Landbouwproductiviteit op basis van de kadastrale expertises in het arrondissement Dendermonde. (Raf Burm) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Status quaestionis: overzicht van de methoden en kritieken op de kadastrale expertises.
In dit inleidende hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de waarde van de kadastrale expertise als bron voor sociaal-economisch onderzoek. Iedere historicus is immers met handen en voeten gebonden aan de bronnen waarmee hij of zij werkt. Een goede notie van wat de bron is, wat ze te bieden heeft aan informatie en hoe we ze moeten interpreteren, behoort tot de elementaire deontologie van de discipline. Althans zo zou het toch moeten zijn. Niet alle historici zitten immers op dezelfde golflengte en dat is met de interpretatie van kadastrale expertises zeker niet anders. Over één ding zijn ze het alvast eens, namelijk over het belang van die kadastrale expertises. Over de betrouwbaarheid ervan is echter het laatste woord nog lang niet gezegd en geschreven. De bedoeling is dan ook even de verschillende meningen op een rijtje te zetten, zonder daarbij de pretentie te hebben er een algemene en eenduidige conclusie aan vast te willen knopen. Temeer daar wij de mening toegedaan zijn dat iedere nieuwe studie een meerwaarde kan bieden en/of nieuwe inzichten kan verschaffen aan de interpretatie van deze bron. Deze meerwaarde hangt niet alleen af van de historicus en zijn kunde, kennis en belangstelling, maar ook van de wetenschappelijke vooruitgang en interesses die –willens, nillens- eveneens een belangrijke factor vormen in het wetenschappelijk proces. Het is juist die vooruitgang die verder onderzoek stimuleert en nieuwe invalshoeken ontdekt. In dat kader dient de aansporing van J. Hannes begrepen te worden. In zijn studie over de agrarische geschiedenis van de provincie Antwerpen wijst hij op de noodzaak om de kadastrale expertises dieper te onderzoeken, temeer daar er aan statistisch materiaal meer en meer eisen worden gesteld.[1] Om die reden is een grondige kennis van de bron en haar ontstaansgeschiedenis een absolute conditio sine qua non. Na een schets daaromtrent, zetten wij de belangrijkste en meest courante kritieken op een rijtje, om aldus in de verdere hoofdstukken een aantal alternatieven te kunnen bieden die wij op de gekozen regio hebben toegepast.
De Kadastrale expertises; bronbeschrijving.
Historiek van de kadastrale expertises.[2]
In 1791, met de installatie van de Franse republiek, werd de grondbelasting ingevoerd. [3] De vraag naar een meer rechtvaardige grondbelasting was trouwens één van de zovele verzuchtingen die de derde stand opperde, toen zij in 1789 in opstand kwam tegen de Franse koning en hun eigen “assemblée nationale” oprichtte. Het was namelijk tot dan toe enkel de derde stand die belasting betaalde, terwijl de eerste twee standen (adel en clerus)[4], omwille van hun privileges, vrijgesteld waren. Reeds onder die eerste assemblée werd besloten de grondbelasting grondig te hervormen. Maar pas bij inrichting van de republiek werden de besluiten daaromtrent uitgevoerd. Deze radicale ingreep leidde tot het ontstaan van het kadaster. Men moest immers enerzijds het inkomen van ieder departement, arrondissement en gemeente berekenen omdat het belastingsysteem steunde op de repartitiebelasting [5] en anderzijds moest men ook het netto inkomen bepalen op basis van het schatten (= expertise) van de eigendom in functie tot de opbrengst.[6] De nodige juridische maatregelen werden dan ook getroffen[7]. Om het inkomen van iedere gemeente te bepalen ontstaat zo in 1802 het “cadastre par masses des cultures”. Dit soort van kadaster berekende het inkomen van de diverse culturen, maar niet dat van de verschillende percelen. Omdat deze herleiding met te veel moeilijkheden gepaard ging, werd in 1808 overgegaan tot de oprichting van een parcellair kadaster.[8] Ook in ons land waren deze bepalingen van toepassing, aangezien het in 1792 door het republikeinse Frankrijk was geannexeerd.
De kadastrale expertises: bron en bronbespreking.
Bij de opmaak van de expertises kunnen we twee fasen onderscheiden; enerzijds de landmeting, anderzijds de bepaling/berekening van het kadastrale inkomen.[9] Men begon met het bepalen van de gemeentegrenzen. Dit gebeurde door de expert-landmeter, de burgemeester en een aantal getuigen. Het verslag werd door een visuele schets nader toegelicht, de zogenoemde “croquis visuel”. Nadat de gemeentegrenzen vastgelegd waren, werd de gemeente ingedeeld in wijken, die dan nader werden omschreven. Al deze gegevens samen vormen het eerste document van de expertise n.l. het ”Procès verbal de délimitation de la commune”, tevens ook de naam waaronder de expertises bewaard zijn gebleven in het Provinciaal Kadaster van Gent. Daarnaast werden de parcellaire plans opgemaakt. Zo werd de oppervlakte van ieder perceel berekend en met de overeenkomstige eigenaar gerelateerd. Al deze gegevens zijn in het “tableau indicatif des propriétaires et des propriétés” opgetekend. Dit document werd niet met de overige mee ingebonden.
In document nummer twee “Tableau comparatif des mesures anciennes et nouvelles” zijn de oude maten opgenomen en omgezet naar de nieuwe. Dit werd gedaan om de inhouds- en oppervlaktematen die tot dan slechts plaatselijk werden gebruikt, te uniformiseren en op die manier de berekening van het kadastrale inkomen te vergemakkelijken. Echter niet alle maten worden in metrieke maten omgezet. Bovendien klopt dit tableau niet altijd met de uiteindelijke maten die verder in (bepaalde) dossiers worden gebruikt. Enige omzichtigheid bij het gebruik ervan is dan ook geboden.
Om tot de schatting van het kadastrale inkomen over te gaan werden in document drie ”Tarif des prix des grains et autres denrées” een prijslijst van de diverse gewassen opgenomen, gaande over de jaren 1792-1803 of 1786-1800, dit naargelang de datum waarop de dossiers zijn opgesteld. Aangezien alle dossiers in onze contreien van een latere datum zijn, werden de prijzen van de tussenliggende jaren ook mee genoteerd .[10] Bij de berekening van de gemiddelde prijs werd door de experts geen rekening gehouden met de laagste en de hoogste twee cijfers.[11] Daarnaast vinden wij gegevens terug over de marktafstand en de transportonkosten die er per gewas worden in opgenomen. Dit is uiterst interessant voor de streekeconomie. Men kan op basis daarvan de marktvolumes van bepaalde regio’s berekenen, het aandeel van de diverse markten met elkaar vergelijken en de invloed van de transportkosten op de prijs van de producten nagaan.[12] Hier wordt echter de historicus eveneens geconfronteerd met enige euvels. Een bekend probleem bijvoorbeeld waar menig voorganger heeft op gewezen, is dat de inhoud van een “kar” moeilijk te achterhalen valt gezien noch in de toenmalige literatuur noch in de bronnen de inhoud van dit voertuig werd vermeld. In dit verband werd er in 1969 een studie gemaakt door J. Theuwissen.[13] Ook anderen waagden zich aan een omrekening; zo zou volgens Vanderpijpen, een kar de gemiddelde inhoud van 900 kilogram hebben.[14] Een ander probleem, dat onder meer M. Goossens bespreekt, is van meer fundamentele aard. Hoe reconstrueer je de agrarische output die niet op de markt verhandeld werd en belangrijker nog, hoe groot is het aandeel in de totale output?[15] Zij meent te kunnen stellen op basis van de staten van verkoop (bewaard in de Archives Nationales in Parijs) dat slechts 28% van de totale tarweoogst, 12% van de rogge- en 3% van de aardappeloogst op de markten verhandeld werd en dit voor het jaar 1812. Deze bevindingen zijn uiteraard interessant om ook de intensiviteit van het productieproces na te gaan. Want men kan grosso modo stellen dat de verhandelde output vooral een productieoverschot betrof, op enkele uitzonderingen na, zoals voor de industriële gewassen.
