De doodstraf in Oost-Vlaanderen, 1811-1914 (Johan Caroen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Op 11 januari 1813 werd op de
Gentse Groentenmarkt Marie Jeanne Bogaert, een dakloze bedelares, onthoofd.
Zij was enkele maanden voordien ter dood veroordeeld voor de moord op
haar pasgeboren kind en genoot daarmee de twijfelachtige eer om de eerste vrouw
te zijn die door het Gentse Assisenhof tot de guillotine werd verwezen.[1]
Gevallen als dit waarin vrouwen de triestige hoofdrol speelden wekten
gemakkelijk medelijden op en vormden daardoor een dankbaar aangrijpingspunt voor
tegenstanders van de doodstraf. Edouard
Ducpétiaux maakte er in een abolitionistisch pamflet gebruik van[2]
en in 1806 moest bij een meervoudige terechtstelling in Brugge de beul nog door
de ordediensten ontzet worden omdat hij geknoeid had bij de onthoofding van een
jong meisje dat de sympathie van het publiek wegdroeg.[3]
Desondanks was de situatie van
het vrouwelijk geslacht met betrekking tot de doodstraf nauwelijks
beklagenswaardig te noemen, of toch tenminste wanneer we de vergelijking maken
met de andere sekse.
1.1.1. De feiten
Wanneer we het totaal aantal
wegens halsmisdaden aangeklaagde personen voor het Gentse Assisenhof naar
geslacht opdelen, zijn de verschillen die vastgesteld worden heel groot.
In de periode van het strafwetboek van 1810 was slechts een vierde van
alle beklaagden van het vrouwelijk geslacht.[4]
Na de invoering van het nieuwe strafwetboek daalde hun aantal nog.
Van 1867 tot 1914 vinden we op 174 beklaagden nog maar achttien vrouwen,
ofte tien procent.[5]
eze cijfers komen evenwel
overeen met een algemene trend die zich over de verschillende echelons van het
gerechtelijke apparaat uitstrekte. De
verschillende Hoven van Assisen in België oordeelden tussen 1841 en 1850 over 3
802 mannelijke en 768 vrouwelijke beklaagden, wat een ondervertegenwoordiging
van slechts zeventien procent betekent voor het ‘zwakke’ geslacht.
De cijfers voor de periode 1856-60 geven een gelijkaardig beeld.[6]
Na de invoering van het nieuwe strafwetboek daalde het vrouwelijke
aandeel verder tot veertien procent.[7]
Voor de correctionele rechtbanken
passeerden van 1836 tot 1860 in totaal 679 802 beklaagden, waarvan slechts 142
508 (21 %) vrouwen.[8]
Ook hier stellen we een daling vast na 1867.
Het vrouwelijke aandeel bedroeg nog maar zeventien procent in de periode
1868-75.[9]
1.1.2. Een verklaring?
Over dit sekseverschil, dat
steeds weer terugkeert in alle criminaliteitsstatistieken, hebben reeds velen
zich het hoofd gebroken.[10]
De meest voor de hand liggende verklaring is natuurlijk dat vrouwen
gewoonweg minder criminaliteit plegen dan mannen en er bijgevolg ook minder voor
vervolgd worden. Het erg grote
onevenwicht in acht genomen, ligt hier waarschijnlijk inderdaad de belangrijkste
oorzaak, maar we moeten toch ook rekening houden met een eventueel groter aantal
onbekend gebleven misdrijven bij vrouwen dan bij mannen, het zogeheten dark
number. Verschillende
elementen geven hiertoe aanleiding.
In de eerste plaats blijkt dat
vrouwelijke criminelen veel vaker met voorbedachtheid handelen dan hun
mannelijke - impulsievere - tegenhangers.[11]
Ze kunnen bijgevolg ook beter plannen hoe ze hun misdrijf onopgemerkt, of
toch op zijn minst ongestraft, kunnen plegen.
