Andries Dequae. De zelfgenoegzaamheid van een koloniaal bestuur (1950-1954). (Bram Cleys)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 4.  Onderwijsbeleid : Belgische politiek in Kongo

 

“L’école est une chose, l’église et le temple en sont une autre.”[340]

-         (J. Ghilain, 1953)

 

Schoolstrijd in Kongo

 

De katholieke missies werden van bij het ontstaan van Kongo Vrijstaat door Leopold II betrokken bij de organisatie van het onderwijs voor inlanders.  Waar de protestantse missies tot 1906 op gelijke wijze ingeschakeld werden, kende Leopold vanaf dat jaar, als gevolg van een conventie met de Heilige Stoel, een bijna exclusieve steun toe aan de katholieke missionarissen.  Na 1908 zou België deze politiek van een doorgedreven samenwerking tussen Staat en katholieke missies verderzetten.  Liever dan zelf een eigen schoolnet uit te bouwen, maakte de koloniale overheid gebruik van de diensten die de missionarissen haar boden[341]

Deze samenwerking en subsidiëring werd in de loop van de jaren twintig onder impuls van de liberale minister Franck herzien en gesystematiseerd.  In 1926 ondertekenden de nationale missies het Projet d'organisation de l'enseignement libre au Congo belge avec le concours des Sociétés des missions nationalesDeze conventie, die bekend zou worden als de De Jonghe-conventie genoemd naar de directeur Onderwijs bij het ministerie die er de drijvende kracht van was, ging in 1929 van kracht en zou een nieuwe impuls geven aan het katholieke missieonderwijs.  Ze bepaalde expliciet dat samenwerking met de missies verkozen werd boven de opbouw van eigen neutrale officiële scholen.  In ruil voor de erkenning van een aantal voorwaarden en het naleven van een vastgelegd programma hadden alle vrije scholen voortaan recht op subsidies.  Een van de ingebouwde beperkingen was dat enkel de nationale missies hierop aanspraak konden maken.  Nationale missies waren missies met hun zetel in België, door Belgen bestuurd en met een meerderheid van Belgen in hun rangen.  Door deze bepaling werden zowat alle protestantse missies uitgesloten van subsidiëring en werd het katholieke monopolie inzake onderwijs versterkt.  De protestantse missionarissen waren immers vooral afkomstig uit de Angelsaksische landen.  Daarnaast bepaalde de conventie dat bij de organisatie van het onderwijs voorrang gegeven moest worden aan opvoeding boven instructie en dat de programma's aangepast moesten zijn aan het lokale milieu en bij voorkeur gegeven in een van de inlandse talen. 

De grote voorkeur die de conventie uitsprak voor de katholieke missies boven eigen officieel onderwijs, werd door de overheid op verschillende manieren verklaard.  Ten eerste waren de missionarissen, meer dan wie ook, de uitgelezen personen om de door de conventie gevraagde aanpassing aan de plaatselijke omstandigheden te realiseren.  Ze waren vaak de enige blanken die van zo nabij vertrouwd waren met de bevolking, hun gebruiken en taal.  Ten tweede waren zowel katholieken als ongelovigen in die jaren ervan overtuigd dat een onderwijs gericht op godsdienst noodzakelijk was voor de morele verheffing van de inlandse bevolking.  Deze morele opvoeding werd als een belangrijkere taak voor het onderwijs beschouwd dan het verwerven van kennis.  Een derde steeds terugkerend argument en waarschijnlijk het meest beslissende, was dat de uitbouw van een net van autonome officiële scholen veel duurder zou zijn dan het subsidiëren van de missies.  Een grootschalige onderwijspolitiek gericht op opvoeding van een zo groot mogelijke massa was niet mogelijk zonder hulp van de missies.  De vergoedingen voor missionarissen waren immers veel lager dan die voor lekenpersoneel en de overheid moest geen onderdak voor hen regelen.  De missiescholen hadden ook nog andere voordelen: de missionarissen stonden onder controle van de kerkelijke hiërarchie en boden een langduriger en zekerder engagement dan lekenpersoneel.  Een laatste element dat zeker heeft meegespeeld, al werd het nooit geëxpliciteerd, was dat de belangrijkste posten binnen de koloniale administratie lange tijd bezet werden door katholieken.  De belangstelling voor Kongo was in België steeds erg gering gebleven en er heerste tussen de verschillende ideologieën een grote eensgezindheid over de koloniale politiek.  Dat maakte het mogelijk dat het ministerie van Koloniën lange tijd een katholiek bastion was.  Drieëntwintig van de negenentwintig ministers van Koloniën die België tot aan de onafhankelijkheid van Kongo zou hebben, waren dan ook katholiek.  Door deze katholieke voogdij kon een katholiek onderwijsmonopolie worden opgebouwd zonder veel verzet.

 

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog kwam het bestaande onderwijssysteem onder druk te staan.  Enerzijds voldeed de conventie van 1929 niet meer aan de nieuwe eisen van de samenleving ten aanzien van het onderwijs.  Anderzijds werd vanuit vrijzinnige hoek in België “het huwelijk tussen staat en missies”[342] in Kongo steeds meer bekritiseerd.  Terwijl het onderwijs in de jaren twintig en dertig volop gericht was op opvoeding en algemene vorming, werd op het einde van de oorlog duidelijk dat een verhoging van het niveau zich opdrong.  Een eerste aanleiding hiervoor was het ontstaan van de groep évolués.  Deze eiste toegang tot algemeen voortgezet onderwijs.  Ten tweede vroeg de industrie beter opgeleide werkkrachten.  Mechanisatie en verhoging van de productiviteit veronderstelden goed geschoolde arbeiders.  Ten derde moesten de onderwijsmogelijkheden ook worden afgestemd op de zich ontwikkelende middenklasse[343].

Om tegemoet te komen aan deze vragen werkte de liberale minister van Koloniën R. Godding (1945-1947) een herziening van de De Jonghe-conventie uit.  De nieuwe conventie, die in 1948 van kracht werd, voorzag in een volledig vernieuwde schoolstructuur.  Speciale aandacht werd er geschonken aan de tweede graad van het lager en het secundair onderwijs.  De conventie voorzag in een dubbele structuur voor de tweede graad.  De grootste groep leerlingen zou terecht kunnen in de gewone afdeling.  Voor leerlingen die bekwaam werden geacht voor secundair onderwijs, werd een selectieafdeling georganiseerd.  De nieuwe onderwijsconventie zorgde immers voor een extra stimulans voor het secundair onderwijs.  De conventie van 1929 had wel een vorm van postprimair onderwijs voorzien met de zogenaamde Ecoles Spéciales.  Deze boden echter slechts drie opleidingen.  In de normaalscholen werden inlandse monitoren voor het lager onderwijs opgeleid, de middelbare scholen golden als voorbereiding voor lagere bedienden en op een aantal plaatsen in de kolonie werden beroepsscholen opgericht[344].  De hervorming van 1948 breidde het aantal opleidingen in het secundair onderwijs uit en voerde een aantal opleidingen van hoger niveau in.  De belangrijkste vernieuwing hierbij was de oprichting van algemeen vormende Latijnse humaniora's.  Vanaf het tweede jaar moest Frans de voertaal zijn in deze scholen.  Vanaf het vierde jaar moest daarnaast ook Nederlands aangeleerd worden.  Een beperkte groep leerlingen van deze scholen werd voorbereid op hoger onderwijs.  De organisatie van het hoger onderwijs werd echter niet vastgelegd door de conventie van 1948[345]

Een ander nieuw element in de conventie met de missies was dat ze ook bepalingen bevatte over het onderwijs voor meisjes.  In de jaren twintig was er nog geen sprake van algemeen onderwijs voor meisjes, na de Tweede Wereldoorlog drong een degelijke scholing zich wel op.  In tegenstelling tot het onderwijs voor jongens werd maar een afdeling in de tweede graad voorzien.  Voortgezet onderwijs was mogelijk, maar meisjes bleven uitgesloten van het algemeen vormend secundair onderwijs.  Ze konden enkel terecht in een technische huishoudschool, een opleiding voor opvoedsters en na een voorbereidingsjaar in een normaalschool en een middelbare huishoudschool[346].

 

De onderwijshervorming van 1948 bracht een duidelijke niveauverhoging in het onderwijs met zich mee.  Het zorgde met name voor de uitbouw van het schoolnet in de diepte.  Voor de Tweede Wereldoorlog was reeds een behoorlijk netwerk van lagere scholen tot stand gebracht, die als gevolg van de De Jonghe-conventies ook een vrij behoorlijk peil behaalden.  Na de Tweede Wereldoorlog werden de inspanningen uitgebreid naar de uitbouw van secundaire scholen.  Markowitz, een Amerikaanse auteur die een basiswerk geschreven heeft over de missies in Belgisch Kongo, spreekt in dit verband over een politiek van educational gradualism.  Eerst moest een voldoende groot deel van de bevolking van een elementaire opvoeding en opleiding kunnen genieten, pas dan kon werk gemaakt worden van het uitbouwen van voortgezet onderwijs.  Deze politiek was tegengesteld aan dewelke de Fransen voerden in hun kolonies.  Daar werd onderwijs voorzien op alle niveaus voor een beperkte elite die mee zou helpen in het bestuur van het land.  Het Kongolese educational gradualism had tot gevolg dat de Kongolese bevolking, in vergelijking met de omliggende landen, relatief goed geletterd was, maar dat het aandeel van de secundaire scholen in het totale onderwijsaanbod steeds erg klein bleef.  Volgens een telling uit 1961, een jaar na de onafhankelijkheid van Kongo, zou 95,8% van de Kongolese scholieren zich in het lager onderwijs bevinden, 4,1% in het secundair onderwijs en slechts 0,1% in het hoger onderwijs.  De gemiddelden voor heel Afrika lagen op hetzelfde moment op respectievelijk 90%, 9,6% en 0,4%[347].

 

De conventie van 1948 zou heel wat kritiek te verduren krijgen.  Het waren daarbij niet de inhoudelijke wijzigingen, maar de uitbreiding van het toepassingsgebied van de overeenkomst tot alle christelijke missies die het meest gecontesteerd werden.  Doordat de bepaling over de nationale missies verviel, konden de protestantse missies immers opnieuw aanspraak maken op subsidies.  De enige voorwaarde die werd gesteld, was dat de erkende missies blijk gaven van voldoende Belgisch patriottisme.  Op die manier wilde men de kritiek van de katholieke missies counteren dat de hoofdzakelijk Anglo-Amerikaanse, protestantse missies de Kongolezen niet zouden opvoeden tot Belgische burgers.  Concreet moesten alle missionarissen een van de twee nationale talen spreken en minstens zes maanden in België verbleven hebben. 

In de literatuur worden verschillende verklaringen gesuggereerd om deze uitbreiding van het subsidiesysteem te verklaren.  Gezien de grote rol die Amerikaanse en Britse troepen hadden gespeeld in de bevrijding van België, zou de regering moreel verplicht geweest zijn hun missieorganisaties te erkennen.  De erkenning zou ook een voorwaarde geweest zijn van de VS om een officiële afkeuring van het Belgische koloniale regime te voorkomen.  Daarnaast werd door de subsidiëring de buitenlandse financiering van de toch nog bestaande protestantse missies stopgezet.  Men kan de maatregel dan ook zien binnen het versterken van de greep van de Belgische staat op Kongo[348]

Deze antwoorden hebben zeker hun waarde en kunnen met name verklaren waarom de subsidiëring van de protestantse missies na de Tweede Wereldoorlog een topic werd, terwijl er voordien eensgezindheid bestond over het systeem van de De Jonghe-conventie.  Een belangrijk element dat deze verklaringen echter over het hoofd zien en heel waarschijnlijk een beslissende rol heeft gespeeld in de hervorming van de subsidieregeling, was het anti-katholieke karakter ervan.  Door ook het protestantse onderwijsnet te financieren kon Godding het katholieke onderwijsmonopolie doorbreken.

Het belang van deze verklaring wordt bevestigd door een ander aspect van het onderwijsbeleid van Godding.  Sinds de jaren dertig had Godding in het parlement geijverd voor neutrale scholen voor Europese kinderen.  Net als in België zou elke ouder een vrije schoolkeuze moeten kunnen maken.  Dat was in Kongo niet mogelijk.  De weinige officiële scholen die er bestonden, waren immers zogenaamde congreganistische scholen.  De scholen werden gefinancierd door de Staat, maar geleid door missionarissen en er werd confessioneel onderwijs gegeven.  Door de toename van de Europese bevolking na de Tweede Wereldoorlog klonk de roep om niet-confessioneel onderwijs echter steeds luider.  Onder impuls van Godding openden de eerste officiële lekenscholen in september 1946 hun deuren in Leopoldstad, Elisabethstad en Costermansstad (Bukavu).  Hij brak daarmee met de traditionele politiek van het ministerie van Koloniën om de rol van de Staat op onderwijsvlak slechts als aanvullend te beschouwen.  Het huwelijk tussen Staat en missies begon op de klippen te lopen[349].

 

Het onderwijsconflict vertaald naar de kolonie

 

De opening van de athenea in 1946 was een eerste stap in een grootschalig programma van Godding om in alle belangrijke steden van de kolonie een atheneum op te richten.  De uitvoering van dit grootschalig bouwprogramma werd echter vanaf 1947 de verantwoordelijkheid van CVP-ministers.  De beschuldigingen van opzettelijke vertraging van het programma waren in de daaropvolgende jaren niet meer van de lucht.  De eerste jaren werd nochtans trouw verdergebouwd en in 1948 werden nog twee nieuwe athenea geopend.  De verklaring voor de wantrouwige houding waarmee de vrijzinnigen het bouwprogramma op de voet volgden, lag in de Belgische politieke situatie.  Vanaf 1949 tot het midden van de jaren vijftig zou de onderwijsagenda in Kongo volledig bepaald worden door de Belgische binnenlandse tegenstellingen.  Deze periode viel immers samen met de Schoolstrijd in België.  Hoewel de grote confrontaties zich pas onder de socialistisch-liberale regering-van Acker II voordeden, groeide de polarisatie tussen katholieken en vrijzinnigen reeds in de zeven jaar die hieraan vooraf gingen[350]

Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog was het onderwijsthema erg belangrijk geweest voor de CVP.  Het was voor hen het tweede thema na de Koningskwestie.  In België draaide het schoolconflict in de jaren vijftig vooral om de financiering van het middelbaar onderwijs.  Na de eerste Schoolstrijd van het laatste kwart van de negentiende eeuw was een regeling uitgewerkt voor de organisatie van het lager onderwijs.  Het vrije schoolnet wilde na de Tweede Wereldoorlog een vergelijkbaar subsidiesysteem verkrijgen voor de middelbare scholen.  Het aantal leerlingen was er immers sterk toegenomen.  De vrije scholen zagen zich evenwel verplicht de extra kosten die deze groei met zich meebracht, door te rekenen aan de ouders via het schoolgeld.  Het rijksonderwijs hoefde dit niet te doen.  De vrije scholen ervoeren dit als een onterechte discriminatie en eisten een financiële tegemoetkoming van de Staat[351]

De homogene CVP-regeringen, met steeds Pierre Harmel als minister van Openbaar Onderwijs, zouden hiervoor een voor het vrij onderwijs gunstige regeling uitwerken.  In ruil voor een beperkt aantal voorwaarden en het toelaten van inspectie kregen alle vrije middelbare scholen recht op subsidies.  Hoewel Harmel zelf een pacificatie nastreefde, werd zijn beleid toch op de korrel genomen.  Het werd hem vooral verweten dat de expansie van het rijksonderwijs vertraagd werd en steeds vaker leerkrachten afkomstig van het vrij onderwijs benoemd werden in staatsscholen.  Op die manier zou het vrijzinnige karakter van deze scholen ondermijnd worden.  De maatregelen die Harmel had uitgewerkt werden door zijn opvolger, de liberaal Collard, dan ook volledig teruggeschroefd.  De verstrengde voorwaarden voor de oprichting van rijksscholen werden afgeschaft.  De subsidiëring van vrije scholen werd behouden, maar aan striktere voorwaarden en strenge controle gekoppeld.  Nadat het compromismodel door de CVP in de vorige regering verlaten was, werd ook door de vrijzinnige regering-van Acker een eenzijdig beleid gevoerd.  Dit zou tot sterke confrontaties met het episcopaat en de katholieke publieke opinie leiden.  Onder druk van dit verzet werd een verzoeningsprocedure gestart, die in 1958 tot het Schoolpact leidde en zo meteen tot het einde van de tweede Schoolstrijd.

 

Het onderwijsconflict kreeg ook weerklank in Belgisch Kongo.  Hoewel de concrete invulling verschilde, verliep de schoolstrijd er volgens hetzelfde patroon.  Onder Wigny en Dequae heerste op onderwijsvlak een vrij eenzijdig beleid dat het monopolie van de katholieke missies zo goed mogelijk wilde behouden.  Net als in België werd dit in de periode 1954-1958 onder de Franstalige liberaal Buisseret volledig omgekeerd ten voordele van het officieel onderwijs.  Op  vier jaar tijd zou hij bijna 300, vooral lagere, scholen oprichten.  Dat ging vooral ten koste van een groot deel niet-gesubsidieerde katholieke schooltjes.  Hoewel Buisseret hier en daar sleutelde aan de subsidiëring van vrije scholen, werd het onder katholieke ministers uitgewerkte subsidiestelsel voor missiescholen als zodanig niet ter discussie gesteld.  Toch kwam er een erg felle reactie van de missies en het episcopaat.  Dat was vooral een gevolg van de erg snelle en brute wijze waarop Buisseret zijn hervorming had doorgevoerd.  Bovendien leek hij meer begaan met het uitbouwen van een stevig tegengewicht voor het vrij onderwijs, dan met de algemene verbetering van de kwaliteit ervan.  Waar Buisseret in een senaatsrapport van 1947 zelf nog de bedenkelijke kwaliteit van het missie-onderwijs en het tekort aan secundaire scholen had aangeklaagd, werden deze punten immers nauwelijks aangepakt.  Na een periode van harde confrontatie, waarbij het Permanent Comité van de Kongolese Bisschoppen er niet voor terugschrok te dreigen alle katholieke scholen te sluiten, werd reeds in 1956 een verzoening bereikt.  Het Buisseret-Moerman-Thompson-akkoord bevatte voor de missies erg gunstige bepalingen met betrekking tot werkings- en bouwsubsidies.  In ruil moesten de missies voortaan echter rekening houden met de concurrentie van de officiële scholen en aanvaarden dat hun onderwijsmonopolie verleden tijd was[352].