In het vijfde document van de expertise nl.“Tableau de classification des propriétés foncières” worden de cultuurgronden opgedeeld in verschillende klassen naargelang de vruchtbaarheid, met een maximum van vijf klassen. In dit document zijn ook de gegevens verzameld die het mogelijk maken om de netto-opbrengsten te berekenen; alsmede de onkosten van bewerking, zaaien, bemesting, transport, oogsten, etc … Hoe deze gegevens echter verzameld werden, vermeldt het document niet. O. Tulippe heeft in zijn onderzoek kunnen vaststellen dat de experts meestal 1 of 2 percelen uitkozen die als representatief moesten gelden voor de ganse klasse.[16] J. Baert concludeert daaruit dat de basis, waarop de schattingen geschiedden, te klein is en aldus de kans vergroot op statistische vertekeningen.[17] Wat dus in het nadeel van deze bron pleit! Daarnaast bevat document vijf ook de verschillende teeltplannen, die zich naargelang de streek aandienen over een periode van 7 à 10 jaar. Ook hier dient de kritische bemerking gemaakt te worden, dat dit vruchtwisselingssysteem weinig overeenkomsten gemeen heeft met hetgeen wat de toenmalige literatuur te vertellen heeft.[18] Dit kan gedeeltelijk verklaard worden, door enerzijds de smalle basis waarop kadastrale expertises berusten, anderzijds door het feit dat de toenmalige agronomen enkel oog hadden voor “modelbedrijven” en men kleine tot middelgrote bedrijven bewust buiten beschouwing lieten. De discrepantie tussen deze bronnen is dus bijgevolg geen resultaat van onoordeelkundige informatiegaring (nl. de experts die de agronomen tegenspreken ), maar eerder het gevolg van andere klemtonen die beiden in hun interessegebied leggen. Tenslotte mag men niet uit het oog verliezen met welk doel beide bronnen zijn opgesteld. De experts waren op zoek naar “gemiddelden” om op basis ervan het netto-inkomen uit onroerende goederen te kunnen berekenen, terwijl agronomen eerder een didactische bedoeling hadden. Zij waren op zoek naar vooruitstrevende, landbouwtechnisch hoogstaande bedrijven om daarvan te kunnen leren en dit door te geven aan hun lezers. Verder vermelden de expertises de nateelten, maar laten het na om ze in het teeltplan op te nemen, hetgeen een nadeel is om het gevolgde rotatiesysteem accuraat te reconstrueren.
Op beschrijving van de gronden volgt de tabel met alle yieldratio’s (zaaigoed/opbrengstfactor) uitgedrukt in “zakken”. Zij staan per gewas en per klasse gerangschikt. Dit levert uiteraard een mooi beeld op van wat vruchtbaarheid en productiviteit betekent in een bepaalde regio. F. Coperloos[19] had in haar onderzoek te maken met dossiers waarin deze yield-factoren niet waren opgenomen; voor het arrondissement Dendermonde zijn zij wel opgenomen (voorzoverre de dossiers nog bewaard zijn, natuurlijk.). Diezelfde auteur waarschuwt ons eveneens, samen met tal van andere, voor de vele rekenfouten die in de dossiers zijn geslopen. Het herberekenen van de gegevens is aldus geen overbodig werk, zeker wanneer we deze gegevens nodig blijken te hebben. De berekeningen die de kadastrale experts zich getroostten, zijn gemaakt met het oog op het verkrijgen van een globaal beeld over de opbrengstwaarde van deze gronden. De vele rekenfouten zijn op zich dan ook geen reden om deze bron te verwaarlozen. Het zal hooguit iets zeggen over de rekenkundige capaciteiten van de desbetreffende expert en de al dan niet negatieve consequentie voor de belastingplichtige. Belangrijker voor de historicus zijn de basisgegevens waarmee de expert start. De prijs voor dagarbeid, voor zaaigoed, voor bemesting, alsook hun hoeveelheden kunnen de historicus toelaten vrij nauwgezet de productiekosten reconstrueren.
Vervolgens wordt ons het bruto-inkomen, de onkosten en het kadastrale inkomen van de eigendommen gegeven. De bruto-opbrengst van de landbouwgronden wordt zowel in natura als in geld uitgedrukt. De onkostenopgave van de landbouwgronden is alleen maar voor de eerste klasse gedetailleerd opgenomen, de onkostenopgave van de overige klassen werd in verhouding tot het gemiddelde van de eerste klasse omgerekend. Ook hier werd ons gewaarschuwd voor de vele rekenfouten[20]. Omdat het kadastrale inkomen vastgelegd werd op basis van deze berekeningen, is dit resultaat evenzeer verkeerd. In geen enkele voorgaande studie is echter ooit gepreciseerd geworden hoeveel de berekeningen verkeerd zijn. Uiteindelijk kunnen deze fouten ook iets zeggen: stel dat het kadastrale inkomen het resultaat was van overdreven onkosten en onderschatte opbrengsten -iets dat door J. Hannes in zijn studie over de provincie Antwerpen wordt geopperd- dan ligt het voor de hand dat het K.I. laag is en dat het bijgevolg de bedoeling van de samenstellers was om de plaatselijke eigenaars te sparen en de Franse overheid te duperen.[21] Deze omrekening wordt verder in dit proefschrift gemaakt.
Na de waardeschatting van de landbouwgronden gaat men over tot de waardeschatting van de andere gronden: tuinen, hooilanden, weiden, bossen; ook de bebouwde eigendommen worden geklasseerd en geschat. Het aantal klassen dat men hier hanteert, verschilt nogal eens van gemeente tot gemeente en hangt natuurlijk af van de aanwezigheid (en de staat, in het geval van de bebouwde eigendommen) van die onroerende goederen.
Document nummer zeven,[22] het “tarif du produit net des différentes natures de propriétés, distribuées par classes, d’après les évaluations et toutes déductions faites”, (kortweg het “ provisioneel tarief” genoemd) is zoals de uitgebreide titel reeds doet vermoeden een samenvatting van de in document nummer vijf gemaakte berekeningen. Dit tarief was echter voorlopig: want het bekomen kadastrale inkomen dat op basis van document vijf was berekend , moest nog aan de realiteit getoetst worden. Het controlemiddel dat men hiervoor meende te kunnen gebruiken was het pachtcontract. De wetgever ging ervan uit dat het pachtcontract een reëel beeld gaf vanwat enerzijds de pachter kon betalen en anderzijds van wat de verpachter wenste op te strijken. De schatters namen dan ook verscheidene pachtcontracten op, afgesloten in de jaren 1797 tot 1809. Van de overeenkomstige eigendommen werd dan de aard en de klasse opgezocht, zoals die in het “tableau indicatif “ staan opgetekend. Daar werd het voorlopige tarief op toegepast.
