Andries Dequae. De zelfgenoegzaamheid van een koloniaal bestuur (1950-1954). (Bram Cleys)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3.  Inlanderspolitiek : paternalisme versus sociaal-politieke ontvoogding

 

“Un ministre des Colonies humaniste nous a donné un plan économique qui est en même temps un bilan et un programme de mise en valeur; est-ce un ministre économiste qui nous donnera un plan humaniste, un plan politique et social, qui sera tout à la fois une enquête psychologique, un bilan des aspirations indigènes et un programme dont l’objet sera la promotion de l’Africain?”[235]

-         Redactie Problèmes d’Afrique Centrale (1951)

 

 

Welke toekomst voor Kongo?  Assimilatie of associatie

 

“Nous sommes sur une échelle qui monte vers la civilisation.”  Immatriculatie en assimilatie

 

Van adaptatie naar assimilatie

De Tweede Wereldoorlog betekende op vele vlakken een breuk in het koloniale bestuur.  Deze is onder meer te verklaren door het ontstaan van een nieuw denken over kolonisatie.  Dit nieuwe denken vond zijn vertaling in het VN-Charter van 1945.  Dat breidde het mandaatsysteem van de Volkenbond uit tot alle afhankelijke gebieden.  Na de Eerste Wereldoorlog was het Duitse Rijk zijn overzeese gebieden verloren.  Ze waren in handen gekomen van de Volkenbond die het bestuur toekende aan de overwinaars van de oorlog.  Deze landen waren niet volledig autonoom in het bestuur van deze gebieden, maar bleven verantwoording verschuldigd aan de Volkenbond.  Dit systeem van verantwoording afleggen werd na de Tweede Wereldoorlog uitgebreid naar alle afhankelijke gebieden.  De koloniale mogendheden moesten jaarlijks aan de Inlichtingencommissie van de Algemene Vergadering van de VN informatie verstrekken over het bestuur van hun overzeese bezittingen.  Deze vergaderingen werden het speelterrein bij uitstek waar de anti-kolonialistische meerderheid in de VN de koloniale mogendheden onder druk zette om hun koloniale politiek te heroriënteren volgens de principes van het VN-Handvest.  Dat bevatte als centrale bepaling dat “the interests of the inhabitants of these territories are paramount”[236]Meer specifiek bepaalde het dat het zelfbeschikkingsrecht van alle volkeren erkend moest worden en dat er gestreefd moest naar worden zelfbestuur voor alle afhankelijke gebieden[237].

België keurde het VN-Handvest goed omdat het garanties bood voor internationale vrede en veiligheid.  Het ging bijgevolg ook akkoord met de bepalingen over het bestuur van niet-autonome gebieden.  België oordeelde echter dat de tekst geen nieuwe bepalingen bracht.  Reeds van bij het begin had men met de Koloniale Keure de belangen van de Kongolese inwoners centraal gesteld, zo zei het.  Aanvankelijk weigerde de regering dan ook de druk van de VN te erkennen.  Ze zou echter al snel gedwongen worden in te zien dat de vraag naar politieke emancipatie en het resoluut vooropstellen van de autochtone belangen, eventueel zelfs ten koste van die van de kolonisator, niet overeenstemde met het tot dan toe door België gevoerde beleid. 

Bovendien werd het ook in Kongo zelf al snel duidelijk dat een aanpassing van de koloniale politiek zich opdrong.  De oorlogsinspanningen van de Kongolese bevolking hadden niet alleen duidelijk gemaakt dat een grootschalige inspanning noodzakelijk was op economisch vlak, maar ook dat de rol van deze bevolkingsgroep in het openbaar leven fundamenteel herdacht moest worden.  De inspanningen tijdens de oorlog om de productie van strategische grondstoffen op te drijven, konden als een symbool gelden van de verbondenheid van de Kongolezen met België.  Nu zij hun gehechtheid aan België bewezen hadden, was het de beurt aan de koloniale overheid om haar oprechte voornemens met de Kongolese bevolking waar te maken.  Heel wat waarnemers spoorden de regering dan ook aan stappen te zetten om de participatie van de Kongolese bevolking aan het bestuur van de kolonie daadwerkelijk te verhogen[238].

 

Het opportunisme haalde aan Belgische kant echter al snel weer de bovenhand.  Doelstelling nummer een was en bleef een langdurig verbond tussen België en Kongo bewerkstelligen en in stand houden.  De beste manier om dit te bereiken volgens de koloniale overheid was het verhogen van de materiële welvaart.  Een vergelijkbare welvaart tot stand brengen tussen de Europese en Kongolese bevolking leek het beste middel om de grote ongelijkheden in de Kongolese samenleving ongedaan te maken.  Dat de verschillen tussen beide bevolkingsgroepen echter veel verder gingen dan de economische en ook op sociaal en politiek vlak naar voren kwamen, werd graag vergeten.  Bovendien poogde de regering elke inmenging van buitenaf te weren.  Elke beleidsmaatregel die verdeeldheid kon zaaien werd geweigerd.  De onmiddellijke naoorlogse periode typeert zich dan ook door een grote stilzwijgendheid op het vlak van politieke emancipatie en het wegwerken van discriminaties[239].

 

Als gedeeltelijke tegemoetkoming aan hun eisen, maar vooral met het doel hen te pacificeren, besliste de administratie een aantal groepen in de samenleving te organiseren.  Om de arbeiders een stem te geven in de ondernemingen werden, net als in België, ondernemingsraden gecreëerd met gegarandeerde vertegenwoordiging van de arbeiders.  Het is echter typerend voor het paternalisme van het Belgische koloniale systeem dat deze vertegenwoordiging gedurende de eerste jaren gebeurde door Europeanen en niet door de Kongolezen zelf[240]

In 1947 werden bovendien de gouvernementsraad en de provincieraden hervormd.  Deze consultatieve organen, die vooral een moreel gezag hadden, bestonden voorheen uit hoge ambtenaren en een aantal notabelen.  Door de hervorming kwam er meer ruimte voor vertegenwoordigers van verschillende belangengroepen.  Ook de Kongolese bevolking kreeg er een vertegenwoordiging, de eerste jaren echter opnieuw door Europeanen.  Bovendien was er geen sprake van een verkozen vertegenwoordiging.  De vertegenwoordigers van de belangengroepen werden aangeduid door de gouverneur-generaal.  De hervormingen brachten dan ook slechts een laagje vernis aan om het autoritaire bestuur van de kolonie te verdoezelen[241].

 

Een groep die speciale aandacht kreeg, waren de évolués.  Die kregen meteen na de oorlog al hun eigen tijdschrift, La Voix du Congolais.  Dat werd uitgegeven door en stond onder controle van het gouvernement-generaal.  Deze officiële spreekbuis verwoordde dan ook nooit opvattingen die ingingen tegen het Belgische bestuur.   

Hoewel de categorie van de évolués veel aandacht kreeg, is ze nooit concreet omschreven.  Dequae deed het als volgt: “door deze term (wellicht enigszins ongeschikt maar door het gebruik ingeburgerd) duiden wij de inlander aan waarvan de algemene gedragingen in zeer grote mate deze van een Europees geciviliseerde benaderen.”[242]  De Schrevel onderscheidde in zijn basiswerk over de dekolonisatie van Kongo vijf criteria voor het definiëren van deze toplaag van de Kongolese samenleving.  Evolués woonden ten eerste in de buitengewoonterechtelijke centra en hadden geen banden meer met de traditionele gemeenschappen.  Een tweede onderscheidend kenmerk was hun hoger opleidingsniveau.  Dat kon enerzijds een theoretische opleiding zijn.  Veel évolués, vooral vanaf de jaren vijftig, hadden immers middelbaar onderwijs genoten.  Een niet onbelangrijk deel had aan een van de Kongolese klein-seminaries gestudeerd, tot 1948 de enige vorm van algemeen secundair onderwijs die toegankelijk was voor Kongolezen.  Pas in de daaropvolgende jaren werd een net van algemeen vormende middelbare scholen uitgebouwd.  Anderzijds onderscheidden sommige évolués zich veeleer door een bepaalde ambachtelijke bekwaamheid van de rest van de bevolking.  Ook dat was een teken van een doorgezette opleiding, zij het dat deze eerder technisch dan theoretisch was.  Een derde criteria waren de beroepen waarin de évolués tewerkgesteld werden.  Op dit vlak zetten zij zich af tegen de Kongolese massa door ‘Europese’ beroepen uit te oefenen.  Vaak werkten ze als klerk in de administratie, de hoogste rang die een Kongolees kon bereiken, of in vergelijkbare functies in ondernemingen.  Vanaf de jaren vijftig ontstond bovendien een zwarte middenklasse.  Ook deze Afrikaanse handelaars en ambachtslui konden tot de évolués gerekend worden.  Een vierde verschilpunt was hun inkomen.  Dat was hoger dan het gemiddelde loon van Kongolese arbeiders, wat zich bovendien vertaalde in een andere levenswijze.  Velen probeerden in alles de Europeanen te imiteren.  Een laatste criterium, waar de administratie veel belang aan hechtte, was hun hoog moreel gezag.  Dat toonde zich bijvoorbeeld in het aangaan van een monogaam huwelijk en in stabiel werk[243].

De évolués maakten hun eisen na de Tweede Wereldoorlog meer en meer kenbaar.  Ze vielen op alle vlakken tussen twee stoelen.  Ze zetten zich expliciet af tegen de Kongolese massa, maar behoorden op geen enkele manier tot de blanke bevolkingsgroep.  Ze eisten een apart statuut dat hen zou onderscheiden van de rest van de Kongolese bevolking.  Tegelijkertijd vroegen ze de afschaffing van alle discriminaties die hen onderscheidden van de blanke bevolking, een hoger loon dat gelijk was aan dat van de blanken en deelname aan het bestuur van het land.  Hun belangrijkste betrachting was een gelijke en respectvolle behandeling door de blanken en de erkenning van hun menselijke waardigheid.  Vaak was dat immers nog niet het geval in Kongo[244].

 

Het antwoord van de administratie op deze eisen was aarzelend.  Enerzijds wilde ze tegemoetkomen aan de eisen van deze groep om een radicalisering te voorkomen.  Anderzijds zou het toekennen van een apart statuut aan de évolués ingaan tegen de sinds jaren gevoerde politiek.  De liberale minister Franck (1918-1924) had de Belgische inlanderspolitiek in Kongo resoluut in het teken gesteld van adaptatie en indirect bestuur.  De Belgische kolonisator paste zijn niveau aan aan het niveau van de gekoloniseerde bevolking.  Op bestuurlijk vlak werd een beroep gedaan op de traditionele chefs.  Een politiek van assimilatie, door het toekennen van een apart statuut aan inlanders, stond hier bijna lijnrecht tegenover.  Doel van deze politiek was het zo snel mogelijk verheffen van de Kongolese beschaving tot het niveau van de Europese.  Een dergelijke politiek zou vroeg of laat uitmonden in het overboord gooien van de traditionele structuren en het vervangen ervan door moderne, Westerse instellingen[245]

Uiteindelijk koos de koloniale overheid toch voor deze assimilatiepolitiek en verliet daarmee de traditionele adaptatiepolitiek.  Vooral Pierre Wigny bleek er een fel voorstander van.  Hij zette ook een eerste stap in de concretisering van deze politiek.  In 1947 lanceerde hij de Kaart voor Burgerlijke Verdienste.  Dit “brevet de civilisation” werd toegekend aan een door een jury beoordeelde elite[246].  Het was de erkenning van een bereikt beschavingspeil.  Een houder van dit attest moest monogaam zijn, kunnen lezen, schrijven en rekenen in een van de nationale talen, een bewijs van goed gedrag kunnen voorleggen, door zijn gedrag de wens uitdrukken “d’atteindre un degré d’évolution plus avancé en civilisation” en mocht sinds vijf jaar geen veroordeling hebben opgelopen[247].  Aan de kaart waren een aantal voordelen verbonden, vooral op juridisch vlak.  De houders bleven echter grotendeels onderworpen aan het gewoonterecht.  Een belangrijke beperkende bepaling was evenwel dat de aanvrager van de kaart in een gewoonterechtelijk milieu moest wonen.  Deze maatregel bood dan ook geen oplossing voor de évolués[248].

De plotse verschuiving in het beleid van indirecte administratie en adaptatie naar assimilatie is moeilijk te verklaren.  Een belangrijk element van verklaring is in ieder geval de grote overeenkomst tussen de assimilatiepolitiek en het beleid van economische modernisering.  Zowel op het domein van de economie als op dat van de cultuur en politieke besluitvorming was een duidelijke onderontwikkeling te constateren in de Afrikaanse maatschappijen.  Vooruitgang was enkel mogelijk door het overnemen van de – superieure – Westerse beschaving.  Net als bij de economische ontwikkeling was de weg naar een hoger niveau van beschaving lineair en gradueel.  Assimilatie was een stapsgewijs proces waarbij de Westerse beschaving als rolmodel voorgehouden werd.  Een van de évolués drukte het zelf als volgt uit: “Nous ne sommes plus de vulgaires indigènes, notre place est au premier échelon de l’échelle qui monte vers la civilisation.  Nous ne pouvons reculer, nous ne pouvons pas descendre; d’autre part, nous nous rendrons ridicules en voulant monter plus haut que nos forces ne nous le permettent.”[249] 

 

Om een gepaste oplossing te vinden voor de évolués belaste Wigny een commissie onder leiding van de specialist gewoonterecht A. Sohier met een onderzoek naar het ‘statuut van geciviliseerden’.  Zo wilde Wigny tegemoetkomen aan de eis van de évolués om als groep erkend te worden.  De commissie definieerde de categorie ‘geciviliseerden’ als diegenen die de Europese beschaving volledig verworven hadden.  Deze groep moest volledig onder het Europese recht geplaatst worden.  Er waren echter nog heel wat tussenstadia voor men tot die categorie behoorde, die geen enkele évolué aan  het begin van de jaren vijftig reeds bereikt had.  Een eventueel statuut moest rekening houden met die verschillen[250]

Tijdens de regeerperiode van Wigny kwam het niet meer tot de uitwerking van deze voorstellen.  Ze werden ondertussen wel druk besproken.  Zo sprak de gouvernementsraad zich in 1947 uit tegen een speciaal statuut voor évolués.  Een dergelijk statuut zou immers leiden tot kastevorming.  Het doel van de assimilatiepolitiek moest zijn de hele bevolking te laten genieten van de vooruitgang, niet een beperkte groep.  De enige oplossing die de raad zag, was het opvoeden van de Europeanen zodat ze de évolués volwaardiger zouden behandelen[251].

 

Het decreet op de immatriculatie

Ondanks dit negatief advies van de gouvernementsraad besliste Dequae, in overleg met gouverneur-generaal Jungers, de plannen van Wigny voor de uitwerking van een statuut voor de évolués toch verder te zetten.  Hij greep daarvoor terug naar een systeem dat in 1892 in Kongo Vrijstaat was ingevoerd, de immatriculatie.  Wie zich liet inschrijven in een register van de burgerlijke stand, werd onttrokken aan het gewoonterecht.  Dat had vooral gevolgen in geval van vervolging.  Wie geïmmatriculeerd was, werd niet door een traditionele chef volgens het gewoonterecht gevonnist, maar door een Europese rechter.  In 1923 was deze oude immatriculatie, zoals ze na de Tweede Wereldoorlog genoemd werd, stopgezet.  Op het einde van de jaren veertig dook de idee echter opnieuw op.  Een eventuele hervorming en herinvoering werd door verschillende commissies en experts bestudeerd.  De meningen over de bruikbaarheid van de hervorming voor de problemen die zich stelden bleven evenwel verdeeld.  De commissie-Sohier had zich uitgesproken voor een herinvoering van de immatriculatie, als deze soepel genoeg was om rekening te houden met de verschillen binnen de groep van de évolués[252]

Jungers en Dequae besloten de hervorming door te voeren.  Ze stelden een decreettekst op die werd voorgelegd aan de Permanente Deputatie.  Dit orgaan bestond uit een aantal afgevaardigden van de gouvernementsraad, die slechts een maal per jaar samenkwam, en besprak de meer dringende zaken.  De deputatie slaagde erin nog een aantal veranderingen aan te brengen aan de tekst.  De uiteindelijke tekst maakte het verwerven van het statuut makkelijker voor de évolués, maar beperkte de voordelen.  Enkel op het vlak van de rechterlijke inrichting, de strafvordering, het strafrecht en eerherstel van veroordeelden werden de geïmmatriculeerden op gelijke voet met de Europese bevolking gebracht.  Na verloop van tijd konden deze voordelen indien nodig uitgebreid worden met bepalingen uit het burgerlijk recht[253].

 

Het doel van dit decreet was het rassenonderscheid dat bestond in de Kongolese wetgeving te vervangen door een rechtsstelsel dat afhankelijk was van de ontwikkelingsgraad.  Door de beperkte draagwijdte van het decreet werd deze doelstelling echter al meteen ondermijnd.  De herinvoering van de immatriculatie kreeg dan ook heel wat kritiek te verduren.  In september 1951, nog voor het decreet besproken werd in en goedgekeurd door de Koloniale Raad, publiceerde de Fédération des Associations de Colons (Fédacol) een brochure met als titel L’opinion publique coloniale devant l’assimilation des indigènes.  Ze verzamelde hierin 38 bijdragen die de voorgaande maanden in de koloniale pers verschenen waren over het onderwerp.  De organisatie wilde zelf nog geen uitspraak doen over het immatriculatiedecreet, maar maande aan tot voorzichtigheid.  Opvallend is wel dat alle auteurs die in de brochure aan bod kwamen, de maatregel afwezen.  Er waren echter grote verschillen in de verantwoording van hun tegenstand tegen de maatregel.  Een eerste groep wees een assimilatie van de Kongolese bevolking sowieso af en wilde de bestaande situatie behouden.  Een tweede groep zag de noodzaak van een verandering in, maar ging niet akkoord met de concrete bepalingen van het decreet[254].