Mede als gevolg van het
voorgaande zien we dat vrouwen doorgaans ‘zachtere’ vormen van criminaliteit
bedrijven. Zo is het gewelddadig
ombrengen van personen overwegend een mannenzaak, maar als het op vergiftiging
aankomt, vinden we vooral vrouwen in de beklaagdenbank terug.[12]
Aangezien een misdrijf dat in alle stilte gepleegd wordt veel minder
opvalt dan één dat gepaard gaat met fysiek geweld, ligt ook hier de weg naar
een groter dark
number open.
Tenslotte werd ook vastgesteld
dat vrouwen vaak wel het initiatief nemen tot een misdrijf, maar het uitvoeren
ervan overlaten aan anderen of slechts deelnemen in de marge.
Op die manier blijven ze bij een later gerechtelijk onderzoek dikwijls
buiten schot.[13]
1.2.1. Kapitale delicten in
Oost-Vlaanderen
Er bestaat geen twijfel over dat de vrouwen die in de
negentiende eeuw door het Oost-Vlaamse Assisenhof voor halsmisdaden werden
berecht er een stuk beter vanaf kwamen dan de beklaagden van het andere geslacht.
Van de 473 mannen die onder het strafwetboek van 1810 voor het Hof
verschenen had slechts tweeëntwintig procent het geluk om vrijgesproken te
worden. Bij de vrouwen lag het
percentage aan vrijspraken bijna dubbel zo hoog: op 167 beklaagden werden er
éénenzeventig van alle schuld vrijgepleit. Daar staat tegenover dat meer dan de helft van de mannen (53
%) tot de doodstraf werd verwezen terwijl dat bij de vrouwen slechts
vierendertig procent was. Van de
soms aanwezige mogelijkheid om de beklaagden slechts voor een lichter feit
schuldig te verklaren werd op het gebied van de seksen geen arbitrair gebruik
gemaakt. In beide gevallen
ontsnapte op deze manier ongeveer een kwart van de beklaagden aan de doodstraf.[14]
Hoewel de situatie na 1867
enigszins moeilijk in te schatten is door de verdere terugloop van het aantal
vrouwelijke beklaagden,[15]
blijven de verschillen toch erg duidelijk aanwezig en worden zelfs nog
aanzienlijk groter. Voor de
beklaagden van de mannelijk kunne werd de kans op vrijspraak gereduceerd tot een
kleine acht procent, terwijl nog steeds zeven van de achttien vrouwen vrijuit
ging.[16]
De nieuwe mogelijkheid voor het
Hof om via het inroepen van verzachtende omstandigheden lichtere straffen dan de
doodstraf op te leggen, werd bij de twee geslachten ongeveer evenredig toegepast.
Door de sterke daling van het aantal mannelijke vrijspraken kon deze
mogelijkheid bij hen evenwel nauwelijks het aantal doodstraffen drukken.
De beroepsrechters verzachtten slechts het strengere optreden van de
jury. Bij de vrouwen, waar aan het
aantal vrijspraken weinig veranderde, werden dankzij de verzachtende
omstandigheden nog maar drie ter dood veroordelingen genoteerd.[17]
1.2.2. Is de doodstraf hier een
geval apart?
Blijft natuurlijk de vraag of de
verschillende aanpak van mannelijke en vrouwelijke beklaagden toegeschreven kan
worden aan de specifieke omstandigheid dat de doodstraf in het spel is.
Men kan zich perfect inbeelden dat het gemiddelde lid van de
negentiende-eeuwse burgerij het weinig verheffende spektakel van een openbare
executie liefst niet zag plaatsvinden met een persoon van het ‘zwakke’
geslacht als onderwerp.[18]
Een blik op de statistieken leert
dat deze redenering niet echt opgaat. De
Belgische Hoven van Assisen verwerkten tussen 1841 en 1850 in totaal 4 570
beklaagden, waarvan slechts een klein deel terechtstond voor kapitale misdrijven.