Dit resulteerde dan in document nummer acht: “application du tarif provisoire aux propriétes comprises dans les baux.”. Het was de toepassing van het in het document zeven opgestelde voorlopige tarief op de eigendommen die in de huurcedels inbegrepen zijn. Eventuele verschillen gaven aanleiding tot een aanpassing van het tarief.
Deze verschillen tussen het berekende tarief enerzijds en de resultaten die aan de hand van de pachtcontracten waren bekomen, waren dermate groot dat de overheid het eerste aanpaste aan het tweede, zonder echter enige reden op te geven. Document nummer negen is dan ook het definitieve resultaat van de in het voorgaande document gedane omrekeningen en bewerkingen: “Tarif définitif du produit net imposable de toutes les natures de propriétés divisées par classes.”
Echt definitief was dit tarief nog niet, aangezien in 1826 bevolen werd de gedane schattingen te herbekijken.[23] Het valt wel erg op dat de hierin opgenomen kadastrale inkomens vrij nauw aansluiten met de toen gehanteerde pachttarieven. Allicht vreesde de overheid dat een te plotse verhoging van de taxatie wel eens niet door de bevolking gepikt zou worden. Tenslotte volgde nog een kantonale vergadering waarop de tarieven van de verschillende gemeenten voor de zoveelste maal met elkaar werden vergeleken en aangepast om al te grote verschillen te vermijden.
Document tien ”Procès-verbal d’évaluation du revenu imposable”, geeft een overzicht van de tot dan toe uitgevoerde berekeningen. Daarnaast wordt ook de datum van opmaak alsook de naam van de expert vermeld. Dit laatste kan van belang zijn wanneer verschillende documenten onder leiding van éénzelfde persoon gemaakt werden. Men mag dan vrijelijk veronderstellen dat de gehanteerde criteria om de eigendommen in de voornoemde klassen in te delen, wel dezelfde zullen geweest zijn. Ook de wijze waarop de berekeningen werden uitgevoerd, zal wel dezelfde geweest zijn.
Het voorlaatste document (nummer elf) “Récapitulation de la contenance des revenus imposables” rangschikt de cultuurgronden zowel naar klasse en oppervlakte als naar kadastraal inkomen (per hectare). Op basis daarvan werd dan het belastbaar inkomen van de diverse cultuurgronden, evenals een gemiddeld jaarlijks inkomen per soort grond berekend. Naast de cultuurgronden zijn ook de huizen , ateliers en andere nijverheidsgebouwen opgenomen en dit gebeurt eveneens per klasse en hun totale kadastrale inkomen. Een aparte categorie vormen de onbelastbare eigendommen, die ook met hun totale oppervlakte werden opgenomen. Op het einde van dit document wordt dan het totale inkomen van de gemeente uitgerekend. Het belang van dit document is dus aanzienlijk want het geeft een nauwkeurig beeld van wat een gemeente aan rijkdom vertegenwoordigt. In de bijgevoegde samenvattende tabel worden, zowel de oppervlakte van de diverse klassen van gronden als het totale aantal gebouwen weergegeven en dit met hun overeenkomstige kadastrale inkomens die beiden vertegenwoordigen. Men kan de juiste oppervlakten per cultuur reconstrueren evenals de netto inkomsten ervan. Bovendien kan men
ook van iedere cultuur het relatieve belang ervan bepalen binnen de gemeentelijke economie en/of extrapoleren naar andere gemeenten. Het hoeft dan ook geen betoog dat dit document van enorm belang is. Voor de eerste maal zijn er duidelijke gegevens voor handen over de aard en de klassering van gronden, huizen en nijverheidsgebouwen. Dit is voor een historicus een niet te onderschatten luxe ten opzichte van de achttiende eeuw.
Net zoals bij de voorgaande documenten dienen ook hier een aantal bronkritische noten aangestipt te worden. Zo is het onmogelijk om van bepaalde nijverheidsgebouwen (zoals molens bijvoorbeeld) het werkelijke doel van de activiteit te achterhalen (molens voor: boekweit, vlas,..). Dit is een onmiskenbare handicap voor de molinologie.[24] Wat de bebouwde eigendommen betreft, wordt enkel de totale oppervlakte van de grond gegeven, niet de werkelijk bebouwde oppervlakte. In de marge hiervan moet een gelijkaardige opmerking gemaakt worden voor de cultuurgronden; de totale oppervlakte wordt weergegeven, incluis de bermen en de (helft van de) grachten. [25] Deze details zijn belangrijk wanneer men de gegevens wil extrapoleren naar bijvoorbeeld de telling van 1846. Tenslotte wordt in dit document ook de datum van opmaak vermeld, deze lijkt niet altijd te kloppen met de datum die in document tien is opgenomen. [26] Men moet zich realiseren dat de opmaak van de expertises een werk was dat over meerdere jaren liep, de datering slaat dan bijgevolg ook op de documenten afzonderlijk.
Tot slot bevat de lijvige expertisebundel als laatste document (nummer 12), “Tableau comparatif de la contenance et des évaluations de l’ancienne et de la nouvelle matrice du rôle.” Het document bevat gegevens met betrekking tot het belastbare inkomen van vòòr de expertises en vermeldt ook de totale belastbare grond van de gemeente. Verschillende auteurs wijzen erop dat dit laatste document voor sommige gemeenten verloren is gegaan.[27]
Met dit laatste document worden de dossiers dus afgesloten. Een volledige bundel bevat derhalve de dossiers ;1, 2, 3, 5, 7, 8, 9, 10, 11 en 12 . Vooral de dossiers 5, 7 en 11 zijn van enorm belang voor de reconstructie van de landbouwgeschiedenis van de vroege negentiende eeuw. Ook van belang is wellicht document drie. Dit document –zoals reeds aangehaald- vernoemt de markt die door de inwoners van een bepaalde gemeente gefrequenteerd werd en vermeldt de prijzen die er voor de diverse producten betaald werden. Dit levert ons interessante gegevens op om de interlokale handel te reconstrueren. De andere documenten zijn eveneens bijzonder waardevol ondanks de vele rekenfouten enerzijds en het gebrek aan cijfers en informatie over de veestapel, de werking van het bedrijf, personeel en arbeidsverdeling en huisnijverheid anderzijds. De onmiskenbare leemten kunnen gedeeltelijk gedicht worden door het gebruik van de Napoleonistische tellingen, de toenmalige agronomische literatuur en de verslagen van de plaatselijke gezagsdragers, zoals bv. de prefectuur verslagen. Hoewel deze twee laatste bijzonder veel door historici gebruikt, geciteerd en verwerkt worden, denken we toch dat de kadastrale expertises ons wellicht meer vertellen over de vroeg negentiende-eeuwse landbouw. De systematische vergelijking van de expertises zal ons vooral in staat stellen die dingen te reconstrueren waar de tijdgenoot het in zijn werk niet over heeft.
Gebruik en voorkomen van de kadastrale expertises als bron voor het historisch wetenschappelijk onderzoek.