Binnen de eerste groep auteurs vond het merendeel dat het nog veel te vroeg was om gelijke rechten toe te kennen aan de Kongolezen.  Het waren vooral de colons, die voorstander waren van een sterkere Belgische aanwezigheid in Kongo, die deze mening aanhingen.  Zij vonden dat alvorens bepaalde rechten toegekend werden aan de évolués, de politieke rechten van de colons erkend moesten worden: “Avant de songer à la politique d’assimilation, il serait sage et prudent d’investir d’abord des mêmes droits dont ils jouissaient en Belgique, les ouvriers de l’oeuvre, c’est-à-dire nous, les coloniaux effectifs.”[255]  De herinvoering van de immatriculatie kwam er volgens hen enkel onder druk van de VN.  Dat was geen goede inspiratiebron.  België moest haar politiek van wijze traagheid verderzetten en niet zwichten voor welke druk dan ook van buitenaf.  Een van de critici verwoordde dit als volgt: “Résistons à la tentation de la fascinante mais inconsistente Théorie pour continuer à obéir à l’appel des tangibles réalités et à y appuyer notre lente mais sûre progression.”[256]  Slechts twee auteurs vonden de assimilatiepolitiek principieel een foute keuze omdat deze de waarde van de Afrikaanse cultuur miskende.  Een politiek die de ontwikkeling van de Kongolese bevolking wilde stimuleren, moest rekening houden met hun gebruiken en gewoonten: “Parler d’assimilation pour les meilleurs éléments de la société autochtone signifie également que l’on désire attribuer une idée de supériorité absolue à la civilisation européenne sur tout autre qui pourraient naître d’une heureuse combinaison des apports des deux peuples mis en présence.  C’est à la fois un péché d’orgeuil et d’ignorance.”[257]  Een andere publicist drukte het lyrischer uit: “Le clavier d’un piano est constitué par des touches blanches et des touches noires; elles se complètent merveilleusement tout en demeurant elles-mêmes.  C’est ce qui devrait se réaliser en pays colonisé.  Les touches noires ne devraient pas s’anéantir et ne plus être elles-mêmes; elles doivent vivre et se développer dans une harmonie mélodieuse avec les touches blanches et produire des accords parfaits...”[258]

Het merendeel van de kritische geluiden die Fédacol verzameld had, kwam echter uit een meer progressieve hoek.  Deze auteurs gingen akkoord met het feit dat het probleem van de évolués moest aangepakt worden en waren doorgaans voorstander van een assimilatiepolitiek, maar gingen niet akkoord met de bepalingen van het voorgestelde decreet, noch met de manier waarop het was doorgevoerd.  Ze waren van mening dat het probleem niet afzonderlijk mocht behandeld worden, maar dat het ingepast moest worden in een volledige herziening van de inlanderspolitiek.  Tot deze groep van auteurs behoorde een aantal vooraanstaande publicisten, zoals Antoon Rubbens en mgr. de Hemptinne.  Volgens Rubbens was de hervormde immatriculatie slechts een papieren statuut dat niet tegemoet kwam aan de concrete eisen van de évoluésZij wilden in de eerste plaats gerespecteerd worden als persoon: “Mais le décret qui leur confère qualité d’Européen, paraît aussi inefficace que celui qui déciderait leur changement de couleur.”[259]  In de plaats van de voorgestelde hervorming moest er werk gemaakt worden van de concrete verbetering van de relaties tussen blanken en zwarten in de dagdagelijkse omgang.  Een dergelijke politiek moest ten goede komen aan de hele bevolking.  Rubbens was dan ook gekant tegen een speciaal statuut voor de évolués.  Men moest hen volgens hem met beide voeten in het Kongolese leven houden: “On ne civilise pas des individus, on civilise un peuple.”[260]

Ook de Hemptinne was gekant tegen een apart statuut voor een toplaag van de samenleving.  Hij was voorstander van assimilatie van de middenklasse.  Die had volgens hem meer steun nodig bij haar ontwikkeling dan de évolués.  Assimilatie kon bovendien niet bereikt worden door het creëren van een speciaal statuut.  Het immatriculatiedecreet was immers op zich al een vorm van rassendiscriminatie.  Waar Europeanen van nature recht op hadden, konden Kongolezen pas na een lange, en een door velen als vernederend beschreven, procedure verkrijgen. 

De Hemptinne klaagde daarnaast ook de houding van Jungers in de discussie aan en de manier waarop de hervorming was doorgedrukt.  Verschillende instanties, zoals de Commission pour la Protection de l’Indigène en het Centre d’Etudes des Problèmes Sociaux Indigènes (CEPSI), hadden een duidelijk gefundeerd negatief advies uitgebracht over de decreten[261].  Zij werden echter niet geconsulteerd door de gouverneur-generaal.  De Hemptinne vroeg zich bovendien af waarom een voorstel met een dergelijke draagwijdte niet besproken was op de gouvernementsraad.  Nadat de provincieraden de kans hadden gekregen om de ontwerptekst binnen een erg beperkte termijn van drie maanden te bestuderen en te bespreken, was hij naar de Permanente Deputatie gestuurd.  Die kon als laatste instantie haar mening over het decreet uitdrukken en had nog heel wat aanpassingen kunnen doorvoeren.  De gouvernementsraad werd echter buiten spel gezet.  Wel had Jungers het voorstel tot hervorming van de immatriculatie uitgebreid behandeld in zijn traditionele openingstoespraak voor de gouvernementsraad.  Hij had echter geen gewag gemaakt van de vele bemerkingen.  Door de voorstellen zo expliciet onder de aandacht van de bevolking te brengen – de openingstoespraak van de gouverneur-generaal kon steeds op heel wat media-aandacht rekenen – leek Jungers het decreet eenvoudigweg te willen doordrukken: “Malgré soi, on éprouve l’impression d’une sorte de coup d’état ou de jeu de la carte forcée.”[262] 

 

In dezelfde periode waarin de brochure van Fédacol verspreid werd, verscheen in Problèmes d’Afrique Centrale, het tijdschrift van de oud-leerlingen van het Universitair Instituut voor Overzeese Gebieden (Univog), een reeks artikels van verschillende auteurs over La formation politique des indigènes congolais.  De redactie van dat tijdschrift had het initiatief genomen om een debat uit te lokken over dit thema.  Het immatriculatiedecreet kwam zijdelings aan bod.  Ook hier waren de meningen verdeeld.  Opvallend is dat na de stroom negatieve kritiek hier wel een voorstander van de maatregel aan het woord kwam.  Generaal Moulaert, ere-vice-gouverneur-generaal van Kongo, vond de maatregel een logische stap: “Nous ne pouvons refuser de recevoir dans la communauté européenne les indigènes que nous avons amenés par des études secondaires ou supérieures à un standing européen.”[263]  Bij de tegenstanders kwamen grotendeels dezelfde argumenten naar boven als in de Fédacol-brochure.  Men moest geen nieuw nepstatuut creëren met valse voordelen, maar concrete maatregelen nemen: “Depuis un an, nous énervons les évolués et les civilisés avec nos palabres concernant l’immatriculation – assimilation, alors que quelques dispositions concrètes (en matière de tribunaux, de régime disciplinaire des prisons, de mode de transport notamment) auraient donné satisfaction aux revendications des indigènes.”[264]  Door de immatriculatie werden de évolués bovendien volledig losgerukt uit de Kongolese samenleving.  Wilden ze echter enige rol blijven spelen binnen die samenleving, dan was het noodzakelijk dat ze contact hielden met de plattelandsbevolking.  Ze moesten deze leidende rol spelen samen met de traditionele chefs[265].

 

Een van de hevigste aanvallen tegen de door de overheid gevoerde inlanderspolitiek kwam echter van een oud districtcommissaris, Victor Vermeulen.  In een meer dan honderd pagina’s tellend boekje beschreef hij de tekortkomingen van die politiek en de volgens hem noodzakelijke verbeteringen.  Hij pleitte in het algemeen voor een grotere rol voor de inlandse chefs.  De immatriculatie van de évolués was dan ook een foute politieke optie.  Het was een vernedering voor de chefs en notabelen van de traditionele gemeenschappen die zich in prestige voorbij zagen gestoken door de évolués: “C’est le renversement de notre politique traditionnelle basée sur des principes d’administration indirecte, le respect des coutumes et des traditions bantoues admissibles.”[266]  Vermeulen drukte de hoop uit dat de maatregel slechts uitzonderlijk zou worden toegekend.  In tussentijd moest dringend werk gemaakt worden van de vorming van de inlandse chefs en het afbouwen van de raciale discriminaties in de wetgeving[267].

 

Ondanks al deze tegenwind werd de maatregel dus toch doorgevoerd door Dequae.  Het decreet ging van kracht vanaf eind mei 1952.  De uitvoering ervan gebeurde echter vrij onzeker.  De aarzeling tussen een assimilatiepolitiek en een adaptatiepolitiek bleef duren.  De concrete voordelen waar de geïmmatriculeerde évolués van konden genieten, bleven in het begin erg beperkt en veeleer symbolisch.  Enkel in het geval van een veroordeling zouden ze onder hetzelfde rechtsstelsel vallen als de Europese bevolking.  Aangezien het statuut echter bedoeld was voor een elite binnen de inlandse bevolking, was de kans op een veroordeling klein.  Het merendeel van de évolués zag dan ook de voordelen van de maatregel niet in.  Eind 1952 waren slechts twee aanvragen voor immatriculatie in behandeling, drie jaar later hadden nog steeds slechts 116 familiehoofden het statuut toegewezen gekregen.  Ook binnen de administratie was er twijfel over de maatregel.  In een nota aan de minister schreef Vanhove, die binnen de administratie in Brussel verantwoordelijk was voor de inlanderspolitiek, dat hij hoopte dat de Kaart voor Burgerlijke Verdienste meer zou worden aangevraagd dan de immatriculatie.  De kaart voorzag immers dat de houder in nauw contact bleef met de inlandse bevolking.  Deze aarzelende houding die resulteerde in een halfslachtige maatregel leidde op termijn tot een teleurstelling voor de évolués.  Wat bedoeld was als tegemoetkoming aan hun eisen, werd een bron van frustratie.  Hun belangrijkste eis, hoger aanzien bij de blanken en integratie, werd niet ingewilligd[268].

 

“Deux mondes qui s’ignorent”.  De colour bar in de Kongolese samenleving

 

De belangrijkste oorzaak voor het mislukken van de assimilatiepolitiek was het bestaande systeem van scheiding tussen de twee bevolkingsgroepen.  Er was op geen enkele plaats ruimte voor persoonlijk contact tussen de Europese en de Kongolese bevolkingsgroep.  Vrijwel iedereen, ook in de jaren vijftig zelf, gebruikte de term colour bar om deze situatie te beschrijven.  Het begrip werd doorgaans gebruikt om de situatie in Zuid-Afrika te beschrijven.  Daar bestond met de Apartheid  een sterk uitgewerkt systeem van scheiding volgens huidskleur.  Enkel de blanken beschikten over volledige vrijheid.  Wat de andere groepen mochten en niet mochten, was precies bij wet vastgelegd.  Het Kongolese systeem ging niet zo ver en was niet racistisch geïnspireerd.  Toch waren ook in Kongo heel wat maatregelen van kracht die de bewegingsvrijheid van de Kongolezen beperkten.  Zo waren de woonwijken voor beide bevolkingsgroepen gescheiden.  Enkel om te werken mochten Kongolezen zich overdag in de Europese wijken begeven.  Na 19u. konden ze er enkel met een geldig bewijs van hun werkgever rondlopen.  Het was hen ook verboden in de eerste-klassevoertuigen van treinen te zitten[269]

 

De koloniale overheid, en met haar zowat alle commentatoren, verdedigden dit systeem steeds als een bescherming voor de Kongolese bevolking: “De blanke drager van de westerse beschaving en van de steeds vooruitschrijdende technische vooruitgang, stond noodzakelijk op een ander niveau dan de primitieve inlander, die sinds eeuwen leefde in een der meest rudimentaire gemeenschappen, volkomen afgezonderd van de rest van de wereld.”[270]  Men moest de inlanders beschermen tegen hun eigen zwakheden en tegen diegenen die misbruik zouden willen maken van deze zwakheden.  De discriminerende maatregelen waren niet ingegeven door een gevoel van eigen superioriteit, maar vanuit een bezorgdheid en een tegemoetkoming aan de bestaande gewoontes van de Kongolese volkeren.  De maatregelen waren dan ook niet absoluut en eeuwig blijvend, maar markeerden een bepaald stadium in de ontwikkeling van deze groep.  Een verschil in beschaving, niet in ras, lag aan de basis van de verschillen[271].

Op het moment dat een groeiende groep Kongolezen echter het beschavingsniveau van de Europese bevolking bereikte, werden de discriminerende maatregelen wel als onrechtvaardig aangevoeld.  Ze behielden immers de bestaande ongelijkheden.  Er klonken dan ook meer en meer oproepen om deze maatregelen af te schaffen.  Deze opinie vond binnen de administratie een verdediger in de persoon van Vanhove.  Hoewel er officieel geen sprake was van een colour bar, zoals Jungers graag benadrukte, groeide volgens Vanhove de kloof tussen blanken en zwarten elke dag: “Il y a là deux mondes qui s’ignorent.”[272]  Hij waarschuwde vooral voor dit psychologische aspect.  De Europese bevolking, en de koloniale overheid op de eerste plaats, moest uitermate voorzichtig zijn met onhandige of misprijzende uitspraken.  De opkomende publieke opinie, met de évolués op kop, was daar erg gevoelig voor.  Onnodige misverstanden konden voorkomen worden door de Europese jongeren op de scholen noties van deonthologie ten aanzien van de Kongolese bevolking bij te brengen.  Dat zou de desinteresse en in sommige gevallen het misprijzen dat in sommige blanke milieus bestond, moeten neutraliseren.  Vanhove pleitte er ook voor dat de openbare gebouwen en huizen voor Europeanen met minder versieringen en overbodige luxe werden uitgerust.  Dat riep immers enkel afgunst op bij de zwarten[273].

 

Dequae kon wel akkoord gaan met deze aansporingen, maar trad toch niet doortastend op.  Zo schafte de gouverneur-generaal op zijn initiatief de discriminaties op vlak van het openbaar vervoer af.  Voortaan mochten Kongolezen in alle transportklassen plaats nemen.  Ook het door het ministerie georganiseerde bezoek van een aantal Kongolese notabelen, zowel évolués als traditionele chefs, aan België paste binnen deze politiek om beide bevolkingsgroepen dichter bij elkaar te brengen.  Het zou echter nog tot 1955 duren voor Pétillon de colour bar officieel afschafte.  Het typisch Belgisch paternalisme ten aanzien van de Kongolese massa behield de bovenhand op hun recht op emancipatie.  Ook op dit vlak bleef het ongenoegen van de évolués dus behouden[274].

Bovendien bestonden er grote verschillen in loon, comfort en opvoedingsniveau.  Zo werd universitair onderwijs voor Kongolezen pas mogelijk vanaf 1954, terwijl een universitair diploma een vereiste was voor de post van assistent-gewestbeheerder, de op een na laagste functie binnen de gewestadministratie.  Het weghalen van de wettelijke discriminaties volstond echter nog niet om een harmonieuzer contact tussen blank en zwart tot stand te brengen.  Uit de getuigenissen in het boek van Verlinden blijkt duidelijk het gebrek aan contact tussen beide groepen.  Er bestond een echte desinteresse van de Europese bevolking voor wat er omging bij de Kongolezen.  Heel wat Europeanen hadden zelfs geen persoonlijk contact met hun huisbedienden, de boys.  Het was vooral dit gebrek aan interesse en het daardoor blijvende onderscheid in de dagelijkse relaties, eerder dan openlijk racisme, dat de oorzaak was van de frustraties van de évolués.  Dit kon uiteraard niet worden weggenomen door wettelijke bepalingen.  Deze verschillen die voor de onafhankelijkheid van Kongo in 1960 niet verholpen zouden worden, maakten de kloof tussen beide bevolkingsgroepen bijna onvermijdelijk.  De nieuwe gouverneur-generaal Pétillon zag deze kloof als een van de centrale problemen van het bestuur.  Hij poogde er met zijn Belgo-Kongolese Gemeenschap een antwoord op te formuleren[275].

 

De Belgo-Kongolese Gemeenschap als antwoord

 

Op 1 januari 1952 volgde Léon Pétillon Jungers op als gouverneur-generaal van Kongo.  Een nieuwe wind waaide door het koloniale bestuur.  Pétillon werkte sinds 1929 bij het ministerie van Koloniën en had steeds tot de progressieve vleugel van de administratie behoord.  Vanaf 1939 stond hij aan het hoofd van het kabinet van gouverneur-generaal Ryckmans.  Die was vooral bekommerd om het materiële welzijn en de morele verheffing van de bevolking.  In zijn afscheidsrede als gouverneur-generaal in 1947 voorzag hij het uitbouwen van een politieke participatie van de inlandse bevolking op lange termijn.  Op korte termijn was ze daar echter nog niet toe in staat.  Deze politieke opvatting van Ryckmans werd bekend onder de term ontwikkelingskolonisatie.  Eerst moest de materiële situatie en het beschavingspeil van de inlandse bevolking verbeterd worden, dan kon er gewerkt worden aan een eventuele politieke participatie[276].