 

In de volgende alinea’s zullen we onderzoeken hoe het onderwijsconflict vorm kreeg onder Dequae.  In de vier jaar van zijn bestuur werd de confrontatie tussen beide zijden verder op de spits gedreven.  Volgens Briffaerts verhardden de standpunten tijdens deze periode zowel aan klerikale als aan anti-klerikale zijde.  De politiek van bevoordeling van de missies en tegenwerking van het officieel onderwijs, die onder Wigny begonnen was, werd door Dequae versterkt.  Nu de CVP alleen aan de macht was, werd een eenzijdig beleid gevoerd dat de concurrentie die de katholieke missies ondervonden van de protestantse missies, maar vooral van de officiële neutrale scholen, zoveel mogelijk trachtte te beperken.  Net als in België onder Harmel werd het compromismodel verlaten. 

Toch was er tussen beide ministers een aanzienlijk verschil in de benadering van het conflict.  Recent onderzoek over de Schoolstrijd in België heeft duidelijk aan het licht gebracht dat het beleid van Harmel minder eenzijdig was dan lang gedacht.  Onder meer via zijn gemengde commissies streefde hij op de eerste plaats een pacificatie na tussen de voorstanders van het rijksonderwijs en de verdedigers van het vrije onderwijs.  Dat het conflict toch een dergelijke hoge intensiteit bereikte, was veel meer een gevolg van de sterke profilering van beide partijen, aan katholieke zijde geleid door het Nationaal Verbond van het Katholiek Middelbaar Onderwijs en het episcopaat, dan van de eenzijdigheid van het beleid.  Bovendien werd Harmel door de CVP en het episcopaat onder druk gezet een aantal voor het katholiek onderwijs gunstige regelingen te treffen[353].

Dequae lijkt veel minder dan zijn collega van Openbaar Onderwijs gericht geweest te zijn op een toenadering tussen alle partijen.  Herhaaldelijk sprak hij zijn lof uit voor het werk van de missies en hij beklemtoonde dat enkel religieus geïnspireerd onderwijs geschikt was voor de opvoeding van inlanders: “Het werd reeds zo dikwijls gezegd, maar het is zo belangrijk dat het niet genoeg kan worden herhaald: de bantoeziel is fundamenteel godsdienstig, haar grondopvattingen zijn gebonden aan het hiernamaals en bovennatuurlijke.  Het wegnemen van de religieuse inslag van de opvoeding ware niet alleen een scherpe ontgoocheling, maar tevens het ontnemen van iedere morele steun met al de rampspoedige gevolgen die dit op de inlandse gemeenschap zou hebben.”[354]  Het missie-onderwijs verdiende volgens hem dan ook alle steun.  Neutrale officiële scholen zouden niet kunnen instaan voor de opvoeding van de inlandse kinderen[355]

Verklaringen als deze waren voldoende om de anti-klerikale krachten in België en Kongo te alarmeren en het onderwijsbeleid van Dequae van nabij te volgen.  Hun kritiek is samen te vatten onder drie noemers : vertraging in de oprichting van officiële scholen, partijdige benoemingen en bevoordeling van het missie-onderwijs.  Hoewel deze drie elementen uiteraard samenhangen, zullen ze hieronder afzonderlijk behandeld worden. 

 

Net als in België kreeg het onderwijsconflict in Kongo bovendien in hoge mate vorm in polemieken tussen voor- en tegenstanders van het officieel onderwijs.  Volgens van Laere moet de Schoolstrijd in Kongo niet zozeer begrepen worden als een strijd tussen katholieken en vrijzinnigen, maar veeleer als een strijd tussen behoudsgezinde en vooruitstrevende strekkingen binnen deze twee ideologieën.  Het was een strijd om het monopolie van de Kerk in het onderwijs, waarbij alle partijen schermden met de verdediging van de belangen van de inlandse bevolking.  Waar mogelijk zal ook aan deze discussies aandacht worden besteed[356].

 

Obstructie van het officieel onderwijs

 

Zoals gezegd openden de eerste drie officiële scholen in september 1946, onder impuls van de liberale minister van Koloniën Godding, hun deuren.  Door de snelheid waarmee tot dit initiatief besloten was, werden de scholen ondergebracht in voorlopige gebouwen.  Tegelijkertijd werden de studies aangevat voor de oprichting van definitieve schoolgebouwen.  Het schoolcomplex van Leopoldstad, dat eerst was afgewerkt, werd door iedereen geloofd om zijn pracht en infrastructuur.  De werkzaamheden aan beide andere scholen bleven echter veel langer aanslepen.  Ook de bouwwerken aan de officiële scholen die in de daaropvolgende jaren op verschillende plaatsen in de kolonie werden opgericht, vorderden erg traag.  Gezien Godding al in 1947 opgevolgd werd door de christen-democraat Wigny, interpreteerden de verdedigers van het officieel onderwijs deze vertragingen steevast als een doelbewuste tactiek van de overheid[357]

 

Deze kritiek bleef verder duren onder Dequae.  Vooral in het parlement werd hem herhaaldelijk verweten vertragingsmanoeuvres vanwege de administratie te tolereren.  In de Kamer was het de Franstalige liberaal Janssens die zich ontpopte tot een fel verdediger van het officieel onderwijs.  Tijdens verschillende begrotingsdiscussies en in twee interpellaties klaagde hij de onderwijspolitiek van Dequae aan.  De sabotage van het bouwprogramma van Godding was daarbij steeds een van zijn belangrijkste elementen.  In alle steden waar de oprichting van een officiële school gepland of van start gegaan was, constateerde Janssens abnormale vertragingen in de uitvoering van de bouwwerken.  Vooral de onderwijsadministratie in Leopoldstad zou aan de basis liggen van deze opzettelijke vertragingen en tegenwerkingen[358]

Een veelgebruikte tactiek hierbij was de oprichting van een internaat uit te stellen tot de schoolgebouwen definitief waren opgericht.  Dat had tot gevolg dat vele ouders die hun kinderen naar deze officiële scholen wilden sturen, maar op grote afstand woonden van de school, dit niet konden doen en vaak verplicht werden hun kinderen naar een missieschool te sturen waar wel een internaat was.  Bovendien zou de overheid doelbewust opteren voor grote en indrukwekkende, maar dure schoolgebouwen, waardoor het beschikbare geld al snel uitgeput was.  Volgens Janssens moest de overheid in de plaats van deze verspillende projecten dan ook kiezen voor de uitbouw van een net van kleinere scholen verspreid over de hele kolonie.

 

Het was echter niet alleen de vertraging in het bouwprogramma van Godding dat op de korrel werd genomen, ook de oprichting van nieuwe scholen werd volgens Janssens en andere verdedigers van het officieel onderwijs tegengewerkt.  Elke oudervereniging kon een petitie indienen bij de administratie met de vraag een lagere of secundaire school op te richten.  Omgekeerd kon de administratie zelf een petitie organiseren om de aanvraag van een individu of een beperkte groep te onderzoeken.  Op basis van deze informatie besliste de lokale administratie en de bevoegde dienst in Leopoldstad over de gewettigdheid van de aanvraag.  Daarvoor ging ze onder meer af op het aantal ondertekenaars van de petitie.  Zo  kon een petitie van acht ouders voor de opening van een derde jaar in een reeds bestaand atheneum de extra financiële lasten die dit met zich zou meebrengen, niet verantwoorden.  De uiteindelijke beslissing kwam toe aan de administratie in Brussel, die controleerde of de uitbreiding binnen het kader van de begroting paste[359]

Volgens de oppositie liepen vooral op dit niveau en in Leopoldstad heel wat beslissingen vast.  Zo hadden 80 ouders een petitie ondertekend voor de oprichting van een officiële lagere school en kleuterschool in Manono, waar de hoofdzetel van Géomines gevestigd was.  Deze onderneming steunde de vraag van de ouders en was zelfs bereid een deel van de kosten te dragen.  De provinciegouverneur had de aanvraag goedgekeurd, maar de Dienst Onderwijs in Leopoldstad weigerde, ondanks herhaaldelijk aandringen, zijn goedkeuring te verlenen.  De oprichting van een school in Albertstad zou al in 1949 zijn goedgekeurd, maar bleef sindsdien zonder gevolg.  Volgens Janssens werd het dossier geblokkeerd in Brussel door de administrateur-generaal[360]

Bovendien werden volgens de oppositie ouders die een dergelijke petitie wilden tekenen onder druk gezet door hun werkgevers en door missionarissen om hiervan af te zien.  Een verfoeilijke politiek volgens Janssens: “Pour ceux qui savent combien l’influence et l’emprise cléricales sont puissantes au Congo belge, il est facile de comprendre que de nombreux parents hésitent à formuler, par écrit et sous leur signature, leurs desiderata et leurs revendications.  (...)  Je connais personnellement des fonctionnaires et des agents de grandes sociétés coloniales qui n’oseraient pas – vous m’entendez bien – retirer leurs enfants des collèges catholiques, de peur de compromettre leur situation.”[361] 

Ook ambtenaren zouden onder druk staan om geen lid te worden van ouderverenigingen die ijverden voor de oprichting of uitbreiding van een officiële school.  Volgens een rondzendbrief van gouverneur-generaal Jungers stond participatie in een dergelijk schoolcomité gelijk met het opkomen voor een politieke groepering, wat volgens het statuut van ambtenaar verboden was.  Ook in hun privé-leven waren ambtenaren, volgens de rondzendbrief, gebonden tot discretie.  Deze rondzendbrief, gericht aan alle ambtenaren in Kongo en Ruanda-Urundi, veroorzaakte heel wat opschudding in het parlement.  Het was de socialistische volksvertegenwoordiger Housiaux die de rondzendbrief onder de aandacht bracht van Dequae, nadat Wigny in de vorige legislatuur geweigerd had erop te reageren.  Volgens de minister sloot de rondzendbrief echter niet uit dat een ambtenaar zijn kinderen naar de school van zijn keuze stuurde en werd de vrijheid van de familievader, een belangrijk argument van de CVP in de schoolkwestie in België, hierdoor niet bedreigd.  De circulaire van Jungers wilde enkel vermijden dat een ambtenaar door zijn daden de publieke opinie onnodig zou ophitsen[362].

 

Wat er van al deze klachten waar is, is moeilijk te achterhalen.  Er zijn geen directe aanwijzingen dat het om een duidelijke politiek ging, gedirigeerd door het kabinet.  Er zijn echter ook geen directe tegenargumenten om de aantijgingen van de oppositie te ontkrachten.  Het merendeel van de administratieve pesterijen die de oppositie vooral aanklaagde, lieten ook geen sporen na in het archief en zijn vandaag dan ook moeilijk vast te stellen.  Dequae gaf ook nooit een bevredigend antwoord op de kritiek in het parlement.  Hij legde de klemtoon op de reeds gerealiseerde verwezenlijkingen en wees op een aantal technische problemen.  Zo zou de vertraging aan de werken van de school in Jadotstad te wijten zijn aan moeilijkheden met de aanvoer van cement, een probleem waarmee veel werven in de kolonie geconfronteerd werden.  Dequae ontkende dat het uitstellen van de bouw van internaten een bewuste belemmering van de officiële scholen tot doel had[363]

Bovendien werden de missiescholen volgens hem met hetzelfde probleem geconfronteerd.  Ook zij moesten immers internaten oprichten en werden daar bovendien zelfs niet volledig voor gesubsidieerd.  De kritiek dat de regering opzettelijk te weinig geld zou voorzien hebben voor de oprichting van officiële scholen werd eveneens gepareerd door Dequae: “Zo men de verschillende begrotingen wil nagaan, dan zal men daarin vinden dat vóór 1949 er 5 millioen werden uitgetrokken, 5 millioen in 1950 en 13 millioen 170 000 frank, in 1951.  ’n Budgetaire oorzaak hebben deze moeilijkheden dus niet.”[364]  Uiteraard konden deze antwoorden de oppositie niet overtuigen.

 

Het was echter niet alleen de vrijzinnige oppositie die bij de minister klaagde over allerlei machinaties aan de kant van de katholieken, ook vanuit de andere hoek kwamen er klachten en werd de minister onder druk gezet.  Het is opmerkelijk dat daarbij dezelfde argumenten werden gebruikt.  Zo zouden “antiklerikalen” petities hebben georganiseerd voor de oprichting van officiële scholen buiten het weten van de als katholiek bekend staande ouders om.  In de Evenaarsprovincie zou de gouverneur zijn functionarissen onder druk hebben gezet om hun kinderen naar het officieel onderwijs te sturen.  Bovendien zou hij er alles aan doen om de staatsscholen te bevoordelen ten koste van de missies.  Een moegetergde katholieke functionaris riep Brys, de woordvoerder van de katholieke missies bij het ministerie, op tot actie: “Alleen de feiten tellen: de gouverneur en Cie die gepassioneerde anticlericalen zijn, stellen iedereen devant le fait accompli.  Nu roepen en werken ze al voor een officiële middelbare school.  Geen andere oplossing is mogelijk dan ze voor le fait accompli te stellen van een vrije middelbare school.  Want met die anti's redeneren om ze redenen te doen aanvaarden is verloren tijd.”[365] 

Missie-oversten klaagden daarnaast aan dat de administratie in Leopoldstad, die in hun ogen volledig links was, een uitbreiding van hun secundaire scholen tegenhield om de athenea te bevoordelen.  Sommige paters gingen nog verder en verweten Dequae overdreven steun aan het officieel onderwijs: “Meermaals kon ik de laatste tijd horen de vraag stellen hoe het mogelijk is dat, in 1951, inzake onderwijs in Kongo, diezelfde politiek die werd ingehuldigd door de sinistere Godding, werd doorgevoerd door de Heer Wingy, PSC, 'met een ijver van een neophiet - minister, erger dan Godding (sic Essor du Congo)', dat diezelfde politiek nu nog, onder een homogeen CVP - Ministerie, krachtig wordt volgehouden en zonder vertraging wordt doorgezet.  Minister Dequae scheen het anders goed voor te hebben…”[366]

 

Het is duidelijk dat, net als in België, het schoolconflict in de eerste plaats uitgevochten werd in retoriek.  Waar in deze mist van zogenaamde feiten en wederzijdse beschuldigingen de waarheid ligt, is na vijftig jaar moeilijk te achterhalen.  We kunnen wel aannemen dat het stimulerende beleid dat onder Godding gevoerd werd ten voordele van het officieel onderwijs, onder Wigny en Dequae grotendeels verdween.  Ook in de literatuur is men hier steeds vanuit gegaan.  De objectieve verantwoordelijkheid van Dequae in deze materie is evenwel veel moeilijker te bepalen.  Of de vertragingsmanoeuvres bevolen werden vanuit het kabinet of ontstonden in een administratie die het officieel onderwijs slechtgezind was en getolereerd werden door het kabinet, is niet duidelijk.  Wat er ook van zij, de ministeriële verantwoordelijkheid van Dequae voor de vertragingen in het bouwprogramma blijft in beide verklaringen overeind[367].

 

Bij wijze van volledigheid moet hier nog verwezen worden naar de discussie over het technisch onderwijs, die reeds in hoofdstuk twee behandeld werd.  Ook deze discussie handelde over de oprichting van officiële scholen.  Het uitgangspunt was evenwel anders.  De eerste doelstelling van het programma was het opleiden van technici voor het Tienjarenplan.  Het vrije initiatief had deze sector van het onderwijs echter steeds verwaarloosd, waardoor er in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een grote nood aan bestond. 

Het programma voor de bouw van lagere scholen en athenea dat Godding opgestart had, verschilde hiervan in twee punten.  Het was ten eerste, althans in een eerste fase, enkel gericht op de blanke bevolking en werd ten tweede opgebouwd als een parallel netwerk.  De technische scholen daarentegen moesten er voor beide bevolkingsgroepen zijn en vulden een leemte op.  Net als de andere bouwwerven liep de oprichting van deze technische scholen heel wat vertraging op.  Hoewel ook deze vertragingen aangeklaagd werden door de oppositie, kregen ze toch minder aandacht.  Het ideologische belang ervan was voor hen blijkbaar heel wat kleiner[368].

 

De aanwerving van leerkrachten: een wapen in de strijd

 

De ontplooiing van een uitgebreid net van officiële scholen werd niet alleen bemoeilijkt door het belemmeren van de oprichting van scholen, maar werd ook van binnenuit bedreigd.  Volgens de vrijzinnige critici voerde Dequae immers een stelselmatige politiek van katholieke benoemingen in de officiële scholen.  Deze politiek was reeds ingeluid onder Wigny.  Hij was afgestapt van het systeem dat Godding ontwikkeld had om vacante plaatsen in de scholen in Kongo op te vullen[369]

Godding had hiertoe een overeenkomst gesloten met zijn collega van Openbaar Onderwijs Vos.  Als er moest overgegaan worden tot een benoeming, werden deze plaatsen bekend gemaakt aan het kabinet van Openbaar Onderwijs.  De kandidaten werden door hen geselecteerd en hun dossiers overgemaakt aan Koloniën.  Het was daar dat de uiteindelijke beslissing genomen werd.  Volgens Janssens en de andere verdedigers van het officieel onderwijs in het parlement had dit systeem heel wat voordelen.  Het garandeerde de keuzevrijheid van de minister van Koloniën.  Hij bleef alleen verantwoordelijk voor alle benoemingen in de kolonie.  Tegelijkertijd echter beschikte hij over alle nodige informatie om de ervaring en de kwaliteiten van de kandidaten te beoordelen.  Bijkomend voordeel was dat enkel leerkrachten en prefecten met een carrière in het rijksonderwijs in België benoemd werden in Kongo.  Deze selectiemethode verzekerde dat enkel de beste leerkrachten benoemd werden in de staatsscholen in de kolonie.  Het zou dan ook een van de verklaringen van hun vroeg succes zijn.

