Democratieën in Latijns –Amerika. Een vergelijkende studie naar kies- en partijsystemen. (Fedde De Haan) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Begin jaren ’80 nam de democratisering van Latijns-Amerikaanse landen een grote vlucht. Midden jaren ’70 was het slechts in drie landen mogelijk de politieke elite via verkiezingen aan te wijzen: Costa Rica, Colombia en Venezuela. Zo’n vijftien jaar later was het beeld volledig gewijzigd. In vrijwel alle landen van Latijns-Amerika vonden min of meer democratische verkiezingen plaats. Notoire uitzondering in het democratiseringsproces was Cuba. (Payne, Zovatto, , Carillo Flórez, & Allamand Zavalla, 2002: 1, 7)
De instandhouding van de democratische instituties in deze landen is echter verre van een vanzelfsprekendheid. In het verloop van deze thesis zal hopelijk meer en meer duidelijk worden welke onvolkomenheden er in de meeste systemen zijn geslopen. Gezien het voorwerp van dit onderzoek zal mijn aandacht uiteraard vooral gaan naar de rol die kiessystemen hierin spelen. Kiessystemen vormen in het geheel van politieke instituties een cruciale schakel. Onvolkomenheden in kiessystemen reduceren mijns inziens het adaptieve vermogen van de meeste politieke systemen aanzienlijk. Hetgeen in het merendeel van de door mij onderzochte landen tot grote onvrede heeft geleid.
Een goede analyse is echter niet mogelijk zonder goede ondergrond. Daarom start deze drie delen tellende thesis met een theoretisch deel. Dit theoretische deel bestaat uit twee hoofdstukken.
In een eerste, zeer kort, hoofdstuk zal ik trachten te beargumenteren waarom ik ervoor koos de relatie tussen kies- en partijsystemen in Argentinië, Brazilië, Colombia, Mexico, Peru en Venezuela te onderzoeken. In het tweede hoofdstuk geef ik vervolgens een overzicht van de literatuur die omtrent de relatie tussen kies- en partijsystemen is verschenen.
Ik begin dat tweede hoofdstuk met een bespreking van het werk van Douglas W. Rae. Hij was, mijns inziens, de stamvader van dit type onderzoek en mag daarom zeker niet over het hoofd worden gezien. Vervolgens bespreek ik het werk van de misschien wel grootste politicoloog die de historie van deze discipline heeft gekend: Arend Lijphart.
De bevindingen van Rae en Lijphart hebben echter vooral betrekking op parlementaire systemen. Bij de relatie tussen kies- en partijsystemen in presidentiële systemen spelen bijkomende variabelen een rol. Daarom doen we tot slot van hoofdstuk twee een beroep op het werk van Matthew Soberg Shugart en John M. Carey. Zij toonden onder meer aan dat de plaats op de electorale kalender van de presidentsverkiezingen voor een groot deel bepaalt hoe de uitkomsten van de congresverkiezingen zullen zijn.
Zoals bij de meeste bevindingen in de politieke wetenschappen zijn de bevindingen van Shugart en Carey niet universeel toepasbaar. Op geaggregeerd niveau bestaat een tendens naar een tweepartijensysteem indien presidentsverkiezingen, volgens het relatieve meerderheidssysteem, gelijktijdig plaatsvinden met de congresverkiezingen. De politieke werkelijkheid leert dat ook nog andere factoren een rol spelen. Ik verwacht niet dat het ooit mogelijk zal zijn al deze factoren in één model te gieten.
Daarom kijk ik in een tweede deel, case per case, welke factoren van het kiessysteem het partijsysteem beïnvloeden. Latijns-Amerika is hiervoor de perfecte proeftuin. De meeste landen daar hebben immers een aantal grondige wijzigingen in het kiessysteem aangebracht gedurende de door mij kwantitatief geanalyseerde periode.
De eerste van de zes cases, die in hoofdstuk drie wordt behandeld, is Argentinië.