Van de mannelijke beklaagden kon een kwart aan veroordeling ontkomen (26
%). Bij de vrouwen lag het aantal
vrijspraken met drieënveertig procent
bijna dubbel zo hoog.[19]
De gegevens voor 1856-60 geven een vergelijkbare verhouding.[20]
Opvallend genoeg komt deze situatie quasi overeen met wat hierboven voor
de kapitale delicten werd vastgesteld. De
juryleden lieten zich duidelijk niets gelegen aan de straf die de betrokkenen
boven het hoofd hing en was gewoon over de hele lijn een stuk zachter tegenover
vrouwen.[21]
Een afwijking stellen we wel vast
voor de periode na 1867. Waar de
situatie voor de mannelijke kapitale betichten zoveel verslechterde, bleef de
algemene verhouding tussen man en vrouw voor het Assisenhof ongeveer gelijk.
Van 1868 tot 1875 werd vierentwintig procent van de mannen vrijgesproken,
tegenover vijfenveertig procent van de vrouwen.[22]
1.2.3. Jury contra
beroepsrechters
De situatie zoals we ze
vaststellen bij het door de juridische leken van de jury gedomineerde Assisenhof,
contrasteert sterk met de sekseverschillen die zich voordeden bij de
correctionele rechtbanken. Of beter:
met de verschillen die zich niet voordeden.
Doorheen de negentiende eeuw stelden de beroepsmagistraten zich in sterke
mate neutraal op wat de strengheid tegenover de twee geslachten betreft.
Er is zelfs een licht voordeel voor de mannelijke beklaagden te bespeuren.
Tijdens de jaren 1840 kwam achttien procent van de mannelijke verdachten
er zonder veroordeling vanaf, tegenover zestien procent bij de vrouwen.[23]
Van 1856 tot 1860 werden 15 763 mannen vrijgesproken (16 %) en 3 982
vrouwen (14 %).[24]
In de periode 1868-75 was de balans volledig in evenwicht met zestien
procent vrijspraken aan elke kant.[25]
Op het eerste zicht lijkt de
cruciale factor voor de vastgestelde genderverschillen te zijn blootgelegd: de
bevoordeling van vrouwen wordt veroorzaakt door de juryleden. Zij zijn het die
er niet in slagen om hun verschillende gevoelens ten opzichte van de mannelijke
en vrouwelijke kunne opzij te schuiven bij hun beoordeling.
Tegenover hen staan de zuiver rationele juristen die iedereen over
dezelfde kam scheren en van geen verschil tussen mannen en vrouwen schijnen te
weten.
Er zit echter een addertje onder
het gras. Tijdens de periode van
het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden opereerde het Assisenhof zonder jury en
beantwoordden de beroepsmagistraten van het Hof in hun plaats de schuldvragen.
De ‘koele’ magistraten blijken hier ineens een heel stuk minder
onkreukbaar. Van de vrouwen beticht van halsmisdaden ging meer dan een
derde vrijuit (16 op 45).[26]
Bij de mannelijke verdachten was dat met vijftien procent minder dan half
zo veel. Hoewel het aantal
doodstraffen bij beide geslachten lager ligt dan bij de Assisenzaken met jury,
behouden de mannen ook hier het overwicht met zesendertig tegen twintig procent.[27]
Als conclusie kunnen we stellen
dat er met betrekking tot gender een dubbele tegenstelling bestaat.
Enerzijds is er het verschil tussen de beroepsrechters en de jury, maar
anderzijds moet er ook een onderscheid gemaakt worden tussen de correctionele
rechtbanken en de Assisenhoven, al dan niet zetelend met een jury.
Deze laatsten behandelden immers criminele feiten die als zeer ernstig
werden beschouwd en waarvan de halsmisdaden de zwaarste waren, terwijl de
correctionele rechtbanken enkel lichtere vergrijpen (de zogeheten wanbedrijven)
voorgeschoteld kregen. We zullen
zien dat ook hierin een oorzaak van verschillende behandeling van de twee
geslachten kan liggen.