Inleiding en motivering van de selectiecriteria.
Een studie als deze, op basis van kadastrale expertises, is niet de eerste in haar soort. Talloze historici gingen ons reeds voor in het gebruik van deze voor de landbouwgeschiedenis bijzonder interessante bron. Het leek ons dan ook de moeite waard om vanuit deze wetenschap de voorgaande werken aan een grondige analyse te onderwerpen. We hopen zo niet alleen diepgaander inzicht te verwerven in de specifieke kenmerken van de kadastrale expertises als bron, maar ook zicht te krijgen op de verschillende invalswegen die hierbij van toepassing kunnen zijn, dit met de bedoeling om niet nog maar eens de reeds grondig platgelopen paden te bewandelen maar wel nieuwe besluiten te kunnen trekken via alternatieve routes.
Om hiermee te kunnen beginnen is een grondige historische kritiek van de bron het belangrijkste uitgangspunt. De data van opmaak, de duur van de periode om één expertise af te ronden, de samenstellers en hun competentie, de diverse wettelijke bepalingen die het een en ander bijstuurden, vormen stuk voor stuk factoren, die al dan niet ons vertrouwen dan wel onze achterdocht wekken, bij de verwerking van dit soort bron. Wanneer we voor het bestudeerde arrondissement de data van opmaak van nader bekijken, stellen we vast dat de expertises in drie golven zijn opgemaakt. De vroegste, dateert van +/- 1811 en betreft de gemeenten Berlare, Grembergen, Overmere, Uitbergen en Zele. Op Uitbergen na liggen al deze gemeenten ten noorden van Dendermonde. Vermoedelijk waren de gemeenten Hamme en Moerzeke ook rond die tijd geschat, omdat ze tot hetzelfde kanton behoren en samen een bestuurlijke entiteit vormen, hoewel dat absoluut niet zeker is. Deze vroegste exemplaren zijn volledig in het Frans opgesteld en men hanteert de oude munt “florin courant” bij de kostenopgaves. De tweede golf omvat het gros der verwerkte expertises en zijn rond 1815-1816 opgemaakt. Het zijn de expertises van de gemeenten Kalken, Laarne, Lebbeke, Massenem, Mespelare, Opdorp, Oudegem, Schellebelle, Sint-Gillis-Dendermonde, Wetteren en Wieze. (Wichelen in 1813) .Deze gemeenten liggen als een platte S vanaf het Oosten van Dendermonde, zo zuidwaarts weg naar het noordwesten rond het Dendermondse gekruld. De schattingen van rond 1820 vormen een derde golf. Ze omvatten de stad Dendermonde, alsook de naburige dorpjes Appels en Baasrode. De expertises van de tweede en de derde golf, zijn eveneens in het Frans opgesteld maar de kosten zijn reeds volledig in Franse frank opgegeven. Deze valutagegevens zijn niet zonder enig belang bij een latere onderlinge vergelijking van de productie-output. Hoe men concreet aan de opmaak en expertise begon, is lang niet duidelijk, waarom bepaalde gemeenten eerst werden geïnventariseerd en andere later al evenmin. Bijgevolg is het weinig zinvol zich daarover te bekommeren, hoewel sommige auteurs toch een verband menen te onderkennen. Zo wijst B. Debaenst er in zijn studie op dat bepaalde “clusters” van K.E.’s die rond dezelfde tijd opgemaakt zijn, vaak ook dezelfde fouten alsook dezelfde gegevens (zoals stereotiep teeltplan) blijken te bevatten, zodat het vermoeden rijst dat de opsteller zich aan “overschrijven” lijkt te bezondigen[28].
Uiteraard blijven dit enkel maar speculaties; andere invalshoeken dienen gebruikt te worden om tot de waarde van de expertises als bron te komen. Meer bepaald dachten we door een doorgedreven inbreng van landbouwtechnische factoren de landbouw uit het begin van de negentiende eeuw van onder het stof te halen. We doelen hier op het gegeven dat een van de grootste fouten van de voorgangers zich op het vlak van de abstractie bevond. Immers is het onze bedoeling om niet in de val te trappen door de expertises te volgen als blinden aan een touwtje, maar hopen wij door het moderne inzicht die de landbouwwetenschap ons ter beschikking stelt, de constructie van de ‘technische’ of ook wel met een modern woordje de ‘minerale’ boekhouding te maken en deze naast die van de reeds zwaar bestudeerde ‘economische’ te kunnen leggen. In theorie zouden beide parallel moeten verlopen; discrepanties tussen beiden wijzen op hiaten in de bron. Haar trouwbaarheid, onderzoeken was juist de belangrijkste doelstelling van dit onderzoek.
Maar om dit onderzoek tot een goed einde te brengen, hebben we nagegaan welke studies er zoal voorhanden zijn. Op basis van deze lijst wisten we enkel de relevante werken te weerhouden. Werken over het kadaster zelve, die reeds van bij haar ontstaan voorkomen, werden niet onderzocht. De meeste van dergelijke werken zijn immer teveel van fiscale, bestuurkundige en/of rechtskundige aard. Ze werden trouwens vooral ten behoeve van de beambten en ambtenaren, of derden die beroepshalve en/of van rechtswege in contact met de kadastrale administratie kwamen, opgesteld. We denken hierbij aan de notarissen, de beëdigde landmeters, schatters en experten allerhande die in opdracht van verzekeringsmaatschappijen, vredegerechten en rechtbanken handelden. De tijd zelf liet zich ook niet onbetuigd, de voortdurende aanpassingen van de eigendommen aan nieuwe eigenaars, met verbouwingen, nieuwbouw en/of bestemmingswijzigingen vandien, brachten een stroom van administratie op gang, die overzichtelijk moest blijven, al was het maar om de werking van de diverse kadastrale diensten te kunnen vrijwaren. Met het oog hierop, werden dan ook dergelijke werken met de regelmaat van de klok herwerkt en bijgewerkt. Deze werken zijn voor de historicus weliswaar uiterst interessant, maar worden –zoals reeds gesteld- bewust buiten dit verband gehouden, daar het vooral ons opzet is om de voornaamste kritieken en de methoden van de historici onder de loupe te nemen. De juridische consequentie van een of andere administratieve fout, door een beëdigd landmeter in pakweg 1875 begaan, lijkt ons gezien het onderwerp van onze studie, dan ook niet relevant. In dit verband echter willen wij echter niet nalaten te wijzen op de bibliografie die F. Coperloos, Cl. Bollen, F. Jacob en A. Eloy voor hun studies opgesteld hebben.[29] Voor de geschiedenis van het kadaster en haar documenten zijn vooral de studies van A. Zoete en J.Verhelst bijzonder aangewezen.[30]
De eerste stappen…ontsluiting van de kadastrale expertises.