 

Wigny zag zich niet gebonden door het systeem van zijn voorganger en was in eerste instantie overgeschakeld naar een systeem van volledig vrije keuze.  Hij liet zich wel bijstaan door een Commission Coloniale Scolaire, waarin ook vertegenwoordigers zaten van Openbaar Onderwijs, maar haar rol was slechts adviserend.  Vermits dit systeem zowel in onderwijskringen als in het parlement heel wat kritiek te verduren kreeg, werkte Wigny een nieuwe procedure uit.  Voortaan konden alle kandidaten meedoen aan een selectie-examen.  Op basis van de rangschikking na dit examen werd dan overgegaan tot de benoeming.  Zo combineerde Wigny een objectieve selectie met de mogelijkheid om ook kandidaten uit het vrij onderwijs te benoemen in Kongo.  Dit systeem kwam echter niet tegemoet aan de kritiek van de vrijzinnige oppositie.  Niet alleen omdat op die manier heel wat katholieke leerkrachten benoemd werden in de neutrale officiële scholen, maar ook omdat door de concrete invulling van het examen jonge, maar onervaren, onderwijskrachten bevoordeeld werden.  Het examen zou immers vooral selecteren op basis van theoretische kennis.  Leerkrachten die zelf maar net de schoolbanken verlaten hadden, zouden op deze vragen automatisch beter scoren dan hun oudere collega’s[370].

 

Ondanks deze kritieken nam Dequae het selectiesysteem over.  Volgens hem had ook het systeem-Godding immers enkele nadelen.  Zo maakte het kabinet van Openbaar Onderwijs in een aantal gevallen slechts evenveel kandidaten over als er plaatsen beschikbaar waren.  Van een vrije en objectieve keuze door de minister van Koloniën kon in zulke gevallen geen sprake zijn.  De keuzevrijheid van de minister was daarnaast nog op een tweede manier beperkt.  Hij kon enkel kandidaten benoemen die hem voorgelegd waren door Openbaar Onderwijs.  Andere kandidaten maakten geen kans.  Het verwijt dat bijna uitsluitend jonge en onervaren leerkrachten benoemd werden en zo de kwaliteit van de scholen ondermijnd werd, was volgens Dequae niet van toepassing.  Door de benoemingen van Godding was in de kolonie een voldoende stevige kern geïnstalleerd van ervaren leerkrachten.  Deze waren perfect in staat de jonge krachten op te vangen en te integreren.  Bovendien kregen ervaren leerkrachten een voorsprong toegekend in de toelatingsexamens voor de voorbereidingscursussen op de Koloniale School in Brussel en werd zo hun nadelige positie in de selectie-examens gecompenseerd[371].

 

De vraag stelt zich opnieuw of de aantijgingen van de voorstanders van het officieel onderwijs gegrond waren.  Het is evenwel opnieuw onmogelijk hier een sluitend antwoord op te geven.  Objectief vaststellen of er inderdaad meer katholieke leerkrachten werden benoemd in de kolonie is niet mogelijk.  Namenlijsten van alle benoemde leerkrachten zijn immers niet beschikbaar en het zou bovendien moeilijk vast te stellen zijn wat hun levensbeschouwelijke overtuiging was.  Het is evenwel onvermijdelijk dat door het examensysteem heel wat leerkrachten uit het vrij onderwijs of met een katholieke overtuiging aangesteld werden in de staatsscholen. 

Bovendien beschikte de minister zelfs met het objectieve examensysteem in principe over een achterpoortje om de gewenste kandidaat te benoemen.  De rangschikking om kandidaten te selecteren gebeurde immers niet uitsluitend op basis van het examen.  Nadat het examen georganiseerd was, maakte de gouverneur-generaal een aantal bijkomende voorwaarden bekend.  Deze konden het bezit van een extra diploma vereisen, maar hadden meestal betrekking op de taalvaardigheid van de kandidaat.  Men onderscheidde daarvoor binnen elk taalregime, Nederlands of Frans, vier categorieën: leerkrachten gekwalificeerd les te geven in beide talen, leerkrachten gekwalificeerd de tweede taal als verplicht vak te geven, leerkrachten gekwalificeerd de tweede taal als facultatief vak te geven en ten slotte leerkrachten zonder verdere kwalificatie.  Afhankelijk van de toe te wijzen plaats besliste de gouverneur-generaal uit welke categorie kandidaten afkomstig moesten zijn.  Zo was het mogelijk dat een na het examen lager gerangschikte kandidaat toch voorrang kreeg.  In principe beschikte het ministerie met deze regeling dus over een mogelijkheid om niet gewenste kandidaten opzij te schuiven.  In de praktijk blijken er evenwel geen aanwijzingen te bestaan om aan te nemen dat dit selectiesysteem op deze manier misbruikt werd.  De selectie van de kandidaturen werd immers van nabij opgevolgd door de kandidaten zelf en verschillende politici die in het kader van het politieke dienstbetoon hun steun verleenden aan een bepaalde kandidaat.  In geen enkele brief die aan de minister werd verstuurd in dit verband werd geklaagd over onterechte weigering van een kandidaat op basis van ideologische motieven.  In het bronnenmateriaal zijn geen aanwijzingen te vinden dat dit selectiesysteem doelbewust om deze redenen gemanipuleerd werd[372].

 

Door de toepassing van het examensysteem beschikte Dequae over een instrument om op een moeilijk betwistbare wijze katholieke leerkrachten te benoemen in het officieel onderwijs.  In de onderwijsadministratie en andere afdelingen van de koloniale administratie greep hij veel rechtstreekser in om katholiekgezinde ambtenaren te benoemen.  De onderwijsadministratie van Leopoldstad en die in een aantal provincies was volgens de missies en hun verdedigers te sterk links gekleurd.  De missiescholen zouden herhaaldelijk het slachtoffer zijn van hun pesterijen en tegenwerking. 

Volgens een overzicht dat Brys aan Dequae overmaakte, waren negen van de twaalf officiële inspecteurs van linkse oriëntering en zat er in de Dienst Onderwijs van Leopoldstad geen enkele “echte” katholiek in een leidinggevende functie.  De weinige katholieken op de dienst zouden dan nog samenzweren met hun anti-klerikale collega’s.  Brys schreef in een andere brief over een van hen: “als katholiek kunnen wij op hem niet rekenen...  integendeel, hij speelt het spel van ons tegenstanders, werkt heimelijk voor het leek onderwijs en is er propagandist voor...”[373]  De grootste bedreiging kwam echter van het hoofd van de inspectie, Jean Ney.  Over hem schreef Brys: “Die zou absoluut moeten verdwijnen uit die diensten.  Een mens driftig voorstander van de laïcisatie van het onderwijs – van zeer slecht gedrag en ons vijandig ingesteld... al komt hij ook uit een zeer kristelijke familie... (creatuur van Godding)”[374].  Ook andere bronnen stelden Dequae op de hoogte van het vermeende lage morele gehalte van Ney.  Zo werd in twee onafhankelijke brieven beschreven hoe hij tijdens zijn diensturen onder de ogen van schoolkinderen omging met zijn “concubine” die lesgaf op de staatsschool van Stanleystad.  De moddercampagne miste haar doel niet.  In 1953 kwamen er onderhandelingen tussen de missies, minister Dequae en Vanhove om de benoeming van Ney tot diensthoofd Onderwijs in Leopoldstad, waarvoor hij in principe de gedoodverfde kandidaat was, te vermijden.  Oorspronkelijk was het de bedoeling een tegenkandidaat te installeren.  Vermits dat onmogelijk bleek, werd een alternatief plan uitgewerkt.  Tegen de wil van gouverneur-generaal Pétillon in werd beslist een nieuwe administratieve afdeling op te richten in Leopoldstad.  Deze achtste algemene directie Openbaar onderwijs en erediensten zou onafhankelijk worden van de Inspectiedienst.  Zo zou de promotie van Ney toch nog onmogelijk gemaakt worden.  De algemene directie werd opgericht bij KB van 25 februari 1954.  In tussentijd werd een geschikte kandidaat voorbereid om de leiding ervan op zich te nemen.  Door de verkiezingsnederlaag van de CVP werden deze plannen echter gedwarsboomd.  Een van de eerste en meteen sterk gecontesteerde beleidsdaden van Buisseret als minister van Koloniën was de benoeming van Ney tot hoofd van de nieuwe algemene directie[375]

 

Om de zaak van de missies te redden en het onevenwicht te herstellen, waren, naast de uitschakeling van Ney, volgens de missies echter nog heel wat meer katholieke benoemingen nodig.  Brys had zijn lijstje met kandidaten klaar liggen.  Een van de belangrijkste benoemingen was die van Ceulemans, een Vlaamsgezinde katholiek, tot inspecteur.  Hij zou over voldoende kwaliteiten beschikken om als alternatief te gelden voor Ney als hoofd van de Dienst Onderwijs.  Zijn carrière zou echter worden tegenwerkt door de overwegend Franstalige en vrijzinnige administratie.  Ook in deze gevallen was Dequae meestal bereid de zogenaamde ongelijkheden ontstaan door een eenzijdige benoemingspolitiek van Godding waar mogelijk weg te werken.  Dat wordt niet alleen bevestigd door de literatuur, die vrij eensgezind zijn partijdige benoemingspolitiek behandelt.  Ook het bronnenmateriaal is weinig verhullend over deze tactiek.  In een brief van Brys aan Dequae lezen we: “Zoals het blijkt staan wij klaar en duidelijk voor gevaarlijke overglijding naar links, vooral in de inspectiedienst alsook in de directies van de provincies en in de diensten van het G.G. [Gouvernement-Generaal]  Onder uw ministerschap zijn heel wat meer katholieke krachten aangeworven ... maar die staan natuurlijk nog onderaan de ladder.”[376]  De verdeling van administratieve posten bleek onder Dequae een van de belangrijkste slagvelden van de Schoolstrijd te zijn[377].

 

Bevoordeling van het missie-onderwijs

 

Naast de belemmering van de uitbouw van het officieel onderwijs ziet men in het beleid van Dequae ook pogingen om de positie van het missie-onderwijs zo lang mogelijk te behouden en waar mogelijk te versterken.  Waar de CVP de inrichting van een neutraal officieel onderwijs voor de blanke bevolking in Kongo nog kon aanvaarden, bleef ze zich met klem verzetten tegen officiële scholen voor de inlandse bevolking.  Volgens Dequae zou het uitbouwen van een dergelijk schoolnet van weinig erkentelijkheid getuigen tegenover de missies.  Op een moment dat de Staat niet over voldoende geld beschikte om eigen scholen op te richten, hadden de missies immers deze taak op zich genomen.  Het was dankzij hun inspanningen dat Belgisch Kongo over een van de best uitgebouwde onderwijssystemen van Afrika beschikte.  Daarnaast kon door de subsidiëring van de missiescholen dat onderwijssysteem met twee tot drie keer lagere kosten worden gerealiseerd.  Dequae weigerde om deze reden dan ook akkoord te gaan met de stelling dat het missie-onderwijs te veel geld kreeg toegewezen: “On a parlé de ¢largesse à l’enseignement libre’.  Je crois, messieurs, que tout est relatif.  Il est certain que si l’on devrait refaire l’enseignement au Congo sur base de l’enseignement officiel, il nous faudrait à peu près trois fois la somme que nous dépensons actuellement.  J’ai donc raison de dire que le sens du mot ‘largesse’ qui vous avez cité, est très relatif.[378]  Gezien de beperkte middelen waarover de kolonie beschikte, was het dan ook veel rendabeler om de voorkeur te geven aan het vrije initiatief.  De laatste reden was de noodzakelijke religieuze inslag van het onderwijs.  Een onderwijs dat niet geïnspireerd werd en doordrongen was van een geloof in een opperwezen zou geen vat hebben op de inlandse bevolking.  De praktijk wees duidelijk uit dat in officiële scholen een dergelijk christelijk-geïnspireerd onderwijs niet mogelijk was.  Door de sterk ideologisch geladen omgeving waarin de scholen tot stand waren gekomen, waren ze immers niet neutraal of a-religieus van inslag, maar in de meeste gevallen duidelijk anti-religieus[379].

 

Waar de liberale minister Franck in de jaren twintig nog akkoord ging met deze stelling, kwam ze in de jaren vijftig meer en meer onder druk.  Er gingen dan ook heel wat stemmen op om het officiële schoolnet uit te breiden met scholen voor inlanders.  Alle scholen voor Europese kinderen waren, sinds de onderwijsconventie van 1948, in principe al toegankelijk voor Afrikaanse kinderen.  In de praktijk deden de eerste Kongolese leerlingen echter pas in het midden van de jaren vijftig hun intrede in de scholen.  De toelating om ingeschreven te worden was immers verbonden aan een vernederende procedure, waarbij naast de intellectuele capaciteiten van het kind, ook zijn familiale achtergrond in rekening werd gebracht.  Gezien er van deze procedure weinig gebruik gemaakt werd, was de oprichting van afzonderlijke officiële scholen voor inlandse kinderen met onderwijs dat afgestemd was op hun situatie, volgens heel wat verdedigers van het officieel onderwijs noodzakelijk[380]

Deze eis werd door de missies, niet onterecht zoals onder Buisseret zal blijken, ervaren als een aanslag op hun monopolie.  Ze reageerden dan ook erg defensief en probeerden de opkomst van zulk officieel onderwijs ten stelligste te vermijden.  Onder Dequae ziet men hoe vooral de katholieke missies zich ontplooiden als een vrij goed georganiseerde drukkingsgroep die herhaaldelijk rechtstreeks tussenkwam bij de minister om haar eisen en wensen kenbaar te maken.  Het was Albert Brys die in de meeste gevallen naar voren trad als woordvoerder van de verschillende katholieke missiecongregaties[381]

Het begin van de jaren vijftig worden ook gekenmerkt door een beginnende organisatie en frontvorming aan de kant van de missies.  Voordien was er enkel overleg tussen de verschillende missie-congregaties op de Conferentie van Bisschoppen van Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi.  Dat orgaan kwam echter heel zelden en onregelmatig samen.  De laatste zitting ervan dateerde van 1945.  Op de vierde plenaire conferentie in 1951 werd beslist in haar schoot het Comité Permanent des Ordinaires du Congo Belge et du Ruanda-Urundi op te richten.  Dit comité werd geleid door de apostolisch afgevaardigde, Mgr. Sigismondi, en bestond verder uit acht leden.  Het zou eenmaal per jaar samenkomen en werd door de bisschoppenconferentie gemachtigd over zaken van algemeen belang te onderhandelen met de administratie[382]

Op dezelfde zitting werd beslist tot de oprichting van een Bureau voor het Katholiek Onderwijs / Bureau de l’Enseignement Catholique (BEC).  Het had tot doel de eigen onderwijswerking te optimaliseren en gezamenlijk actie te ondernemen tegen de anti-klerikale manoeuvres.  Het bureau moest daarnaast informatie verschaffen aan de missiescholen, contacten onderhouden met de Dienst Onderwijs, studieopdrachten vervullen en een hervorming van de onderwijsconventie bewerkstelligen.  De eerste jaren van zijn bestaan werd het bureau echter geconfronteerd met organisatiemoeilijkheden en de desinteresse van een aantal bisschoppen en ordes.  Pas onder Buisseret zou het ten volle zijn rol kunnen opnemen[383]

Naast dit bureau werd in België in het begin van 1954, op initiatief van Brys, een nieuwe organisatie opgericht.  De Belgische Interfederale Dienst van Vrij Onderwijs in Kongo (bekend onder zijn Frans letterwoord SIBELAC) had volgens Brys een dubbel doel: “aanwerving van degelijke leke leerkrachten voor het vrij onderwijs en vorming van die leerkrachten voor hun afreis naar ons overzees gebied”[384].  Op die manier beschikten de missies over een betrouwbaar instrument in België om goede kandidaten te vinden voor de groeiende groep van lekeleerkrachten in de missiescholen.  De dienst was nauw verbonden met het ACV en op die manier met de CVP.  Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij onder Buisseret sterk geviseerd werd[385].