1.2.4. Verklaringen
de aard van de feiten
We hebben reeds aangehaald dat
vrouwen over het algemeen vooral betrokken zijn in minder gewelddadige vormen
van criminaliteit of zich toch op zijn minst enigszins inhouden als er wel
geweld aan te pas komt. Gruwelijke
moorden en bloederige roofovervallen staan doorgaans op naam van mannen.
Aangezien de wreedheid die met een misdaad gepaard gaat in belangrijke
mate de depreciatie ervan door de juryleden beïnvloedt, zal ze ook een rol
spelen bij het verdict dat uiteindelijk uit de bus komt.
Nochtans is er één misdaad die
typisch vrouwelijk is en tegelijkertijd bezwaarlijk als weinig gruwelijk of
gewelddadig kan beschouwd worden: de kindermoord. Merkwaardig genoeg gaat ook dit crimineel feit, dat door het
strafwetboek van 1810 als halsmisdaad werd gecatalogiseerd, voor de vrouwelijke
doodstrafstatistieken gunstig uitvallen. Om
redenen die in een volgend hoofdstuk nog nader uiteengezet zullen worden,[28]
bestond er immers algemene overeenstemming over het feit dat de doodstraf een
veel te strenge straf was voor kindermoord, in het bijzonder wanneer ze gepleegd
werd op een onwettige pasgeborene (wat doorgaans het geval was).[29]
Het gevolg daarvan was dat zowel
de juryleden als de beroepsrechters in de Hollandse Tijd zich bij de beoordeling
van kindermoorden heel dikwijls in alle mogelijke bochten wrongen om toch maar
de doodstraf uit de weg te gaan. De
ontkenning van de feiten die daarmee soms gepaard ging is frappant. Zo werd de
tweeëntwintigjarige Rosalie Hanssens die als dienstmeid in Neder-Brakel werkte,
in 1821 voor het Assisenhof gebracht voor dit feit.
Over het kwaad opzet kon geen twijfel bestaan aangezien de lijkschouwing
duidelijk had bewezen dat ze de baby na de geboorte in de varkensstal van haar
werkgever op gewelddadige wijze met een strop gewurgd had. De beroepsrechters(!)
oordeelden dat het ging om “onvrijwillige doodslag op haar pasgeboren
kind door onvoorzichtigheid”.[30]
Dergelijke gevallen waren meer regel dan uitzondering.
Dit gegeven volstaat evenwel niet
om de ongelijke berechting van mannen en vrouwen te verklaren.
Uiteraard niet voor wat betreft de Assisenrechtspraak in het algemeen,
aangezien de kindermoord slechts een klein aandeel had in het volledig pakket
aan misdaden die daar behandeld werden. Maar
ook niet op het meer beperkte vlak van de halsmisdaden.
De cijfers voor het Hof van Assisen van Gent laten immers zien dat er
nauwelijks enig onderscheid vast te stellen is tussen de aanpak van vrouwen die
voor kindermoord werden vervolgd en vrouwen die voor andere feiten
terechtstonden.[31]
Ook de beroepsrechters waren zeker niet minder streng voor kindermoord
dan voor andere feiten.[32]
Er moet dus een dieperliggende oorzaak bestaan.
De mannelijke visie op de vrouw
Enkel mannen hadden tijdens de
negentiende eeuw toegang tot de jury en dit zou trouwens nog een hele tijd zo
blijven.[33]
Ook de rechters onder het Verenigd Koninkrijk waren vanzelfsprekend
allemaal mannen. Het gevolg daarvan was natuurlijk dat alle vrouwen die voor
het Assisenhof verschenen altijd beoordeeld werden vanuit een strikt mannelijk
standpunt. Het beeld dat de
mannelijke helft van de bevolking had over de vermogens en vooral de beperkingen
van de andere sekse kunnen dan ook bijzonder verhelderend zijn bij de studie van
de vastgestelde genderverschillen.