De interesse voor de eerste kadastrale documenten als historische bron, vinden we maar vrij laat terug. Met name is dit het geval met Marc Bloch.[31] Bloch wijst in zijn artikel op het belang van deze bron voor de sociaal-economische geschiedenis. Een discipline die pas laat de interesse wegdroeg van de historici en pas echt doorbrak na de eerste wereldoorlog.[32] De nieuwe interesse vroeg dan ook om nieuwe bronnen en methoden. Het is om die reden dan ook niet verwonderlijk dat de interesse juist vanuit deze nieuwe invalshoek ontstaan is. Kadastrale expertises zijn immers in eerste instantie een fiscale bron. De hervorming van de Franse fiscaliteit, inzonderheid het grondbelastingsysteem, produceerde een nieuwe bron, die historici een massa informatie aan economische gegevens verstrekt, aldus Bloch. Dit is iets wat in voorgaande periode nooit is voorgekomen. In die zin moet het idee als zouden de expertises een spiegel van de voorgaande achttiende eeuw vormen, begrepen worden. In zijn artikel over de ontsluiting van het Oostvlaamse kadaster depot, werd dit door de Gentse hoogleraar A. Verhulst naar voren gebracht.[33] Immers de kadastrale schattingen werden gefinaliseerd voordat de eigenlijke “take-off” van de industriële Revolutie plaats greep. Derhalve reiken ze veel informatie over de voorgaande periode aan, aldus Verhulst.
Naast deze sociaal-economisch geënte interesse gingen er ook vanuit de geografische wetenschappers belangstellende blikken uit naar deze bron. Voor ons land was er de reeds aangehaalde O. Tulippe die als eerste in de jaren dertig in België wees op het belang van de expertises[34]. Als geograaf was deze Luikse hoogleraar geboeid door het geografische en het historisch-geografische kader. Immers één van de problemen waarmee de geograaf te kampen had, waren de misvormingen van de percelen naar de uiteinden van de parcellaire plans toe. Men dacht het probleem op te lossen door de oudere versies van deze kadastrale plans te bekijken en op die manier inzicht te verwerven in de wijze waarop men de kadastrale plans tekende.[35] Een praktisch probleem dat hierbij rees, was de vraag waar die oudere plans te vinden waren. Tulippe wou alvast dit laatste (weliswaar enkel voor het Waalse landsgedeelte) definitief van de baan ruimen. Hij ontsloot de kadastrale archieven van Bergen, Namen en Luik. Deze dossiers zijn echter ergens in de afgelopen decennia, tijdens de verhuis van de kadastrale diensten verloren gegaan.
Andere auteurs zoals L. Marstboom en A.W. Vlam, docenten aan hogescholen voor landmeetkunde, wilden hun studenten inzicht verschaffen in de werking en de structuur van het kadaster.[36] Hun inleiding op de kadastrale archieven was in eerste instantie ten behoeve van de landmeters bedoeld, temeer daar kadastrale documenten net zoals andere officiële documenten een blijvende rechtsgeldigheid bezitten; daar was het hen precies allemaal om te doen. Voor de eerste eigenlijke historische verwerking blijft het wachten tot de jaren zestig.
Het echte werk….De eerste statistische verwerking.
Tot dan toe bleef het bij het “wijzen op het belang van” maar tot een echt ver doorgedreven studie op basis van deze bron kwam het alsnog niet. De eigenlijke verwerking hangt samen met de problematiek en de zoektocht naar de krachten die de industriële revolutie in gang hebben gezet. Economen, sociaal-historici en sociologen verwonderden zich over de enorme vlucht die de industriële ontwikkeling sinds ruwweg 1800 genomen heeft. Tegen de achtergrond van de koude oorlog en de daarmee samenhangende ideologische strijd zochten sociale wetenschappers naar de “oerknal” van deze industriële explosie, die met een niets ontziende en exponentiëel toenemende vaart tot op de dag van vandaag voortraast, met alle sociale en ecologische (wan)verhoudingen tot gevolg. Nu onthouden wij ons verder van de diverse concepten en theorieën over de mogelijke oorzaken van die industriële revolutie en laten dit over aan de specialisten, maar het is wel in dit globaal kader dat de historische interesse en verwerking van de kadastrale expertises gezien moet worden. Immers voor gans het Ancien Régime en de eerste helft van de negentiende eeuw was (en is) er geen statistisch materiaal voorhanden om de conjunctuurbewegingen te reconstrueren. Dus dachten heel wat historici: “als er geen statistisch materiaal voorhanden is, laat ons die dan zelf maken.”. Dit is echter niet zo’n eenvoudige klus gebleken. Sommige tellingen die ons nog uitgebreid zijn nagebleven, zijn hoogst onbetrouwbaar, denken wij maar aan de veetellingen die onder Napoleon en in de Hollandse periode opgesteld zijn. Andere tellingen zijn dan weer verre van volledig om als basis te dienen. Nog andere tellingen zijn zowel betrouwbaar als voldoende aanwezig zijn, maar te descriptief om statistisch te kunnen verwerken (b.v. de perfectuurverslagen).
De grote moeilijkheid zit hem immers in het beschrijvende karakter van deze laatste bron, hetgeen vloekt met de kwantitatieve aanpak die het onderwerp nu eenmaal eist. Of dit nu algemeen (sociaal-)economisch onderzoek betreft dan wel de agrarische deelcomponent ervan; de cijfers zijn van kapitaal belang. En deze cijfers laten zich slechts met de grootste moeite uit de kadastrale expertises puren. Anderzijds moet in het achterhoofd gehouden worden dat de opmaak van de expertises over een periode van grosso modo twintig jaar liep. Wanneer we dus op zoek zijn naar statistisch materiaal om dit te kunnen vergelijken met de telling van 1846, moeten we ons realiseren dat de laatste expertisedossiers van het Vlaamse land pas afgewerkt zijn in de jaren 1843-1844, weliswaar voor de provincie Limburg[37]. Dus voor deze regio mist het middel het doel.
In ons land werden er vooral aan de Gentse Rijksuniversiteit een aantal studieprojecten aangevat. Met name onder het promotorschap van J. Dhondt, grondlegger van de vakgroep Nieuwste geschiedenis, werden meerdere studies op basis van de kadastrale expertises gemaakt .Van kapitaal belang is de inbreng van zijn toenmalige assistent J. Hannes geweest. Niet alleen op het vlak van de methodologie maar ook op vlak van bronuitgaven en bronkritiek[38]. Een eerste reeks studies werden onder de vorm van licentiaatverhandelingen eind de zestiger, begin zeventiger jaren uitgevoerd. Men kan deze studies beschouwen als de “tweede” generatie, nadat de “eerste” zich enkel bezig hield met het wijzen op het “belang van….” en de inventarisering van de K.E. In tegenstelling tot de vorige gaat deze “tweede generatie” de expertisedossiers effectief te lijf; hun werkwijze –zoals iets verder beschreven zal worden- is nogal stereotype.
In de jaren tachtig volgden nog enkele verhandelingen omtrent deze problematiek, maar dan vooral aan de Vrije Universiteit van Brussel (waar J. Hannes ondertussen tot hoogleraar gepromoveerd was).