Vanaf 1948 zou Pétillon dan als interim secretaris-generaal van het ministerie van Koloniën van dichtbij betrokken zijn bij de uitwerking van het Kongolese Tienjarenplan.  In juli 1949 werd hij benoemd tot vice-gouverneur-generaal van Ruanda-Urundi.  Hij was in deze functie officieel ondergeschikt aan Jungers, maar beschikte voor het bestuur van de mandaatgebieden over een grote autonomie.  Onder zijn leiding zou een Tienjarenplan voor beide gebieden worden opgesteld en werk worden gemaakt van een politieke hervorming.  Mede onder internationale druk zag hij in dat het project van economische modernisering gepaard moest gaan met een vorm van politieke emancipatie.  De politieke hervorming gaf enerzijds de traditionele leiders meer macht, maar organiseerde anderzijds een breed net van consultatieve organen.  Beginnend bij de laagste administratieve entiteiten, de hoofdijen en de sectoren, werden raden van notabelen samengesteld die de chefs moesten controleren.  Deze experimenten op het laagste niveau dienden als school in politieke vorming om de bevolking de beginselen van democratisch bestuur te leren.  Geleidelijk aan zouden dezelfde raden op hoger niveau opgezet worden, tot uiteindelijk alle niveaus van het bestuur bijgestaan werden door vertegenwoordigers van het volk.  Met deze hervorming nam Pétillon gedeeltelijk afstand van de ideeën van Ryckmans, die hij aanvankelijk overgenomen had.  Hij zag een politieke hervorming wel al mogelijk[277]

 

Slechts zes maanden nadat hij gouverneur-generaal van Kongo was geworden, formuleerde Pétillon een erg ambitieus programma.  De traditionele toespraak bij de opening van de gouvernementsraad op 30 juli 1952 bood niet, zoals gewoonlijk, een synthese van de gevoerde politiek en een vooruitblik op geplande maatregelen, maar ontplooide een nieuwe en persoonlijke visie op de toekomstige ontwikkeling van de kolonie.  Vooral het tweede deel van zijn toespraak zou veel weerklank krijgen.  Daarin omschreef hij voor de eerste maal zijn project van wat later de Belgo-Kongolese Gemeenschap genoemd werd.  De problemen die zich stelden in de kolonie met betrekking tot het statuut van de kolonie binnen de Belgische Staat en van de Kongolezen binnen deze kolonie, eisten een kordate aanpak, gebaseerd op een duidelijke doctrine.  Men was er in Belgische koloniale middens steeds prat op gegaan dat het koloniale beleid in Kongo niet gebaseerd was op een sterk theoretisch onderbouwd concept, maar inspeelde op de omstandigheden.  Volgens Pétillon volstond dit empirisme echter niet langer om een antwoord te bieden op de dringende problemen die zich stelden[278]

De gouverneur-generaal splitste het Kongolese politieke probleem op in drie deelproblemen.  Een eerste betrof de constitutionele relatie tussen de kolonie en het moederland.  Het tweede en centrale probleem was dat van de relaties tussen de Europese en de Afrikaanse bevolkingsgroep en de manier waarop deze groepen betrokken moesten worden bij de politiek.  De laatste deelvraag over de eventuele hervorming van de bestaande instellingen was hiermee verbonden. 

De juridische banden tussen België en Kongo waren voor Pétillon nog geen direct politiek probleem.  Hij zag geen aanleiding om de bestaande band, gebaseerd op wederzijds welzijn, te verbreken.  Het toekennen van onafhankelijkheid was op dat moment geen optie.  Maar ook het eventueel verlenen van zelfbestuur binnen de Belgische Staat was voor Pétillon nog niet direct denkbaar. Hij ging dan ook niet dieper in op deze relatie.

De relaties tussen de bevolkingsgroepen in Kongo en de onvermijdelijke politieke evolutie kregen het meeste aandacht.  Drie uitgangspunten lagen aan de basis van Pétillons analyse.  Een eerste was de onvermijdelijkheid van een politieke evolutie in Kongo.  De vraag was niet of men werk moest maken van politieke emancipatie, dan wel op welke manier.  Ten tweede kon men daarbij niet voorbij aan het gebrek aan politieke opvoeding van de Kongolese massa.  Op dat vlak stond de kolonie heel wat achter ten opzichte van de omliggende gebieden.  Tot slot moest men bij het zoeken naar een oplossing rekening houden met de onvermijdelijke dualiteit van de Kongolese samenleving.  De Belgische aanwezigheid kon niet worden betwist.  De oplossing die Pétillon, met steun van Dequae, presenteerde was de vorming van een Belgo-Kongolese Gemeenschap.  De voorzichtige weg van de assimilatie van een elite in de Europese samenleving werd vervangen door een politiek van integratie van de twee bevolkingsgroepen, die meer respect betoonde voor de Kongolese persoon. 

Deze nieuwe politieke lijn werd later omschreven als associationisme.  Ze kwam in de plaats van het assimilatiebeleid dat in de voorgaande jaren met de Kaart voor Burgerlijke Verdienste en de immatriculatie gevoerd was.  Het associationisme werd daarbij gezien als een derde weg naast de traditionele dichotomie assimilatie - adaptatie.  De immatriculatie werd door Pétillon niet afgewezen, maar ze was slechts een stap om zijn Belgo-Kongolese Gemeenschap tot stand te brengen.  Andere noodzakelijke maatregelen waren het wegwerken van de juridische discriminaties en het verbeteren van de menselijke relaties.  Met deze laatste toevoeging voorzag de gouverneur-generaal reeds de problemen die zich stelden met de immatriculatie van de évolués.  Het decreet beperkte zich tot het geleidelijk juridisch gelijkmaken van Kongolezen en Europeanen.  Het ging daarbij echter voorbij aan de kern van het probleem dat bestond uit de afzijdige houding van de Europese bevolking ten opzichte van de Afrikaanse.  Als de intermenselijke relaties tussen beide groepen niet verbeterden, zou het decreet een maat voor niets zijn.  Pétillon besefte dit van bij zijn aantreden als gouverneur-generaal.  De verbetering van deze relaties was dan ook een van de kernelementen van zijn project van de Belgo-Kongolese Gemeenschap[279].

Voor de politieke vorming van de Kongolese massa greep Pétillon terug naar het model dat hij ook in Ruanda-Urundi had toegepast.  Ook in Kongo zouden van het laagste administratieve niveau tot het hoogste adviserende raden moeten worden opgericht.  Deze zouden dan telkens afgevaardigden sturen naar een hoger niveau tot ook de gouvernementsraad samengesteld zou zijn uit echte vertegenwoordigers van de bevolking.  Door met een vertegenwoordiging van onderuit te werken en slechts geleidelijk de overstap te maken naar een hoger niveau, wilde Pétillon net als in de mandaatgebieden de politieke vorming van de massa tot stand brengen.  Door deze hervorming uit te breiden naar Kongo nam hij definitief afstand van de ontwikkelingskolonisatie van Ryckmans.  Deze zou hem hierin pas in 1956 volgen[280].

 

Het project kreeg heel wat weerklank in de pers en werd algemeen positief onthaald.  De noodzakelijke geleidelijkheid die Pétillon meermaals in zijn toespraak beklemtoonde, was hier niet vreemd aan. De ideeën die hij naar voor schoof waren niet nieuw of revolutionair.  Bovendien was het slechts een eerste schets voor wat pas over een lange termijn uitgevoerd kon worden.  Het model van consultatieve raden van onderuit opgebouwd, vergde sowieso een lange uitvoeringstermijn.  “Rejetant tout pessimisme M. Pétillon a prononcé un discours réaliste”, klonk het in L’Avenir Colonial Belge Zelfs de immer kritische Vermeulen sprak zich gematigd positief uit over het voorgestelde project[281].

 

Pétillon hernam deze nadruk op gematigdheid en geleidelijkheid ook in zijn toespraken de volgende jaren.  In zijn openingstoespraak van 1953 werkte hij zijn Belgo-Kongolese Gemeenschap iets verder uit en definieerde hij het project als het tot stand brengen van een democratisch regime.  Hij beklemtoonde opnieuw het toekennen van gelijke rechten aan alle inwoners van de kolonie.  Voor dat mogelijk werd, moest de Kongolese bevolking echter eerst verder ontwikkeld worden.  Hiertoe moesten op korte termijn een aantal sociale en economische maatregelen genomen worden.  Deze toespraak maakte nogmaals duidelijk hoezeer het project dat Pétillon voorstelde in de lijn lag van de traditionele Belgische politiek.  Eerst sociaal-economische ontwikkeling, pas dan politieke emancipatie.  Wat wel nieuw was, was dat deze politieke ontwikkeling officieel als doelstelling binnen middellange termijn werd gesteld[282].

De toespraak die Pétillon hield bij de opening van de gouvernementsraad van 1954 viel net buiten de regeerperiode van Dequae.  De minister had de toespraak nog wel gelezen en goedgekeurd.  Dat was niet evident.  De regering wist begin 1954 dat de kans klein was dat ze opnieuw een absolute meerderheid zou halen bij de verkiezingen.  Het was dan ook niet ondenkbaar dat Dequae van zijn post als minister van Koloniën zou verdwijnen.  Door de tekst toch nog goed te keuren, verleende hij zijn instemming aan een toespraak die pas onder zijn opvolger naar buiten zou worden gebracht.  Pétillon zoomde in zijn redevoering in op twee deelproblemen.  Een eerste was de administratieve en budgettaire decentralisatie.  Dit hield in dat de provincies zelf een begroting moesten opstellen en dat de taak van het gouvernement-generaal zich beperkte tot het samenbrengen ervan.  Op die manier kwam het beleid op een concrete manier dichter bij de bevolking te staan.  Een dergelijke decentralisatie naar de provincies was door het ministerie echter steeds tegengehouden.  Het bleef vasthouden aan een unitaire Kongolese staat, in plaats van een federale.  Het tweede deel van de toespraak ging in op een hervorming van de gouvernementsraad.  Hoewel deze hervorming inging tegen het oorspronkelijke idee van Pétillon om een vertegenwoordiging van onderuit op te bouwen, werd deze toch door hem verdedigd.  Een hervorming van de gouvernementsraad was op korte termijn politiek immers haalbaarder dan het uitbouwen van raden op het niveau van de hoofdijen[283]

 

Dequae toonde zich in zijn redevoeringen een groot voorstander van het project.  Bij herhaalde gelegenheden, zowel in het parlement als elders, beklemtoonde hij dat voortaan de vorming van een Belgo-Kongolese Gemeenschap het doel was van de Belgische koloniale politiek.  Ook zijn voorganger Wigny had het belang van een gelijke behandeling van beide bevolkingsgroepen en van politieke vorming ingezien.  In het reeds geciteerde artikel uit 1951, met als titel L’Avenir politique du Congo, schetste hij zijn beeld van de verdere evolutie van het koloniale beleid.  Naast zijn oproep om de principiële gelijkheid van Kongolezen en Europeanen officieel uit te roepen, vroeg hij dat alle inwoners van de kolonie het Belgische burgerschap zouden toegewezen krijgen.  Hoewel ze al sinds 1908 onderworpen was aan de Belgische wetgeving, bezat de Kongolese bevolking het burgerschap niet.  Ze waren sujets belges, geen citoyens belges Wilde men een langdurige gemeenschap tot stand brengen tussen Kongo en België, dan moest men gelijke rechten toekennen aan alle inwoners ervan.  Wigny beklemtoonde het grote psychologische effect van deze maatregel.  Er moesten meteen ook een aantal gevolgen aan verbonden worden.  Het belangrijkste was de erkenning door de koloniale overheid van alle mensenrechten.  Hoewel dit inging tegen de traditionele Belgische politiek, beklemtoonde hij er toch de noodzaak van.  Beperkende maatregelen waren nog steeds mogelijk, maar de fundamentele rechten moesten principieel wel worden erkend.  Voor het toekennen van stemrecht was het voor Wigny nog te vroeg.  Net als Pétillon stelde hij echter wel een politieke opvoeding voorop door de vertegenwoordiging van de bevolking in raden op het laagste niveau.  Een doorgedreven assimilatiepolitiek moest de Kongolese bevolking dan op het vereiste beschavingspeil brengen om een verdere politieke hervorming door te voeren[284]

Dit artikel maakt nogmaals duidelijk dat de ideeën die Pétillon lanceerde in juli 1952 niet volledig nieuw waren en op heel wat steun konden rekenen.  Desondanks liet de uitvoering van het project toch op zich wachten.  De enige kleine stap die onder Dequae werd gezet, was de invoering van een decreet dat de Kongolezen onder bepaalde voorwaarden toeliet onroerend goed te verwerven.  Voordien was onroerend goed in eigendom van de lokale gemeenschap of van de Staat.  Kongolezen die door het oude regime van de immatriculatie onder het burgerlijk recht vielen, konden wel al gronden en gebouwen verwerven.  Door de hervorming van de immatriculatie was dat echter onmogelijk geworden.  Het decreet moest deze leemte opvullen.  Alle Kongolezen konden voortaan onroerend goed in eigendom verkrijgen.  Wie niet geïmmatriculeerd was of geen houder was van een Kaart voor Burgerlijke Verdienste, moest wel de toestemming krijgen van de voorzitter van de lokale rechtbank en kon slechts voor maximum zes jaar over zijn bezittingen beschikken.  De Koloniale Raad oordeelde dat een langere termijn onvermijdelijk tot problemen zou leiden[285]

Hoewel Pétillon dit decreet zelf presenteerde als een stap in het wegwerken van de discriminaties tussen Kongolezen en Europeanen, had het toch een andere oorsprong.  Het moest immers in de eerste plaats het ontstaan van een Kongolese middenklasse stimuleren.  Doordat de inlandse bevolking zelf onroerend goed kon verwerven, werd het mogelijk een eigen zaak te beginnen als zelfstandige.  Een dergelijke middenklasse was voor de regering een belangrijke stabiliserende factor voor Kongo.  Net als in het negentiende-eeuwse België wilde ze door het stimuleren van het verwerven van onroerende goederen de proletarisering en de daarmee gepaard gaande radicalisering vermijden[286]

 

Politieke participatie of paternalisme?

 

De politieke hervorming, die centraal stond in het project van Pétillon, werd onder Dequae niet doorgevoerd.  Er lag nochtans een concreet voorstel op tafel.  Eind 1952 had de gouverneur-generaal, in overleg met de Permanente Deputatie, immers het decreet op het Statuut der Steden herwerkt en opgestuurd naar de Koloniale Raad.  Sinds 1923 bestonden in Kongo een aantal stadsdistricten met een eigen bestuur.  Ze werden geleid door een districtscommissaris, bijgestaan door een comité urbain.  De bevoegdheden van dit comité waren erg beperkt en de leden ervan werden aangeduid door de gouverneur-generaal.  In een aangepaste vorm zou dit comité een belangrijke rol kunnen spelen binnen de Belgo-Kongolese Gemeenschap van Pétillon.  Reeds in 1948 had een ministeriële commissie een voorstel van hervorming ingediend.  Het comité zou meer autonomie moeten verkrijgen en ook de buitengewoonterechtelijke centra rond de steden zouden erin vertegenwoordigd moeten worden[287]

Pétillon haalde dit ontwerp opnieuw uit de lade, paste het in overleg met de Permanente Deputatie verder aan en stuurde het naar Brussel.  In het ontwerpdecreet dat hij opstelde, kreeg de gouverneur-generaal de bevoegdheid om de bestaande stadsdistricten om te vormen tot echte steden.  De buitengewoonterechtelijke centra die rond deze districten lagen, werden als onderdeel van deze toekomstige steden beschouwd.  Het bestuur van de stad zou via een getrapt systeem verlopen.  Aan het hoofd van de stad kwam een burgemeester, bijgestaan door een stadscomité.  Op de lagere niveaus vertrok het decreet van de geografische scheiding tussen de blanke bevolking en de Kongolezen binnen de steden.  Het Afrikaanse stadsdeel, de Afrikaanse wijk genoemd, en het Europese, de Europese wijk, kregen elk een eigen bestuur.  Aan het hoofd ervan kwam een wijkbestuurder, bijgestaan door een wijkvergadering.  Elk van deze twee wijken kon opgesplitst worden in verschillende centra, die de laagste bestuurscellen zouden vormen.  De Europese centra werden geleid door een centrumbestuurder, de Afrikaanse door een centrumhoofd, bijgestaan door een vertegenwoordiger van de voogdijoverheid.  Op dit niveau kwam een centrumraad.  Deze werd samengesteld door de burgemeester na verkiezingen.  De resultaten van deze verkiezingen waren echter niet bindend voor de burgemeester.  De wijkvergadering werd uit de centrumraad samengesteld.  Het stadscomité bestond uit vertegenwoordigers van deze vergadering, geselecteerd door de provinciegouverneur[288]

Het decreetontwerp voorzag duidelijk een vooraanstaande rol voor de uitvoerende macht.  Het was de bevoegdheid van de gouverneur-generaal om te bepalen wanneer een stedelijk gebied tot stad erkend zou worden, hij mandateerde de provinciegouverneur om te beslissen over de samenstelling van het stadscomité, over de duur van het mandaat en over eventuele vergoedingen.  Zijn lokale vertegenwoordiger, de burgemeester, kon op eigen initiatief de samenstelling van de centrumraad en van de wijkvergadering bepalen.  De verkiezingen die het decreet voorzag, waren immers enkel raadgevend.  Een echte democratisering van het bestuur in de steden was dus niet de eerste bedoeling van het decreet.  Het wilde wel via een decentralisatie van het bestuur de politieke vorming van de Kongolese bevolking bewerkstelligen.  Daarom werd met erg kleine bestuurscellen gewerkt.  Deze lieten een direct contact tussen de bevolking en haar vertegenwoordigers toe en reduceerden de complexiteit van de behandelde onderwerpen.  Dat Pétillon in de eerste plaats in de steden een hervorming wilde doorvoeren, is natuurlijk geen toeval.  Het was daar dat de hoogst geschoolde en politiek meest bewuste groepen woonden.  Hun sociaal-economisch niveau en hun beschavingspeil was hoog genoeg om een begin van politieke emancipatie mogelijk te maken.

