]
Eenzelfde scenario treffen we aan bij de Franse Hoven van Assisen.
In de categorie “landelijke beroepen” werd voor 1829-1854 een
vrijspraakpercentage van zevenendertig procent vastgesteld en voor de tweede
helft van de eeuw (1855-1907) negenentwintig procent.
Voor de “stedelijke arbeiders” bedroeg dat slechts respectievelijk
drieëndertig en drieëntwintig procent.[11]
Het waarom
Een eerste reden voor de beperkte
sympathie die de juryleden voor de stedelijke delinquenten aan de dag legden,
ligt voor de hand. We zagen net dat
de stadsbewoners vooral op het gebied van diefstal erg actief waren.
En dat was nu net het soort criminaliteit dat door de welstellende leden
van de jury met erg veel afkeer werd bekeken omdat hun gekoesterde eigendommen
natuurlijk een aantrekkelijk doelwit voor
deze dieven was.[12]
Maar er is meer.
Door de strenge toelatingsvoorwaarden die aan het juryambt waren
gekoppeld waren het bijna uitsluitend leden van de stedelijke burgerij die op de
jurylijsten terechtkwamen.[13]
Nu was de algemene opinie van die burgerij over hun proletarische
stadsgenoten niet bijster positief. Het
ten top gedreven individualisme en het struggle
for life-principe dat het negentiende-eeuws liberaal denken
domineerde, bracht de burgerij ertoe de schuld voor de sociale en economische
problemen van de stedelijke arbeidersklasse volledig op de arbeiders zelf af te
schuiven. Die kregen dan ook het
weinig flatteuze etiket van luie, domme en onmatige mensen te zijn zonder enig
moreel besef.[14]
Het Parijse establishment haalde termen als “wilden”, “barbaren”
en “schooiers” boven. Ze werden
beschouwd als de oorzaak van alle misdaad en geweld in de stad.[15]
Dat juryleden die met dergelijke vooroordelen in het achterhoofd over een
stadsproletariër moesten oordelen tot een negatief verdict kwamen, hoeft niet
te verwonderen.
Daar kwam nog bij dat de burgerij
niet alleen een afkeer had voor de stedelijke arbeidersklasse, maar er ook een
heilige schrik voor had. Ze was
zich er terdege van bewust dat de grote numerieke sterkte van de arbeiders in
combinatie met de extreem slechte leefomstandigheden waarin ze zich bevonden een
dankbare voedingsbodem kon vormen voor oproer. De opkomst van het militante socialisme vanaf de jaren 1850
maakte deze angst alleen maar groter. Eén
van de afweermiddelen die voor het in bedwang houden van de arbeidersmassa werd
aangewend was een strenge politionele en gerechtelijke repressie van elk als
crimineel beschouwd gedrag.[16]
Een harde aanpak van arbeiders die voor het Assisenhof verschenen lag
natuurlijk perfect in deze lijn. Men
veroordeelde liever iemand te veel dan iemand te weinig om het afschrikkend
effect zo groot mogelijk te houden.
Even weinig geliefd als de
stadsbewoners waren de personen die van buiten de eigen regio kwamen.
Onder het strafwetboek van 1810 verschenen drieënvijftig beklaagden met
een woonplaats buiten de provincie West-Vlaanderen voor halsmisdaden voor het
Gentse Assisenhof, slechts acht onder hen verliet de rechtszaal zonder
veroordeling. Dat is
verhoudingsgewijs maar iets maar dan de helft van het gemiddelde van alle
kapitale beklaagden.[17]
Dat vreemdelingen met een scheef
oog bekeken werden, bewijzen ook de nationale cijfers van de Assisenhoven.
Voor de periode 1841-1850 werden zesentwintig procent van de
buitenlanders vrijgesproken tegenover negentwintig procent van de ingezetenen.[18]
Twintig jaar later (1868-1875) was deze verhouding nog altijd intact.
Vierentwintig procent vrijspraken bij vreemdelingen en zevenentwintig
procent bij Belgen.[19]
Xenofobie is natuurlijk van alle
tijden. Net zoals in onze
hedendaagse samenleving werden ook in de negentiende eeuw vreemdelingen en
migranten erg dikwijls in verband gebracht met criminaliteit. Als ze het ongeluk hadden om voor de Assisenjury te moeten
verschijnen, lagen hun kansen om heelhuids door het proces te geraken bijgevolg
ook lager omdat ze het vermoeden van schuld als het ware achter zich aan
sleurden.[20]
Grafiek 1: beklaagden verschenen voor de Assisenhoven in België tussen 1841 en 1850, opgedeeld naar herkomst
Grafiek 2: arresten van de Assisenhoven in België tussen 1841 en 1850, opgedeeld naar nationaliteit
Grafiek 3: arresten van de Assisenhoven in België tussen 1841 en 1850, opgedeeld naar geografische herkomst
Grafiek 4: beklaagden verschenen voor de Assisenhoven in België tussen 1868 en 1875, opgedeeld naar herkomst
Grafiek 5: arresten van de Assisenhoven in België tussen 1868 en 1875, opgedeeld naar nationaliteit
Grafiek 6: arresten van de Assisenhoven in België tussen 1868 en 1875, opgedeeld naar geografische herkomst
Grafiek 7: beklaagden voor het Oost-Vlaamse Assisenhof in kapitale delicten, opgedeeld naar herkomst (SWB 1810)
Grafiek 8: arresten van het Oost-Vlaamse Assisenhof in kapitale delicten, opgedeeld naar geografische herkomst (SWB 1810)
Grafiek 9: arresten van het Oost-Vlaamse Assisenhof in kapitale delicten, beklaagden van buiten Oost-Vlaanderen (SWB 1810)
Grafiek 10: beklaagden voor het Oost-Vlaamse Assisenhof in kapitale delicten, opgedeeld naar herkomst (SWB 1867)
Grafiek 11: arresten van het Oost-Vlaamse Assisenhof in kapitale delicten, opgedeeld naar geografische herkomst (SWB 1867)
Grafiek 12: meest voorkomende halsmisdaden voor het Assisenhof van Oost-Vlaanderen, volgens geografische herkomst (1811-1914)
|
[1]
Grafiek 7.
[2]
Bijlage III.
[3]
Grafiek 10; bijlage III.
[4]
J. LEAUTE, Criminologie et science pénitentiaire, blz. 333-334.
[5]
Grafiek 12.
[6]
L. SCHEGERS, De inwerking van de economische en sociale crisistoestanden
op de criminaliteit in de provincie Antwerpen, blz. 100.
[7]
Grafiek 8.
[8]
Grafiek 11.
[9]
Grafiek 3.
[10]
Grafiek 6.
[11]
J. DONOVAN, Justice Unblind, blz. 99.
[12]
Zie infra.
[13]
E. ROGIERS, De juryrechtspraak in de provincie Brabant.
1880-1900, blz. 217.
[14]
E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke geschiedenis van België,
blz. 67.
[15]
L. CHEVALIER, Laboring Classes and Dangerous Classes in Paris During the
First Half of the Nineteenth Century, blz. 365.
[16]
E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, o.c., blz. 68.
[17]
Grafiek 9.
[18]
Grafiek 2.
[19]
Grafiek 5.
[20]
J. DONOVAN, o.c., blz. 98.