De doodstraf in Oost-Vlaanderen, 1811-1914 (Johan Caroen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
2.1.1. Een demografisch
onevenwicht
Het beeld dat de
negentiende-eeuwse juridische statistieken ons geven met betrekking tot de
leeftijd van de beklaagden, is opvallend homogeen. Zowel bij de Hoven van Assisen als bij de correctionele
rechtbanken waren het de jongvolwassenen (21 tot 30 jaar) die overtuigend de
boventoon voerden. Zij werden op
enige afstand gevolgd door de dertigers. Daarna
ging het stijl bergaf, de veertigers en vijftigers verschenen minder dan half zo
veel voor een Assisenhof of een correctionele rechtbank dan hun lotgenoten van
dertig tot veertig. De
zestigplussers vormden slechts een kleine minderheid.
Minderjarigen ontsnapten duidelijk niet aan vervolging.
De jongeren vanaf zestien waren overal goed vertegenwoordigd, en voor de
correctionele rechtbanken verschenen zelfs regelmatig kinderen van vijftien of
jonger.[1]
Deze leeftijdsverdeling gaat ook
op voor de personen die voor het Gentse Assisenhof verschenen voor een
halsmisdaad: een overwicht voor de categorie éénentwintig tot dertig en daarna
een dalende curve. Het aandeel van
de minderjarigen was wel enigszins kleiner dan bij het Hof van Assisen in het
algemeen of de correctionele rechtbank. Zij
pleegden immers vooral diefstallen zonder geweld en zedendelicten, die niet met
de dood strafbaar waren.[2]
Bovendien konden vanaf 1867 personen onder de achttien niet meer tot de
doodstraf worden veroordeeld. Kinderen
jonger dan zestien waren al door het strafwetboek van 1810 van de zwaarste straf
vrijgesteld en ontbreken dus volledig.[3]
Het onevenwicht dat zich hier
manifesteert beperkt zich niet tot een verschil in absolute cijfers.
Wanneer we de gegevens vergelijken met de leeftijdsspreiding van de
Belgische bevolking zoals die in 1846 geteld werd, zien we dat er een duidelijke
discrepantie bestaat tussen het demografische belang van de verschillende
leeftijdscategorieën en hun aandeel in de - vervolgde - criminaliteit.[4]
Naast de voor de hand liggende massale ondervertegenwoordiging van de
personen onder de vijftien, zijn het weer vooral de twintigers die uit de band
springen. Ondanks hun groot aandeel
in de criminaliteit, overheersen ze de demografische statistiek in het geheel
niet. Aan de andere kant hebben de
veertigplussers een demografisch belang dat in verhouding tot hun aantal in de
beklaagdenbank erg hoog ligt. Criminaliteit
- ook als het om halsmisdaden gaat - was duidelijk een zaak van jonge mensen.
2.1.2. Kracht en passies
De Belgische wiskundige en
grondlegger van de sociale statistiek Adolphe Quételet, stelde al in 1831 vast
dat vooral jongere personen de neiging hadden om tot crimineel gedrag over te
gaan. De oorzaak hiervan lag
volgens hem in drie factoren die elk een invloed hadden op wat hij omschreef als
“le
penchant au crime”: de kracht (“la
force”), de passies (“les
passions”) en het verstand (“la
raison”). Het effect van de menselijke kracht en passies was in deze
natuurlijk negatief, terwijl het verstand de neiging tot criminaliteit
verminderde. Volgens Quételet werd
de jongvolwassenheid net getypeerd door een overvloedige aanwezigheid van kracht
en passie, maar een tekort aan verstand of levenswijsheid.
Naarmate de leeftijd vorderde verminderden de twee negatieve factoren,
terwijl het verstand almaar toenam.[5]
Quételets verklaring wordt ook
vandaag nog in grote lijnen door de criminologie gevolgd.
De fysieke mogelijkheden om tot crimineel gedrag over te gaan groeien
sterk vanaf het begin van de puberteit en bereiken hun hoogtepunt rond de
leeftijd van vijfentwintig jaar. De
intellectuele en morele rijping vordert echter veel langzamer en gaat pas op
langere termijn de neiging tot criminaliteit afremmen.[6]
2.2.1. Een weinig variabel beeld
De verschillende
leeftijdscategorieën kwamen dus duidelijk in verschillende mate in aanraking
met het gerecht. Eens ze daar waren
aanbeland liep het lot evenwel voor iedereen ongeveer gelijk.
Zowel voor de correctionele rechtbanken als voor de Assisenhoven lag het
aantal vrijspraken bij alle leeftijden rond twintig à dertig procent.
Van echt significante verschillen is nergens sprake.
De juryleden verklaarden tijdens de jaren 1840 een kleine zesentwintig
procent van de beklaagden onder de vijfentwintig onschuldig.