 

De missie-oversten vonden in Dequae een getrouwe medestander voor hun zaak. Gedurende de vier jaar van zijn bewind zou hij aan het merendeel van hun wensen een positief gevolg geven.  Op structureel vlak wordt deze houding gesymboliseerd door de herwerking van de onderwijsconventie van 1948.  Deze werd door de missies gepercipieerd als een onterechte toename van de greep van de overheid op het onderwijs.  Dat botste met hun streven naar een zo groot mogelijke autonomie en hun opvatting dat de Staat slechts een aanvullende rol had in onderwijskwesties.  Als tegemoetkoming aan hun wensen was onder Wigny al een eerste addendum toegevoegd aan de conventie waardoor een aantal regels afgezwakt of gewijzigd werden.  De belangrijkste veranderingen waren het opstellen van minder eenvormige regels voor de hele kolonie en het beter afbakenen van de bevoegdheden van de inspectie.  Ze hadden enerzijds tot gevolg dat er meer ruimte kwam om de inrichting van het onderwijs af te stemmen op de lokale situatie en anderzijds een inperking van de macht van de volgens de missies anti-klerikale staatsinspectie[386]

Deze aanpassing schoot volgens de missie-oversten echter nog steeds tekort op een aantal punten.  Op de plenaire zitting van de bisschoppenconferentie in 1951 werd een lijst opgesteld met acht knelpunten.  Het pas opgerichte BEC kreeg als een van zijn kerntaken de opvolging van deze eisenbundel mee.  De lijst werd meteen overgemaakt aan de administratie in Leopoldstad en aan Dequae.  Een eerste vraag van de missies was dat geen nieuwe verbintenis voor de onderwijsorganisatie zou uitgewerkt worden zonder voorafgaand contact met de missiecongregaties.  Een nieuwe conventie zou immers steeds een wederzijds bindend karakter hebben en voorafgaand overleg was dan ook niet meer dan normaal.  Een tweede verandering betrof het systeem van de dubbele structuur van de tweede graad lager onderwijs.  Hierdoor werden alle missiescholen die aanspraak wilden maken op subsidies verplicht naast een gewone afdeling ook een selectiegraad in te richten.  Dit systeem stelde heel wat missiescholen voor grote organisatorische problemen en betekende een extra belasting.  De bisschoppen vroegen zelf te mogen beslissen over de inrichting van deze selectiegraad.  Waar deze niet in de lagere school voorzien werd, moest dan een speciale voorbereiding voor de middelbare scholen opgezet worden.  Ten derde vroegen de missies dat, onder meer gezien de grote afstanden die sommige externen moesten afleggen, het zelfde schoolregime als in België zou worden toegepast.  Dat betekende dat voortaan slechts 200 volle dagen, in plaats van 220 dagen, les gegeven zou worden.  Een vierde vraag die de bisschoppen voorlegden aan de administratie was dat 20 leerlingen per klas genoeg zou zijn om erkend te worden.  De conventie van 1948 bepaalde nog dat 25 leerlingen het absolute minimum was.  Voor veel dunbevolkte gebieden lag dat cijfer echter te hoog volgens de missies.  Ook de verplichting van de conventie om in de lagere scholen minstens twee uur per dag te besteden aan handenwerk in een schooltuin of atelier was voor veel, vooral kleinere, scholen moeilijk te realiseren.  Deze verplichting paste binnen de algemeen aanvaarde stelling dat Kongolese kinderen een andere psychologische structuur hadden dan de Europese en veel meer gericht waren op het concrete in plaats van op het abstracte.  Met een cyclus van bidden, werken en minimale studie moest het onderwijs dan ook veel meer opvoeden dan onderwijzen.  Het moest lichaam en geest disciplineren en beschaven[387].  Een vijfde punt op het lijstje van de bisschoppen was dan ook deze bepaling terug te brengen tot een uur per dag en de arbeid in ateliers facultatief te maken.  Een zesde eis betrof de staatsinspectie.  Dat bleef een gevoelig punt voor de missionarissen.  Ze zou te weinig verlopen in een geest van begrip en geen rekening willen houden met aanpassingen aan het lokale milieu.  De missie-oversten en bisschoppen eisten dan ook dat de organisatie van een tegeninspectie zou worden voorzien in geval van betwisting en dat de officiële inspecteur steeds vergezeld zou worden van een missionaris-inspecteur.  Een zevende wens was dat de toepassing van de eisen in de conventie met betrekking tot de pedagogische titels afgezwakt of uitgesteld zou worden.  Zo vroegen ze dat ook een kandidatuursdiploma van een Belgische universiteit in aanmerking zou komen voor erkenning.  De gebrekkige pedagogische opleiding van veel missionarissen was een oude en steeds weerkerende klacht.  De conventie van 1948 wilde aan deze situatie een einde stellen en had de erkenning van een school afhankelijk gemaakt van de kwalificaties van haar personeel.  Het achtste en laatste punt op het lijstje van de bisschoppenconferentie was de verhoging van een aantal subsidies.  Zo vroegen ze dat gediplomeerd inlands personeel voortaan voor 100% gesubsidieerd zou worden.  Ook rondreizende missionarissen moesten beter vergoed worden.  Daarnaast vroegen ze onder meer een verhoging van subsidies voor de oprichting van gebouwen en het onderhoud ervan[388].

Deze eisen werden ook onderschreven door Brys.  In een aantal nota’s voor het departement herhaalde hij de belangrijkste ervan.  Vooral de veralgemeende opsplitsing van de tweede graad vormde volgens hem een probleem, zowel praktisch als principieel.  Ze zou immers een te sterke scheiding tot stand brengen tussen de opvoeding voor de massa en het onderwijs voor een elite.  In een andere nota behandelde hij de problemen van de conventie voor de écoles succursales, kleine schooltjes in de gewoonterechtelijke centra die afhingen van een centrale school.  Een belangrijk deel van deze schooltjes werd niet gesubsidieerd omdat ze niet konden voldoen aan de eisen.  Ze telden daarvoor te weinig leerlingen, beschikten niet over voldoende en capabel personeel en hadden in vele gevallen te kampen met de onverschilligheid van de lokale bevolking en de concurrentie van de scholen van grote Europese maatschappijen.  De schoolconventie van 1948, met zijn uniformisering van een groot aantal voorwaarden, maakte het voor deze schooltjes nog moeilijker om erkend te worden en te blijven.  Vooral het vereiste aantal uren handenarbeid was niet eenvoudig te realiseren omdat deze kleine schooltjes niet beschikten over voldoende grond voor het aanleggen van een schooltuin.  Bovendien was het moeilijk om veel kinderen nadat ze de hele voormiddag les hadden gevolgd nog twee uur extra op school te houden.  Brys pleitte er dan ook voor dat deze regel soepel zou mogen worden toegepast.  Daarnaast vroeg hij nog een uitbreiding van de financiële steun voor deze schooltjes door ook het aankopen van werktuigen voor de leerlingen, van gepaste handboeken en beter meubilair te subsidiëren.  Als de regering niet met extra geld over de brug kwam, dreigden veel van deze bijscholen te verdwijnen[389].

 

De reactie van de Dienst Onderwijs van het gouvernement-generaal op de eisenbundel van de bisschoppenconferentie kwam vrij snel en getuigde van een open geest ten overstaan van hun eisen.  In een document van tien pagina’s maakte de dienst haar opmerkingen en suggesties over aan minister Dequae.  Slechts tegen drie van de acht eisen had hij principiële bezwaren vermits deze volledig ingingen tegen de geest van de conventie van 1948.  De dienst raadde de minister dan ook af deze goed te keuren. Het is evenwel opvallend dat hij bij elk van deze drie punten nog een alternatief naar voren schoof voor het geval de opmerking van de missies toch in overweging genomen zou worden op het kabinet.  Er was dan ook geen sprake van een sterk afwijzende houding, laat staan tegenwerking.

Een eerste opmerking waar de dienst niet mee akkoord kon gaan was de hervorming van het selectiesysteem: “Nous croyons que le ‘libre choix’ proposé par les Ordinaires engendrera l’anarchie et nous fera retomber dans les erreurs du régime précédent à la programme primaire unique.”[390]  Als deze regeling toch aangepast moest worden, moesten scholen die slechts een afdeling konden inrichten voorrang geven aan de gewone afdeling.  De voorbereiding op het secundair onderwijs moest bestaan uit twee bijkomende jaren met een vooraf vastgelegd programma.  Ook de inperking van het aantal uren handenarbeid vormde een aanslag op de principes van de conventie.  Als er toch uitzonderingen zouden worden toegestaan, moest elk geval afzonderlijk worden goedgekeurd door het gouvernement-generaal.  De poging van de missie-oversten om de diplomavereisten voor het onderwijzend personeel te versoepelen, vormde voor de administratie de derde aanslag op de geest van de overeenkomst.  De in de conventie opgesomde eisen waren immers niet erg streng.  Met name voor de missionarissen-inspecteurs, de directeurs van normaalscholen en scholen voor inlandse opvoeders en professoren in de pedagogie kon geen enkele aanpassing getolereerd worden.  Voor een aantal andere functies kon de dienst wel akkoord gaan met een versoepeling van de regels.

Al bij al toonde de administratie zich dus erg soepel in de behandeling van de wensen van het missie-onderwijs, zelfs voor wensen waarmee ze principieel niet akkoord kon gaan.  Met betrekking tot de vijf andere eisen had ze geen fundamentele tegenkantingen.  Wel stelde ze voor een aantal door de bisschoppenconferentie voorgestelde regelingen af te zwakken.  Zo kon het terugbrengen van het aantal schooldagen tot 200 enkel toegepast worden in de kleuterscholen, de eerste graad en de tweede gewone graad van de lagere scholen.  In alle andere afdelingen, waaronder dus de tweede selectiegraad, moest het bestaande regime van 220 dagen behouden blijven.  Wat betreft de inspecties, was de Dienst Onderwijs bereid nogmaals voor te schrijven dat deze in een geest van samenwerking moesten verlopen.  Ook met de uitwerking van een systeem van tegeninspectie kon hij akkoord gaan.  De eis om de staatsinspecteur steeds te laten vergezellen door de missionaris-inspecteur kon ze echter niet goedkeuren.  Dat zou in de praktijk immers betekenen dat de school of de inspecteur op voorhand verwittigd zouden moeten worden van het bezoek.  Dat druiste in tegen het principe van een inspectie zelf.  Ook met het merendeel van de bijkomende subsidievragen ten slotte kon de dienst akkoord gaan.  Wel moesten die verbonden blijven met een aantal voorwaarden.

 

De eisen werden uiteindelijk bijna over de hele lijn goedgekeurd door Dequae.  Hij was bereid de missies op alle vlakken tegemoet te komen en legde zelfs voor een aantal punten de kritiek van zijn administratie naast zich neer.  Zo moesten de diplomavereisten voor de missionarissen-inspecteurs pas na tien jaar van kracht worden en werden de subsidies voor het bouwen van een internaat opgetrokken tot 80%.  Voordien kwam de Staat slechts voor 50% tussen in deze kosten.  De administratie had de voorgestelde verhoging afgewezen vermits deze te verregaand was.  Net als de missie-organisaties zelf beschouwde Dequae de tegemoetkomingen als een inhaalmanoeuvre voor het vrij onderwijs.  Het bleef bovendien sowieso een stuk goedkoper dan het officieel onderwijs.   

De nieuwe regels werden niet in een tweede addendum toegevoegd aan de oude conventie, maar in een nieuwe tekst gegoten.  Deze bracht ook een hervormde onderwijsstructuur tot stand, met onder meer een moderne wetenschappelijke humaniora, naast de reeds bestaande Latijnse.  Op die manier werd het aanbod van de algemene, niet-gespecialiseerde vorming uitgebreid.  Daarnaast werd een zesde en in de selectieafdelingen een zevende jaar toegevoegd in de lagere scholen[391].

Hoe moet men deze hervorming nu begrijpen?  Volgens Depaepe waren de aanpassingen aan de conventie al bij al minimaal.  Dequae zou vooral zijn achterban hebben willen sussen zonder de linkse oppositie wakker te maken.  Deze stelling lijkt echter betwistbaar.  Waar een van de centrale doelstellingen van de conventie van 1948 het stelselmatig verhogen van de kwaliteit van het missie-onderwijs was, zien we bij Dequae de bereidheid deze doelstelling op een aantal punten af te zwakken.  Vooral de versoepeling van de diplomavereisten is hier een voorbeeld van.  Het behoud van de katholieke hegemonie bleek voor Dequae prioritair op de verhoging van het onderwijspeil.  Dat het om meer ging dan het sussen van de achterban blijkt ook uit het feit dat het kabinet bij verschillende kwesties de afgezwakte voorstellen van de Dienst Onderwijs naast zich neerlegde.  Bovendien toonde Dequae zich ook in andere dossiers erg genereus ten overstaan van de missies.  Zo was hij in individuele dossiers, onder meer voor het oprichten van nieuwe scholen, bereid de subsidieregels erg breed te interpreteren en zelfs in te gaan tegen het advies van de lokale administraties[392]

Een ander treffend voorbeeld van zijn wil de missies verregaand te ondersteunen was de kwestie - SIBELAC.  Op 22 maart 1954 verstuurde Brys een brief naar Dequae met de vraag tot financiële steun van zijn nieuwe dienst.  Reeds twee dagen later verstuurde Dequae een nota aan de directie van de Koloniale Loterij met de vraag SIBELAC toe te voegen aan de lijst van de permanente begunstigden.  De Koloniale Loterij was een parastatale instelling verbonden met het ministerie van Koloniën.  Het was de minister die besliste over de toewijzing van de opbrengsten van deze loterij.  De toevoeging van SIBELAC aan de lijst van permanente begunstigden, minder dan een maand voor de nationale verkiezingen, kan niet anders dan geïnterpreteerd worden als een poging van Dequae om de financiering van de dienst te verzekeren buiten de begroting om.  Zelfs indien de CVP de absolute meerderheid zou verliezen bij de verkiezingen, wat op dat moment al vrij zeker was, en een linkse minister aan het hoofd van het kabinet zou komen, werd de financiering toch gewaarborgd[393].

 

Er was een uitzondering op deze regel van verregaande tegemoetkomingen.  Dat was namelijk het dossier van het aangenomen onderwijs.  Sinds het afkondigen van de conventie van 1948 hadden de katholieke missies ervoor gepleit de scholen van de nationale missies onder het statuut van aangenomen onderwijs te plaatsen.  Dit statuut hield in dat deze scholen, net als de neutrale officiële scholen, openbare scholen zouden worden en volledig vergoed door de Staat.  Er bestonden reeds een erg beperkt aantal missiescholen in Kongo die onder dat statuut werkten.  De missie-oversten wilden dit nu veralgemenen.  Op die manier zou een drieledige onderwijsstructuur ontstaan: de niet-gesubsidieerde scholen, de gesubsidieerde scholen en de openbare scholen.  Deze laatste categorie zou dan twee vormen kennen met enerzijds de officiële staatsscholen en anderzijds de aangenomen scholen van de nationale missies[394]

Dit systeem bood voor de katholieke missies een dubbel voordeel.  Ten eerste zouden ze kunnen rekenen op een nog veel grotere staatssteun en voor deze erkende scholen niet meer moeten putten uit eigen financiering.  Ten tweede schakelden ze op die manier opnieuw de concurrentie van de protestantse missies uit die was ontstaan door de conventie van 1948.  Deze zouden immers steevast het statuut van nationale missie ontlopen en daardoor enkel onder de categorie van het gesubsidieerd onderwijs kunnen vallen.  Hoewel dit plan gesteund werd door de CVP, weigerde Wigny steeds een dergelijke hervorming door te voeren.  Wat de precieze redenen hiervoor waren, is niet duidelijk.  Vreesde hij dat dit een te sterke reactie van de anti-klerikale krachten tot stand zou brengen?  Of besefte hij dat een dergelijk systeem voor de koloniale schatkist niet te betalen was?  Ook Dequae was in dit dossier niet bereid tot toegevingen.  In een brief aan de minister schreef de apostolische vicaris van Boven-Kasai Bernard Mels over deze kwestie: “Volgens het gesprek dat ik met U had, zijt U min voorstander van die formuul, en zouden we dus best de oude formuul van subsidie’s behouden”[395].  Waarom Dequae, in tegenstelling tot vele andere dossiers, hier het been stijf hield, is evenmin duidelijk.  Het is waarschijnlijk het budgettaire argument dat hier het zwaarst heeft doorgewogen.  In een periode vol van ideologisch geïnspireerde krachtpatserij is het weinig waarschijnlijk dat een dergelijk voorstel bij voorbaat om principiële redenen zou worden afgewezen[396].

 

Dat de linkse oppositie in het parlement deze uitgebreide en verregaande financiering van het vrije onderwijs bekritiseerde, spreekt in het kader van wat vooraf gegaan is bijna voor zich.  Terwijl de ontplooiing van een officieel schoolnet belemmerd werd, constateerde men wel een grote en nog groeiende participatie van de Staat in het missie-onderwijs.  De kritiek richtte zich vooral op de verhouding tussen de omvang van de subsidies en het, volgens de oppositie, al bij al povere resultaat dat daarmee bereikt werd.  Ze klaagden eveneens aan dat er te weinig controle was op de besteding van de subsidies.  De kans op misbruiken was dan ook groot.  Zo haalde Janssens in het parlement het voorbeeld aan van fraude met de subsidies voor inlandse monitoren.  Sommige missies zouden op hun aanvraagformulieren hogere lonen opgeven dan ze werkelijk betaalden.  Ook de subsidies voor handboeken en schoolmateriaal zou dikwijls uitbetaald worden zonder controle op de effectieve besteding ervan.  Wilde men tot een effectieve niveauverhoging van het onderwijs komen, drong een degelijke controle op de besteding van de subsidies zich meer dan ooit op.  Men mocht de voorwaarden verbonden met de toekenning van subsidies niet verlagen, zoals gebeurd was met de conventie van 1952, maar moest de toepassing ervan in tegendeel beter opvolgen[397].

Ook buiten het parlement werd de situatie op de korrel genomen.  Zo publiceerde de Association pour l’Enseignement Laic een rapport waarin het de monopoliepositie van de missies aanklaagde: “L’enseignement en Afrique  peut être considéré comme une ‘concession’ accordée aux Missions, exactement comme le Gouvernement Général du Congo Belge autorisa la constitution des trusts C.S.K. [Comité Spécial du Katanga] et C.N.Ki. [Comité National du Kivu]”[398]Ondanks deze dominante positie waren de missies er echter niet in geslaagd het levensniveau en het beschavingspeil van de inlandse bevolking aanzienlijk te verbeteren.  Het failliet van hun onderwijs was dan ook overduidelijk.  De enige oplossing volgens de vereniging was de belemmering van de ontplooiing van het officieel onderwijs te stoppen en het programma van Godding te voltooien[399].