 

Het feit dat het ontwerpdecreet de bestaande geografische scheiding tussen de Europese en de Kongolese bevolkingsgroep door het systeem van de twee raden institutionaliseerde, kreeg heel wat kritiek.  Het bevestigde immers de rassendiscriminatie, hoewel het ministerie zich hiertegen bij woorde verzet had.  Door het principe van voogdij was er een inmenging van het Europese bestuur in de Afrikaanse centra, terwijl omgekeerd de Kongolezen buitengesloten waren van de Europese wijk.  Onder andere mgr. de Hemptinne en de Commission pour la Protection des Indigènes vond het een grote politieke fout het bestuur van een stad op een dualistische wijze te organiseren.  De Hemptinne besefte wel dat een dergelijk systeem de politieke opvoeding van de Kongolezen optimaliseerde.  Gezien de de facto-situatie ging hij akkoord het decreet voorlopig goed te keuren.  Voorwaarde was wel dat dit uitdrukkelijk als een overgangsregime gezien werd en op termijn een unitair systeem zou worden ingevoerd[289].

 

De uitvoering van het Statuut der Steden werd door de administratie in Brussel echter op de lange baan geschoven.    Waar de vertraging precies tot stand kwam en wat hierin de rol van Dequae was, is niet duidelijk.  Begin 1953 zou Pétillon zijn herwerkt ontwerpdecreet opgestuurd hebben naar Brussel.  Een jaar later was het echter nog steeds niet overgemaakt aan de Koloniale Raad.  Het decreet werd duidelijk op de lange baan geschoven.  De Schrevel verklaart de vertraging door de zwaarte van het wetgevend apparaat en het juridisch perfectionisme van het koloniale bestuur.  Een ontwerpdecreet moest eerst een hele reeks instanties passeren voor het daadwerkelijk kon worden goedgekeurd.  Belangrijker is waarschijnlijk dat in Brussel, op het kabinet of binnen de administratie, twijfels bestonden over het feit of de Kongolezen wel klaar waren voor deze verantwoordelijkheid.  Men vreesde dat ze zaken zouden moeten behandelen die hen te boven gingen.  Het traditionele paternalisme haalde opnieuw de bovenhand op de daadwerkelijke wil een politieke emancipatie door te voeren.  Men bleef temporiseren en hervormingen op de lange baan schuiven.  Pas in 1957 werd het decreet goedgekeurd en uitgevoerd.  Door de snelle politieke bewustwording van de Kongolezen vanaf 1956 en de beginnende radicalisering van een deel van de bevolking, was het geplande systeem op dat moment echter reeds voorbijgestreefd[290]

Het is opmerkelijk dat Pétillon zelf niet meer druk heeft uitgeoefend om de goedkeuring van het decreet te verkrijgen.  In zijn toespraak van 1954, waarin hij een hervorming van de gouvernementsraad aankondigde, constateerde hij dat het decreet van het Statuut der Steden geblokkeerd zat in Brussel.  Toch riep hij het ministerie niet op het dossier te deblokkeren.  Hij bleef in al zijn redevoeringen de nadruk leggen op geleidelijkheid en gematigdheid.  Hoewel zijn associatiedoctrine meer plaats bood voor de Kongolese persoon en pleitte voor samenwerking in plaats van dominantie, bevatte het nog heel wat paternalistische trekjes.  De toespraak van 1952 luidde dan ook niet het begin in van een nieuwe Belgische politiek in Kongo, het was slechts een belofte op een nieuwe politiek waarvan de uitvoering werd uitgesteld[291].

 

Ook de invoering van een systeem van politieke vertegenwoordiging in de gewoonterechtelijke centra werd druk besproken, maar er werden geen concrete stappen gezet voor de uitwerking ervan.  Het probleem was verbonden met dat van de ontwrichting en leegloop van deze centra en de toenemende taken van de traditionele chefs.  Deze problemen waren een direct gevolg van de snelle economische groei van de kolonie.  Wilden de chefs een belangrijke rol blijven spelen in het bestuur van de centra, eventueel bijgestaan door een raad, dan moest men hen beter opleiden.  De évolués in de buitengewoonterechtelijke centra waren doorgaans veel beter gevormd.  Ze bezaten echter niet het natuurlijke gezag dat de chefs wel hadden.  Alle waarnemers en publicisten waren het erover eens dat het gezag van de chefs herbevestigd en versterkt moest worden door hen beter op te leiden[292]

Ook binnen de administratie werd de discussie gevoerd.  Vanhove onderlijnde dat men moest blijven steunen op de lokale chefs om het bestuur van de kolonie te verzekeren.  Dit veronderstelde echter een degelijke opleiding en steun van technici.  Ook de formule van een raad van notabelen die de chef bijstond, voldeed niet meer aan de bestaande situatie en moest worden aangepast.  Vanhove formuleerde echter geen concrete voorstellen en riep enkel op het probleem te bestuderen[293]

Er bestond nochtans vrij grote eensgezindheid over de manier waarop de politieke vertegenwoordiging aangepakt moest worden.  Het systeem dat Pétillon in Ruanda-Urundi had doorgevoerd kon mits enige aanpassingen ook in Kongo worden toegepast.  Er was ook eensgezindheid over de idee om de vooraanstaande rol van de traditionele gezagsdragers, zeker in een eerste fase, te behouden en zelfs te versterken.  Daarnaast moesten in de raden op verschillende niveaus vertegenwoordigers van een aantal belangengroepen zetelen.  De categorieën die doorgaans in deze context genoemd werden, waren de ambtenaren, zowel Europese als Kongolese, de colons, de ondernemingen en de évolués als vertegenwoordigers van de buitengewoonterechtelijke centra.  Alle voorstellen beklemtoonden echter dat deze politieke hervorming pas op lange termijn en geleidelijk gerealiseerd kon worden.  Eventueel voorzagen zij wel op korte termijn de invoering van een systeem van politieke vertegenwoordiging op het niveau van de hoofdijen en sectoren.  Vertegenwoordiging op een hoger niveau was pas mogelijk nadat dit systeem voldoende ingeburgerd was[294].

 

Hoewel ook Dequae besefte dat er werk gemaakt moest worden van de politieke vorming van de massa, en niet alleen van die van de évolués, knoopte hij er geen verdere besluiten aan vast.  Het feit dat de bewoners van de traditionele centra, in tegenstelling tot de évolués, nog niet georganiseerd waren en geen eisen stelden, is allicht niet vreemd aan deze stilzwijgendheid.  Pétillon wilde dan weer afwachten wat de resultaten waren van de hervorming in de steden.  Hij zag het Statuut der Steden als een eerste test om een grootschaliger systeem van vertegenwoordiging door te voeren.  Uiteindelijk zouden beide hervormingen toch samen doorgevoerd worden.  In 1957 werd immers naast het Statuut der Steden ook een decreet goedgekeurd op het bestuur van hoofdijen, centra en conscripties[295].

 

In het hele domein van de politieke emancipatie nam het kabinet van Dequae steeds een erg afwachtende en zelfs afwijzende houding aan.  Het moment werd nog te vroeg geacht om een dergelijke hervorming door te voeren.  Die was pas mogelijk als de sociaal-economische basis en de opvoeding van een voldoende groot deel van de bevolking stevig genoeg was.  De ontwikkeling van deze beide aspecten kreeg dan ook voorrang op politieke participatie en zelfbestuur.  Dequae kon dan ook niet voldoen aan de hoop van de auteur van het citaat aan het begin van dit hoofdstuk.  Het grote politieke plan kwam er nooit.  Wel groeide het besef dat op een dag de Kongolezen over hun eigen lot zouden kunnen beslissen.  Die dag leek in het begin van de jaren vijftig echter nog ver weg.  In afwachting haalde het traditionele paternalisme van het Belgische koloniale bestuur de bovenhand op een progressief engagement tegenover de Kongolese bevolking.  Het immatriculatiedecreet en de toelating voor Kongolezen om onroerende goederen te verwerven waren tegemoetkomingen om radicaliserende groepen in Kongo en de internationale gemeenschap te sussen. De Leuvense professor Guy Malengreau sprak in dat verband van een politique de concession in plaats van een politique constructive[296].

Vanaf 1952 beschikte de koloniale overheid met Pétillons Belgo-Kongolese Gemeenschap wel over een dergelijk constructief project.  In plaats van de oude tegenstelling tussen assimilatie en adaptatie koos hij met zijn associatiedoctrine voor een middenweg.  Bedoeling was om een permanente band te creëren tussen België en Kongo.  Daarvoor moesten op de eerste plaats de twee bevolkingsgroepen in Kongo, de Afrikaanse en de Europese, geïntegreerd worden.  Daarnaast moest de bevolking inspraak krijgen in het bestuur van de kolonie.  Dat veronderstelde echter een zeker beschavingspeil.  Het associationisme bevatte dus een vorm van assimilatie.  De bedoeling was evenwel de Kongolezen te beschaven, niet er Belgen van te maken. 

De paradox dat ondanks de algemene steun voor het project, ook van Dequae, de uitvoering ervan op de lange baan geschoven werd, is vrij makkelijk te verklaren. De toespraak van Pétillon bood voor de regering de ideale boodschap om haar internationale positie te verstevigen.  Het was een progressieve boodschap die politieke emancipatie en zelfbestuur in het vooruitzicht stelde, maar dit duidelijk binnen het Belgische kader hield.  Het is waarschijnlijk geen toeval dat deze nieuwe koloniale politiek op hetzelfde moment afgekondigd werd als de Belgische These.  De offensieve houding die België aannam in de VN werd gedekt door een duidelijk project dat in een aantal stappen de af te leggen weg aanduidde.  Deze internationale context verklaart waarom het project van de Belgo-Kongolese Gemeenschap door Dequae en de regering gesteund werd. 

Door nadruk te leggen op de geleidelijkheid die de uitvoering moest kenmerken, creëerde Pétillon dan weer zelf de ruimte om deze op de lange baan te schuiven.  Het verderzetten van een bevoogdende politiek die de bevolking ten goede kwam via het tot stand brengen van economische groei was voor België een meer betrouwbare oplossing dan het in het vooruitzicht stellen van een politieke evolutie die zich tegen België kon keren.  De overtuiging leefde immers in de jaren veertig en vijftig dat een doordachte politieke keuze slechts mogelijk was indien een maatschappij economisch voldoende ontwikkeld was.  Pas van zodra die ontwikkeling ver genoeg gevorderd was, kon gestart worden met vormen van democratisch bestuur.  Bovendien was een zekere vertrouwdheid met dergelijke instellingen nodig om een goed doordachte beslissing te kunnen nemen.  Die voorwaarden waren in Kongo nog niet gerealiseerd.  De overheid besloot dan ook op politiek vlak te temporiseren en haar beleid van economische en sociale modernisering verder te zetten.  Zo kon Kongo op het einde van de jaren vijftig een land worden met een hypermoderne structuur, een dicht administratief netwerk, maar een politiek onderontwikkelde bevolking[297]

 

De dubbelzinnige houding ten opzichte van de toespraken van Pétillon was mogelijk vermits de gouverneur-generaal slechts een functionaris was en geen politiek figuur.  Zijn toespraken waren dan ook niet bindend, noch voor zichzelf, noch voor Dequae.  Bovendien spoorde hij de minister ook niet aan de door hem voorgestelde wijzigingen door te voeren.  Hij geloofde zelf evenzeer in het belang van een sterke economische onderbouw. 

Het is opmerkelijk dat België bleef geloven dat Kongo als een eiland in de internationale politiek buiten een internationale stroming kon blijven die met steeds meer nadruk de klemtoon ging leggen op politieke emancipatie.  Grotendeels onder invloed van het internationale anti-kolonialisme waren in de meeste buurkolonies van Kongo immers wel reeds de eerste stappen in een politiek van zelfbestuur gezet.  Zo hadden de Franse kolonies vertegenwoordigers in het Franse parlement.  België geloofde echter dat het Kongo buiten deze evolutie kon houden.  De toekomst zou uitwijzen dat België zich hierin vergiste[298].

 

 

Sociale correctie van de economische groei

 

Minimumlonen voor arbeiders

 

Parallel met de uitbouw van een uitgebreid netwerk van sociale infrastructuur door het Tienjarenplan, werd ook de sociale wetgeving in Belgisch Kongo uitgebreid.  Dit paste in de politiek van de regering om de na de Tweede Wereldoorlog toegenomen groep van loontrekkenden om te vormen tot een stabiele arbeidersklasse.  Een eerste belangrijke stap hierin was het stelselmatig verhogen van de minimumlonen.  Onder Dequae werd het systeem van jaarlijkse loonaanpassing vervangen door een semestriële loonaanpassing.  Die zorgde niet alleen voor een voortdurende correctie van de lonen ten aanzien van de stijging van de levensduurte, maar trachtte ook het reële loon geleidelijk te verhogen zonder de economie te verstoren.  Dit werd vanaf 1953 gecombineerd met economische maatregelen om de stijging van de levensduurte te controleren en onder controle te houden.  Het minimumloon was niet gelijk in heel Kongo, maar verschilde van district tot district.  Dat was een gevolg van het feit dat ook de prijzen van voedingsproducten verschilden per regio.  De wettelijke minimumlonen werden bepaald door de provinciegouverneurs.  Vanaf 1949 werden deze berekend aan de hand van de lokale prijs voor een vaste lijst producten.  Onderstaande tabel biedt een overzicht van de evolutie van de minimumlonen.  Het is belangrijk er op te wijzen dat de arbeiders naast dit loon ook nog andere vergoedingen kregen in de vorm van kost en inwoon.  Dit maakte dat de uiteindelijke vergoeding tot meer dan het dubbele bedroeg van het wettelijke minimumloon.  Zelfs dan nog bleven deze lonen echter laag (zie tabel 3.1)[299].

 

Tabel 3.2 – Evolutie van de wettelijke minimumdaglonen tussen 1948 en 1953, in Kongolese frank[300]

 

1948

1949

1950

1951

1952

1953

Provincie Leopoldstad

 

 

 

 

 

 

Leopoldstad

6,35

7,15

7,55

9

11

11

Inongo

2,35

3,50

4,25

5,50

7,50

7,55

Kikwit

2,35

3,95

4,45

5,45

6,60

6,90

Boma

5,20

6,25

6,95

7,75

8,40

8,40

Evenaarsprovincie

 

 

 

 

 

 

Coquilhatstad

4,40

-

5

6,35

7,65

7,65

Lisala en Boende

3,30

-

4

5,05

6 – 7

6,60 - 7

Provincie Kivu

 

 

 

 

 

 

Bukavu en Goma

-

1,50

2

2,50

3,75

-

5

-

5

Kindu

-

1,50

2,50

3

4

-

5

-

5

Provincie Katanga

 

 

 

 

 

 

Elisabethstad

5,50

6,50

5,50

6,50

5,50

6,50

8,50

8,50

8,50

Jadotstad

5

6

5,50

6,50

5,50

6,50

8,50

8,50

8,50

Kamina

3,50

4

3,50

4

3,50

4

6,50

7

6,50

7

7,50

Albertstad

3,50

4

3,50

4

3,50

4

6,50

7,50

6,50

7,50

7,50

Oostprovincie

 

 

 

 

 

 

Stanleystad

3,60

-

4,50

5,25

7,05

8,40

Irumu en Buta

2,40

3

-

-

3

3,60

3,30

4

4,70

5,80

6,10

Provincie Kasaï

 

 

 

 

 

 

Luluaburg

2,80

3,20

-

-

3,85

4,60

5

5,20

6,25

6,50

Port-Francqui

3

3,40

-

-

4,10

4,80

5

5,20

6,25

6,50

Luebo

2,60

-

3,60

5

6,25

6,50

Lusambo

3

-

4,40

5,20

-

-

Kabinda

 

 

 

 

 

 

Gemarkeerd : landarbeiders

 

Het bepalen van het juiste loon was een moeilijke zaak.  Enerzijds moesten de reële lonen verhoogd worden om een stabiele interne markt tot stand te brengen.  Anderzijds waren de lage lonen aantrekkelijk voor bedrijfsinvesteringen.  Als de regering haar politiek van een exportgerichte groei en het aantrekken van investeringen tot een succes wilde maken, dan kon ze de lonen niet plots sterk verhogen.  Bovendien riepen heel wat stemmen op tot voorzichtigheid.  Een stijging van de lonen moest immers ook gepaard gaan met een goede besteding.  Men vreesde dat, net zoals in België in de negentiende eeuw, de arbeiders een belangrijk deel van hun loon zouden uitgeven aan alcohol.  Deze vrees bleek niet helemaal onterecht.  In de jaren vijftig zouden de brouwerijen de sterkste groeiers in de voedingsmiddelensector blijken[301]

De lonen bleven desondanks onnatuurlijk laag.  De loonkost van de Kongolese arbeiders zou slechts een tiende van de totale productieprijs vertegenwoordigen, terwijl dat in België er minstens een vijfde tot de helft van uitmaakte.  De lage lonen kregen dan ook heel wat kritiek.  Onder meer in het parlement was het loonniveau met name aan linkerzijde steeds een van de terugkerende punten van kritiek[302].

 

De sociale zekerheid geëxporteerd...