Een cruciaal gegeven in deze
context is de positie van de vrouw binnen het huwelijk.
De vrouw werd in principe
handelingsbekwaam op het ogenblik dat ze de meerderjarigheid bereikte, maar
verloor op het ogenblik dat ze trouwde de mogelijkheid om dat recht uit te
oefenen aan haar man. Het was de
echtgenoot die steeds als officiële vertegenwoordiger van zijn vrouw optrad.[34]
Bovendien was de vrouw in het huwelijk de ondergeschikte van de man. Het
burgerlijk wetboek van Napoleon stelde letterlijk in artikel 213: “de man is
bescherming verschuldigd aan zijn vrouw, de vrouw gehoorzaamheid aan haar
man.”[35]
Daar kwam nog bij dat de echtgenoot op het gedrag van zijn echtgenote
moest toezien en haar desnoods door zijn gezag in de goede richting sturen.[36]
De vrouw was met andere woorden een zwak wezen dat niet geacht werd op
eigen houtje iets te ondernemen en zich steeds door haar man moest laten leiden.
Dit beeld kan makkelijk worden
overgeplant naar de taferelen die zich voor het Hof van Assisen afspeelden.
Vrouwen verschenen vaak niet alleen in de beklaagdenbank.
Ze pleegden misdaden samen met hun vaders, echtgenoten, broers en zoons,
of waren hen ten minste behulpzaam bij de uitvoering ervan, wat voor het
strafwetboek van 1810 doorgaans op hetzelfde neerkwam.
Het gevolg laat zich raden: de beoordelaars projecteerden hun ideeën
over de ondergeschikte vrouw op de misdaad die hun werd voorgelegd en gingen er a
priori van uit dat de mannelijke beklaagden wel de hoofdverantwoordelijken
zouden zijn. De vrouwelijke
betichten werden niet geacht een hoofdrol te kunnen of mogen spelen.
Daaruit vloeide natuurlijk het verlangen voort om de mannelijke
verdachten zwaarder te straffen dan de vrouwelijke. Het enige wapen dat de jury of de rechters hiervoor tot hun
beschikking hadden, was het negatief beantwoorden van de schuldvragen (of een
deel ervan) met betrekking tot de verdachten van de vrouwelijke kunne.
Net zoals bij de kindermoord
moest de aanwezige bewijslast hier wel eens wijken voor de vooroordelen van de
opstellers van het verdict. Een
typerend dossier vinden we terug in 1816. Toen
verschenen Pierre Bruylandt en zijn vrouw Jeanne Spitaels voor het Hof op
beschuldiging van moord. Meer
concreet had Bruylandt zijn buurvrouw onder valse voorwendsels naar zijn huis
gelokt, waarna ze door hem, zijn echtgenote en hun dochter Berlinde zodanig met
behulp van het brandende haardvuur gemarteld werd dat de vrouw enkele dagen
nadien overleed. De aanleiding voor
het barbaarse opzet was een kwaadaardig gezwel dat bij Berlinde was vastgesteld
en dat werd toegeschreven aan hekserij vanwege de betrokken buurvrouw.[37]
Hoewel de beide echtgenoten en de dochter de feiten in alle toonaarden
bleven ontkennen, bleek duidelijk uit het dossier dat ze de moord wel degelijk
samen hadden beraamd en gepleegd. Bruylandt
werd effectief ter dood veroordeeld, maar zijn vrouw kreeg slechts levenslang:
de rechters weerhielden bij haar de - nochtans duidelijk aanwezige -
voorbedachtheid bij de misdaad niet.[38]
Op een vergelijkbare manier
ontsnapte ook de twintigjarige Berlinde Coppens in 1844 aan de doodstraf.
Ze had een aantal goederen verborgen die door haar neef en haar ex-vrijer
gestolen waren met de beruchte vijf bezwarende omstandigheden.[39]
Het meisje wist heel goed waar de goederen vandaan kwamen; ze loog immers
manifest over hun herkomst tegen de onderzoeksrechter en was bijgevolg volgens
het strafwetboek van 1810 net zo strafbaar als de daders van de diefstal zelf.