Argentinië tendeerde in de eerste jaren na de val van de militaire junta richting een tweepartijensysteem. De laatste jaren is het Argentijnse partijsysteem meer en meer gefragmenteerd geraakt. Ook de wijzigingen die werden aangebracht in de grondwet om het kiescollege af te schaffen en herverkiezing van de president mogelijk te maken, komen in dit hoofdstuk aan bod. Evenals de rol die de flamboyante, maar minder rechtschapen president Menem hierin speelde.
In hoofdstuk vier behandel ik Brazilië. Brazilië wordt vooral gekenmerkt door het onvermogen van partijleiders om partijleden in toom te houden. Mede hierdoor is het partijsysteem van Brazilië bijzonder gefragmenteerd. De wijze waarop de meeste politici worden verkozen is hiervan een belangrijke oorzaak. Daarnaast bespreek ik de invloed van federalisme en geld op de Braziliaanse politiek.
Colombia, voorwerp van onderzoek in hoofdstuk vijf, kent een zeer eigenaardig, doch niet geheel uniek, kiessysteem. Binnen elk kiesdistrict bestaat voor partijen de mogelijkheid met meerdere lijsten op te komen. Tussen deze lijsten is echter geen lijstverbinding mogelijk. Bovendien kan bijna elke burger met een lijst komen die de naam van een gevestigde partij draagt. Hiervoor is geen enkele instemming van de partijleiding vereist. De gevolgen van een dergelijk systeem worden in dit hoofdstuk besproken.
In hoofdstuk zes komt Mexico aan bod. In Mexico was één partij, de PRI, onafgebroken aan de macht van 1929 tot 2000. Het kiessysteem was voor de leiders van de PRI het middel bij uitstek om deze macht te bestendigen.
In hoofdstuk zeven kijken we naar Peru. Het land dat binnen enkele weken, op democratische wijze, werd veroverd door Fujimori. Hoewel er veel oorzaken zijn aan te wijzen voor zijn electorale doorbraak, zal ik betogen dat één aspect van het kiessysteem een noodzakelijke doch niet voldoende voorwaarde was voor de opmars van Fujimori.
In hoofdstuk acht ten slotte belicht ik het land dat lang als een voorbeeld werd gezien voor de regio: Venezuela. De macht van de partijleiding was daar echter weer te groot. Hetgeen zeker heeft bijgedragen tot de opkomst van de charismatische Hugo Chávez.
De kwantitatieve analyse omvat alle verkiezingen die werden gehouden van 1978 tot 2004. Helaas zijn van de kamerverkiezingen in Mexico tot 1991 en van de kamerverkiezingen van Argentinië in 2003 geen volledige resultaten bekend. De kwalitatieve analyse begint in een aantal gevallen eerder dan 1978, omdat in bepaalde landen het kiessysteem een reactie was op gebeurtenissen die in het verleden plaatsvonden. Brazilië is, zoals we zullen zien, hiervan een mooi voorbeeld.
In het derde deel, dat slechts één hoofdstuk telt, tracht ik de verschillende einden met elkaar te verbinden en zo tot een besluit te komen.
DEEL I : KEUZE VAN CASES & LITERATUURSTUDIE
Het eerste hoofdstuk is meteen het kortste hoofdstuk van allemaal. In dit hoofdstuk beargumenteer ik op basis van welke criteria ik de zes cases heb gekozen.
Toen ik voor dit thesisonderwerp koos, deed ik dat niet enkel uit interesse voor kies- en partijsystemen, maar ook uit een sociale bekommernis. Zeker in Latijns-Amerikaanse landen kan de politiek het verschil maken. Daarom wilde ik inzicht verwerven in de kiessystemen van zoveel mogelijk landen tegelijkertijd. Om uiteindelijk te kunnen vaststellen op welk wijze die systemen een positieve dan wel negatieve invloed hebben op het leven van miljoenen mensen. Deze strategie zou echter ten koste gaan van de kwaliteit van de analyse. Daarom leek het me verstandiger om, de qua bevolkingsgrootte, zes grootste landen van Latijns-Amerika te selecteren. Hieronder volgt een overzicht van de bevolkingsgrootte van de twintig bevolkingsrijkste landen van de regio.