 

Naast deze minimumlooneisen trof de regering ook maatregelen om de werknemers in Kongo te beschermen tegen mogelijke risico’s.  Omdat de werksituatie van de Kongolese loontrekkenden sterk verschilde van de Europese, waren ook de maatregelen gescheiden.  De bescherming van de Europese werknemers werd eerst georganiseerd.  Vooral in de onmiddellijke naoorlogse periode werd een systeem van sociale zekerheid uitgebouwd.  Zo was voor 1950 al een verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood, tegen ziekte en invaliditeit, tegen arbeidsongevallen en beroepsziekten en een systeem van gezinstoelagen of kinderbijslag georganiseerd.  Op deze manier werden de werknemers in Kongo op gelijksoortige wijze als in België beschermd.  Een belangrijk verschil was wel dat in Kongo geen georganiseerd middenveld bestond.  De uitkeringen moesten dan ook direct door de staat of door de werkgever worden toegekend.  Vaak gebeurde dit via parastatale instellingen, zoals de Caisse Coloniale des pensions pour employés en het Fonds Colonial d’allocations pour employés[303]

 

Door een hervorming van de ziekteverzekering in 1952 werd voor het eerst een rol weggelegd voor mutualiteiten.  Dat was nodig omdat de hervorming de ziekteverzekering uitbreidde van de eigenlijke werknemers naar andere categorieën zoals gepensioneerde bedienden, ambtenaren op verlof in België en familieleden.  In die gevallen kon de uitkering niet gebeuren via de werkgever.  Waarom Dequae deze uitkeringen bij voorkeur langs deze nieuwe organisaties wilde laten verlopen in plaats van langs de staat, is allicht te verklaren door zijn ideologische achtergrond.  Een georganiseerd middenveld kon heel wat voordelen bieden. In de memorie van toelichting bij het decreet schreef de minister dat de mutualiteiten niet alleen belangrijk waren omwille van de materiële hulp die ze zouden verstrekken, maar ook omwille van de vorming die haar leiders er zouden krijgen.  De regering zag voor deze organisaties een belangrijke rol weggelegd binnen een op te zetten middenveld.  Ze gaf ook de voorkeur aan mutualiteiten boven vakbonden.  Mutualiteiten waren in principe immers vrij gematigde bewegingen en zouden beter aansluiten bij de Afrikaanse mentaliteit.  Vakbonden werden meer gevreesd door de koloniale administratie.  Hoewel het ontstaan ervan sinds de Tweede Wereldoorlog toegelaten was, werden ze toch streng gereglementeerd en begeleid.  Ook de mutualiteiten kenden echter grote problemen om voet aan wal te krijgen in Kongo.  In 1953 richtte het ACW een Afrikaans Mutualistisch Secretariaat  op met als expliciete bedoeling een mutualistische beweging in Kongo uit te bouwen.  Het resultaat van de oprichting van dit secretariaat bleef evenwel beperkt[304].

 

In navolging van deze bepalingen werd ook een systeem van sociale zekerheid gecreëerd voor Kongolese werknemers.  Sinds 1922 was reeds een decreet van kracht dat een arbeidscontract bij aanwerving verplichtte.  De bepalingen ervan werden geleidelijk uitgebreid.  Naast de garantie van een minimumloon bevatte het onder meer ook bepalingen over huisvesting en voeding.  Daarnaast had Wigny in 1949 een verplichte verzekering tegen arbeidsongevallen en beroepsziekten ingevoerd.  Een ziekteverzekering en pensioenregeling waren echter nog niet georganiseerd[305]

In 1951 voerde Dequae bij decreet een systeem van kinderbijslag in voor Kongolese arbeiders.  Deze maatregel was al voorbereid door Wigny.  De kinderbijslag zorgde voor een toeslag op het loon en kaderde binnen de politiek van de CVP-regering om de positie van de familie in de samenleving te versterken.  Het decreet voorzag dat de toelagen in natura, onder de vorm van voedsel, door de werkgever zouden worden uitgekeerd aan alle werknemers.  Daarnaast hadden ook de echtgenote en de kinderen recht op een rantsoen.  Elke gehuwde arbeider in de buitengewoonterechtelijke centra had vanaf zijn eerste kind recht op deze uitkering.  In de gewoonterechtelijke centra was de kinderbijslag pas verplicht vanaf het derde kind.  De reden voor dit verschil was dat in deze centra de vrouwen nog een stuk grond konden bewerken en zo in hun eigen voedsel konden voorzien.  In de buitengewoonterechtelijke centra was dit niet geval.  Kinderen en echtgenotes uit een polygame relatie werden eveneens uitgesloten.  Dit paste binnen de politiek van de regering om de in Kongo nog bestaande polygamie uit te roeien[306]

Het zo gecreëerde systeem kende twee grote verschilpunten met het systeem dat in België bestond.  Daar werd de kinderbijslag in geld en via een systeem van compensatiekassen verdeeld.  In Kongo was het enkel na uitdrukkelijke toestemming van de provinciegouverneur toegelaten de bijslag in geld uit te keren.  Men vreesde opnieuw dat het geld zou uitgegeven worden aan alcohol.  Uitkeringen in natura omzeilden deze mogelijkheid.  Dat in Kongo geen compensatiekassen werden opgericht, kreeg heel wat kritiek.  Elke werkgever was alleen verantwoordelijk voor het verstrekken van de rantsoenen.  In de praktijk betekende dit voor de kleinere werkgevers een zware belasting die hen heel wat extra organisatie kostte.  Een systeem van compensatiekassen waarin elke werkgever zijn bijdrage zou storten, zou deze ongelijkheid ongedaan maken.  Dequae voerde hier echter tegen in dat dergelijke kassen de administratie onnodig zouden belasten en bovendien moeilijk te realiseren waren voor uitkeringen in natura.  Nadat ook de Koloniale Raad geprotesteerd had tegen de afwezigheid van een systeem van compensatiekassen, gaf Dequae echter toe.  De definitieve decreettekst bepaalde dat de uitkeringen direct door de werkgever uitgedeeld moesten worden, tenzij na verloop van tijd op initiatief van de gouverneur-generaal compensatiekassen opgericht werden.  Uiteindelijk zou Dequae al in 1953 de inrichting van dergelijke kassen laten bestuderen door de gouverneur-generaal en de gouverneur van de Kivu-provincie, waar heel wat kleinere ondernemingen actief waren.  Het is niet duidelijk of de invoering van de kassen effectief nog is doorgevoerd voor het einde van de regeertermijn van Dequae[307].

 

Voorzichtige stappen naar een sociaal overlegmodel

 

Naast een systeem van sociale zekerheid introduceerde de regering na de Tweede Wereldoorlog ook een overlegmodel in Belgisch Kongo.  Op verschillende niveaus werden overlegstructuren gecreëerd voor werknemers en werkgevers.  Een eerste voorbeeld hiervan zijn de reeds vermelde ondernemingsraden.  Op het niveau van de gewesten werden Gewestelijke Commissies voor arbeid en sociale bevordering opgericht die de arbeidsvoorwaarden moesten vastleggen.  Ze waren vergelijkbaar met de paritaire comités in België.  Ook de administratie was in deze commissies vertegenwoordigd.  Een groot verschil met het Belgische model was dat de arbeiders niet door vakbondsafgevaardigden vertegenwoordigd werden.  Algemene vakbonden waren immers verboden in Kongo.  De vertegenwoordigers van de arbeiders werden geselecteerd uit de lokale Comités der arbeiders.  Die werden in elke agglomeratie opgericht, telden twaalf leden en waren op de eerste plaats bedoeld als contactpunten voor de administratie[308].

 

Vanaf 1 juli 1950 was er met de arbeidsinspectie een nieuw instrument om sociale vrede en pacificatie binnen bedrijven na te streven.  De arbeidsinspectie moest de naleving van de sociale wetgeving en de arbeidsomstandigheden controleren.  Op die manier konden heel wat conflicten vermeden worden[309].

 

Het verenigingsrecht van de Kongolese arbeiders werd geregeld door twee wetgevende ordonnanties van 1946.  Voordien had de koloniale administratie steeds geweigerd vakbonden toe te laten.  België liep daarmee achter op haar koloniale partners.  Reeds sinds 1930 had de Britse regering immers het ontstaan van lokale syndicaten aangemoedigd.  De Colonial Development and Welfare Act van 1940 bepaalde zelfs dat als voorwaarde voor het verkrijgen van ontwikkelingshulp de lokale besturen vakbonden moesten erkennen en beschermen.  Ook Frankrijk had sinds 1937 haar verzet tegen syndicaten opgegeven.  De Franse regering ging echter niet zo ver het ontstaan ervan aan te moedigen.  Dat het Belgische bestuur uiteindelijk toch toestemming gaf aan een aantal lokale vakbonden om zich te organiseren in Kongo is te verklaren vanuit deze internationale context.  Bovendien is het ook een gevolg van een hele reeks sociale conflicten in de periode 1944-1945[310]

De ordonnanties van 1946 bepaalden dat enkel vakverenigingen per beroep of per werkgever toegelaten waren.  Een overkoepeling van syndicaten in een federatie was verboden, uitgezonderd bij speciale goedkeuring.  Ook gemengde vakbonden, met zowel Europese als Kongolese arbeiders, waren verboden.  Een inlandse vakbond moest minstens 100 leden tellen, begeleid door minstens twee Europese raadgevers.  De oprichting ervan diende steeds goedgekeurd te worden door de administratie.  Beslissingen die ingingen tegen het algemeen belang konden vernietigd worden.  Indien de verenigingen een bedreiging vormden voor de publieke orde beschikte de districtscommissaris over de bevoegdheid ze te ontbinden.  Men liet dus wel een vakbeweging toe, maar haar vleugels werden gekortwiekt.  De ordonnanties hadden duidelijk tot doel het ontstaan van een efficiënte en slagkrachtige vakbeweging tegen te gaan.  Deze beperkte bewegingsvrijheid werd verantwoord als een bescherming van de arbeiders tegen zichzelf: “Toutefois, afin de protéger l’indigène contre lui-même et d’éviter que le travailleur indigène se laisse entraîner à formuler des revendications déraisonnables ou à se livrer à des manifestations susceptibles d’aboutir au désordre, un pouvoir très large de réglementer tout ce qui concerne les syndicats professionnels indigènes est laissé au Gouverneur Général.”[311] 

Het succes van de inlandse syndicaten bleef in de jaren vijftig erg beperkt: “La masse des travailleurs reste cependant indifférente à ce mouvement dont elle est encore incapable de saisir le mécanisme et pour le succès duquel elle n’est pas prête à accepter la discipline indispensable.”[312]  In 1950 waren 5.175 arbeiders gesyndiceerd.  Dat was slechts 0,54% van de totale arbeidsbevolking.  In 1954 was dit aantal toegenomen tot 7.538 arbeiders of 0,66%.  Het aantal gesyndiceerden zou voor 1960 nooit de 1% overschrijden.  De Europese raadgevers, vaak verbonden met de Belgische vakbewegingen, slaagden er niet in de arbeidersmassa te mobiliseren.  Het syndicalisme, dat vertrok van een verbondenheid  gebaseerd op professionele verwantschap, was een Europees model dat vreemd was aan de meeste Afrikaanse arbeiders.  De syndicaten werden bovendien op grote schaal tegengewerkt door grote ondernemingen en door de administratie.  Ze konden op korte termijn dan ook weinig verwezenlijken, waardoor de arbeiders het nut van deze organisaties niet inzagen[313].

 

Internationale arbeidswetgeving

 

Het is tot slot noodzakelijk te wijzen op een belangrijke internationale component van de sociale wetgeving.  Van bij haar oprichting in 1919 had de Internationale Arbeidsorganisatie zich bezig gehouden met de overzeese gebieden en er speciale conventies voor opgesteld.  Na afloop van de Tweede Wereldoorlog werd onder invloed van de dekolonisatiebeweging een nieuwe reeks arbeidsakkoorden opgesteld.  Op de conferentie van Genève van 1947 werden vijf conventies goedgekeurd die specifiek afgestemd waren op de niet-autonome ontwikkelingslanden.  De belangrijkste gingen over de sociale politiek, de arbeidsinspectie en het recht op vereniging[314]

Het tot stand komen van veel van de sociale wetgeving in de na-oorlogse periode is mede te verklaren door deze internationale druk.  De Belgische regering heeft op dit vlak steeds een vooruitstrevende positie ingenomen.  De sociale wetgeving die in Kongo bestond, behoorde dan ook tot de meest uitgebreide van Afrika.  De akkoorden van Genève stelden België echter voor problemen.  De akkoorden kwamen pas eind 1953 voor het parlement ter ratificatie.  Op dat moment weigerde België echter in het kader van de Belgische these internationale akkoorden te aanvaarden die specifiek gericht waren op de overzeese gebieden van de Europese mogendheden en niet op alle niet-autonome gebieden.  De regering bevond zich daardoor in een moeilijk parket. Enerzijds wilde ze het akkoord niet aanvaarden, anderzijds wilde ze haar goodwill tonen aan de internationale gemeenschap.  Uiteindelijk stelde Dequae voor dat Kamer en Senaat de verdragen goedkeurden met de uitdrukkelijke verklaring dat voortaan geen enkele conventie meer aanvaard zou worden gebaseerd op het onderscheid tussen moederlandse en niet-moederlandse gebieden[315].

 

 

Een speciale positie in het debat :  de colons

 

Het probleem van de blanke, en meer specifiek de Belgische, aanwezigheid in de kolonie was een van de weinige koloniale problemen die op belangstelling van de publieke opinie kon rekenen.  Het was nauw verbonden met dat van de zelfstandig werkende blanken, colons genoemd.  Deze kolonisten die op zelfstandige basis werkten in handel, landbouw of nijverheid, waren in het na-oorlogse Kongo de best georganiseerde en meest actieve belangengroep.  Toch kregen hun eisen weinig gehoor bij de overheid.  Dat was onder meer een gevolg van hun eigen verdeeldheid.  Doordat ze in verschillende verenigingen gegroepeerd waren, bleef hun slagkracht ten overstaan van de overheid lange tijd beperkt.  De drie belangrijkste verenigingen waren de Association Professionnel des Colons Individuels (Aprocolin, 1942), de Union pour la Colonisation (Ucol, tijdens WOII) en de Union des Colons de la Province Oriental (Unicol, 1950). In 1949 werd een koepelstructuur opgericht, de Fédération des Associations de Colons (Fédacol), maar die zou de eerste jaren, als gevolg van de blijvende concurrentie tussen de verschillende lidorganisaties, slechts een beperkte rol kunnen spelen.  Pas nadat de Aprocolin in 1953 tot de federatie toetrad, kon Fédacol meer gewicht in de schaal leggen.  Het ministerie zou haar in deze periode dan ook erkennen als officieel contactpunt voor de kolonisten en haar in die hoedanigheid subsidiëren[316].

 

Deelname aan het bestuur

 

De eisen van de colons waren sinds de Tweede Wereldoorlog steeds dezelfde gebleven.  Een eerste reeks eisen had te maken met het toekennen van politieke rechten aan de Europese bewoners van de kolonie.  Daarnaast ijverden ze voor het voeren van een actieve bevolkingspolitiek door de regering.

De verschillende verenigingen van kolonisten eisten inspraak in het bestuur over de kolonie.  Dat kon door het toekennen van het stemrecht aan de blanke bevolking, een hervorming van de bestaande consultatieve organen en een decentralisatie van het bestuur.  De colons beseften wel dat het toekennen van stemrecht op korte termijn nooit gerealiseerd zou worden.  De overheid weigerde immers politieke rechten toe te kennen aan de Europese bevolkingsgroep, zonder deze ook aan de Kongolezen toe te kennen.  Stemrecht toekennen aan de Kongolese bevolking was echter geen optie voor de overheid, vermits ze hier nog niet toe in staat zou zijn.  De colons oordeelden dan ook dat de verbinding tussen het toekennen van stemrecht aan hen en aan de Kongolezen onterecht gebeurde.  Zij waren Belgische burgers die enkel als gevolg van hun verblijfplaats uitgesloten waren van politieke rechten.

De hervorming van de consultatieve raden die de colons beoogden had tot doel de verschillende belangengroepen, waaronder de colons, een stem te geven.  De hervorming die in 1947 werd doorgevoerd, beantwoordde op dit vlak dan ook aan hun wensen.  Naast de gouverneur-generaal, vice-gouverneur-generaals, de staatsinspecteur, de procureurs-generaal, de commandant van de Force Publique, de provinciegouverneurs, de secretaris-generaal en zes notabelen werd door de hervorming ruimte gemaakt voor de vertegenwoordiging van een aantal belangengroepen.  De colons, de werkgevers, de bedienden en de Kamers van Koophandel kregen elk vier vertegenwoordigers in de gouvernementsraad, terwijl de Kongolezen acht vertegenwoordigers kregen.  De verdeling in de Permanente Deputatie en de provincieraden gebeurde volgens hetzelfde evenwicht.  Toch waren de colons niet helemaal tevreden met deze hervorming.  Ze vonden dat ze ondervertegenwoordigd waren, vooral in vergelijking met de Kamers van Koophandel.  Dat ze in vergelijking met de Kongolese bevolking nog sterk vertegenwoordigd waren, kwam bij hen niet op.

De decentralisatie van het bestuur waar ze op aandrongen, was vooral budgettair en wetgevend van aard.  Volgens vele colons was de afstand van Brussel tot Kongo te groot om een efficiënt bestuur mogelijk te maken dat afgestemd was op de noden van de bevolking.  Ze ijverden niet voor volledige autonomie, maar wel voor een verregaande bevoegdheidsoverdracht.  Gekoppeld aan stemrecht voor blanken hoopten ze op die manier een beleid te kunnen vastleggen dat afgestemd was op hun wensen.