De jury vond evenwel een uitweg. Ze
bevond Coppens schuldig aan het verbergen van de gestolen goederen, maar
verklaarde - wederom nogal tegen het dossier in - dat ze van geen van de
bezwarende omstandigheden op de hoogte was geweest.[40]
Uiteraard rijst dan de vraag
waarom de rechters van de correctionele rechtbanken niet op dezelfde wijze
reageerden, want ook hun korps was volledig mannelijk.
Een belangrijke factor ligt vermoedelijk in de mogelijkheid tot beïnvloeding
van de strengheid van de straffen. Bij
de jury was deze mogelijkheid erg klein; zij besliste slechts over de
schuldvraag en het waren de beroepsrechters die de straf vastlegden.
De juryleden die twee of meerdere verdachten in dezelfde mate schuldig
verklaarden, wisten niet zeker hoe het Hof de straf zou differentiëren.
Wanneer het om kapitale delicten ging, was onder het strafwetboek van
1810 differentiatie zelfs volledig onmogelijk.[41]
De jury die zich van een verschillende straf wilde verzekeren moest dus
wel de ene verdachte voor meer feiten schuldig verklaren dan de andere.
Wanneer slechts één schuldvraag gesteld werd, was het gevolg
vanzelfsprekend de vrijspraak voor de bevoordeelde betichte.
Een dergelijk probleem stelde zich bij de correctionele rechtbank niet:
daar stelden de rechters die de schuldvraag oplosten meteen ook de strafmaat
vast.
Een bijkomende reden kan gevonden
worden in het soort vrouwen dat voor de correctionele rechtbanken verscheen.
Het betrof vooral alleenstaande vrouwen, door de grote armoede gedwongen
tot zogeheten kleine criminaliteit.[42]
De beschermende functie van een mannelijke mededader viel bij hen sowieso
weg door hun persoonlijke situatie. De
letterlijk dodelijke armoede van dergelijke vrouwen werd immers doorgaans net
veroorzaakt door de afwezigheid van een mannelijke kostwinner die hen kon
onderhouden.
De doodstraf na 1867
Een specifieke verklaring is
vereist voor de sterke daling van het aantal vrijspraken bij mannen die voor
halsmisdaden werden aangeklaagd na 1867. De
invoering van het nieuwe strafwetboek speelt daarbij een grote rol.
De nieuwe strafcode reduceerde het aantal kapitale delicten aanzienlijk,
waardoor enkel de zwaarste vergrijpen nog overbleven: moord, oudermoord,
vergiftiging en roofmoord. Aangezien
in moordzaken de bezwarende omstandigheid van voorbedachtheid altijd als aparte
vraag aan de jury werd voorgelegd, was die steeds in de mogelijkheid om de
doodstraf uit de weg te gaan, zonder daarom meteen de betichte te moeten
vrijspreken zoals dat voordien bij andere feiten wel gebeurde.[43]
Bovendien konden de juryleden er zelfs bij een volledige
schuldigverklaring voor moord van uitgaan dat het Hof van verzachtende
omstandigheden zou gebruik maken om de doodstraf toch te reduceren tot een
levenslange gevangenisstraf. Enkel
‘echt’ onschuldigen werden bijgevolg nog vrijgesproken.
Het ‘gunstregime’ voor de
vrouwelijke beklaagden bleef ondertussen - voor zover we dat uit de beperkte
gegevens kunnen afleiden - gewoon voortbestaan zoals voorheen.