De eerste statistische studies op basis van de kadastrale dossiers waren in eerder verkenningen. Veel archiefmateriaal uit de vroege negentiende eeuw was nog steeds niet onderzocht. De gehanteerde methodologie is dan ook vrij analoog. Nadat men het teeltplan had beschreven, ging men over tot de reconstructie van de yieldratio’s en de absolute opbrengstcijfers. Men beschreef daarna de onkostenstructuur, vergeleek die ook onderling met elkaar om bepaalde regionale verschillen op te sporen en die dan op hun beurt als verklaring gebruikt werden voor andere productiemethoden. Zo heeft men bijvoorbeeld nagegaan welk productieverhogend effect het wieden heeft, en of de meeropbrengst wel opweegt tegen de meerkost die gemaakt moet worden.[39]
Daarnaast gaan een aantal auteurs na of er een identiek bodemgebruik vast te stellen valt met de gegevens die uit de telling van 1846 te halen vallen. Cl. Bollen stelt b.v. in zijn studie een stijging van de bebouwde oppervlakte vast; dit is een algemene tendens die zowel F. Coperloos, als andere auteurs menen te kunnen vaststellen.[40] Behalve dan voor gemeenten die een zeer vruchtbare bodem hebben, daar valt een andere tendens af te tekenen. De gemeente Wimmertingen die door Bollen werd onderzocht en een zeer vruchtbare bodem bezit, heeft gedurende de eerste heft van de negentiende eeuw een inkrimping van het landbouwareaal ondergaan. Niet alleen Bollen stelt dit vast, ook ander auteurs lijken deze “inhaalbeweging” van “achtergebleven” gebieden te kunnen onderscheiden[41]. Dus de “stijging” van de landbouw-output in de eerste helft van negentiende eeuw lijkt in eerste instantie een zaak van areaaluitbreiding te zijn en dit blijkbaar vanuit een demografische druk, want een aantal van de geciteerde auteurs gaan inderdaad de relatie bevolking~landbouwareaal onderzoeken[42] Uitgesproken kan men echter de resultaten niet noemen, wel is de tendens aanwezig[43]
Naast de verwerking van deze gegevens gaan de meesten van deze “tweede generatie” auteurs over tot de bespreking van de technische bedrijfsvoering en het productieplan. Men berekent de totale oppervlaktes van ieder gewas afzonderlijk, hun productiekosten (bemesting, zaaigoed, oogst, onkosten van het ploegen en dergelijke,….). Men berekent aan de hand van de yieldratio’s –die opgenomen zijn in document vijf- de bruto- en de netto-opbrengst van ieder gewas. Men doet dit ook voor zowel de hooilanden en de weiden, als tuinen en boomgaarden. De bespreking van het teeltplan laat naar ons oordeel heel wat te wensen over. Immers de indeling voedergewassen, handels en voedselgewassen, zoals die door Coperloos en Bollen gehanteerd worden, lijkt een weinig technische benadering van deze realiteit. Men deelt hier de gewassen in op basis van hun economisch belang. Echter een gewas (en gelijk eender) rendeert maar optimaal wanneer de condities optimaal zijn. Zo’n optimale condities worden echter niet alleen door economische factoren bepaald. Het weer en, nog veel meer, de bodemcondities bepalen de opbrengst van een gewas. Bijgevolg is een ideaal teeltplan dan maar ook in die mate ideaal wanneer er met zo weinig mogelijk middelen en arbeid een zo maximaal mogelijk rendement wordt behaald. Een gewas dat in een neutraal milieu maximaal rendeert en de bodem na de oogst danig “verzuurt” (zoals bv. bieten), kan best door een gewas opgevolgd worden dat enorm goed gedijt in een “zuur” milieu (zoals bv boekweit). Aan deze technische realiteit –die ook in begin negentiende eeuw een realiteit was- wordt door deze auteurs echter quasi geheel voorbij gegaan. Zo wijzen deze auteurs op het enorme belang dat mest en bemesting heeft op de output, modern onderzoek heeft echter bewezen dat mest en bemesting een groot deel tot zelfs haar volledige efficiëntie mist wanneer de zuurtegraad van de grond niet in verhouding staat tot de vrucht die het verondersteld wordt te dragen. Immers bemesting kan ook –en dat was in vroegere tijden zeker niet anders- een negatieve werking op de bodem en de vrucht hebben. Zo is het niet zo renderend om voor het zaaien van tarwe veel stikstof en fosfaten te bemesten (vooral met gier en stadsaal aanwezig) aangezien dit een zuurwerkend effect heeft op de bodem, terwijl tarwe eerder een neutrale zuurtegraad nodig heeft. Het zou dus verstandiger wezen om dan Ca en K (bv Hollandse assen) te bemesten. Dergelijke inzichten vinden we weinig terug in deze werken.
Het voordeel aan de economische benadering is dan weer dat men kan nagaan in welke mate de tijdgenoot belang hechtte aan bepaalde gewassen. Hennep en vlas leken –althans zoals uit de studies naar voren komt- zowat de rijkdom van de boer uit te maken. Op die manier wordt dan natuurlijk een ganse sociaal-economische context geschetst. Het enorme belang van industriegewassen wijst op het belang van deze industrieën en op de sociale stratificatie die ermee samenhangt.
Sedert die eerste bewuste verkenning door de “tweede generatie” is het gebruik van de expertises als bron voor agrarische en sociaal-economische geschiedenis gemeengoed geworden. Talloze historici over het Vlaamse land hebben zich van deze bron bediend om zowel de agrarische als proto-industriële en industriële geschiedenis te reconstrueren en om op die manier de eigenlijke katalysatoren van de industriële revolutie te kunnen ontwaren. In tegenstelling tot de vorige generatie, gaan deze auteurs de expertises vooral als één van de “vele” andere bronnen gebruiken. De bron staat met andere woorden als dusdanig niet centraal in het onderzoek. Het nadeel van deze werkwijze is dat deze auteurs niet de moed opbrengen om de bron in haar volledigheid te bestuderen, maar ze eerder ter “illustratie” enkele gemeenten die ze als “representatief voor een regio” beschouwen gaan integreren in hun werk. Op zich is er niets tegen een dergelijke werkwijze, op voorwaarde natuurlijk dat iedereen op dezelfde golflengte zou zitten i.v.m. het gebruik van de expertises. Maar wanneer wij aan de werken van Ph. Kint, M. Goossens, W. Vanderpijpen, E. Vanhaute en talloze andere… denken, valt één ding op te merken, de waarde die zij aan de expertises hechten, verschilt nogal eens grondig en bewijst één ding; een ver doorgedreven en diepgaand onderzoek dringt zich op. Of om het met de woorden van de meester zelf te zeggen “Een nog meer systematische studie van onder meer de vroegste kadastrale expertises dringt zich op, enerzijds omdat de kritische “gebruiksaanwijzing “ nog moet aangevuld worden, anderzijds omdat ze wellicht de mogelijkheid inhouden om gegevens te verzamelen die echt vergelijkbaar zijn met deze van 1846.”