 

In het begin van de jaren vijftig maakten de verschillende verenigingen, hierin sterk gesteund door Fédacol, een opmerkelijke evolutie door.  In juli 1951 publiceerde Fédacol zijn eerste manifest.  Daarin nam het afstand van het racistische ideeëngoed dat veel van haar lidorganisaties tot dan toe aangehangen hadden en sprak het zich uit tegen elke vorm van rassendiscriminatie.  Het manifest pleitte voor een doorgedreven samenwerking tussen Europeanen en Afrikanen om het Afrikaanse continent tot ontwikkeling te brengen.  De koepel streefde naar het tot stand brengen van een Kongolese middenklasse.  De Europese colons zouden in deze groep voorlopig als kader en gids dienen voor de inlanders.  Vanaf 1952 verwelkomde Fédacol dan ook zelfstandig werkende Kongolezen.  De organisatie vormde zich om van een federatie van verenigingen voor colons tot een middenstandsorganisatie.  De verandering ging gepaard met een naamsverandering.  Fédacol stond voortaan voor Fédération des Associations des Colons et des Classes Moyennes Congolaises.  Doel van de beweging werd het ontstaan van een gemengde middenklasse stimuleren.  De eisen bleven evenwel dezelfde.  De nieuwe Fédacol wilde in eerste instantie ook geen grote massa Afrikaanse zelfstandigen aantrekken, maar wel een aantal enkelingen de kans bieden mee te genieten van de infrastructuur en steun van haar verenigingen[317]

Deze positionering tegen elke vorm van rassendiscriminatie bracht voor de colons echter een aantal strategische problemen met zich mee.  Dat werd duidelijk op een congres in Bukavu in januari 1953.  Het Congrès pour le Dévelopement de la Civilisation en Afrique, bijgewoond door kolonisten uit Frans Equatoriaal Afrika, Portugees Guinea, Kenia, Zuid-Rhodesië, Kongo en Ruanda-Urundi, herhaalde de afwijzing van rassendiscriminatie.  Tegelijkertijd beklemtoonde ze evenwel dat de politieke emancipatie van de Afrikaanse bevolking waar de VN op aandrongen, nog niet mogelijk was.  Eerst moest werk gemaakt worden van hun sociale, economische en culturele ontwikkeling.  Ze zag daarbij voor zichzelf een belangrijke rol weggelegd.  De gemengde middenklasse waar Fédacol op aandrong, was de ideale omgeving om dit opvoedings- en beschavingswerk door te voeren.  Hun herhaalde afwijzing van rassendiscriminatie verhinderde de colons dan ook niet hun paternalistische oriëntatie te bewaren[318]

De colons hadden steeds tot het meest conservatieve en paternalistische segment van de koloniale samenleving behoord.  Het was ook in deze groep dat het meeste racisme werd aangetroffen.  Nog sterker dan de regering huldigde ze een lineaire en graduele opvatting van ontwikkeling, ook na 1952.  Politieke ontwikkeling was pas mogelijk op een voldoende stevige sociaal-economische ondergrond.  Dit plaatste de colons in een tegenstrijdige positie.  Enerzijds bleef participatie in het bestuur en het verkrijgen van politieke rechten een belangrijke eis.  Gezien hun non-discriminatiebeginsel moesten maatregelen in dit domein van toepassing zijn op alle inwoners van Kongo, ook de Afrikaanse.  Anderzijds oordeelden ze dat de politieke emancipatie van deze groep echter nog niet mogelijk was.  Deze spanning bleef latent aanwezig en beide componenten van hun visie werden vaak binnen dezelfde documenten naast elkaar geplaatst. 

 

Toch valt het op dat in de documenten van het begin van de jaren vijftig het verkrijgen van stemrecht minder aandacht krijgt dan decentralisatie van het bestuur en verdere hervorming van de consultatieve raden.  De colons stonden dan ook positief tegenover de hervormingen die Pétillon aankondigde in het kader van zijn Belgo-Kongolese Gemeenschap.  Herhaaldelijk drongen ze er bij het ministerie op aan het dossier van het Statuut der Steden met spoed te behandelen.  Niet alleen zouden ze daardoor eindelijk op lokaal niveau inspraak krijgen, ze zagen het ook als een belangrijk element van politieke vorming voor de Kongolezen.  Het gradueel toekennen van politieke rechten was de meest wijze manier om hen voor te bereiden op latere politieke emancipatie.  De Ucol betreurde het dan ook dat het decreet niet behandeld werd: “Le Statut des Villes reste dans les cartons depuis des années, mais les allocations familiales pour indigènes en sont sorties avec une précipitation inconsidérée.  Dans certains domaines, ceux où souffle un vent incompréhensible aux gens de bon sens, se manifeste une accélération dangereuse.  Dans d’autres domaines, ceux de la sage progressivité, il y a des lenteurs désespérantes.”[319] 

Volgens de organisatie lag de overheid dwars omdat ze zo lang mogelijk een verkiezingsstrijd in de kolonie wilde voorkomen.  Het was beter het project nu te lanceren en later bij te sturen, dan te blijven afwachten.  Ucol stelde dan ook voor dat de raadsleden niet zouden verkozen worden door de bevolking, maar aangeduid door de belangrijkste belangengroepen.  Ze onderscheidde vier groepen die vertegenwoordigd zouden moeten worden: de Staatsgroep, met een afvaardiging van de ambtenaren, de Kamers van Koophandel en Industrie, de colons en de sociale werken, met vertegenwoordigers van de missies, vakbonden en de pers.  Elk van deze groepen zou een lijst met kandidaten moeten opstellen waaruit de gouverneur dan de effectieve en de toegevoegde leden zou kiezen.    Het is duidelijk dat de colons niet in de eerste plaats geïnteresseerd waren in een democratisch samengesteld bestuur, maar in een effectieve participatie eraan.  De Kongolese bevolking moest aansluiting zoeken bij een van de belangengroepen, wilde ze vertegenwoordigd worden.  Met deze formule omzeilde men de weigering de Kongolezen inspraak in het bestuur te geven zolang ze er niet klaar voor waren.  De vertegenwoordigers van de respectievelijke belangengroepen zouden gekozen worden uit de meest bekwame leden.  In een beginfase zouden dat noodgedwongen blanken zijn.  De toenadering tot de Afrikaanse bevolking bleef dus erg pragmatisch.  Ook de bestaande consultatieve raden zouden volgens de colons volledig op basis van belangengroepen samengesteld moeten worden.  De bestaande vertegenwoordiging van de autochtone bevolking moest worden afgeschaft.  Ze vormde immers een vorm van raciale discriminatie[320].

 

Hoe kan deze evoluerende houding van de colons nu verklaard worden?  Een eerste mogelijke verklaring is de pragmatische redenering dat als de enige manier om politieke rechten te verkrijgen was dat ook de Kongolezen deze kregen, dit dan maar moest gebeuren.  Het verwerpen van rassendiscriminatie was een politieke zet om zelf een aantal eisen doorgevoerd te krijgen.  Deze verklaring houdt niet helemaal stand.  Er is reeds op gewezen dat de colons helemaal geen voorstanders waren van een snelle politieke emancipatie.  Enkel voor het invoeren van een vorm van politieke participatie op lokaal niveau werd het argument van de rassendiscriminatie door hen zelf gebruikt.  Een veel belangrijkere verklaring voor de nieuwe ideeën van de kolonisten was de opkomst van de groep van évolués.  De colons waren bang dat, net als in Kenia met de Mau Mau, deze groep snel zou radicaliseren en onrust veroorzaken.  Bovendien vormden ze een bedreiging voor de colons.  Veel évolués waren immers net als hen kleine handelaars of ambachtslieden.  Door de omvorming van Fédacol tot een organisatie voor de Kongolese middenklasse kon deze groep begeleid worden in haar verdere ontwikkeling en kon een radicalisering vermeden worden.  Ook de door de colons voorgestelde hervorming van de consultatieve raden diende dit doel.  De vertegenwoordigers van de Kongolezen in deze raden waren immers steeds évolués.  De eerste sessies van deze raden hadden echter duidelijk gemaakt dat ze vaak te weinig voorbereid waren om deze taak naar behoren te vervullen.  Door de vertegenwoordiging van de autochtonen af te schaffen en te vervangen door een volledige belangenvertegenwoordiging, werden ook op dit niveau de évolués buiten spel gezet.  De colons wilden vermijden dat onder invloed van radicaliserende évolués versneld autonomie zou worden toegekend aan Kongo.  Dat kon volgens hen enkel leiden tot chaos en het verdrijven van de Europese bevolking.  Onrechtstreeks wilden ze dan ook hun eigen voortbestaan verzekeren.

 

Meer Belgen in Kongo

 

De tweede eis van de colons, een actieve bevolkingspolitiek, sloot aan bij het gevoel van bedreiging door de évolués.  Hun officiële reden om te pleiten voor meer immigratie was dat dit de enige manier was om de economische groei van de kolonie tot stand te brengen.  Ten eerste vroeg de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen voldoende werkvolk.  Goed opgeleide Europese arbeiders waren nodig om de Kongolese arbeiders te omkaderen en leiding te geven.  Bovendien werd de kolonie sinds het einde van de jaren vijftig geconfronteerd met een tekort aan arbeidskrachten.  Een aanzienlijke immigratie van Europese arbeiders kon hier volgens de colons een oplossing voor bieden.  Ten tweede zou door een stijging van de bevolking de binnenlandse markt groeien waardoor een verdere differentiëring van de economie mogelijk werd.  Die differentiëring schiep dan weer nieuwe mogelijkheden voor Europese arbeiders.  De toegenomen verwerkingsindustrie vereiste immers vaak gespecialiseerde vaardigheden, die de Kongolese arbeiders niet konden leveren[321]

Ondanks deze economische verbloeming is het duidelijk dat de dieperliggende reden voor hun oproep tot een actieve bevolkingspolitiek, was dat ze hoopten zo als groep sterker te staan.  Men kwam ook openlijk uit voor deze argumentatie: “L’augmentation de la population blanche au Congo est nécessaire si nous voulons nous y maintenir.”[322]  De colons waren een minderheid in Kongo.  In januari 1952 waren er 6.047 kolonisten actief in de kolonie, terwijl de Europese bevolking in totaal ongeveer 80.000 personen telde.  Om zich als groep duidelijker te profileren wilden ze zich installeren in kolonisatiecentra.  In dergelijke dorpen zouden verschillende colons samenleven in zelfbedruipende gemeenschappen.  Het was ook de bedoeling geen gebruik te moeten maken van Kongolese arbeiders.  Ze vergeleken hun voorstellen met de Italiaanse kolonisatie in Libië, waar de Italiaanse kolonisten ook geconcentreerd samengewoond hadden. 

 

Om een dergelijke grootschalige immigratie van Europeanen, en bij voorkeur Belgen, tot stand te brengen, rekenden de colons op de overheid.  Die moest de bestaande belemmeringen afbouwen.  Zo klaagden de colons over de gezinstoelagen voor inlanders.  Die verhoogden de loonlast voor hen aanzienlijk.  In tegenstelling tot de grote bedrijven vormde de maatregel voor hen wel een bedreiging voor hun voortbestaan.  Ook andere bepalingen van het arbeidscontract zouden versoepeld moeten worden en meer afgestemd op hun noden.  De colons pleitten ook voor een vlottere toekenning van vrije gronden.  Vaak vormde dit immers een knelpunt voor beginnende plantage-eigenaars.  Ze moesten de periode tot het toekennen van de grond immers zelf zien te overbruggen.  Om hun kinderen de kans te geven een carrière uit te bouwen in de kolonie pleitten ze tot slot voor meer beroepsscholen.  Op die manier konden ze in Kongo zelf een goede scholing krijgen[323].

 

Deze pleidooien voor een actieve bevolkingspolitiek vonden in België heel wat gehoor.  Zo wijdde het Nationaal Koloniaal Congres haar negende sessie in 1953 aan Le problème du peuplement européen au CongoHet probleem werd in verschillende commissies in zijn uiteenlopende aspecten bestudeerd.  Het congres sprak zich in het algemeen positief uit over een grootschalige Europese bevolkingspolitiek.  Coppens, de voorzitter en gangmaker van het Nationaal Koloniaal Congres, beklemtoonde wel het onderscheid tussen kolonaat en peuplement blancOnder kolonaat verstond hij “l’occupation d’une région par des immigrants venant s’y installer à leurs compte, risques et périls et en principe pour y rester longtemps.”[324]  Peuplement blanc bevatte een verregaander en ruimer aspect.  Het verwees naar de inworteling van Europeanen gedurende generaties in Kongo.  Het congres zag twee redenen voor een dergelijke verregaande bevolkingspolitiek.  Enerzijds waren door de toename van de Kongolese bevolking ook meer Europeanen nodig om hen te omkaderen.  Anderzijds was een toename van de Europese bevolking ook nodig, wilde men op termijn niet buitengezet worden.  Coppens hoopte dan ook dat Kongo op een dag 800.000 Europeanen zou tellen in plaats van 80.000.  Op die dag zou Belgiës tiende provincie, zoals Kongo in die dagen wel genoemd werd, ook een tiende van de Belgische bevolking opvangen[325]

Op een aantal belangrijke vlakken was het congres wel gematigder dan de colons.  Zo oordeelde het dat het bestuur over de kolonie geconcentreerd moest blijven in België.  Dat bleef immers ook internationaal verantwoordelijk.  Wel moest stelselmatig meer een beroep gedaan worden op de consultatieve organen en geleidelijk een politieke vorming worden uitgebouwd.  Op het domein van de concessies van gronden beklemtoonde het de noodzaak om zorgvuldig rekening te houden met de noden van de Kongolese bevolking.  Elk dossier moest dus grondig bestudeerd worden om conflicten te vermijden.  Meer dan de colons legde het congres ook de nadruk op een kwalitatief sterke immigratie, veeleer dan een kwantitatieve.  Het kwam er volgens de congresleden niet op aan zoveel mogelijk Europeanen in Kongo te vestigen, dan wel om bekwame werkers aan te trekken die een voorbeeld konden vormen voor de Kongolezen.  Wel zagen ze voordelen in het inplanten van Europese gemeenschappen die in gesloten kring samenleefden.  Ze vonden dat het voorstel bestudeerd moest worden.

 

Alfred Marzorati, ere-vice-gouverneur-generaal van Ruanda-Urundi en lid van de Koloniale Raad, was veel minder te vinden voor een actieve bevolkingspolitiek.  Hij beklemtoonde dat het doel van de Belgische koloniale politiek sinds de ondertekening van het VN-Handvest enkel kon zijn het Kongolese volk geleidelijk naar zelfbestuur te leiden.  Een grootschalige toename van de Europese bevolking zou ingaan tegen de belangen van de inlandse bevolking.  Marzorati vreesde immers dat een dominant aanwezige Europese bevolkingsgroep, net als in Zuid-Rhodesië, de inlandse economie zou remmen.  De Belgische bevolking kon enkel toenemen naarmate de Kongolese economie zich ontwikkelde.  Een dergelijke ingesteldheid bood volgens Marzorati nog voldoende perspectief om een significante toename van de Europese bevolking te verwachten.  Sinds de Tweede Wereldoorlog was hun aantal immers al verdubbeld, hetzelfde tempo kon ook de volgende jaren verwacht worden[326].

 

Aan liberale kant in België was veel meer enthousiasme voor een Europese bevolkingspolitiek.  Met name de volksvertegenwoordigers Lahaye, Demuyter en Lefèbvre kwamen bij de algemene bespreking van de begroting van de kolonie in de Kamer herhaaldelijk terug op de problemen van het kolonaat.  Waar deze liberale interesse voor de Belgische middenstand in Kongo vandaan komt, is niet helemaal duidelijk.  Zelf verantwoordden de liberalen dit vanuit nationale argumenten.  Ze vonden dat de regering een duidelijke Belgische aanwezigheidspolitiek moest voeren in de kolonie.  De kleine Belgische ondernemingen van de colons dienden de toenemende buitenlandse concurrentie en monopoliedrang te compenseren.  De liberale politici gingen hierin zelfs zover dat ze de vermeende bevoordeling door de administratie van grote Belgische ondernemingen, zoals Géomines, gingen aanklagen.  Waar het hen blijkbaar om te doen was, was het zo snel mogelijk installeren van zo veel mogelijk Belgen in zo gunstig mogelijke omstandigheden.  Zo diende Lahaye in december 1950 een wetsvoorstel in dat stemrecht moest verlenen aan de in Kongo verblijvende Belgen.  Vroeger was dat uitgesloten vermits de Belgen in Kongo niet over de middelen beschikte om de actualiteit in België te volgen.  Door de verspreiding van de radio en het verzenden van kranten via luchtpost, was dat in 1950 echter wel mogelijk.  Lahaye vond dan ook dat er geen enkele reden meer was om nog langer het stemrecht te onthouden aan de Kongolezen[327].

Vooral de grondconcessiepolitiek van de regering werd op de korrel genomen door de liberalen.  Die politiek zou de Kongolese bevolking en de grote bedrijven bevoordelen ten koste van de colons.  Elke aanvraag door een Europese kolonist voor het verkrijgen van een stuk grond werd grondig onderzocht door de administratie.  Zo een onderzoek, dat verschillende maanden kon aanslepen, bekeek de graad van verzadiging van de hoofdij waarin de grond gelegen was en de eigendomsrechten van de grond.  Als de grond eigendom was van de inlandse gemeenschap of de streek al verzadigd was, werd de aanvraag geweigerd.  Volgens de liberale parlementsleden leidde deze procedure tot arbitraire beslissingen en machtsmisbruik.  Grote bedrijven zouden veel makkelijker en sneller grond kunnen verkrijgen dan colons.  De liberalen verweten Dequae dan ook dat hij een veel te voorzichtige politiek voerde ten aanzien van de colons en een grootschalige bevolkingspolitiek zelfs tegenwerkte.

 

Het antwoord van de overheid

 

Wat was nu het beleid ten aanzien van de colons onder Dequae?  Dat werd uiteengezet in twee belangrijke documenten.  Een eerste was opgesteld door G. Derkinderen, de verantwoordelijke van het Kolonisatiebureau van de administratie in Brussel.  Op verzoek van kabinetssecretaris Descamps gaf hij in oktober 1951 een overzicht van de grote lijnen en de knelpunten van het toenmalige beleid.  Op basis van dat document werden een aantal problemen aangepakt.  Deze aanpassingen bracht Dequae naar voren in de toespraak die hij hield tijdens de openingszitting van de Commissie voor Kolonisatie in mei 1953.  De commissie bestond sinds 1933 ter vervanging van het Vast Comité van advies voor de kolonisatie.  Ze kwam in 1953 voor de derde maal samen.  De bedoeling van de commissie was een overlegforum te bieden voor vertegenwoordigers van de colons en de administratie[328].