De bevoordeling van de missies door de overheid werd ook om principiële redenen bekritiseerd.  Vooral het socialistische Kamerlid Housiaux beklemtoonde de plicht van de Staat een eigen onderwijs in te richten: “il ne suffit pas de donner des subsides à l’enseignement des missions catholiques ou des missions protestantes, vous avez le devoir impérieux d’avoir votre propre enseignement.  C’est dans cet enseignement-là que vous pourrez établir les normes indispensables pour former les citoyens de demain.”[400]  Wat aan de gemeenschap behoorde, mocht niet zomaar in de handen van particuliere instellingen geschoven worden.  Bovendien was het enkel in een door de Staat geleide school dat de vereiste kwaliteit gegarandeerd kon worden[401]

 

Het is duidelijk dat in tegenstelling tot bij het merendeel van de koloniale dossiers, in de kwestie van het onderwijs onmogelijk een vergelijk gevonden kon worden tussen de verschillende ideologieën.  Het waren twee volledig tegengestelde visies op de plaats van de Staat in de samenleving die hier op het spel stonden.  Het christen-democratische model van een minimale Staat en gesubsidieerde vrijheid kwam in botsing met een model dat uitging van een vooraanstaande rol voor de Staat in de collectieve sector.  In de jaren vijftig raakte deze tegenstelling bovendien, net als voordien al was gebeurd, verweven met de tegenstelling tussen klerikalisme en anti-klerikalisme.

 

Het concordaat van 1953: een psychologische flater

 

Hoewel Briffaerts aantoont dat de Schoolstrijd in Kongo, ondanks zijn vele overeenkomsten met het Belgische onderwijsconflict, een eigen dynamiek en eigen thema’s had, is het toch duidelijk dat de Kongolese situatie niet kan begrepen worden buiten de Belgische om .  Het was op het Belgische toneel dat de tegenstellingen ontstonden en vorm kregen die nadien werden overgeplant naar de kolonie.  Veel van de argumenten die in België gehanteerd werden, keerden ook in het Kongolese conflict terug. 

Een voorbeeld van die sterke verwevenheid is het concordaat van 1953.  Op 8 december van dat jaar ondertekenden minister van Buitenlandse Zaken van Zeeland en de apostolische nuntius in België Fernand Cento een concordaat dat de overeenkomst tussen België en de Heilige Stoel over Belgisch Kongo van 1906 moest vervangen.  De belangrijkste verandering die het verdrag introduceerde was dat de Kerk in de kolonie een onafhankelijk statuut kreeg.  In plaats van een missiegebied, met vicariaten en apostolische prefecturen die gebonden waren aan de Belgische hiërachie en ondergeschikt aan het Officie voor de Propaganda, kreeg de Kerk in Kongo voortaan de volledige kerkelijke autoriteit en was ze direct ondergeschikt aan het Heilig Officie.  Deze hervorming was een erkenning van het beschavings- en bekeringswerk van de katholieke Kerk in Kongo[402]

 

Over het concordaat was sinds 1952 in alle stilte onderhandeld zonder dat de oppositie in het parlement hiervan op de hoogte was gesteld.  Toen het bestaan ervan vanaf eind 1953 uiteindelijk bekend werd, ontlokte het een storm van protest.  De debatten in de Kamer, begin maart, namen vijf dagen in beslag, veel langer dan eender welke bespreking van de koloniale begroting ooit had geduurd.  De inzet van de debatten lag dan ook niet zozeer in Belgisch Kongo zelf, maar vooral in België.  Een maand voor de parlementaire verkiezingen werden de besprekingen volledig bepaald door de binnenlandse agenda.

 

Naast de installatie van een volledig autonome Kerkstructuur bevatte het verdrag nog andere belangwekkende bepalingen.  Zo kregen alle op te richten bisdommen, parochies, seminaries en kapittels de burgerlijke persoonlijkheid.  Dat liet hen toe roerende en onroerende goederen te verwerven.  In het verdrag herhaalde de regering ook dat het de vrijheid van cultus en van onderwijs zou garanderen.  Daarnaast engageerde ze zich om het katholieke huwelijk als een wettelijk huwelijk te erkennen.  Een belangrijke bepaling die sterk op de korrel genomen werd door de oppositie, was dat de regering gratis de grondconcessies zou voorzien voor de missie-organisaties en nieuwe kerkelijke instellingen die noodzakelijk waren voor hun werking.  De regering verbond zich er bovendien toe alle Belgische seculiere priesters een jaarlijkse vergoeding toe te kennen.  Ook de missie-orden konden een vergoeding krijgen voor hun Belgische leden, voor zover deze al niet betaald werden in het kader van de uitoefening van hun taak.  Daarnaast werden alle kerkelijke omschrijvingen en religieuze verenigingen vrijgesteld van belastingen.  Het verdrag regelde ook de aanstelling van de katholieke aalmoezeniers van de Force Publique.  De aanstelling van de hoofdaalmoezenier gebeurde, na consultatie van de regering, door het Vaticaan.  Het was dan deze hoofdaalmoezenier die de overige aalmoezenier, opnieuw na consultatie, aanstelde.  In geval van betwistingen tussen leden van de kerkelijke hiërarchie en de burgerlijke overheid bepaalde het verdrag dat deze door overleg geregeld moesten worden tussen de respectievelijke lokale autoriteiten.  Als door dit overleg geen overeenkomst bereikt zou worden, moest de zaak naar de hogere autoriteiten doorgeschoven worden. 

In ruil voor al deze gunsten garandeerde de Heilige Stoel het verderzetten van het beschavingswerk van de missies.  Net als in België zou er in de grote kerken en kathedralen in Kongo bovendien gebeden worden voor de koning.  Op vraag van de burgerlijke overheid kon op een nationale feestdag een speciale religieuze viering plaatsvinden.

De voor de organisatie van het onderwijs belangrijkste bepalingen lagen vervat in de artikels 13 tot 17.  Het belangrijkste artikel hiervan bepaalde: “Les institutions scolaires, médicales et sociales créées par les Autorités religieuses peuvent fonctionner soit sous le régime de ‘liberté non subsidiée’, soit sous le régime de l’ ‘agréation’, soit enfin, à la demande du Gouvernement, sous le régime ‘officiel’.”[403]  Door deze bepaling werd het door de missies al lang gevraagde systeem van volledige gelijkschakeling van een aantal missiescholen met de officiële scholen gerealiseerd.  Tegelijkertijd maakte het verdrag duidelijk dat het personeel van deze officiële missie-scholen juridisch volledig verbonden bleef met de kerkelijke omschrijving of religieuze vereniging van de desbetreffende school.  Op die manier verkregen de missies volledige financiële ondersteuning zonder hun interne autonomie te moeten opgeven.  Waarom deze regeling, waartegen zowel Wigny als Dequae zich steeds verzet hadden, nu toch opgelegd werd, is niet duidelijk.  Zoals gezegd had de CVP het voorstel steeds gesteund.  Mogelijk was het door druk van die zijde dat de bepaling in het verdrag ingeschreven werd.

Het verdrag was net als alle andere verdragen met betrekking tot de kolonie onderhandeld door de minister van Buitenlandse Zaken.  Het kabinet van Dequae werd wel geconsulteerd, maar het was van Zeeland die uiteindelijk besliste.  Zo stelde Dequae voor het artikel over de erkenning van het katholiek huwelijk te schrappen.  Van Zeeland legde dit advies echter naast zich neer.  Al bij al lijkt Dequae een erg beperkte rol te hebben gespeeld in de onderhandelingen.  In het kabinetsarchief zijn dan ook weinig documenten terug te vinden over dit onderwerp.  De weinige documenten betreffen dan nog vooral voorbereidingen op de parlementaire debatten.  Wel zouden er eind 1952 onderhandelingen geweest zijn tussen de gouverneur-generaal en Cento.  Het resultaat van deze besprekingen is echter niet bekend[404].

 

De CVP-meerderheid deed er alles aan de tekst in de Kamer voor te stellen als een internationale conventie als zovele andere.  Markowitz heeft erop gewezen dat ze daarbij expliciet het gebruik van de term concordaat vermeed.  Die zou immers al op voorhand het verzet van de oppositie opwekken.  De CVP-woordvoerders beklemtoonden eveneens dat het verdrag in grote lijnen herhaalde wat in het concordaat van 1906 stond of wat in de loop der jaren uitgegroeid was tot een feitelijke toestand.  De Vleeschauwer onderlijnde in zijn verslag voor de Kamer met klem de voorbeelden van de congreganistische scholen in Elisabethstad die sinds het begin van de eeuw onder het officieel statuut werkten.  Het door de conventie voorgestelde officiële stelsel was dan ook geen nieuwigheid maar de uitbreiding van een systeem dat zijn diensten had bewezen.  Ook het katholieke huwelijk was sinds het decreet van 1948 op het monogaam huwelijk reeds officieel erkend.  Dat in de conventie enkel melding werd gemaakt van het katholiek huwelijk sprak gezien de aard van het verdrag uiteraard voor zich.  De toekenning van kosteloze grondconcessies was de herhaling van een principe dat opgenomen was in de Koloniale Keure.  Artikel 15 ervan bepaalde immers dat iedereen die ten gunste van de kolonie werkte, dit recht kon verkrijgen[405].

Ondanks al deze pogingen om de reikwijdte van het verdrag te minimaliseren, ontlokte het voorleggen van het verdrag toch een storm van protest.  De oppositie voelde zich voor een voldongen feit geplaatst.  Ze werd niet alleen geconfronteerd met een verdrag waar ze nooit over geconsulteerd of ingelicht was, ook het tijdstip werd gewraakt.  De CVP had een akkoord met de liberalen om voor het einde van de legislatuur enkel nog dringende zaken en dossiers die reeds op de agenda stonden af te handelen voor het parlement.  Toch dwong de regering de conventie met het Vaticaan op aan het parlement, net voor de ontbinding van het parlement.  De oppositie kon niet anders dan dit interpreteren als een poging van de meerderheid om het verdrag koste wat het kost zonder veel debat goed te keuren voor de volgende regering aantrad.  De socialistische volksvertegenwoordiger Fayat verklaarde hierover: “Wij vangen dit debat aan op het einde van een parlementaire zittijd en op het einde ook van het bewind van een regering gesteund op een enkele partij.  Het is klaarblijkelijk die ene partij die alleen de verantwoordelijkheid van dit verdrag op zich genomen heeft.  Zij dringt ons de bespreking er van op wanneer zij feitelijk over het nodige gezag daartoe niet meer beschikt.  Zij dringt ons dit debat op.”[406]

 

De kritiek van socialisten en liberalen richtte zich op verschillende punten.  Centraal daarin stond hun analyse dat het verdrag bijkomende gunsten en een geprivilegieerde positie toekende aan de katholieke Kerk.  Voor het installeren van een nationale Kerk in plaats van een missiekerk was geen officieel akkoord met de regering nodig.  De Heilige Stoel kon hier volledig autonoom over beslissen.  Daarvoor was geen wederzijds bindend verdrag nodig.  In een lange redevoering keerde Fayat zich bovendien tegen de vorm van het verdrag.  Volgens hem bewees de rechtstheorie overduidelijk dat het niet zomaar een gewoon internationaal verdrag betrof, zoals de regering beweerde, maar een concordaat.  België had sinds zijn ontstaan steeds geweigerd een concordaat af te sluiten met het Vaticaan.  Dat had immers tot doel de katholieke Kerk een wettelijke positie toe te kennen in de Staat en druiste daardoor in tegen de grondwettelijke scheiding tussen Kerk en Staat.  Fayat begreep niet waarom men een verdrag dat men in België steeds geweigerd had, wel afsloot voor Kongo.  Bovendien vroeg de oppositie zich af waarom er überhaupt een verdrag nodig was als het toch geen nieuwe elementen bevatte, zoals de Vleeschauwer bij het begin van de debatten had proberen aantonen.  Er moest een verborgen agenda zijn en de oppositie deed er alles aan om deze aan het licht te brengen[407].

De oppositie struikelde ook over een hele reeks specifieke punten.  Een van de belangrijkste daarvan betrof uiteraard de veralgemening van het stelsel van officieel onderwijs voor de katholieke missies.  De vrijzinnigen verzetten zich hevig tegen dit systeem dat de volledige financiering van een belangrijk deel van de missiescholen niet compenseerde met toenemende staatscontrole.  De scholen zouden immers hun autonomie volledig behouden. De conventie legde aan de directie van alle scolaire, medische en sociale instellingen enkel de verplichting op jaarlijks een rapport over de organisatie en ontwikkeling van hun instelling in te dienen bij het gouvernement-generaal.  Dit model botste volledig met de linkse opvatting over officieel onderwijs.  Naast het neutrale karakter van het geboden onderwijs bood een officiële school in hun visie immers de garantie van een doorgedreven staatscontrole[408]

Ook de bepaling dat kerkelijke instellingen gratis grondconcessies zouden kunnen verkrijgen, werd fel bekritiseerd.  Volgens Housiaux ging de tekst van het concordaat verder dan alle bestaande wetgeving.  Die had immers steeds een maximum opgelegd aan deze concessies.  De conventie maakte echter geen enkele melding van een maximum.  Dit zou de Kerk toelaten enorme oppervlakten land gratis te verwerven.  Het debat over deze bepaling werd nieuw leven ingeblazen door een circulaire van vice-gouverneur-generaal Cornelis.  Het was Housiaux die deze onder de aandacht van het parlement bracht.  De rondzendbrief van 30 januari handelde over de concessies van gronden aan missie-organisaties voor de oprichting van kapelscholen en andere bijschooltjes.  Volgens Housiaux was deze rondzendbrief een concrete vertaling van de omzetting van de conventie in de lagere wetgeving, echter nog voor de tekst was goedgekeurd.  Het protest er tegen was dan ook groot en het verhaal werd onder meer uitgebreid behandeld in Le Peuple[409].

 

De CVP-kopstukken deden er alles aan om het wantrouwen bij de oppositie weg te nemen en hun argumenten te weerleggen.  Het debat werd juridisch op het scherp van de snee gevoerd en Dequae liet zich dan ook uitgebreid bijstaan door zijn juridisch adviseur A. Durieux.  De rondzendbrief van Cornelis liet hij uitgebreid bestuderen door zijn administratie.  Daaruit bleek alvast dat Housiaux een foute interpretatie aan het document had gegeven.  Het document had niks te maken met de conventie vermits de bepalingen van toepassing waren op alle missies.  Het betrof dus geen privilege toegekend aan de katholieke missies.  Dat de circulaire bijna op hetzelfde ogenblik werd rondgestuurd als de conventie was louter toeval.  De reglementering kaderde immers binnen de strijd tegen het kimbanguïsme.  Deze sekte was erg actief in een aantal streken van Kongo en werd door de administratie met argusogen bekeken omwille van zijn vermeende destabiliserende invloed[410].  De uitbreiding en verfraaiing van de kleine dorpsschooltjes en kapellen waren volgens de administratie een geschikt middel om de verdere ontplooiing van deze sekte tegen te gaan.  De rondzendbrief was bijna volledig gebaseerd op een gelijkaardige uit 1938 en was er zelfs een inperking van.  Voor de toekenning van sommige stukken grond was voortaan immers de expliciete goedkeuring van de gewestbeheerder nodig.  Voordien moest enkel de inbezitname aan hen gemeld worden.  Dequae onderstreepte ook dat de missies geen eigenaar werden van de desbetreffende grond, maar deze enkel voor lange tijd in gebruik namen.  De gronden bleven collectieve eigendom van de inlandse gemeenschappen.  Alvorens de gronden in bezit te nemen, moesten de missies dan ook steeds de toestemming verkrijgen van de inlandse autoriteiten[411].

 

Ondanks al deze pogingen bleef het verzet voortduren.  Het concordaat werd uiteindelijk meerderheid tegen minderheid goedgekeurd.  Het zou echter niet meer op tijd in de Senaat raken om ook daar gestemd te worden.  Het verdrag werd dan ook nooit geratificeerd.  Pas in november 1959 werd een normale kerkelijke hiërarchie geïntroduceerd in Kongo.  Achteraf bekeken lijkt de reactie van de vrijzinnige oppositie enigszins overdreven.  Op enkele uitzonderingen na was het verdrag inderdaad niet meer dan de codificatie van een bestaande situatie.  De bijkomende voordelen die het mogelijk maakte, veranderden niet zo veel aan de grond van de zaak.  Toch heeft de regering de mislukte goedkeuring van het verdrag volledig aan zichzelf te danken.  De introductie van het verdrag vlak voor de verkiezingen kon niet anders dan een dergelijke sterke reactie uitlokken.  Door op die manier te werk te gaan, maakte de regering het verdrag bij voorbaat al verdacht.  Fayat was hierover duidelijk: “Waarom heeft de regering, vooraleer zich op deze nieuwe weg te begeven, de andere partijen niet geraadpleegd?  (...)  Heeft zij hierdoor niet bewezen – of ten minste de verdenking doen ontstaan – dat het hier een overeenkomst geldt die de niet-katholieke Belgen niet aangaat, dat het een overeenkomst is die gesloten werd door een katholieke regering, uitsluitend ten voordele van een bepaalde gezindheid en dat de andere gezindheden zich daarmede niet te bemoeien hebben?”[412]

Hoe kan deze houding van de regering verklaard worden?  Was het grootheidswaanzin en dacht ze dat door er zo weinig mogelijk aandacht aan te schenken de oppositie het zonder veel protest zou slikken?  Of was het gewoon een tactische blunder?  Had ze de te verwachten reactie veel lichter ingeschat en kwam de felheid van het protest als een verrassing?  Deze laatste hypothese wordt bevestigd door een uitlating van Dequae in het parlementair debat: “Ik geloof, wat men er ook van denke, dat we onbetwistbaar bij de aanvang niet hebben ingezien dat naderhand zodanige uitleg aan de inhoud van het verdrag zou gegeven worden en ons tevens duistere bedoelingen zouden toegeschreven worden.”[413]  Deze verklaring lijkt echter erg onwaarschijnlijk.  Het is moeilijk te geloven dat in volle verkiezingsperiode, volledig gedomineerd door de tegenstelling tussen levensbeschouwelijk links en rechts en met een grote inzet voor de CVP, de regering niet had verwacht dat de oppositie er alles aan zou doen om het verdrag te kelderen.  De handelwijze en de timing van de regering lijken volstrekt onbegrijpbaar.  Men kan niet anders dan tot de conclusie komen dat ze hier een enorme strategische fout gemaakt heeft.  Volgens Markowitz kan de stuntelige manier waarop de CVP het verdrag door het parlement probeerde te loodsen voor een deel de felheid van het beleid van Buisseret verklaren.