Naarmate de betichten ouder werden steeg het aantal vrijspraken tot drieëndertig
procent voor de veertigplussers.[7]
De correctionele rechtbanken waren iets minder toegeeflijk.
Voor de meeste leeftijden schommelde het aantal vrijspraken rond de
twintig procent, met een lichte verhoging voor de personen van eenentwintig tot
veertig.[8]
Een gelijkaardige situatie treffen we aan bij de Assisenhoven in de
periode 1868-1875. Van de
beklaagden van alle leeftijden ging ongeveer een kwart vrijuit.[9]
Deze onverschilligheid tegenover
de ouderdom van de betichten, en dan in het bijzonder de jeugdige leeftijd van
een aanzienlijk deel van hen, is een bijkomend bewijs voor een
negentiende-eeuwse visie die al eerder werd vastgesteld.
Jongere delinquenten werden nog vrij algemeen als ‘miniatuurversies’
van volwassen misdadigers beschouwd, en dan ook op gelijke wijze behandeld.
Zelfs een aangepast gevangenisregime was doorgaans niet voor hen
weggelegd, ondanks het bestaan van reglementeringen daarover.[10]
2.2.2. Toch een verschil
De feiten
Wat het aantal vrijspraken
betreft sloot het Oost-Vlaamse Assisenhof, rechtsprekend over halsmisdaden, zich
volledig aan bij de algemene trend. Bij
alle leeftijdscategorieën ging ongeveer vijfentwintig procent van de beklaagden
vrijuit. Bij diegenen die wel
veroordeeld werden zien we evenwel belangrijke verschillen.
Van de personen jonger dan vijfentwintig kreeg slechts zesendertig
procent de doodstraf. Bij de middelste categorie was dat al zevenenveertig procent.
De veertigplussers kregen zelfs in meer dan de helft van de gevallen (54
%) een doodvonnis voorgeschoteld. Bij
de alternatieve mogelijkheden was de beweging uiteraard omgekeerd. De jongste beklaagden kregen in negen procent van de gevallen
verzachtende omstandigheden toegekend of drie keer zoveel als de anderen.
Dezelfde leeftijdscategorie werd ook het meest voor een lichter feit
veroordeeld (29 %, tegenover 27 % voor de klasse van 25 tot 40 en 19 % voor de
oudste betichten).[11]
Hoewel de juryleden niet zo ver gingen om een ‘actieve
vrijspraakpolitiek’ te voeren zoals ze dat tegenover vrouwen deden,[12]
is er duidelijk sprake van een zachtere behandeling van de jongere beklaagden.
Huiverig tegenover de doodstraf?
Een mogelijke verklaring situeert
zich bij de doodstraf die in het geding was. Wellicht vond de jury de onthoofding een te zware straf voor
de jeugdige delinquenten en probeerde zij waar het mogelijk was deze uit de weg
te gaan door slechts een gedeelte van de aanklacht te weerhouden.
Dat er wel degelijk een zekere gevoeligheid op dit vlak bestond kan
worden afgeleid uit de evolutie van de strafwetgeving tijdens de betrokken
periode.
Bij de invoering van het
Napoleontisch strafwetboek in 1810 werd de grens tussen jeugd en volwassenheid
op strafrechtelijk gebied op zestien jaar gelegd. De betichte van zestien of ouder werd zoals een volwassene
berecht. Voor jongeren onder
zestien moest door de rechtbank worden bepaald of ze al dan niet “met
onderscheid” (discernement)
gehandeld hadden. Was dit niet het
geval dan volgde geen strafrechtelijke veroordeling, anders was de straf in elk
geval beperkt tot maximum twintig jaar opsluiting.[13]
In de decennia die volgden werd die grens nog verder doorgetrokken door
de misdaden van personen jonger dan zestien jaar meer en meer te onttrekken aan
het Assisenhof en meteen aan de correctionele rechtbank toe te vertrouwen. Vanaf
1849 was deze correctionalisering zelfs algemeen.[14]
Ten tijde van de invoering van
het strafwetboek van 1867 bestond dus een duidelijke grens voor wat we zouden
kunnen omschrijven als strafrechtelijke meerderjarigheid, die bovendien bij die
gelegenheid volledig werd overgenomen: zestien jaar.
Desondanks achtte de wetgever het noodzakelijk om met betrekking tot de
doodstraf een nieuwe beperking in het leven te roepen die alle personen jonger
dan achttien van de doodstraf vrijstelde en levenslange dwangarbeid in de
plaats stelde.[15]
De reden hiervoor was dat “la
vivacité des passions, pendant la jeunesse, exclut le calme et le sang-froid
qui caractérisent la volonté réfléchie, pour laquelle seule le législateur
a maintenu la peine de mort.”[16]
De doodstraf was met andere woorden een te strenge straf voor jeugdige -
en dus onbezonnen - criminelen, zelfs als ze oud genoeg waren om
strafrechtelijke verantwoording af te leggen voor hun daden.