Derkinderen vatte de algemene politieke lijn van het departement als volgt samen: “La politique suivie en cette matière par le Département a toujours été de favoriser résolument au maximum des possibilités économiques, le départ au Congo Belge de nos compatriotes désireux de s’y créer une situation à compte personnel.”[329]  De aanwezigheid van een Belgisch kolonaat in Kongo bood immers heel wat voordelen.  Derkinderen herhaalde hier de argumenten van de colons zelf.  De vestiging van een behoorlijk aantal Belgen vormde een verzekering voor de toekomstige relaties tussen België en Kongo.  Hun aanwezigheid was bovendien noodzakelijk om de economische infrastructuur te stabiliseren.  In tegenstelling tot de autochtone bevolking waren zij als groep immers in staat een autonome binnenlandse economie uit te bouwen.  Tot slot vervulden ze door hun voorbeeldfunctie en nauw contact met de lokale bevolking ook een belangrijke taak binnen de Belgische beschavingsmissie. 

De ontwikkeling van het kolonaat was echter gelimiteerd.  Ze mocht de totstandkoming van een Belgo-Kongolese Gemeenschap niet verhinderen.  Of zoals Dequae het verwoordde: “De kolonist mag niet vergeten dat hij, zowel als de inlanders, een inwoner is van Kongo en dat de grens van zijn rechten daar ligt waar deze van zijn buren begint.”[330]  Nieuwe colons konden alleen toegelaten worden voor activiteiten die, als gevolg van een tekort aan kennis, vaardigheid of kapitaal, nog niet konden worden uitgevoerd door Kongolezen.  Het was dan ook enkel een elite die kon worden toegelaten in de kolonie.  Alleen dergelijke hoogstaande vakmannen konden als voorbeeld dienen voor de Kongolezen en bijdragen tot hun vorming: “De Blanke in Congo, hoe bescheiden de plaats die hij bekleedt ook moge zijn, is een leider en een voorbeeld voor de Zwarten met wie hij in aanraking komt.  Hij is de drager der Westerse beschaving die België, met inachtneming der oeroude zeden en gewoonten der bevolking, in Centraal-Afrika wil doen bloeien.  (...)  Dat wil zeggen dat in Congo slechts plaats is voor een elite.”[331]

Dequae verzette zich dan ook tegen een massale invasie van Europese colons.  In zijn toespraak voor de Commissie voor Kolonisatie zei hij dat de blanke aanwezigheid in Kongo en met name die van het kolonaat aanzienlijk moest toenemen, maar hij beklemtoonde tegelijkertijd dat het tempo en de spreiding van deze toename bepaald werden door de economische ontwikkeling van het land en de belangen van de inlandse bevolking.  Men mocht dan ook zeker niet te overhaast te werk gaan: “Door te pogen het rhytme der ontwikkeling van het kolonaat geweld aan te doen zou men er toe komen een kunstmatige inwijking te organiseren van Europeanen die, wanneer zij zich niet heraanpassen aan de economische structuur van Kongo, de bestaansmiddelen der reeds gevestigde kolonisten alsook hun eigen succes zouden in gevaar brengen.”[332]  Men wou koste wat het kost de vorming van een klasse van Poor Whites voorkomen.  Het zou voor de Kongolese bevolking een te grote schok zijn kennis te maken met dergelijke verarmde en aan de grond geraakte blanken.  Om de beschavingstaak met succes te vervullen, was het belangrijk dat de blanke zijn superioriteit behield[333].

 

Aangezien de colons enkel konden investeren in sectoren waar ze geen bedreiging vormden voor de zich ontwikkelende inlandse economie, spitsten hun activiteiten zich meer en meer toe op kleine verwerkingsindustrie en ambachten.  Traditioneel werden de colons verbonden met landbouwexploitaties.  Om die reden viel het Kolonisatiebureau binnen de administratie ook onder het directoraat-generaal Landbouw.  Als gevolg van de groei van de inlandse landbouw, onder meer door de paysannaten, moest elke concurrentie in die sector echter vermeden worden.  Enkel in intensieve en meer gespecialiseerde teelten was nog toekomst weggelegd voor Europese landbouwkolonisatie.  Het was dan ook vooral in de sectoren van industrie, ambachten en handel dat een opmerkelijke groei geconstateerd werd in het begin van de jaren vijftig.  Zo waren in 1950 175 colons naar Kongo vertrokken met de bedoeling er een landbouwbedrijf over te nemen of op te starten.  In hetzelfde jaar echter waren 262 nieuwe kandidaten met een handelszaak begonnen, 240 met een industriële onderneming en 107 met een ambachtelijke nijverheid[334].

De verlening van grondconcessies aan colons voor landbouwdoeleinden was streng gereglementeerd.  In deze materie stelde Dequae de rechten van de Kongolese bevolking volledig prioritair.  Op last van de provinciegouverneurs werd de verzadiging in gronden van alle streken in de kolonie onderzocht.  Daarbij werd niet alleen gekeken naar de huidige belangen van de bevolking die er woonden, maar ook met de toekomstige, rekening houdend met de te verwachten economische en demografische ontwikkeling.  In een streek waar al een groot aantal landbouwconcessies toegekend was en het verzadigingspunt bereikt, waren geen nieuwe concessies meer mogelijk, tenzij het algemeen belang dit rechtvaardigde.  Een kolonist kon enkel een stuk grond verkrijgen dat eigendom was van een gewoonterechtelijk centrum als nergens anders een vergelijkbaar stuk gevonden kon worden.  In dat geval moest de gemeenschap echter zijn instemming verlenen aan de concessie en had ze recht op een schadevergoeding.  Als het stuk grond bewoond werd, moest de gemeenschap op kosten van de colon geherinstalleerd worden[335]

 

Om de hierboven geschetste beleidslijnen uit te voeren, had de administratie een hele reeks maatregelen getroffen.  Op de eerste plaats stelde het Kolonisatiebureau elk trimester een inventaris op van alle mogelijkheden die de economische situatie van de kolonie op dat moment bood.  Dat gaf kandidaat-colons de kans nog voor hun vertrek de haalbaarheid van hun project na te gaan en eventueel bij te sturen.  Het projectvoorstel van elke vertrekkende colon werd ook op voorhand, in overleg met de lokale autoriteiten, beoordeeld.  Als het project een serieuze kans op rentabiliteit bood, werd de colon vrijgesteld van de storting van de vereiste borgsom bij inwijking.  Bij een definitieve immigratie in Belgisch Kongo moest immers een waarborg van 50.000 frank betaald worden.  In geval van Belgische colons werd deze som overgenomen door de Société de Crédit au Colonat.  Deze parastatale instelling richtte zich daarnaast op kredietverlening aan de colons.  Op 31 maart 1953 had dit organisme voor in totaal 418.990.000 frank leningen toegestaan aan kandidaat-kolonisten.  Kandidaat-colons beschikten ook nog over andere financiële voordelen.  Zo kregen ze 20% korting op hun reisbiljet naar Kongo, als ze inscheepten op de boten van de Compagnie Maritime Belge.  Tijdens de eerste en moeilijkste jaren van hun verblijf genoten ze bovendien van een voordelig stelsel van inkomstenbelasting.  Kolonisten die dan toch in financiële problemen geraakten, konden indien nodig over gratis medische bijstand beschikken[336].

Naast deze financiële tussenkomsten,die beginnende colons van een aantal belangrijke startkosten moesten ontheffen, had het ministerie sinds 1938 een aantal maatregelen genomen om het landbouwkolonaat te bevorderen.  Concreet konden kandidaat-landbouwkolonisten gedurende maximaal drie jaar stage lopen bij de Dienst van de Landbouw in Kongo.  Tijdens die periode werkten ze als landbouwpropagandist in de autochtone milieus.  De stage bood hen de kans kennis te maken met tropische landbouwmethodes en ervaring op te doen in het leiding geven aan Kongolese arbeiders.  Tegelijkertijd konden ze gedurende deze periode wennen aan het tropische klimaat.  Daarnaast werden ze verondersteld tijdens deze drie jaar hun definitieve installatie als landbouwkolonist voor te bereiden door het uitzoeken van een geschikt stuk grond en het verzamelen van de nodige financiering.  Na afloop van deze stage hadden de stagiairs recht op het bekomen van een concessie en van een lening[337]

Voorwaarden om toegelaten te worden tot deze stage waren tussen 23 en 30 jaar oud zijn, zoon van een landbouwer zijn of vijf jaar op een boerderij gewerkt hebben, niet gehuwd zijn en over je burgerrechten beschikken.  De kosten voor de stage werden volledig gedragen door de koloniale schatkist, op voorwaarde dat het eigen kapitaal van de stagiair kleiner was dan 200.000 frank.  De kredieten hiervoor waren voorzien in het kader van het Tienjarenplan. 

Naast de stage bij de Landbouwdienst werd een nieuw systeem ingevoerd.  Het Tienjarenplan voorzag in de oprichting van vier boerderijscholen verspreid over de kolonie.  Wie geen stage wilde of kon lopen bij de landbouwdienst, maar toch aanspraak wilde maken op een grondconcessie en krediet, moest er gedurende minstens een jaar een theoretische en praktische opleiding volgen.  Wie niet uit een landbouwmidden kwam, geen vijf jaar op een boerderij gewerkt had of ouder was dan 30 jaar, moest voor deze lessen 4 000 frank per maand betalen.  Voor de anderen waren ze gratis[338].

 

Gezien het relatieve succes van deze formule en de noodzaak om de ontwikkeling van het ambachtskolonaat te bevorderen, breidde Dequae het systeem in 1953 uit naar kandidaat-ambachtskolonisten.  Deze werden bij contract aangeworven binnen het kader van het Tienjarenplan.  Net als de kandidaat-landbouwkolonisten konden ze tijdens deze stageperiode kennis maken met de koloniale maatschappij en de behoeften van de economie en de streek uitkiezen die voor hun specifieke activiteit de meeste mogelijkheden bood[339]

 

In zijn nota van 1951 had Derkinderen gewezen op een knelpunt voor de vlotte ontwikkeling van een Europese ambachtelijke en handelssector.  Eventueel geïnteresseerde kandidaat-colons stootten in het begin van de jaren vijftig immers steeds op de krapte van de woningmarkt en ondervonden grote problemen om een degelijke woning te huren.  Het zelf bouwen van een huis en werkatelier was immers voor veel beginnende zelfstandigen een te hoge investeringskost.  De enige oplossing die Derkinderen zag, was dat de Staat op de plaatsen waar de woningnood het hoogst was, zelf ateliers en woningen zou bouwen.  Ze zou die dan eventueel met koopoptie kunnen doorverhuren aan de colons.  Een dergelijke formule zou een veel lichtere belasting betekenen voor de colon dan het huren op de privé-markt.  Dequae was het idee niet ongenegen en reeds op de begroting van 1952 werd een krediet van 6.000.000 frank voorzien voor het oprichten van een reeks ontvangsthuizen verspreid over de kolonie.  De bedoeling was om op vrij korte tijd 35 van dergelijke huizen te bouwen.  Daar konden de colons gedurende een eerste periode opgevangen worden, in afwachting dat ze in staat zouden zijn een meer definitieve oplossing te zoeken.

 

Ondanks de herhaalde verwijten van de colons en hun sympathisanten, is het duidelijk geworden dat onder Dequae een hele reeks inspanningen werden geleverd om de installatie van nieuwe kolonisten te bevorderen.  Ze was echter niet bereid een actieve bevolkingspolitiek te voeren.  Een dergelijke politiek zou ingaan tegen de internationale verplichtingen van de regering om prioriteit te verlenen aan de belangen van de Kongolese bevolking.  De colons konden een belangrijke rol spelen in de economie, maar enkel voor zover ze geen concurrentie vormden voor de inlandse economie. 

De regering bleef ook halsstarrig weigeren de door de colons gevraagde politieke hervorming door te voeren.  Een dergelijke hervorming was enkel mogelijk als die tegelijkertijd gerealiseerd werd voor de autochtone Kongolese bevolking.  Ze weigerde een politiek regime in te voeren dat in schijn inspraak aan de inlanders verleende, maar in de praktijk volledig gedomineerd werd door de blanke bevolking.  Bovendien hield de koloniale overheid vast aan haar paternalistische beleid dat oordeelde dat de sociaal-economische basis nog niet stevig genoeg was om een politieke hervorming door te voeren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[235] Geciteerd door VERMEULEN, Déficiences et dangers de notre politique indigène, 59 uit: Editoriaal in Problèmes d’Afrique Centrale, 12/7/1951.

[236] VN-Handvest, artikel 73.

[237] DE SCHREVEL, Les forces politiques de la décolonisation congolaise, 26-32.

[238] DE SCHREVEL, o.c., 211-214.

[239] VELLUT, a.c., 406.  STENMANS, La pensée politique du gouverneur général Pétillon, 113.

[240] VAN BILSEN, o.c., 100.  De term paternalisme wordt vaak gebruikt om de Belgische koloniale politiek te omschrijven.  Door dit herhaald gebruik in vele contexten is het evenwel een term geworden die vele ladingen kan dekken.  De betekenis die in deze studie gehanteerd wordt, is die welke samengevat wordt door de slogan “alles voor de zwarten, niets door de zwarten”.  Politieke emancipatie was pas mogelijk als Kongo over een voldoende sociaal-economische basis en een zeker beschavingspeil beschikte.  In afwachting zou België het land naar eigen zeggen progressief en rechtvaardig besturen.

[241] DOUCY, Politique indigène, 358; D’HOORE, De koloniale administratie en de dekolonisatie van Kongo, 37-38; VELLUT, a.c., 406; DE SCHREVEL, o.c., 118-120.

[242] DEQUAE, Problemen van de politiek in Belgisch Kongo, 395.

[243] DE SCHREVEL, o.c., 64-66.

[244] ID., 71-75.

[245] DOUCY, a.c., 358-359.  Vanuit een adaptatiepolitiek kon de koloniale overheid bijvoorbeeld verantwoorden waarom in Ruanda-Urundi een begin van politieke emancipatie werd doorgevoerd en niet in Kongo.  De bevolking zou daar immers al verder staan en klaar zijn voor deze evolutie.  Bemerk dat ook het adaptionisme overigens, net als het assimilationisme, uitging van de inferioriteit van de Afrikaanse cultuur t.o.v. de Europese (zie hierover onder meer: DEPAEPE, In het teken van de bevoogding, 53-55, 125).

[246] AAD, nr. 591: Nota van eerste directie-generaal, derde directie (J. Vanhove), Note pour monsieur le Ministre.  Politique indigène, 16/1/1952.

[247] AAD, nr. 424: Verslag van de besprekingen in de Parlementaire Commissie van Koloniën, Carte du Mérite civique, z.d.

[248] AAD, nr. 424: Verslag van de besprekingen in de Parlementaire Commissie van Koloniën, Carte du Mérite civique, z.d.  DEQUAE, Problemen van de politiek in Belgisch Kongo, 395.  WIGNY, L’avenir politique du Congo, 181-186. DE SCHREVEL, o.c., 144-145.

[249] AAD, nr. 950: OKITO, J. (Kasaï, 21/10/1950) in: Fédacol, L’opinion publique coloniale devant l’assimilation des indigenes, 1951.

[250] DE SCHREVEL, o.c., 141-143.

[251] ID.

[252] AAD, nr. 340: Koloniale Raad, Verslag van de Koloniale Raad over het ontwerp van decreet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op de immatriculatie der Congolezen, 25/4/1952; nr. 341: Koloniale Raad, Ontwerp van decreet tot wijziging van de bepalingen op immatriculatie.  Memorie van Toelichting, 21/3/1952.

[253] DE SCHREVEL, o.c., 130-146.

[254] AAD, nr. 340: Koloniale Raad, Verslag van de Koloniale Raad over het ontwerp van decreet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op de immatriculatie der Congolezen, 25/4/1952; nr. 950: Fédacol, L’opinion publique coloniale devant l’assimilation des indigènes, 1951.

[255] AAD, nr. 950: DEFAWE, O., Toespraak voor Permanente Deputatie, 20/7/1950 in: Fédacol, L’opinion publique coloniale...

[256] AAD, nr. 950: SEPULCHRE, J. ‘A la croisée des chemins’ (L’essor du Congo, 8/8/1951) in: Fédacol, L’opinion publique coloniale...

[257] AAD, nr. 950: Pourquoi pas? Congo ‘Si nous faisions le point’ in: Fédacol, L’opinion publique coloniale...

[258] AAD, nr. 950: ESSER, J. ‘Derrière la façade’ (L’essor du Congo, 24/3/1951) in: Fédacol, L’opinion publique coloniale...

[259] AAD, nr. 950: RUBBENS, A. (L’essor du Congo, 2/9/1950) in: Fédacol, L’opinion publique coloniale...

[260] AAD, nr. 950: RUBBENS, A. ‘Assimilation: la nouvelle politique du Gouvernement’ (L’essor du Congo, 17/8/1951) in: Fédacol, L’opinion publique coloniale...  Antoon Rubbens (1909) was advocaat in Elisabethstad en volgde de sociale situatie van de Kongolezen van nabij op.  Hij was lid van de provincieraad in Katanga en van de gouvernementsraad (uit: Who’s Who in Belgium 1957-1958, p. 538).

[261] Het CEPSI was opgericht op 6 februari 1946 in Elisabethstad op initiatief van de oud-studentenvereniging van de KULeuven in Katanga (Lovania) en het Office Central du Travail au Katnga (OCTK).  Doel van deze organisatie was de materiële, morele en intellectuele vooruitgang van de Kongolese bevolking te realiseren door studie en publicaties.  (SMET, Maatschappelijk dienstbetoon in Belgisch Kongo, III) 

[262] AAD, nr. 950: DE HEMPTINNE, ‘Les projets de décrets sur l’immatriculation – assimilation’ (L’essor du Congo, 14/8/1951) in: Fédacol, L’opinion publique coloniale..., DE HEMPTINNE, ‘Remarque concernant les projets de Décret sur l’immatriculation’ (L’essor du Congo, 25/11/1950) in: Fédacol, L’opinion publique coloniale...  DE SCHREVEL, o.c., 152.  Voor biografische informatie over de Hemptinnen zie bijlage.

[263] Antwoord van G. Moulaert in: Problèmes d’Afrique Centrale, 1951, nr. 13, p. 174-175.