Onze Assisenhoven hadden in ieder
geval geen alleenrecht op een opvallende bevoordeling van het ‘zwakke’
geslacht. De Franse jury’s
moesten voor hun Belgische collega’s in het geheel niet onderdoen. Van 1826 tot 1854 hadden vrouwen op het vlak van vrijspraak
een voordeel van zes procent, dat tijdens het tweede helft van de eeuw
(1855-1907) nog verder opliep tot bijna twintig procent.[44]
Grafiek 1: Beklaagden verschenen voor de correctionele rechtbanken in België tussen 1836 en 1860, opgedeeld naar geslacht
Grafiek 2: Vonnissen van de correctionele rechtbanken in België tussen 1841 en 1850, opgedeeld naar geslacht
Grafiek 3: Vonnissen van de correctionele rechtbanken in België tussen 1856 en 1860, opgedeeld naar geslacht
Grafiek 4: Beklaagden verschenen voor de correctionele rechtbanken in België tussen 1868 en 1875, opgedeeld naar geslacht
Grafiek 5: Vonnissen van de correctionele rechtbanken in België tussen 1868 en 1875, opgedeeld naar geslacht
Grafiek 6: Beklaagden verschenen voor de Assisenhoven in België tussen 1841 en 1860, opgedeeld naar geslacht
Grafiek 7: Arresten van de Assisenhoven in België tussen 1841 en 1850, opgedeeld naar geslacht
Grafiek 8: Arresten van de Assisenhoven in België tussen 1856 en 1860, opgedeeld naar geslacht
Grafiek 9: Beklaagden verschenen voor de Assisenhoven in
België
tussen 1868 en 1875, opgedeeld naar geslacht
Grafiek 10: Arresten van de Assisenhoven in België tussen
1868 en
1875, opgedeeld naar geslacht
Grafiek 11: Beklaagden verschenen voor het Assisenhof van
Oost-Vlaanderen voor halsmisdaden van 1811 tot 1914, volgens geslacht
Grafiek 12: arresten van het Assisenhof van Oost-Vlaanderen
in
kapitale zaken, opgedeeld naar geslacht (SWB 1810)
Grafiek 13: arresten van het Assisenhof van Oost-Vlaanderen
in
kapitale zaken, opgedeeld naar geslacht (SWB 1867)
Grafiek 14: arresten van het Assisenhof van Oost-Vlaanderen
in
kapitale zaken, opgedeeld naar geslacht (Nederlandse tijd)
Grafiek 15: Vrouwelijke beklaagden verschenen voor de
Assisenhoven
in België, opgedeeld naar aard van de feiten (SWB 1810)
Grafiek 16: arresten van het Assisenhof van Oost-Vlaanderen
met
betrekking tot vrouwelijke beklaagden(SWB 1810)
|
[1]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 224, dossier 2395.
[2]
“L’infortunée
était à genoux, on allait la garotter [Ducpétiaux vergist zich hier, hij bedoelt waarschijnlijk
‘guillotiner’],
lorsque soudain dégageant ses mains, elle les joignit d’un air suppliant;
un rayon d’espoir brillait dans ses regards, sa beauté avait repris son
éclat; son aspect dans cet instant aurait apaisé l’être le plus féroce:
mais la loi est inexorable; il n’était plus temps, plus rien ne pouvait
conjurer son arrêt: une minute après l’exécuteur détourna la tête,
laissa tomber le couteau fatal; la victime jeta un cri affreux, son sang
avait jailli, sa tête était séparée du tronc...”
(E. DUCPETIAUX, De la peine
de mort, blz. X.)
[3]
D. ARASSE, De machine van de revolutie: een geschiedenis van de
guillotine, blz. 178.
[4]
Grafiek 11.
[5]
Ibid.
[6]
Grafiek 6.
[7]
Grafiek 9.
[8]
Grafiek 1.
[9]
Grafiek 4.
[10]
Vgl. G. KELLENS en E. YAMARELLOS, Le crime et la criminologie, blz. 184-190.
[11]
J. WAUTERS, Les inculpés de
crimes jugés par les tribunaux liégeois, 1789-1829, blz. 86.
[12]
Voor het Gentse Assisenhof verschenen tussen 1811 en 1914 in totaal 359
personen voor één of andere vorm van doodslag die met de dood strafbaar
was (kindermoord niet meegerekend). Slechts
36 behoorden tot het vrouwelijk geslacht.