 

Schoolstrijd in Kongo?

 

Een uiteindelijke uitspraak doen over het schoolconflict in Kongo blijft een delicate kwestie.  Het evenwicht tussen de aandacht voor de bredere, Belgische, context waartegen het zich afspeelde en het respect voor de eigen dynamiek ervan is moeilijk te realiseren.  De aanleiding voor het ontstaan van het conflict was in ieder geval verschillend in België en in Kongo.  In België waren het het katholiek onderwijs en de CVP zelf die het onderwijsthema hoog op de politieke agenda plaatsten.  Door de snelle groei van het middelbaar onderwijs was een subsidieregeling voor de vrije scholen dringend gewenst.  In de kolonie ontstond het conflict onder meer onder invloed van het groeiende zelfbewustzijn van een Kongolese elite en werd het door liberale en in mindere mate socialistische politici naar voren geschoven.  Een van de voornaamste eisen van de nieuwe Kongolese elite waren betere onderwijskansen.  Zij wilde toegang tot een vorm van verdergezet en kwaliteitsvol onderwijs.  Deze eis werd opgepikt door een aantal vrijzinnige Belgen in de kolonie.  Door de krachtige economische groei na de Tweede Wereldoorlog was het aantal colons en ambtenaren er sterk toegenomen.  Onder hen bevonden zich ook heel wat Belgen met liberale of socialistische sympathieën.  Zij ijverden voor de oprichting van neutrale scholen in Kongo.  Deze eis had op zich niks te maken met de emancipatiestrijd van de Kongolezen en was niets meer dan de verplanting van een Belgisch probleem naar de kolonie.  Om strategische redenen raakten beide kwesties toch met elkaar verweven.  De vrijzinnige Belgen die zich verzetten tegen het onderwijsmonopolie van de missies beseften dat ze sterker zouden staan als hun eisen bijgetreden werden door de inlandse bevolking.  Hun eis voor officieel onderwijs voor de blanken werd dan ook uitgebreid naar officieel onderwijs voor de inlandse bevolking.  De door de évolués gevraagde kwaliteitsverhoging kon volgens de oppositie immers niet gegarandeerd worden door de missiescholen.  Een voorbeeld van deze strategische samenwerking tussen Belgische vrijzinnigen en de évolués was de verwijzing van de socialistische voorman Major naar de vraag van Tshombe, een van de Kongolese vertegenwoordigers in de gouvernementsraad.  Die had een oproep gelanceerd voor de uitbouw van het technisch onderwijs en had daarbij duidelijk gesteld dat dit een lekenonderwijs moest zijn.  Dat zou de enige manier zijn om onderwijs te ontvangen zonder van godsdienst te moeten veranderen.  Welke waarde aan deze getuigenis gehecht moet worden, is niet duidelijk.  Betrof het een oprechte bezorgdheid of was het een berekende zet opgestoken door vrijzinnige krachten?  Major maakte er in elk geval gretig gebruik van om zijn eigen eis voor de uitbouw van officieel technisch onderwijs te ondersteunen[414].

 

De vastberadenheid en aandrang van vrijzinnige krachten in België en Kongo is voor een belangrijk deel te verklaren door de positie van de missies.  Zij hadden zich ontpopt tot een behoudsgezinde machtsgroep en waren niet bereid hun onderwijsmonopolie zomaar prijs te geven.  Ze waren in het begin van de jaren vijftig beter georganiseerd dan hun tegenstanders en hadden een gemakkelijkere toegang tot het kabinet.  Men ziet in deze periode bij een aantal missionarissen zelfs een zekere verwaandheid optreden.  Zo schreef een salesiaan aan de christen-democratische volksvertegenwoordiger Dexter: “De leke school zit ons op de hielen en brengt verwarring.  Toen ik nog in België was verleden jaar had ik tijdens mijn onderhoud met Minister Dequae het verlangen geuit geen leke school de 5 eerste jaren opgericht te zien te Kolwezi. (...) Laat ons toe, zei ik o.a., eerst goed post te vatten en door de degelijkheid van onze Inrichting en van het gegeven onderwijs, het vertrouwen winnen van de ouders.  Daarna, na een jaar of vijf, laat ze dan maar komen met hun leke school, we zullen dan wellicht blij zijn zekere ongure en nooit tevreden elementen af te staan...”[415]  Hij leek ervan uit te gaan dat de overheid volledig in dienst stond van de missie-congregaties.  Deze agressieve houding leidde ertoe dat de verdedigers van het officieel onderwijs zich steeds anti-klerikaler gingen opstellen.  Hun belangrijkste doel bleek in de eerste plaats niet het uitbouwen van een degelijk onderwijsnetwerk te zijn, maar het kelderen van het missie-onderwijs.  Deze opvatting bleef onder Buisseret erg dominant.  Het merendeel van de officiële scholen die hij oprichtte, waren lagere scholen.  Het was immers net in dit veld dat het katholieke monopolie het sterkst was.

 

Deze intern-Kongolese elementen kunnen echter niet de bitterheid van het conflict verklaren.  Waarom was de oprichting van een officieel scholennet zo belangrijk voor de vrijzinnigen?  Waarom werd het onderwerp in België van zo nabij opgevolgd?  Hoe zijn de verregaande tegemoetkomingen van Dequae te verklaren?  Om deze vragen te beantwoorden kan men niet anders dan verwijzen naar het schoolconflict in België.  Sinds de Koningskwestie waren de politieke partijen niet langer meer tegenstanders maar politieke vijanden.  De bitterheid van de Schoolstrijd is ten dele door deze verschuiving te verklaren.  Beide kampen lagen op de loer om alle manoeuvres van de andere te ontmaskeren.  Dat is ook te merken in de discussies over de onderwijssituatie in Kongo.  Herhaaldelijk verweten meerderheid en oppositie elkaar de moederlandse twisten klakkeloos over te planten naar de kolonie.  De oppositie interpreteerde de onderwijspolitiek van Dequae als het doortrekken van het binnenlandse onderwijsbeleid naar Kongo.  Het is daarbij overigens treffend dat waar Harmel nog geëerd werd omwille van zijn gematigdheid en streven naar compromis, men deze houding bij Dequae niet terugvond.  Anderzijds verweet de CVP de oppositie dat net zij, door die onterechte interpretatie, de binnenlandse denkschema’s naar de kolonie overplaatste[416].

Dat het schoolconflict in Kongo een eigen dynamiek en eigen thema’s had is onmiskenbaar.  Maar dat het tussen 1954 en 1958 kon uitgroeien tot een schoolstrijd was een gevolg van de Belgische situatie.  Men kan niet anders dan besluiten dat het onderwijsbeleid gegrond was in de Belgische binnenlandse politiek.

 

 

Lovanium : een universiteit in Kongo

 

De strijd om een universiteit

 

“De opening van de eerste universiteit in de Belgische gebieden van Afrika wordt een mijlpaal in de geschiedenis van Kongo.  Zij zal de bekroning zijn van meer dan een halve eeuw beschavingsactie inzake onderwijs bij de inlanders van onze Overzeese Gebieden.”[417]  Op 12 oktober 1954 begon de universiteit Lovanium officieel aan haar eerste academiejaar.  Het initiatief voor de oprichting ervan was genomen door professoren van de Katholieke Universiteit Leuven, met de professor in de rechten Guy Malengreau op kop.  Sinds het midden van de jaren twintig waren in de kolonie op initiatief van de Leuvense universiteit twee onderwijscentra opgericht.  Het was de Leuvense Association Universitaire Catholique pour l’Aide aux Missions (AUCAM), met als drijvende kracht de jezuïet Pierre Charles, die aan de basis van beide instellingen lag.  AUCAM had tot doel de studie rond missionering te bevorderen, de missiegedachte te verspreiden en de missies in Kongo te ondersteunen.  Het was vanuit deze laatste doelstelling dat in 1926 in de jezuïetenmissie van Kisantu (Beneden-Kongo) de Fondation Médicale de l’Université de Louvain au Congo (FOMULAC) opgericht werd.  De stichting combineerde een hospitaal voor de inlandse bevolking met een opleiding voor inlandse verpleegkundigen.  Het initiatief kende een groot succes en zou al snel, onder meer met de steun van het Koningin Elisabeth-Fonds voor Geneeskundige Hulp aan de Inlanders, een aantal hulpklinieken oprichten, verspreid over heel Kongo.  Een nieuwe stap werd gezet toen in 1935 in Kisantu een school voor inlandse medische assistenten werd opgericht.  Dat was de eerste vorm van hoger technisch onderwijs in de kolonie.  Hoewel de medische assistenten geen volwaardige dokters waren, stonden ze wel hoger dan verpleegkundigen[418]

Enkele jaren voordien had de K.U.Leuven al een tweede instelling opgericht in Kisantu: het Centre Agronomique de l’Université de Louvain au Congo (CADULAC).  Dit centrum stelde zich tot doel de levensomstandigheden van de inlandse bevolking te verbeteren door de inrichting van landbouwonderwijs.  Het richtte middelbare landbouwscholen en schoolhoeven op die een praktische opleiding boden aan de jongeren van de gewoonterechtelijke centra.  Door propaganda-acties wilde het daarnaast de teelt van voedzame groente- en fruitsoorten bevorderen.  In tegenstelling tot de FOMULAC zou voor de Tweede Wereldoorlog hier geen hoger onderwijs opgezet worden [419].

 

Net als in zovele andere domeinen betekende de oorlog ook op het vlak van het hoger onderwijs een omwenteling.  Steeds meer mensen zagen de nood in om onderwijs van universitair niveau op te zetten, zowel voor de Europese als voor de Kongolese bevolking.  Een van hen was Guy Malengreau.  Volgens hem drong de nood aan universitair onderwijs zich naar het einde van de jaren veertig steeds sterker op.  Door de onderwijsconventie van 1948 werd immers de ontplooiing van een secundair schoolnet mogelijk.  Om deze vernieuwing kracht bij te zetten besliste de regering vanaf dat jaar vijf katholieke colleges te subsidiëren.  De eerste leerlingen zouden in het begin van de jaren vijftig afstuderen aan die colleges.  Volgens Malengreau, maar ook volgens anderen zoals pater van Wing en Pierre Ryckmans, moest men hen tegen dat moment de kans bieden verder te studeren aan een universiteit[420]

Een eerste stap die Malengreau in die richting zette was de oprichting te Kisantu van een school voor administratieve wetenschappen vanaf 1947.  Deze school moest gekwalificeerde ambtenaren vormen voor de koloniale administratie.  De opleiding zou evenwel nooit erkend worden door de overheid.  Kisantu telde voortaan drie vooraanstaande scholen voor hoger onderwijs.  Na de Tweede Wereldoorlog was immers aan het CADULAC een opleiding opgezet voor landbouwassistenten.  In 1948 besliste de raad van beheer van de Leuvense universiteit deze, in overleg met de jezuïeten, te verenigen tot het Centre Universitaire Congolais Lovanium (CUCL)[421]

 

De stap naar universitair onderwijs werd echter erg wantrouwig bekeken door de administratie.  Die zag in universitair onderwijs voor de inlandse bevolking immers enkel een broeihaard van revoltes en verzet.  Bovendien ging deze evolutie in tegen het traditionele educational gradualism.  Het secundair onderwijs was immers nog lang niet uitgebouwd en stond nog maar in zijn kinderschoenen.  De verantwoordelijken van Lovanium waren echter vastbesloten een volwaardige universiteit uit de grond te stampen.  Ze kregen daarbij de steun van de Leuvense rector van Waeyenbergh, die ook voorzitter was van de raad van beheer van het CUCL[422].

 

Hoewel ook de CVP-ministers in eerste instantie huiverachtig stonden tegenover het Leuvense project, sloot Wigny in maart 1950 uiteindelijk toch een conventie af met Lovanium.  Malengreau en zijn collega’s kregen daarbij de steun van de VN.  In 1948 had de VN in zijn rapport over de mandaatgebieden immers officieel geprotesteerd dat België er nog geen hoger onderwijs had georganiseerd.  Malengreau zou er in gesprekken met Wigny mee gedreigd hebben naar de VN te stappen als de regering zich bleef verzetten tegen de oprichting van universitair onderwijs.  Of het dit dreigement was dat Wigny over de streep haalde is niet duidelijk, maar op 11 maart 1950 ondertekende hij een conventie met het CUCL.  Daarin sprak hij zijn akkoord uit met de organisatie van universitair onderwijs.  De tekst bleef echter voorzichtig en sprak nergens over een volwaardige universiteit.  Wel regelde hij de subsidiëring van de instelling.  De regering verbond er zich toe de salarissen van het lekenpersoneel, waaronder de professoren, volledig te betalen, de salarissen van de religieuzen voor twee derden, de helft van de functioneringskosten, driekwart van de socio-culturele uitgaven voor de studenten en 70% van de investeringskosten, waarvan de bouwkosten de belangrijkste vormden.  In de periode 1950-1952, nog voor de universiteit begon te functioneren dus, zou de overheid op die manier ruim 12 miljoen frank toekennen aan Lovanium.  Door in zee te gaan met de bestaande beheerraad kende de regering impliciet het beheer van de universiteit toe aan de KUL.  Ze zag dit als een garantie voor kwaliteit[423].

Dankzij het akkoord kwam de regering zijn verplichting bij de VN na.  In het jaarlijks inlichtingenbulletin over Belgisch Kongo van 1950 meldde ze met trots dat er nu concrete plannen waren voor de oprichting van een universiteit toegankelijk voor alle bewoners van Kongo en Ruanda-Urundi.  Het is nochtans weinig waarschijnlijk dat het deze VN-druk was die Wigny heeft overtuigd om een akkoord aan te gaan met Lovanium.  België weigerde in deze periode immers rekening te houden met de aanbevelingen van de VN.  Dit sluit echter niet uit dat de regering het akkoord maar wat graag onder de aandacht van de organisatie bracht om te onderlijnen dat haar koloniale beleid in teken stond van de vooruitgang van het lot van de bevolking[424].

 

In eigen land bleef het verzet tegen een universiteit echter verderduren.  In het parlement reageerde men vooral tegen het quasi-monopolie dat de katholieke universiteit werd toegekend.  Het dossier van de universiteit kreeg op die manier een plaats binnen de Schoolstrijd.  Men verweet de regering vooral dat het krediet van 30 miljoen dat op de begroting van 1950 was ingeschreven voor de oprichting van een officiële universiteit in Leopoldstad de volgende jaren niet meer te vinden was.  Ook het inlichtingenbulletin voor de VN had nog melding gemaakt van een officiële instelling voor hoger onderwijs die in Leopoldstad zou worden geïnstalleerd.  Bovendien was ook aan de plannen om in gezamenlijk overleg met de vier Belgische universiteiten een instelling op te richten in Kongo geen gevolg meer gegeven.  Het enig mogelijke alternatief voor een dergelijk gezamenlijk project was volgens de oppositie een volledig officiële universiteit.  Een eenzijdig initiatief van de Leuvense universiteit mocht volgens hen geen kans maken op een grote subsidie.   Sommigen gingen zelfs zo ver te stellen dat nu de Staat zich toch al verregaand had geëngageerd in de universiteit, het Lovanium dan maar volledig moest overkopen zodat het een volledige staatsinstelling werd.  Een dergelijke operatie was al eens opgezet toen de Staat bij de oprichting van Otraco een privé-maatschappij had uitgekocht[425].

Dequae bleef de oprichting van een universiteit echter voluit steunen.  Hij antwoordde op de kritieken dat er helemaal geen sprake was van de vorming van een monopolie.  De gesprekken tussen de vier universiteiten waren mislukt. Het voorstel van Lovanium, dat een onderwijstraditie had van meer dan twintig jaar in de kolonie, kon dan ook niet geweigerd worden.  Dat de regering financiële steun verleende aan de instelling lag volledig in de lijn van de traditionele Belgische politiek in de kolonie: “Il est certain qu’aucun Ministre des Colonies, conscient de ses responsabilités, à quelque opinion qu’il appartienne, ne refuserait l’appui qui lui serait offert par les organisations privées présentant toutes les garanties au point de vue national et scientifique.  (...)  Toutes les initiatives de ce genre trouveront auprès de mon Département le même accueil sympathique et le même appui.”[426]  De promotoren van Lovanium zelf wezen er in een promotiebrochure op dat ondervinding geleerd zou hebben dat de subsidiëring van vrije instellingen betere resultaten opleverden dan de rechtstreekse tussenkomst van de Staat.  De door de overheid gevolgde politiek bood volgens hen dan ook het meeste kans op succes[427].

 

Lange tijd bleef men spreken van de oprichting van een tweede universiteit in Leopoldstad.  Er waren reeds plannen voor de opening van een officiële universiteit in Ruanda-Urundi.  Deze instelling zou uiteindelijk in 1955 haar deuren openen, niet in de mandaatgebieden, maar in Elisabethstad.  Zeker tot begin 1952 bleef er daarnaast sprake van een universiteit in de hoofdstad.  Deze zou een uitloper moeten zijn van de reeds bestaande officiële school voor inlandse medische assistenten en zou dus in eerste instantie vooral in een geneenskundige opleiding voorzien.  Gouverneur-generaal Pétillon bleef er tot in 1953 van overtuigd dat er zonder problemen plaats was voor twee faculteiten geneeskunde in de hoofdstad.  De plannen zouden uiteindelijk toch worden opgeborgen omwille van hun financiële consequenties [428].