Een meer algemene verklaring
Een ander element dat kan hebben
meegespeeld bij het gedrag van de juryleden is een grotere tolerantie voor de
misstappen van jongeren, of omgekeerd een strengere houding tegenover oudere
beklaagden. We komen terug bij Quételet
terecht die schrijft dat “ce
qui était en quelque sorte excusable chez le jeune homme, à cause de son inexpérience,
de la violence des passions et de l’âge, devient chez le vieillard le résultat
de l’immoralité la plus profonde et le comble de la dépravation.”[17]
Waar jonge individuen door oorzaken die ze zelf niet helemaal in de hand
hadden bijna letterlijk ‘in de misdaad konden sukkelen’, werden personen van
een zekere leeftijd geacht om voldoende levenswijsheid te hebben opgedaan en
bezadigd genoeg te zijn om zich van onwettelijke praktijken te onthouden.
Rijpere personen die zich toch misdroegen, hadden dat dan ook helemaal
aan zichzelf te danken en moesten niet op enige clementie rekenen.
De rol van de beroepsrechters van
het Assisenhof: de verzachtende omstandigheden
De jongere veroordeelden hadden
hun zachtere aanpak niet helemaal aan de inschikkelijkheid van de juryleden te
danken. Dat er voor hen vaker
verzachtende omstandigheden worden ingeroepen geeft aan dat ook de rechters van
het Hof hen niet ongunstig gezind waren.
De verklaring hiervoor is
enigszins voor de hand liggend. De
twee meest voorkomende gronden die door het strafwetboek werden voorzien om
verzachtende omstandigheden toe te kennen gaven rechtstreeks aanleiding tot een
mildere behandeling van jongere delinquenten.
In de eerste plaats was de jeugdige leeftijd op zich al een grond voor
strafvermindering.[18]
Bovendien was ook de verzachtende omstandigheid van een blanco strafblad
hen op het lijf geschreven, de kans op een reeds aanwezige veroordeling daalde
uiteraard naarmate de betrokkene jonger was.[19]
Grafiek 1: Leeftijdsspreiding onder de Belgische bevolking
in 1846
Grafiek 2: Beklaagden voor de correctionele rechtbanken in
België
tussen 1850 en 1875, leeftijdsspreiding
Grafiek 3: Vonnissen van de correctionele rechtbanken in
België
tussen 1841 en 1850, leeftijdsspreiding
Grafiek
4: Beklaagden verschenen voor de Assisenhoven in België
tussen 1841 en 1860, leeftijdsspreiding
Grafiek 5: Arresten van de Assisenhoven in België tussen
1841 en
1850, leeftijdsspreiding
Grafiek 6: Beklaagden verschenen voor de Assisenhoven in
België
tussen 1868 en 1900, leeftijdsspreiding
Grafiek 7: Arresten van de Assisenhoven in België tussen
1868 en
1875, leeftijdsspreiding
Grafiek 8: Beklaagden verschenen voor het Assisenhof van
Oost-Vlaanderen voor halsmisdaden 1811-1914, leeftijdsspreiding
Grafiek 9: arresten van het Assisenhof van Oost-Vlaanderen in kapitale zaken van 1811 tot 1914, leeftijdsspreiding
|
[1]
Grafiek 2, 4 en 6.
[2]
J. WAUTERS, Les inculpés de crimes jugés par les tribunaux liégeois,
blz. 95-96.
[3]
Grafiek 8.
[4]
Grafiek 1.
[5]
A. QUETELET, Recherches sur le penchant au crime aux différents âges,
blz. 60.
[6]
J. LEAUTE, Criminologie et science pénitentiaire, blz. 435.
[7]
Grafiek 5.
[8]
Grafiek 3.
[9]
Grafiek 7.
[10]
L. SCHEGERS, De inwerking van de economische en sociale crisistoestanden
op de criminaliteit in de provincie Antwerpen, blz. 86.
[11]
Grafiek 9.
[12]
Zie supra.
[13]
SWB 1810, art. 67.
[14]
C. SOMERHAUSEN, L’évolution du droit des mineurs en Belgique, blz.
189. Ondanks de volledige
correctionalisering voor delinquenten onder zestien vanaf 1849, staan er in
de statistieken van de Assisenhoven nog enkele vermeld nà 1868 (Grafiek
IV), de oorzaak hiervan is niet geheel duidelijk.
[15]
SWB 1867, art. 77.
[16]
J.S.G. NYPELS, Le code pénal Belge interprété. Livre I, blz. 163.
[17]
A. QUETELET, o.c., blz. 60.
[18]
SWB 1867, art. 79 e.v.
[19]
Ibid.