[264] Editoriaal, in: Problèmes d’Afriqµe Centrale, 1951, nr. 13, p. 170.

[265] Antwoord van G. Van der Kerken en P. Coppens in: Problèmes d’Afrique Centrale, 1951, nr.13, p. 178-180, 181.

[266] VERMEULEN, Déficiences et dangers de notre politique coloniale, 64.

[267] VERMEULEN, o.c., 61-70; DEMBOUR, Recalling the Belgian Congo, 136-137.

[268] AAD, nr. 124: PSC-publicatie, PSC 1950-1952, z.d.; nr. 61: Nota van de Crombrugghe, Note pour monsieur le Ministre, 13/11/1952; nr. 591: Nota van eerste directie-generaal, derde directie (J. Vanhove), Note pour monsieur le Ministre.  Politique indigène, 16/1/1952.  DE SCHREVEL, o.c., 148-153.

[269] DE SCHREVEL, o.c., 153-155.  VERLINDEN, o.c., 20-22, 30, 45-49, 67-68.  Verlinden laat in zijn boek verschillende ex-kolonialen aan het woord die allen wijzen op de onontkoombare scheiding tussen beide werelden.  Ook Dequae bevestigde in zijn interview de soms misprijzende houding van sommige blanken t.o.v. de Kongolese bevolking (Interview Dequae, 20/9/2001).

[270] DEQUAE, Problemen en eisen in Belgisch Kongo, 207.

[271] AAD, nr. 223: Toespraak van gouverneur-generaal Jungers voor de gouvernementsraad, 1951, p. 12-13.  DE SCHREVEL, o.c., 154-155.

[272] AAD, nr. 591: Verslag van zitting van Administratieraad van ministerie, 26/9/1952.

[273] AAD, nr. 591: Verslag van zitting van Administratieraad van ministerie, 26/9/1952; nr. 223: Toespraak van gouverneur-generaal Jungers voor de gouvernementsraad, 1951, p. 12.

[274] AAD, nr. 331: Brief van Dequae aan gouverneur-generaal Pétillon, 5/3/1952; nr. 628: Anonieme Nota, Réalisations du Plan, z.d.  VERLINDEN, o.c., 67; GEERTS, Binza 10, 29. 

[275] VERLINDEN, o.c., 30, 45-49.  DEMBOUR, o.c., 136-137.

[276] TIMMERMANS, De christelijke arbeidersbeweging in Kongo, 27.

[277] STENMANS, o.c., 9-10, 38. 

[278] AAD, nr. 590: Kladversie van toespraak van Pétillon, z.d.; nr. 629: Anoniem artikel, ‘Hier en la salle du Collège Albert Ier à Léopoldville M. Pétillon, par un discours magistral a ouvert le Conseil de Gouvernement’ uit: Le Courrier d’Afrique, 31/7/1952, p. 1.  DE SCHREVEL, o.c., 258-268.  STENMANS, o.c., 35-39.  De volgende paragrafen zijn op deze teksten gebaseerd, tenzij anders aangegeven.

[279] DEPAEPE, o.c., 125.

[280] STENMANS, o.c., 15.

[281] AAD, nr. 629: A. BONDROIT, ‘Au Conseil de Gouvernement.  Rejetant tout pessimisme M Pétillon a prononcé un discours réaliste’ uit: L’Avenir Colonial Belge, 37/7/1952, p. 1.  VERMEULEN, Déficiences et dangers, 96-99.

[282] DE SCHREVEL, o.c., 269-270; STENMANS, o.c., 38.

[283] AAD, nr. 590: Nota van d’Oultremont aan Dequae, 24/2/1954.  DE SCHREVEL, o.c., 271-273; STENMANS, o.c., 39

[284] AAD, nr. 521: Toespraak van Dequae, ‘Geleidelijk een Belgische gemeenschap tot stand brengen, samengesteld uit blanken en zwarten.’ opgetekend in: Aprocolin, la main dans la main, nr. 4, juli - augustus 1953, p. 7-14; nr. 159: Toespraak van Dequae voor Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut, 28/10/1953.  Parlementaire Handelingen, vergadering van 26 november 1952, p. 6-7.  WIGNY, L’Avenir politique du Congo, 185-189.  TIMMERMANS, o.c., 63.

[285] AAD, nr. 333: Koloniale Raad, Ontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 28 oktober 1942 betreffende de kosteloze cessies en concessies van gronden ter bevordering der kolonisatie, bespreking, 28/11/1952.  STENMANS, o.c., 45.

[286] AAD, nr. 521: Toespraak van Dequae, ‘Geleidelijk een Belgische gemeenschap tot stand brengen, samengesteld uit blanken en zwarten.’ opgetekend in: Aprocolin, la main dans la main, nr. 4, juli - augustus 1953, p. 8.  VAN DER LINDEN, La propriété immobilière individuelle des indigènes de la colonie, 47-49. 

[287] STENMANS, o.c., 20.

[288] AAD, nr. 592: Koloniale Raad, Ontwerp van decreet op het Statuut der Kongolese Steden, z.d.; nr. 391: Nota van J. Sepulchre, Le Statut des Villes Congolais, z.d.  STENMANS, o.c., 20.

[289] AAD, nr. 265: Anonieme nota, Commission de la Protection des Indigènes 1953.  P.V. p. 17, z.d.; nr. 592:  Brief van Rubbens, Forthomme, de Hemptinne, Sohier e.a. aan Dequae, 29/1/1954.

[290] AAD, nr. 592: Nota van Dequae, 15/2/1954; nr. 591: Verslag van zitting van Administratieraad van ministerie, 17/6/1952; nr. 132: Toespraak van Dequae voor de Kamer, 17/7/1953.  STENMANS, o.c., 20; DE SCHREVEL, o.c., 124-125, 283.

[291] DE SCHREVEL, o.c., 272, 474-475; STENMANS, o.c., 39, 113.

[292] Editoriaal en bijdragen van A. Sohier, G. van der Kerken, P. Coppens en F. Nisot in Problèmes d’Afrique Centrale, 1951, nr. 13, p. 169-185.  STENMANS, o.c., 45.

[293] AAD, nr. 591: Nota van eerste directie-generaal, derde directie (J. Vanhove), Note pour monsieur le Ministre.  Politique indigène, 16/1/1952. 

[294] AAD, nr. 667: CVP, Koloniale Commissie, Rapport général synthétique sur la formation et les institutions politiques indigènes, 27/8/1953; nr. 993: Nota van H. Fayat op de Socialistische dagen te Huizingen (21-22/11/1953), De politieke ontwikkeling van de Afrikaanse gebieden onder Belgisch beheer; nr. 99: Bijdrage van A. Marzorati, L’évolution constitutionnelle du Congo en van G. Malengreau, La participation des indigènes à la vie politique, in: Institut de Sociologie Solvay, Compte rendu des Journées Interuniversitaires d’études coloniales organisée à l’ULB les 29-30 décembre 1952, p. 23-41.  Bemerk de uiteenlopende ideologische achtergronden van de auteurs, die een eensgezindheid over de grote lijnen van deze kwestie blijkbaar niet in de weg stond.

[295] AAD, nr. 591: Verslag van zitting van Administratieraad van ministerie, 17/6/1952; nr. 364: Toespraak van Pétillon voor Koloniale Raad, 1953.

[296] Geciteerd in BOUVIER, o.c., 19.

[297] STENMANS, o.c., 69-72; BUYSSE, Politieke achtergronden van de Congolese onafhankelijkheid, 2.

[298] STENMANS, o.c., 92; MARTE, o.c., 177.

[299] AAD, nr. 521: Toespraak van Dequae, ‘Geleidelijk een Belgische gemeenschap tot stand brengen, samengesteld uit blanken en zwarten.’ opgetekend in: Aprocolin, la main dans la main, nr. 4, juli - augustus 1953.  Parlementaire Handelingen, vergadering van 26/11/1952.  DEQUAE, Problemen van de politiek in Belgisch Kongo, 386-387; DE SCHREVEL, o.c., 174-177.

[300] DE SCHREVEL, o.c., 175.

[301] AAD, nr. 993: Nota van F. Waleffe op de Socialistische Dagen te Huizingen (21/22/11/1953), L’évolution sociale au Congo belge.  VANDEWALLE, o.c., 118.

[302] Parlementaire Handelingen, vergadering van 21 november 1950, p. 12, vergadering van 22 november 1950, p. 6-7, 11-13 en vergadering van 26 november 1952, p.4-6. 

[303] AAD, nr. 628: Anoniem verslag over de sociale wetgeving in Belgisch Kongo, 1953.

[304] AAD, nr. 390: Koloniale Raad, Ontwerp van decreet op de mutualiteitsverenigingen.  Memorie van Toelichting, 26/2/1954.  DEQUAE, Problemen van de politiek in Belgisch Kongo, 387-388.  TIMMERMANS, o.c., 44-45.

[305] AAD, nr. 628: Anoniem verslag over de sociale wetgeving in Belgisch Kongo, 1953. DEQUAE, Problemen van de politiek in Belgisch Kongo, 387-388.

[306] AAD, nr. 628: Anoniem verslag over de sociale wetgeving in Belgisch Kongo, 1953; nr. 491: Koloniale Raad, Ontwerp van decreet tot regeling van een regime van gezinstoelagen voor de inlandse arbeiders.  Memorie van toelichting, 3/11/1950; nr. 124: CVP-publicatie, PSC, 1950-1952, z.d.  Polygamie was door een decreet van april 1950 officieel verboden in de kolonie.  Het decreet werd echter niet nagevolgd door de gewestagenten om conflicten te vermijden.  Waar de uitvoering wel werd gecontroleerd, verdween polygamie in de clandestiniteit maar werd niet uitgeroeid.  AA, R/CB(201): Rapport van de administratie, Rapport annuel A.I.M.O., p. 34.  DEMBOUR, o.c., 145; HUNT, Noise over camouflaged polygamy.

[307] AAD, nr. 54: Kamer van Volksvertegenwoordigers, document 548, Verslag namens de Commissie van Koloniën, uitgebracht door de heer Gillès de Pélichy, 25/6/1952, p. 5-6; nr. 214: Verslag van een bespreking in de Koloniale Raad, 3/11/1950; nr. 484: Koloniale Raad, Ontwerp van decreet tot oprichting van een stelsel van gezinstoelagen voor inlandse arbeiders, bespreking, 4/5/4951; nr. 213: Brief van Dequae aan Pétillon, 15/12/1953; nr. 270: Brief van Dequae aan Brasseur, 27/11/1953.

[308] AAD, nr. 54: Kamer van Volksvertegenwoordigers, document 548, Verslag namens de Commissie van Koloniën, uitgebracht door de heer Gillès de Pélichy, 25/6/1952, p. 6.

[309] AAD, nr. 628: Anoniem verslag over de sociale wetgeving in Belgisch Kongo, 1953.  DEQUAE, Problemen van de politiek in Belgisch Kongo, 388-389.

[310] ETAMBALA, Het christelijk syndicalisme in Kongo/Zaïre, 178-181.

[311] AAD, nr. 628: Anoniem verslag over de sociale wetgeving in Belgisch Kongo, 1953, p. 44.  AAD, nr. 214: Nota van het eerste directoraat-generaal, eerste directie, Note pour le ministre des Affaires Etrangères sur l’opportunité d’étendre au Congo belge et au Ruanda-Urundi la convention internationale du Travail n° 87 concernant la liberté syndicale, 19/11/1951.  ETAMBALA, a.c., 185-186

[312] AAD, nr. 976: Ministerie van Buitenlandse Zaken, Renseignements transmis au Secrétaire Général des Nations Unies en application de l’article 73e de la Charte.  Année 1950, p. 3.

[313] ETAMBALA, a.c., 188, 190.

[314] AAD, nr. 628: Anoniem verslag over de sociale wetgeving in Belgisch Kongo, 1953. DEQUAE, Problemen van de politiek in Belgisch Kongo, 388-389.

[315] AAD, nr. 642: Toespraak van Dequae voor de Kamer naar aanleiding van de ratificatie van de ILO-conventies 82, 83, 84 en 85, 19/11/1953.

[316] AAD, nr. 521: Persbericht van agentschap Belga, Nouvelles d’Afrique 28, 8/10/1952; nr. 118: Brief van zaakgelastigde E. d’Oultremont aan J. Dubois (vertegenwoordiger van Fédacol in België), 12/9/1953.  DE SCHREVEL, o.c., 50-63, 109-129, 230-240.  De informatie in deze paragraaf is in belangrijke mate gebaseerd op deze pagina’s.

[317] AAD, nr. 118: Anoniem krantenartikel, Comment intégrer les intérêts des Européens et des Indigènes?, uit: La Libre Belgique, 2/12/1952, Brief van Dequae aan Dubois, 16/6/1953; nr. 437: Brief van J. Dubois aan Dequae, 30/6/1952.  In deze laatste brief vroeg Dubois aan Dequae zijn steun te geven aan de uitspraken tegen rassendiscriminatie.  Dat zou helpen een meerderheid te verkrijgen voor deze koerswijziging.  Deze oproep maakt duidelijk dat er nog heel wat protest tegen bestond. 

[318] AAD, nr. 116: Brief van Godding aan Dequae, met in bijlage verslag van het congres, 14/1/1953; nr. 521: Anonieme toespraak van Fédacol bij de opening van de derde sessie van de Commissie van het Kolonaat, z.d. (mei 1953).

[319] AAD, nr. 330: Nota van Ucol, nr. 280, Monsieur le gouverneur général reçoit l’UCOL, 1952.

[320] AAD, nr. 524: Nota van Ucol, nr. 300, Statut des Villes, 29/8/1952. 

[321] AAD, nr. 221: Anonieme toespraak van Fédacol bij de opening van de derde sessie van de Commissie van het Kolonaat, z.d. (mei 1953). 

[322] AAD, nr. 519: Nota van G. van Veen, Etude relative au problème du peuplement blanc au Congo, 19/3/1953.

[323] AAD, nr. 61: Nota van L. Theunissen (directeur administratie Leopoldstad), Visite du Député Lahaye à Elisabethville le 5 août 1953, 5/9/1953 (Deze nota bevat verslagen van Ucol-leden n.a.v. dit bezoek); nr. 524: Nota van Ucol, Allocations familiales pour indigènes, 20/8/1952.

[324] AAD, nr. 654: Toespraak van P. Coppens, Le problème du peuplement blanc européen au Congo, 27/6/1953.

[325] AAD, nr. 654: Toespraak van P. Coppens, Le problème du peuplement blanc européen au Congo, 27/6/1953; nr. 519: Nota van Coppens namens het Permanent Comité van het Nationaal Koloniaal Congres, Le problème du peuplement européen au Congo.  Rapport général présenté à la IXe session du Congrès Colonial National, le samedi 27 juin 1953, z.d.

[326] AAD, nr. 993: Nota van A. Marzorati op de Socialistische dagen te Huizingen (21-22/11/1953), Le problème du peuplement européen au Congo

[327] Parlementaire Handelingen, vergadering van 21 november 1950, p. 12, vergadering van 20 februari 1951, p. 7, 18-21, vergadering van 12 november 1952, p. 12-14, vergadering van 26 november 1952, p. 14-15.  Kamer van Volksvertegenwoordigers, document 86, Wetsvoortsel tot het verlenen van stemrecht aan in Congo verblijvende Belgen, 12 december 1950.

[328] AAD, nr. 501: Nota van P. Descamps, Note pour l’Office de Colonisation, 10/9/1951, Brief van G. Derkinderen aan kabinet, z.d. (oktober 1951); nr. 641: Nota van G. Derkinderen, Politique de colonisation européenne, september 1951; nr. 521: Toespraak van Dequae tijdens de openingszitting van de Commissie voor Kolonisatie, ‘Geleidelijk een Belgische gemeenschap tot stand brengen, samengesteld uit blanken en zwarten’, opgenomen in: Aprocolin, la main dans la main, nr. 4, juli-augustus 1953.  Tenzij anders aangegeven is de uiteenzetting in de volgende alinea’s op deze laatste twee documenten gebaseerd.

[329] nr. 641: Nota van G. Derkinderen, Politique de colonisation européenne, 1.

[330] nr. 521: Toespraak van Dequae, ‘Geleidelijk een Belgische gemeenschap tot stand brengen, samengesteld uit blanken en zwarten’, 7.

[331] AAD, nr. 239: Voorwoord van Dequae in een speciaal nummer van Ons Boerenerf (jaargang VI, nr. 4, februari 1953) over Toekomst voor onze boeren in Kongo.

[332] nr. 521: Toespraak van Dequae, ‘Geleidelijk een Belgische gemeenschap tot stand brengen, samengesteld uit blanken en zwarten’, 9.

[333] Over de Poor Whites, zie ook: AAD, nr. 519: Nota van G. van Veen, Etude relative au problème du peuplement blanc au Congo, 19/3/1953.  De auteur van deze nota, die een hevig voorstander was van een Europese bevolkingspolitiek, ontkende dat het ontstaan van een eventuele groep van verarmde blanken hun prestige zou aantasten.  De Kongolezen moesten volgens hem na 50 jaar toch al beter weten.

[334] AAD, nr. 242: Kladversie van een artikel van Dequae, Toesatnd en mogelijkheden van het kolonaat in Congo voor De Middenstand, in bijlage bij een brief van 5/2/1952; nr. 276: Nota van Derkinderen aan minister, 24/4/1952.

[335] AAD, nr. 624: Brief van Dequae aan gouverneur-generaal, 11/10/1950.

[336] AAD, nr. 39: Brief van Dequae aan Pholien, 1/2/1951.

[337] AAD, nr. 677: Nota van het Kolonisatiebureau, Stage in de landbouwdienst van de kolonie. Stagedoende candidaat-landbouwkolonisten, z.d.

[338] AAD, nr. 677: Nota van het Kolonisatiebureau, Schoolhoeven in Belgisch-Kongo, z.d.

[339] AAD, nr. 413: Brief van Dequae aan F. Robyns, 7/3/1951.