In dezelfde periode werden negen vrouwen aangeklaagd voor
vergiftiging, tegenover zeven mannen.
[13]
J. WAUTERS, o.c., blz. 86.
[14]
Grafiek 12.
[15]
Onder het strafwetboek van 1867 verschenen in de periode tot de Eerste
Wereldoorlog op een totaal van 174 beklaagden slechts 18 vrouwen meer (zie
grafiek IX.2).
[16]
Grafiek 13.
[17]
Ibid.
[18]
Zie supra.
[19]
Grafiek 7.
[20]
Grafiek 8.
[21]
Er bestond uiteraard op dat vlak wel enige variatie. Uit een trossteekproef met 476 mannelijke en 112 vrouwelijke
betichten van Sigrid Heyvaert voor het Assisenhof van Brabant in de periode
1831-50 blijkt een volledige gelijkberechting van de beide geslachten (S.
HEYVAERT, Twelve men good and true,
blz. 150-151).
[22]
Grafiek 10.
[23]
Grafiek 2.
[24]
Grafiek 3.
[25]
Grafiek 5.
[26]
Meer algemene genderstatistieken voor de Assisenhoven tijdens de Hollandse
periode bleken niet onmiddellijk voorhanden.
Het is bijgevolg onmogelijk om vast te stellen of de bevoordeling van
vrouwen door de Assisenrechters een algemeen fenomeen was of slechts
voorkwam als de doodstraf in het spel was.
[27]
Grafiek 14.
[28]
Zie hoofdstuk over aard van de feiten.
[29]
Dit was één van de redenen voor het verwijderen van kindermoord van de
lijst met kapitale delicten in het strafwetboek van 1867 (zie J.S.G. NYPELS,
Le code pénal Belge interprété.
Livre II, blz. 293 en 294).
[30]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 332, dossier 3503.
[31]
Grafiek 16.
[32]
De cijfers zijn enigszins klein voor statistische verwerking, maar geven
toch een vrij duidelijke trend. Van
de verdachten van kindermoord werden er twaalf voor een lichter feit
veroordeeld, vijf vrijgesproken en eveneens vijf ter dood veroordeeld.
Bij de andere misdaden had vrijspraak het overwicht met elf personen,
acht werden slechts voor een lichter feit gestraft en vier kregen de
doodstraf.
[33]
S. HEYVAERT, Twelve men good and
true, blz. 64.
[34]
G. FRAISSE en MICHELLE PERROT ed., Geschiedenis van de vrouw.
De negentiende eeuw, blz. 55.
[35]
G. FRAISSE en MICHELLE PERROT ed., o.c., blz. 56.
[36]
G. FRAISSE en MICHELLE PERROT ed., o.c., blz. 57.
[37]
Berlinde Bruylandt overleed op 5 maart 1816 aan de gevolgen van dit gezwel,
nog voor het proces had kunnen plaatsvinden.
[38]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 264, dossier 2835.
[39]
Zie supra.
[40]
RABW, Hof van Assisen Oost-Vlaanderen, HA OOST 510, dossier 5103.
[41]
Hier ligt meteen een verklaring voor de discrepantie tussen de situatie bij
de correctionele rechters en hun collega’s van de Assisenhoven onder het
Nederlandse bewind wanneer zij over halsmisdaden beslisten.
De rechters die een vrouw zachter wilden behandelen moesten wel het
kapitale delict laten vallen want dit liet hen geen keuzevrijheid meer bij
de strafbepaling.
[42]
Statistique générale de la Belgique.
Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851 à
1860). Tome II, blz. 176.
[43]
Bij vergiftiging bestond deze mogelijkheid niet, maar dat was een vrij
zeldzaam vergrijp.
[44]
Respectievelijk 34,9 % tegenover 41,2 % en 23,4 % tegenover 40,6 % (J.
DONOVAN, Justice Unblind, blz. 102.