[44]. Feit is zeker dat de expertises zich moeilijk in cijfers en parameters laten vangen. En hiermee hebben we de vinger op de wonde gelegd. Iedere historicus die de expertises in zijn onderzoek wil betrekken, dient talloze herberekeningen te maken en de bron verder te bewerken om tot resultaten te komen die enigszins vergelijkbaar geacht kunnen worden met die van andere tellingen (dan doelen wij vooral op de telling van 1846). Onafgezien het feit dat de expertises zelf de nodige fouten en misrekeningen hebben opgenomen, is het nog een heel andere zaak welk document de historicus nu gebruikt als basis voor zijn onderzoek, omdat dit ten eerste de visie ten aanzien van de diverse documenten impliceert ( immers ieder document kan als een afzonderlijke ‘bron’ beschouwd worden) en ten tweede –als gevolg van het eerste- ook omdat dit de methode bepaalt. Zo maakt het heel wat uit of nu een historicus document vijf dan wel elf gebruikt om de bebouwde oppervlaktes te reconstrueren. Het is dan ook om die reden dat we de diverse methoden tegenover elkaar zetten om op die manier te achterhalen waar (ver)gissingen zijn gebeurd. Een bijkomende reden om de expertises grondiger te lijf te gaan, ontstaat uit de behoefte om naast de vele kwantitatieve studies, nu ook eens een diepgaande kwalitatieve studie te voeren naar de landbouw en haar output. Desondanks haar vele onvolkomenheden zijn en blijven de expertises veruit de belangrijkste en quasi ook de enige bron die een dergelijk gedifferentieerd onderzoek mogelijk maken; op dat vlak overtreft ze zelfs de telling van 1846.[45]
De interpretatie van de expertises lijkt dan ook zowat alle kanten uit te gaan. Ph. Kint meent dat de expertises lang niet zo nauwkeurig zijn als men op het eerste zicht zou vermoeden. Een bewijs hiervan meent hij te onderkennen in het feit dat tijdens de Hollandse periode de expertises gerevisioneerd werden.[46] Het kan niet anders zijn, zo oordeelt hij, dan dat de eerste expertises bijlange niet altijd even accuraat werden opgesteld.[47] Deze stelling houdt echter weinig stand wanneer je zijn bronmateriaal nagaat, de auteur gebruikt de “eerste” expertises gewoonweg niet. De interpretatie van M. Goossens lijkt daar dan weer zowat diametraal tegenover te staan : zij meent dat de herwerkte expertises uit de Hollandse periode (1826-1830) de Franse eerder aanvullen dan elkaar tegen te spreken. De herwerking van deze expertises is gewoon het gevolg van gewijzigde toestanden. Bovendien vindt ze dat de expertises (bis) minder informatie bevatten dan de eerste uitvoering.[48]
W. Vanderpijpen stelt heel duidelijk in zijn studie dat de expertises meer informatie bevatten dan dat hij zelf gebruikt; hij stelt zelfs een aantal werkpistes voor, maar komt er niet toe om deze zelf verder uit te werken.[49] Zo stelde hij voor om bij de reconstructie van het teeltplan niet de gebruikelijke “klassen” uit de dossiers te hanteren maar een indeling volgens de Kadastrale Inkomens te gebruiken en op basis daarvan het teeltplan opnieuw samen te stellen. Origineel is ook de werkwijze van B. Debaenst te noemen; deze heeft in zijn studie naar de bemesting in Vlaanderen gedurende de nieuwe tijden en de negentiende eeuw de (overgebleven) expertises van Oost Vlaanderen serieel verwerkt, hetgeen natuurlijk een aantal nieuwe aspecten aan het licht brengt zoals bijvoorbeeld het vermoeden dat bepaalde delen (b.v. teeltplan) uit deze bron van elkaar “gecopieerd”.[50]
Besluit
De fouten en leemtes van de kadastrale expertises zijn bekend; de vele misrekeningen al dan niet door de opstellers begaan, het moeilijke omrekeningswerk doordat de oude en nieuwe maten alsook Hollandse en Franse munten door elkaar gebruikt werden. Dringt zich voortdurend de vraag op naar de representativiteit van de vermelde gegevens. Daarenboven stond bij de opmaak van deze bron de statistische methode allesbehalve op punt. Deze reflecties in overweging houdende, is het raadzaam na te gaan in welke mate de historicus het hard bevochten cijfermateriaal op een “waarheidsbenaderende” wijze kan aanwenden.
Het is natuurlijk evident dat de expertises met de nodige omzichtigheid behandeld dienen te worden, maar deze waarschuwing geldt voor zowat iedere statistische en proto-statistische bron. De vergelijking van de uit de expertises gepuurde gegevens met de landbouwtelling van 1846 en –in mindere mate- de “statistique teritoriale”, leek ons dan ook niet de meest aangewezen weg om tot een genuanceerde beoordeling van deze bron te komen. Hoewel wij ook deze piste bewandelden, hebben wij ons toch vooral op de interne extrapolaties van de expertisegegevens toegelegd.
Zoals wij verder in deze diepteanalyse zullen aantonen lenen de expertises zich enorm goed tot interregionale en zelfs tot interlokale extrapolaties, ondanks alle kanttekeningen vooraf. Dit is natuurlijk een ontiegelijk voordeel tegenover de andere statistische en proto-statistische bronnen van deze tijd en zelfs van latere datum. Deze extrapolaties laten toe –hoe beperkt ze ook mogen zijn- om nuances en relativeringen op de gangbare theorieën en opvattingen aan te brengen. De stelling als zou de industriële revolutie enkel mogelijk zijn geworden door een kleine verhoogde agrarische output wordt met deze in een juistere context geplaatst.
|
[1] J. HANNES, Aspecten van de agrarische geschiedenis volgens de kadastrale expertises, provincie Antwerpen begin 19de eeuw, Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 109, Brussel, 1994, p 1.
[2] J. VERHELST, De documenten uit de ontstaansperiode van het moderne kadaster en de grondbelasting:1792-1835, Miscellanea Archivistica 31, Algemeen Rijksarchief, Brussel, 1982, 142p.
3 Cl. BOLLEN, Bijdrage tot de agrarische geschiedenis van het kanton Hasselt in de Franse tijd, O.L.V. Gent, 1971, pp. 9-33.
F. COPERLOOS, De eerste kadastrale documenten als bron voor de landbouwgeschiedenis ; een studie van enkele gemeenten uit de arrondissementen Gent en Aalst, O.L.V. Gent, 1969, p. 8.
A. ELOY, Grondgebruik , huizenvoorraad en eigendomsverhoudingen 1ste helft van de 19de eeuw in de steden Dendermonde en Oudenaarde; een sociaal-economische analyse op basis van de kadastrale documenten, O.L.V. , Gent, 1971, pp. 8-27.
J. HANNES , De voorbereiding van het parcellair kadaster; de bronnen, Driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, 1967, pp. 81-90.
F. JACOB, De eerste kadastrale documenten als bron voor de landbouwgeschiedenis van de Kempen, O.L.V.Gent, 1970, pp xxvi-xxxi.
[4] Adel en clerus bezatten veruit de meeste gronden, maar het waren de pachters/gebruikers die grondbelasting moesten betalen. Cfr. R.DUPLESSIS, Transitions to capitalism in the early modern Europe.
[5] Repartitiebelasting is een vorm van belasting waarbij jaarlijks bij wet het bedrag werd bepaald en verdeeld onder de departementen, arrondissementen en gemeenten overeenkomstig ieders rijkdom.
[6] F. COPERLOOS, o.c., p.8.
[7] Recueil méthodique des lois, décrets , règlements, instructions et décisions sur le cadastre de la France.
[8] F. COPERLOOS, o.c, p.9. zie ook J. HANNES, o.c., p. 82.
[9] J. HANNES, o.c., p. 81- 82.
[10] F. COPERLOOS, o.c., p.10
[11] F. JACOB, De eerste kadastrale documenten als bron voor de landbouwgeschiedenis van de Kempen, O.L.V., Gent, 1970, p.xxviii.