 

Binnen de administratie bleef de huiver voor een universiteit voor inlanders bestaan.  Onder meer Pétillon was het project niet echt goed gezind.  Op twee punten zou hij het enthousiasme van Dequae temperen.  Zo weigerde hij nieuwe financiële tegemoetkomingen die de minister beloofd had, goed te keuren.  Bovendien stelde hij zijn veto tegen de oprichting van een faculteit rechten en letteren en wijsbegeerte binnen de universiteit.  De kolonie had geen nood aan afgestudeerden uit die richtingen, maar aan technici.  Bovendien zou net in die faculteiten de meeste kans op agitatie zijn.  Ook de groot-industrie zou zich om dezelfde redenen tegen de oprichting van deze faculteiten verzet hebben.  Uit schrik dat de subsidiekraan nog verder zou worden dichtgedraaid, gingen de bestuurders van Lovanium akkoord met deze beperking.  Na overleg met het ministerie zou de raad van beheer in 1953 definitief de goedkeuring verlenen aan de oprichting van vier faculteiten: wetenschappen, geneeskunde, administratieve, sociale en economische wetenschappen en een hoger instituut voor psychologische en pedagogische wetenschappen.  Met deze beslissing viel het doek ook definitief over de discussie of Lovanium hoger technisch onderwijs zou bieden of echt universitair onderwijs.  Malengreau en zijn collega’s van Leuven hadden hun strijd gewonnen.  Ze hadden Dequae, tegen zijn gouverneur-generaal in, kunnen overtuigen van het nut van een echte universiteit[429].

 

Kimuenza: nieuwe gebouwen voor een nieuwe universiteit

 

Nadat in maart 1950 de conventie met Wigny gesloten was, ging de oprichting van de gebouwen snel.  Dequae toonde zich bij de praktische problemen die daarmee gepaard gingen erg bereidwillig tot het vinden van een oplossing.  Het eerste probleem was de situering van de universiteit.  Oorspronkelijk was het de bedoeling de universiteit te openen te Kisantu, op hetzelfde terrein als de scholen van de FOMULAC en het CADULAC.  Hiertegen zou echter al snel protest komen.  De gebouwen waren er verouderd, het terrein was te klein voor de noodzakelijke uitbreidingen en lag bovendien te ver verwijderd van de hoofdstad.  Vooral op dit laatste element werd nadruk gelegd.  Volgens sommigen zou de apostolisch vicaris van Leopoldstad G. Six de transfer dan weer hebben voorgesteld om te vermijden dat in de hoofdstad zelf een staatsuniversiteit zou worden gebouwd.  Volgens anderen kwam de beslissing er onder druk van Pierre Charles en Antoon Rubbens die er vooral op wezen dat de universiteit moest kunnen participeren aan het intellectuele en sociale leven in de hoofdstad[430]

De bestuurders van Lovanium beslisten op zoek te gaan naar een nieuw terrein en vonden dat in Kimuenza, op de heuvelrug Mont Amba.  Het terrein lag in vogelvlucht op 12 km van Leopoldstad.  Dequae ging vrijwel meteen akkoord met de nieuwe ligging.  Reeds op 16 november 1950 sprak hij in een brief aan van Waeyenbergh zijn principieel akkoord uit.  In een telegram van 23 november 1950 aan de gouverneur-generaal herhaalde hij dit akkoord en vroeg hij de noodzakelijke informatie over te maken over de site[431]

 

Net als de andere schoolinstellingen had Lovanium recht op een gratis concessie.  Ze dienden dan ook meteen een aanvraag in voor een gebied van 199 ha.  Op die manier vermeden ze dat de concessie moest worden besproken en goedgekeurd door de Koloniale Raad.  Die moest immers alleen voor concessies vanaf 200 ha een officiële goedkeuring verlenen.  De definitieve afstand van terrein zou zelfs met dit vereenvoudigd systeem nog aanslepen tot 21 april 1952.  Vanaf dan ging het echter snel.  De plannen waren al in 1951 uitgetekend door een architect-urbanist van de Force Publique, majoor Boulangier.  De grondwerken namen een aanvang in augustus 1952, de eigenlijke bouwwerken begin 1953.  De gebouwen voor het voorbereidend jaar waren net op tijd klaar.  De oprichting van alle voorziene gebouwen werd gespreid over een periode van tien jaar.  Het verkregen terrein bleek echter al snel te klein.  In juli 1952 diende van Waeyenbergh een aanvraag in voor een uitbreiding van 140 ha.  Dequae beloofde een snelle afhandeling van het dossier.  Het duurde evenwel nog tot maart 1954 voor de officiële goedkeuring voor deze gratis concessie volgde[432].

 

Hoewel de overheid het grootste deel van de kosten op zich nam, werd de raad van beheer toch geconfronteerd met financiële problemen.  De resterende middelen moesten immers allemaal door de KUL bij elkaar gezocht worden.  Dit financieringsprobleem stelde zich bijvoorbeeld voor de oprichting van een hospitaal voor de opleiding geneeskunde.  Een oplossing voor dit probleem werd gevonden in overleg met Otraco.  Die plande in de nabijheid van de site van Lovanium de oprichting van een grote arbeiderscité.   Otraco was bij wet verplicht voor haar arbeiders een ziekenhuis op te richten à rato van een bed per 100 bewoners.  In het geval van de cité in Kimuenza zou dat een hospitaal van 400 bedden betekenen.  Na overleg begin 1953 werd beslist het ziekenhuis gezamenlijk op te richten aan de rand van het terrein van Lovanium.  Het zou eigendom worden van Otraco, maar gezamenlijk beheerd.  Dat betekende voor de universiteit niet alleen een aanzienlijke besparing, maar ook de garantie van een druk bezocht ziekenhuis waar de studenten heel wat ervaring konden opdoen.  Dit compromis werd bereikt op initiatief van professor van der Schueren van Lovanium.  Het was onder meer dankzij de druk van Dequae dat het door Otraco werd goedgekeurd[433].

 

Naast deze materiële kwesties moesten er ook nog andere problemen worden opgelost.  Zo betwijfelde de Dienst Onderwijs in Leopoldstad of de waarde van de in Kongo afgeleverde humanioradiploma’s voldoende hoog was om toegang te verlenen tot een universiteit.  Zij eisten dan ook een twee jaar durende pre-universitaire opleiding.  Dat was voor de raad van beheer van Lovanium echter te lang, al kon ze akkoord gaan met het principe van een voorbereidend jaar.  Ze besliste dat de eerste lichting afgestudeerden aan de Kongolese humaniora’s kon toetreden tot een voorbereidingsjaar.  Dat zou van start gaan op 15 januari 1954.  In juli 1954 zou er dan een toelatingsexamen volgen dat de studenten moest evalueren.  In de praktijk telde het voorbereidingsjaar dus slechts zes maanden.  In september 1953 keurde Dequae dit systeem goed.  De jury voor de toelatingsexamens werd samengesteld uit vertegenwoordigers van de regering en van de vier Belgische universiteiten.  Op die manier wilden Dequae en de verantwoordelijken van Lovanium vermijden dat de oppositie de kwaliteit van de diploma’s later in twijfel zou trekken.  Ook het academisch personeel werd aangeduid door een commissie met vertegenwoordigers van alle Belgische universiteiten.  Men wilde ten stelligste vermijden dat de geloofwaardigheid van de universiteit in twijfel zou worden getrokken[434].

 

Nog voor het eerste academiejaar officieel geopend werd, dreigde de universiteit echter verlamd te worden door interne spanningen.  Hoewel de meerderheid in de raad van beheer van de instelling gevormd werd door professoren van de KUL, behielden de jezuïeten toch een behoorlijke invloed in het bestuur. Het was immers een jezuïet, Schurmans, die in 1948 was aangesteld tot rector van het CUCL.  Bovendien zou de orde instaan voor het dagelijks beheer van de op te richten universiteit en onder meer de verantwoordelijkheid dragen voor de studentenhomes.  In de loop van 1952 en 1953 bleken de visies van de jezuïeten en de Leuvense professoren op universitair onderwijs echter steeds minder overeenstemmend en groeiden de spanningen.  Het conflict groeide uit tot een persoonlijk conflict tussen Schurmans en Malengreau.  De spanning kwam voor het eerst sterk aan de oppervlakte toen rector-ad interim van Bulck, ook een jezuïet, zijn plan voor de organisatie van het onderwijs in Lovanium voorlegde aan de raad van beheer.  Hij voorzag een dubbel programma met elk vijf opleidingen.  Het ene programma zou voorzien in universitair onderwijs, het andere in hoger technisch onderwijs.  De raad van beheer verwierp echter dit plan.  Zij bleven erbij dat Lovanium een echte universiteit moest worden.  De technische opleidingen moesten in Kisantu blijven.  De spanningen bleven aanslepen en begin 1954 besliste de beheerraad een opvolger te zoeken voor Schurmans.  Hem werd verweten dat hij een te weinig dynamische blik had op de universiteit en projecten maar liet aanslepen.  Uiteindelijk was het een Belgische priester en doctor in de nucleaire fysica, Luc Gillon, die door de Belgische bisschoppen op 1 juli werd verkozen tot nieuwe rector.  Om dit mogelijk te maken werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar aan de KUL en kreeg hij de titel van kanunnik[435]

 

Tijdens zijn regeerperiode was Dequae medeverantwoordelijk voor het opstarten van de eerste universiteit van Centraal-Afrika, Lovanium.  Het was een project dat volledig buiten de regering om ontstaan was en waartegen ze, onder Wigny, eerst erg afwachtend had gereageerd.  De erkenning en subsidiëring van de instelling druiste immers volledig in tegen de traditionele koloniale politiek van educational gradualism en het temporiseren van alles wat de évolués kon provoceren en hen doen uitgroeien tot een van de Kongolese bevolking afgescheiden elite. 

Men kan zich de vraag stellen of het toeval is dat de regering net in zee ging met een expliciet katholiek project.  Of het overleg tussen de vier Belgische universiteiten daadwerkelijk mislukt is of dat de regering door de conventie van maart 1950 de andere universiteiten voor een voldongen feit geplaatst heeft, is niet duidelijk.  Om een antwoord te vinden op die vraag is verder onderzoek nodig in de respectievelijke universiteitsarchieven.  Het is echter weinig waarschijnlijk dat de Leuvense universiteit, die over het verst uitgebouwde onderwijsproject in de kolonie beschikte, bereid was verregaand te gaan samenwerken met de andere universiteiten ten koste van haar eigen project.  Indien de andere universiteiten inderdaad voorbijgelopen zouden zijn, moet dit wel bijna zeker de oren van de vrijzinnige parlementsleden bereikt hebben.

De enthousiaste houding van Dequae dan weer is waarschijnlijk op een dubbele manier te verklaren.  Het is enerzijds zeker dat hij de oprichting van een katholieke universiteit in de kolonie zag binnen het kader van de versteviging van het katholiek onderwijsmonopolie.  Het werd nu ook immers in de diepte uitgebouwd.  Dat het dossier zowel voor meerderheid als voor oppositie binnen het bredere schoolconflict functioneerde, wordt aangetoond doordat het in het parlement samen met de andere kritieken werd behandeld.  Men kan er anderzijds ook van uitgaan dat Dequae zelf een voorstander was van degelijk universitair onderwijs voor de inlandse bevolking.  Het is anders moeilijk te verklaren waarom hij in een aantal gevallen het advies van zijn gouverneur-generaal naast zich neerlegde of waarom Pétillon een aantal voorstellen van Dequae net blokkeerde.  In andere onderwijsdossiers is er geen enkel spoor van verzet vanwege Pétillon om de katholieke scholen verregaand tegemoet te komen.  Het verzet van Pétillon tegen Lovanium is dan ook niet ingegeven door anti-klerikalisme, maar door schrik voor universitair onderwijs.  Dequae lijkt hiervoor veel minder schrik te hebben gehad.  De inlandse elite had volgens hem recht op universitair onderwijs.  Deze nadruk op de kwaliteit en het niveau van het aangeboden onderwijs lijkt in tegenspraak met zijn houding inzake het secundair onderwijs.  Daar was Dequae bereid een aantal kwaliteitsnormen te laten varen om het katholieke monopolie te vrijwaren.  Deze contradictie kan verklaard worden doordat in het domein van het universitair onderwijs nog geen sprake was van een monopolie.  Lovanium was de eerste instelling van die soort in Kongo.  Door te pleiten voor een onderwijs van hoog niveau bracht Dequae haar voortbestaan op geen enkele manier in gedrang.  Het was in tegenstelling waarschijnlijk net zo dat de katholieke instelling enkel op erkenning van haar tegenstanders zou kunnen rekenen als ze degelijk onderwijs aanbood.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[340] AAD, nr. 993: Nota van J. Ghilain, L’enseignement pour indigènes au Congo Belge et au Ruanda-Urundi op de Socialistische dagen te Huizingen (21-22/11/1953).

[341] DEPAEPE, Opvoeding en onderwijs in de katholieke missies van Belgisch Kongo, 691-699.  Ook de volgende paragrafen zijn op dit artikel gebaseerd, tenzij anders aangegeven.

[342] DEPAEPE, a.c., 709.

[343] ID., 713.

[344] De inlandse monitoren gaven les in de dorpsscholen onder het toezicht van een rondreizende missionaris.  Veel van de Kongolezen die aan de normaalscholen gestudeerd hadden, vonden echter een veel beter betaalde betrekking in een administratieve functie.  (DEPAEPE, a.c., 701, 703)

[345] DEPAEPE, a.c., 703, 713-714; VAN LAERE, De Schoolstrijd in Kongo onder Auguste Buisseret, 32-33. 

[346] DEPAEPE, a.c., 714; VAN LAERE, o.c., 33.

[347] DEPAEPE, a.c., 699-700, 713; BOUVIER, o.c., 43; MARKOWITZ, Cross and Sword, 104; STENMANS, o.c., 70.

[348] BRIFFAERTS, De Schoolstrijd in Belgisch-Congo (1930-1958), 338-339; DEPAEPE, a.c., 709; VAN LAERE, o.c., 37-38; DEPAEPE, In het teken van de bevoogding, 135.  In tegenstelling tot het hierboven reeds gebruikte artikel van Depaepe e.a. dat zich grotendeels beperkt tot een chronologisch overzicht van de onderwijsregelgeving en –organisatie, ligt de klemtoon in dit laatste boek voornamelijk op de in Kongo toegepaste vormigsprocessen.

[349] BRIFFAERTS, a.c., 339; DEPAEPE, a.c., 709; VAN LAERE, o.c., 28.

[350] BRIFFAERTS, a.c., 340.

[351] De literatuur over de Schoolstrijd van de jaren vijftig is uitgebreid.  De laatste jaren zijn er enkele interessante werken over het onderwerp verschenen, zoals: WITTE, DE GROOF en TYSSENS, ed. Het Schoolpact van 1958.  Ontstaan, grondlijnen en toepassing van een Belgisch compromismodel en TYSSENS, Om de schone ziel van ’t kind… Het onderwijsconflict als een breuklijn in de Belgische politiek.  Deze werken onderscheiden zich van vroegere werken door hun wil het conflict op objectieve wijze te beschrijven, onafhankelijk van ideologische beïnvloeding.  Naast deze werken is deze paragraaf nog gebaseerd op VANDEPUTTE, De Schoolkwestie en de Guimardstraat, 25-33; WITTE, Politieke Geschiedenis, 266-268.

[352] Hoewel de literatuur over het schoolconflict in Kongo niet zo uitgebreid is als over die in België, werd er toch al heel wat onderzoek over verricht.  De informatie uit deze paragraaf is voornamelijk gebaseerd op BRIFFAERTS, De schoolstrijd in Belgisch Kongo (artikel in de reeds geciteerde bundel van WITTE e.a.) en de thesis van VAN LAERE, De Schoolstrijd n Kongo onder Auguste Buisseret (ook de hele voorgeschiedenis wordt hier behandeld).  Daarnaast wordt het conflict uiteraard ook behandeld in de overzichtswerken over de onderwijsgeschiedenis van Kongo die vroeger in deze paragraaf reeds geciteerd werden.

[353] BRIFFAERTS, a.c., 340-342; TYSSENS, ‘Le reste n’est que question de dosage’, 25; GERARD, Tussen subsidiariteit en pluralisme, 516-519.

[354] DEQUAE, Problemen van de politiek in Belgisch Kongo, 394.

[355] Voor lof- en dankbetuigingen van Dequae aan de missies, zie ook: AAD, nr. 619/2: Brief van Dequae aan mgr. P. Sigismondi (Apostolisch gezant in Leopoldstad), 30/4/1951; nr. 257: Persbericht van Dequae n.a.v. de Nationale Missiedag, 31/5/1953; Parlementaire Handelingen, vergadering van 26 november 1952, 6.

[356] VAN LAERE, o.c., 5-6.

[357] Parlementaire Handelingen, vergadering van 22 november 1950, 3.

[358] Parlementaire Handelingen, vergadering van 22 november 1950, 3, vergadering van 26 november 1952, 1-12, vergadering van 20 februari 1952, 15.

[359] Parlementaire Handelingen, vergadering van 26 november 1952, 11.

[360] AAD, nr. 619/2: Brief van Dequae aan volksvertegenwoordiger Janssens, 21/9/1950.

[361] Janssens in Parlementaire Handelingen, vergadering van 22 november 1950, 3. 

[362] Parlementaire Handelingen, vergadering van 21 november 1960, 5; vergadering van 22 november 1950, 11.  BRIFFAERTS, a.c., 342.