[12] F. COPERLOOS, o.c., p.10
[13] J. THEUWISSEN, Het landbouwvoertuig in de entnografie van de Kempen, Antwerpen, 1969.
[14] W.VANDERPIJPEN, Landbouw en landbouwpolitiek in het Schelde- en Leiedepartement (1794-1814), O.D.V., Brussel, 1983, p. 218.
[15] M. GOOSSENS, De econonomische ontwikkeling van de Belgische landbouw in regionaal perspectief, O.D.V., Leuven, 1989, p 26.
[16] O. TULIPPE, A propos d’archives Cadastrales, in, Bullentin du cercle des géographes liégois, jg.5, 1933, 1,
pp.6-11.
[17] J. BAERT, Leefbaarheid en proletarisering van de agrarische sector in het Land van Waas; Moerbeke-Waas (1571-1850) ,O.L.V.,1996, p.78.
[18] F. COPERLOOS, o.c., p.11.
[19] F. COPERLOOS , o.c., p.12.
[20] Ibidem, p.12.
F. JACOB , o.c., p.xxix.
[21] J. HANNES, Enkele aspecten van de agrarische geschiedenis volgens de kadastrale expertises, Provincie Antwerpen begin 19de eeuw, Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 109, 1994, Brussel, p.22.
[22] Documenten zes en vier zijn niet in de kadastrale expertises opgenomen; document vier “tableau indicatif” werd ten behoeve van het kadaster afzonderlijk ingebonden, document zes “état de classement” werd apart ingebonden voor de gemeente.
[23] Besluit van 22/6/1822 naar ;G. DE BROUCKERE et F. TIELEMANS, Répertoire de l’administration et du droit adminstratif de la Belgique, Bruxelles, 1838.
[24] A. ELOY, o.c., p.11.
[25] J. DE BELDER en E.VANHAUTE, Sociale en economische geschiedenis, in; J. ART (ed.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente?, deel 1: 19de eeuw en 20ste eeuw, Gent, 1993, p. 117. Een gelijkaardig opmerking vinden we terug bij M. GOOSSENS, De econonomische ontwikkeling van de Belgische landbouw in regionaal perspectief, O.D.V., Leuven, 1989, p.80
[26] De data van document tien werd gebruikt door A. Verhulst om de kadastrale expertises te dateren.
VERHULST, Kadastrale archieven en plaatselijke geschiedenis, in; Jaarboek van de provincie Oost-Vlaanderen 1954, Gent, 1959, pp. 303-311.
[27] F.COPERLOOS, o.c., p.16.
[28] B. DEBAENST, Historische stront op Vlaamse grond, een inleidende studie in de historische faecologie, O.L.V., Gent, pp 160-161.
[29] Zie bijlage naar F.COPERLOOS, o.c., pp.xiv-xvi.
[30] J.VERHELST, De documenten uit de ontstaansperiode van het moderne kadaster en de grondbelasting (1790-1835), Miscellanea archivistica 31, Algemeen Rijksarchief, 1982, Brussel, 142p.
A.ZOETE, De documenten in omloop bij het Belgische kadaster (1835-1975.), Miscellanea archivistica 21, Algemeen Rijksarchief, 1979, Brussel, 258p.
[31] M.BLOCH, Les plans parcellaires, in: Annales d’histoire économique et sociale, jg. 1, 1929, pp.60-70.
W. PREVENIER, Uit goede bron, Garrant, leuven, 1995, pp. 65.
[32] R. DE SCHRIJVER, Historiografie, vijftien eeuwen geschiedschrijving van West Europa,
[33] A. VERHULST, o.c., p.303.
[34] O. TULIPPE, A propos d’archives Cadastrales, in, bullentin du cercle des géographes liégois, jg.5, 1933, 1,
pp.6-11
[35] E. THOEN, Cartografie en historisch onderzoek, s.n., Gent, pp. 131-185.
[36] L. MARSTBOOM, R. BOURLON et G. VAN HECKE, Le cadastre et l’impôt foncier, 1956., Brussel, 464p
A. W. VLAM, De kadastrale archieven en hun betekenis voor den bodemkundige, in: Boor en Spade, jg.4, 1951, pp.326-335.
[37] Cl. BOLLEN, o.c., p.33.
[38] J. HANNES, Het primitieve kadaster als bron voor de studie van de plattelandseconomie, in, Archief en bibliotheekwezen, 10, Brussel, 1972, pp.193-201.
J. HANNES, Kwantificatie en historische kritiek, in, Tijdschrift voor geschiedenis, 84, s.l., 1971, pp. 348-354.
J. HANNES, Kwantitatieve methode en sociale geschiedenis, in: Handelingen van het XXVIe Vlaamse Filologencongres, Gent, 1967, pp.402-406.
J. HANNES, De Limburgse steden Hasselt, Maaseik, St.Truiden en Tongeren. Uitgaven van de kadastrale statistieken, B.T.N.G., 1, s.l., 1969.
[39] Cl. BOLLEN, o.c., p.115.
[40] Cl. BOLLEN, o.c., p.124.
[41] M. GOOSSENS, o De economische ontwikkeling van de Belgische landbouw in regionaal perspectief, O.D.V., Leuven, 1989, p 142.
[42] Cl. BOLLEN, o.c., p.95.
[43] Zoals gesteld in de inleiding is het niet de bedoeling de onderzoeksresultaten van onze voorgangers van naderbij te belichten, enkel hun gebruikte methode wordt in dit kader overlopen.
[44] J. HANNES, Aspecten van de agrarische geschiedenis volgens de kadastrale expertises (Provincie Antwerpen begin 19de eeuw), BCLG, 109, Brussel, 1994, p.1.
[45] M. GOOSSENS, De economische ontwikkeling van de Belgische landbouw in regionaal perspectief, O.D.V., Leuven, 1989, p.56
J. HANNES, Aspecten van de agrarische geschiedenis volgens de kadastrale expertises (Provincie Antwerpen begin 19de eeuw), BCLG, 109, Brussel, 1994, p.3
[46] Tijdens het Hollandse bewind werden de expertises nog eens hermaakt, dit gebeurde gedurende de periode 1826-1830. De Hollandse administratie was immers van oordeel dat de Franse methodologie – namelijk op basis van pachtprijzen en mercurialen- achterhaald was. Bovendien zou de oppervlakte verdeling van document 11 ook niet meer aan de realiteit voldaan hebben. Bij wet van 2 januari en 22 juni legde de Nederlandse regering een revisie van de kadastrale expertises op. ( J. VERHELST, o.c., p.31). Deze expertises dossiers- bis, zijn voor het arrondissement Dendermonde terug te vinden in het Rijksarchief van Beveren-Waas.
[47] Ph. KINT, Prometheus aangevuurd door Demeter. Economische ontwikkeling van de landbouw in Oost Vlaanderen, 1815-1850., Amsterdam, 1989, pp.48-49.
[48] M. GOOSSENS, De economische ontwikkeling van de Belgische landbouw in regionaal perspectief, O.D.V., Leuven, 1989, p.60
[49] W. VANDERPIJPEN, Landbouw en landbouwpolitiek in het Schelde- en Leiedepartement (1794-1814), O.D.V., Brussel, 1983, pp.
[50] B.DEBAENST, Historische stront op Vlaamse grond, een inleidende studie in de historische faecologie, O.L.V., Gent, pp 160-161.