[363] Parlementaire Handelingen, vergadering van 22 november 1950, 13, vergadering van 21 februari 1951, 25, vergadering van 26 november 1952, 6.H anHaHHHdkaldci  AAD, nr. 132: Antwoord van Dequae op toespraak van senator Boulanger (PCB), z.d.

[364] Parlementaire Handelingen, vergadering van 26 november 1952, 6.

[365] AAD, nr. 671: Brief van functionaris in Coquilhatstad aan Brys, 27/9/1952.  Zie verder: Nota van het 'Economat, Maison des Pères Scheutistes Luluabourg', Enkele punten voor te leggen aan de Heer Minister, z.d.; nr. 671: Nota van Karel de Wilde over schoolinspectie bij de Zusters van Liefde te Luluaburg, september 1952.

[366] AAD, nr. 228: Brief van pater Delille (missie van Kolwezie) aan volksvertegenwoordiger Dexter, 22/1/1951, doorgestuurd aan Dequae, 17/3/1951.  Zie verder: AAD, nr. 619/4: Brief van L.O.J. de Wilde aan Dequae, 3/4/1953.

[367] DEPAEPE, a.c., 710; BRIFFAERTS, a.c., 342.

[368] Parlementaire Handelingen, vergadering van 19 februari 1951, 34, vergadering van 20 februari 1951, 16, vergadering van 13 november 1952, 11, vergadering van 26 november 1952, 12.

[369] Parlementaire Handelingen, vergadering van 22 november 1950, 4-5, vergadering van 20 februari 1952, 17.  Ook de volgende alinea’s zijn op deze teksten gebaseerd tenzij anders aangegeven.

[370] AAD, nr. 437: Verslagen van de Commission Coloniale Scolaire, z.d.

[371] Parlementaire Handelingen, vergadering van 21 februari 1952, 25.

[372] AAD, nr. 227: Brief van E. Challe aan Dequae, 16/6/1951, Brief van M.-J. Meeuws (Nationaal Secretaris van de CVP) aan Descamps (kabinetssecretaris), 15/6/1951; nr. 228: Brief van volksvertegenwoordiger Bijnens aan Dequae, 30/7/1953, Antwoordbrief van Dequae, 2/9/1953; nr. 229: Brief van senator L. Zustrassen aan Dequae, 26/3/1953, Nota van Vanhove m.b.t. de aanwerving van leerkrachten, z.d.

[373] AAD, nr. 669: Brief van Brys aan volksvertegenwoordiger Vandenberghe, 8/5/1951.

[374] AAD, nr. 669: Brief van Brys aan volksvertegenwoordiger Vandenberghe, 8/5/1951.

[375] AAD, nr. 671/1: Brief van Brys aan Dequae, 30/9/1952, Nota van pater Karel de Wilde over schoolinspectie bij de Zusters van Liefde te Luluaburg, september 1952, Brief van Brys aan Dequae, 16/9/1952, Anonieme nota, Mededeling uit Stan, 20/2/1953.  Over het moreel gehalte van Mr. Ney, Brief van Bob Ceuppens aan Dequae, z.d. [1953].  MARKOWITZ, o.c., 93; DEPAEPE, a.c., 711.

[376] AAD, nr. 671/1: Brief van Brys aan Dequae, 30/10/1953.

[377] AAD, nr. 669: Brief van Brys aan volksvertegenwoordiger Vandenberghe, 8/5/1951; nr. 671: Anonieme nota, Vlaming-zijn en katholiek-denkend is in de Dienst voor Onderwijs in de Kolonie een onoverkomelijke Handicap en een grove dwaling, z.d.  BRIFFAERTS, a.c., 342; VAN LAERE, o.c., 43; DEPAEPE, a.c., 710; MARKOWITZ, o.c., 92-93.

[378] Parlementaire Handelingen, vergadering van 22 november 1950, 13.

[379] Parlementaire Verhandelingen, vergadering van 26 november 1952, 6.  VAN LAERE, o.c., 44-46.

[380] VAN LAERE, o.c., 29, 44; VERLINDEN, o.c., 67.

[381] In het interview dat ik met Dequae had noemde hij zelf pater P. van Wing als belangrijkste woordvoerder van de missies.  Van Wing was lid van de Koloniale Raad en een algemeen erkend spreker over koloniale aangelegenheden.  In het kabinetsarchief zijn echter weinig of geen interventies van hem gevonden ten voordele van de missies.  Het is dan ook weinig waarschijnlijk dat hij hier effectief een belangrijke rol gespeeld heeft (Interview Dequae, 20/9/2001).

[382] MARKOWITZ, o.c., 40.

[383] VAN LAERE, o.c., 51-52; MARKOWITZ, o.c., 97.

[384] AAD, nr. 108: Brief van Brys aan Dequae, 22/3/1954.

[385] MARKOWITZ, o.c., 97.  Volgens Markowitz was Brys ook aalmoezenier van het ACV.  Dat is echter fout.  Wel is een andere Brys aalmoezenier geweest van het ACW, met name Antoon Brys (1891-1962).  Zie: SCHOLL, Zij bouwden voor morgen, 92.

[386] VAN LAERE, o.c., 53-54, 62.

[387] Deze klemtoon op lichaamsvorming werd ook door pater G. Mosmans, een van de leidende missionarissen in Kongo, bevestigd.  In een artikel vermelde hij dit als eerste aspect van de algemene lijn van de opvoeding die de missies in de kolonie boden (AAD, nr. 995: MOSMANS, “L’enseignement aux indigènes tel que le conçoivent les missions catholiques” in: L’enseignement à dispenser aux indigènes dans les territoires non-autonomes.  Colloque international organisé par l’Institut de Sociologie Solvay et le Centre Belge d’Etudes Economiques et Sociales (Bruxelles, 30-31 mars et 1° avril 1950), 56.  Zie ook: DEPAEPE, o.c., 169-175.

[388] AAD, nr. 619/3: Brief van Sigismondi aan Dequae, 7/6/1951, Brief van het Comité Permament de l’Assemblée des Ordinaires du Congo Belge et du Ruanda-Urundi aan de gouverneur-generaal, 12/4/1951. 

[389] AAD, nr. 666: Nota van Brys voor de Subcommissie Onderwijs van de Commissie Koloniën van de CVP, Le Statut de l’enseignement primaire, z.d.; nr. 669: Nota van het Apostolisch Vicariaat van Leopoldstad (door Brys), Note à Monsieur le Gouverneur Général sur la réorganisation scolaire, z.d., nr. 946: Rapport van Brys, Les écoles succursales au Congo Belge et au Ruanda-Urundi.  Rapport de Mission 1951, z.d.

[390] AAD, nr. 619/3:  Nota van de Dienst Onderwijs (Leopoldstad), Avis et considérations du Service de l’Enseignement du Gouvernement Général sur les revendications du Comité Permanent des Ordinaires du Congo Belge et du Ruanda-Urundi, 2/5/1951 als bijlage bij de brief van gouverneur-generaal Jungers aan Sigismondi, 9/5/1951.  Ook de volgende alinea is op deze tekst gebaseerd.

[391] VAN LAERE, o.c., 56-61.

[392] AAD, nr. 619/2: Nota van kabinetschef Claeys-Bouüaert aan Dienst Onderwijs, 29/1/1951; nr. 619/3: Nota van kabinetschef aan Dienst Onderwijs, 30/7/1951; nr. 671/2: Nota van Dequae aan Dienst Onderwijs, 8/10/1951; nr. 108: Brief van Brys aan Dequae, 22/3/1951.  DEPAEPE, o.c., 150.

[393] AAD, nr. 108: Brief van Brys aan Dequae, 22/3/1951, Nota van Dequae aan de directie van de Koloniale Loterij, 24/3/1954.  De Koloniale Loterij was opgericht in 1934 op initiatief van kabinetschef Gorlia van minister Tschoffen.  De bedoeling ervan was het budgettair tekort dat was ontstaan als gevolg van de wereldwijde economische crisis aan te vullen.  Nadat deze noodsituatie was opgelost, was het omgevormd tot een permanente instelling die heel wat caritatieve programma’s ondersteunde.  Zo kreeg het F.IW. jaarlijks een vrij grote donatie van de Loterij (AAD, nr. 108: Toespraak van voorzitter Marquet, z.d.)

[394] DEPAEPE, o.c., 144.

[395] AAD, nr. 671/2: Brief van Mels aan Dequae, 8/9/1951.

[396] AAD, nr. 666: Nota van Brys voor de Subcommissie Onderwijs van de Commissie Koloniën van de CVP, Le Statut de l’enseignement primaire, z.d., Nota van A. Rubbens, 7/7/1950; nr. 669: Verslag van de subcommissie onderwijs van de Commissie Koloniën van het Studie- en Documentatiecentrum van de CVP, 6/2/1949. 

[397] Parlementaire Handelingen, vergadering van 26 november 1952, 12.  VAN LAERE, o.c., 69-72, 75-77.

[398] AAD, nr. 671: Anoiem rapport [A.P.E.L.], Rapport sur l’enseignement au Congo Belge, z.d.

[399] AAD, nr. 671: Anoiem rapport [A.P.E.L.], Rapport sur l’enseignement au Congo Belge, z.d.  Waar de A.P.E.L. precies voor stond en wie ze vertegenwoordigden, is niet duidelijk.

[400] Parlementaire Handelingen, vergadering van 23 april 1953, 4.

[401] Parlementaire Handelingen, vergadering van 12 november 1952, 6.

[402] AAD, nr. 670: Kamer van Volksvertegenwoordigers, Wetsontwerp houdende goedkeuring van het verdrag tussen België en de Heilige Stoel betreffende Belgisch-Kongo, ondertekend op 8 december 1953, Brussel.  Verslag namens de Commissie voor Buitenlandse Zaken en de Buitenlandse Handel, uitgebracht door de heer de Vleeschauwer, 10/2/1954, 5.  VAN LAERE, o.c., 85-87.

[403] AAD, nr. 670: Convention entre la Belgique et le Saint-Siège Apostolique au sujet du Congo belge, 8/12/1953.

[404] AAD, nr. 670: Brief van van Zeeland aan Dequae, 2/6/1953.

[405] AAD, nr. 670: Kamer van Volksvertegenwoordigers, Wetsontwerp houdende goedkeuring van het verdrag tussen België en de Heilige Stoel betreffende Belgisch-Kongo, ondertekend op 8 december 1953, Brussel.  Verslag namens de Commissie voor Buitenlandse Zaken en de Buitenlandse Handel, uitgebracht door de heer de Vleeschauwer, 10/2/1954, 8-10.  MARKOWITZ, o.c., 78-79.

[406] Parlementaire Handelingen, vergadering van 3 maart 1954, 2.

[407] Parlementaire Handelingen, vergadering van 3 maart 1954, 5-9.  MARKOWITZ, o.c., 78-81.  Het verslag van de parlementaire debatten dat in deze alinea's gepresenteerd wordt, is grotendeels gebaseerd op Markowitz.  Die heeft immers al een grondige studie van de Parlementaire Handelingen gemaakt over dit onderwerp.  Zijn studie diende als vertrekpunt voor een beperkt aanvullend onderzoek van de debatten.  Tenzij anders aangegeven zijn de volgende alinea’s eveneens op Markowitz gebaseerd.

[408] Parlementaire Handelingen, vergadering van 4 maart 1954, 6-7.

[409] AAD, nr. 670: Krantenartikel, ‘Coup de Force dans l’affaire du Concordat.  Brûlant les étappes, le gouvernement fait appliquer dès maintenant au Congo la Convention avec le Saint-Siège, qui n’est pas encore ratifiée par le Parlement.’, in: Le Peuple, 6/3/1954.

[410] In 1921 beweerde Simon Kimbangu dat God naar hem toe was gekomen en hem een boodschap had gegeven.  Het was het begin van een profetische beweging die van bij het begin veel aanhangers kende, vooral in Beneden-Kongo.  Zijn aanhangers moesten elk geloof in toverkracht en magie afzweren en hij veroordeelde polygamie.  Deze praktijken die sinds jaren tevergeefs door de missies bestreden waren, werden nu plots zonder veel omhaal verlaten.  De snelle groei van de beweging veroorzaakte het wantrouwen van de administratie.  Kimbangu werd gearresteerd en in Elisabethstad, ver van zijn traditionele achterban, opgesloten.  Hij zou er in 1951 sterven.  De verwijdering van de leider betekende echter niet het einde van de beweging.  Het kimbanguïsme zou zich in de jaren vijftig verenigen met andere profetische bewegingen tot L’Eglise de Jésus-Christ sur la terre par le prophète de Simon Kimbangu (EJCSK).  Zie: MARKOWITZ, o.c., 137-140; RAEYMACKERS, L’Administration et le Sacré.

[411] AAD, nr. 670: Nota van A. Durieux aan de minister, 8/3/1954, Rondzendbrief nr. 21/4, Occupation illégale de terres – Installation des chapelles – écoles, 30/1/1954, Anonieme nota, Réponse à l’observation de M. Housiaux au sujet de la circulaire 21/4 du 30/1/’54 du Vice-Gouverneur-Général, z.d.  Parlementaire Handelingen, vergadering van 10 maart 1954, 31.

[412] Parlementaire Handelingen, vergadering van 3 maart 1954, 8.  TIMMERMANS, o.c., 9.

[413] Parlementaire Handelingen, vergadering van 10 maart 1954, 32.

[414] Parlementaire Handelingen, vergadering van 21 februari 1952, 17.  BRIFFAERTS, a.c., 331; MARKOWITZ, o.c., 77.

[415] AAD, nr. 228: Brief van pater Delille (missie van Kolwezie) aan volksvertegenwoordiger Dexter, 22/1/1951, doorgestuurd aan Dequae, 17/3/1951.

[416] Parlementaire Handelingen, vergadering van 22/11/1950, 2-3, 8; vergadering van 21 februari 1952, 25, 32.  GERARD, a.c., 498.

[417] AAD, nr. 605: Lovaniumuniversiteit, uitgave van Lovanium, mei 1954, 1.

[418] SMET, o.c., 19-21; GILLON, Servir en actes et en vérité, 71-72.

[419] SMET, o.c., 21-23; GILLON, o.c., 71-72.

[420] DE SCHREVEL, o.c., 160; DEPAEPE, o.c., 161.

[421] MARKOWITZ, o.c., 69-70; GILLON, o.c., 76-77.

[422] GILLON, o.c., 87-90.

[423] MARKOWITZ, o.c., 70-72; STENMANS, o.c., 88; GILLON, o.c., 90.

[424] AAD, nr. 976: Rapport van de regering, Renseignements transmis au Secrétaire Général des Nations-Unies en application de l'article 73e de la Charte.  Année 1950, 35.

[425] AAD, nr. 993: Nota van J. Ghilain op de Socialistische Dagen te Huizingen (21-22/11/1953), L’Enseignement pour indigènes au Congo belge et au Ruanda-UrundiParlementaire Handelingen, vergadering van 20 februari 1951, 10, vergadering van 26 november 1952, 11.

[426] AAD, nr. 619/2: Anonieme nota [kabinet, als antwoord op interpellatie van Buisseret], Note sur le problème de l’enseignement supérieur pour indigènes au Congo Belge, z.d.

[427] AAD, nr. 605: Lovaniumuniversiteit, uitgave van Lovanium, mei 1954, 10.  Parlementaire Handelingen, vergadering van 21 februari 1952, 27. 

[428] AAD, nr. 156: Artikel van Dequae, “Social endeavours and progress in the Belgian Congo.  Belgium’s reply to critics of her colonial policy”, in: African World, april 1952, 12; nr. 288: Nota van tweede directoraat-generaal, tweede directie, Décisions prises lors des entretiens ministre – gouverneur-général du 27.1.1953, z.d.; nr. 619/2: Anonieme nota [kabinet, als antwoord op interpellatie van Buisseret], Note sur le problème de l’enseignement supérieur pour indigènes au Congo Belge, z.d.; nr. 995: VANHOVE, J. “L’éducation et l’évolution de la société indigène en Afrique belge” in: L’enseignement à dispenser aux indigènes dans les territroires non-autonomes.  Colloque international organisé par l’Institut de Sociologie Solvay et le Centre Belge d’Etudes Economiques et Sociales (Bruxelles, 30-31 mars et 1° avril 1950), 155-156.

[429] Interview Dequae, 20/9/2001.  MARKOWITZ, o.c., 72-73; GILLON, o.c., 84, 104; DE SCHREVEL, o.c., 162; VAN DER SCHUEREN, La naissance de l’Université Lovanium, 20, 24.

[430] DEPAEPE, o.c., 163; GILLON, o.c., 92.

[431] AAD, nr. 665: Brief van Dequae aan van Waeyenbergh, 16/11/1950; nr. 247: Telegram van Dequae aan Leopoldstad, 23/11/1950.

[432] AAD, nr. 242: Brief van Dequae aan van Waeyenbergh, 28/7/1952; nr. 389: Koloniale Raad, Ontwerp van decreet tot goedkeuring van de kosteloze afstand aan de vereniging ‘Lovanium Centre Universitaire Congolais’ van een grond van 114 ha te Kimuenza, district Midden-Kongo, 19/3/1954; nr. 605: Lovaniumuniversiteit, uitgave van Lovanium, mei 1954, 10-11. VAN DER SCHUEREN, a.c., 26.

[433] AAD, nr. 588: Anonieme nota, Mémorandum.  Hôpital Otraco/Lovanium, 3/2/1953; nr. 665: Nota van kabinetschef Spitaels aan de administrateur-generaal, 29/1/1953.  VAN DER SCHUEREN, a.c., 23-24; GILLON, o.c., 116.

[434] AAD, nr. 665: Nota van tweede directoraat-generaal aan Dequae, 12/2/1954.  GILLON, o.c., 85, 105; DEPAEPE, o.c., 163.

[435] MARKOWITZ, o.c., 73; GILLON, o.c., 84-85, 95, 100-101.