Tabel 1.1 Bevolkingsaantal van de twintig bevolkingsrijkste gebieden in de regio Cariben en Latijns-Amerika
Land |
Bevolkingsaantal |
Argentinië |
38.400.000(4) |
Bolivia |
9.000.000(11) |
Brazilië |
176.600.000(1) |
Chili |
15.800.000(7) |
Colombia |
44.400.000(3) |
Costa Rica |
4.000.000(18) |
Cuba |
11.299.000(10) |
Dominicaanse Republiek |
8.700.000(12) |
Ecuador |
13.000.000(8) |
El Salvador |
6.500.000(15) |
Guatemala |
12.300.000(9) |
Haïti |
8.400.000(13) |
Honduras |
7.000.000(14) |
Mexico |
102.300.000(2) |
Nicaragua |
5.500.000(17) |
Paraguay |
5.600.000(16) |
Peru |
27.100.000(5) |
Puerto Rico |
3.898.000(19) |
Uruguay |
3.400.000(20) |
Venezuela |
25.500.000(6) |
Bron: The World Bank, World
Development Report 2005.
Oxford: Oxford University Press, 2004, p.
255-257, 264.
De met afstand zes grootste landen zijn: Argentinië, Brazilië, Colombia, Mexico, Peru en Venezuela.
Bovendien liggen alle zes de landen op basis van alle denkbare criteria (taal, cultuur, geschiedenis, kolonisator, etc.) in Latijns-Amerika.
De volgende vraag die zich stelde was of de zes landen voldoende democratisch zijn om een zinvolle analyse te kunnen maken van de relatie tussen het kies- en partijsysteem. De meest aangewezen bron hiervoor is Freedomhouse. Freedomhouse rangschikt sinds 1972 landen op basis van politieke rechten en burgervrijheden. Landen die voor deze twee factoren een gemiddelde score van 1 hebben zijn volledig vrij, landen die voor deze twee factoren een 7 behalen zijn in het geheel niet vrij.
Landen met een score variërend van 1 tot 2.5 worden door Freedomhouse als vrij beschouwd, landen met een score van 3 tot 5 gedeeltelijk vrij en landen met een score van 5.5 tot 7 niet vrij.
Geen enkel van de door mij onderzochte landen is in de periode 1980 tot 2004 continu volledig vrij. Belangrijker is de vraag hoeveel jaren ze in de periode 1980-2004 minimaal gedeeltelijk vrij waren.
Hieronder volgt daarom een overzicht van hoeveel jaar de zes door mij onderzochte landen vrij, gedeeltelijk vrij dan wel niet vrij waren vanaf 1980.
Tabel 1.2 Aantal jaren vrij, gedeeltelijk vrij en niet vrij sinds 1980
Land |
Aantal jaren vrij |
Aantal jaren gedeeltelijk vrij |
Aantal jaren niet vrij |
Argentinië |
18 |
6 |
1 |
Brazilië |
11 |
14 |
0 |
Colombia |
9 |
16 |
0 |
Mexico |
5 |
20 |
0 |
Peru |
13 |
12 |
0 |
Venezuela |
15 |
10 |
0 |
Bron: http://www.freedomhouse.org/ratings/allscores2005.xls
Op Argentinië na waren alle landen sinds 1980 ten minste gedeeltelijk vrij. Argentinië zat alleen in 1980 in de laatste categorie. Voor de overige jaren scoort Argentinië gemiddeld het beste. Het zou absurd zijn Argentinië voor één jaar uit de analyse te houden. Mexico komt vrij weinig voor in de categorie ‘vrij’. De scores die het land in de categorie niet vrij behaalt zijn echter nooit hoger dan vier. Bovendien levert Mexico een zee van informatie op over welke invloed kiessystemen in potentie kunnen hebben.
Geen enkel land valt daarom voorlopig af.
Het laatste wat nog moest gegarandeerd worden, waren volledige verkiezingsuitslagen om een zinvolle analyse mogelijk te maken.
Voor de kamerverkiezingen van 1979-1988 in Mexico zijn geen volledige resultaten beschikbaar. De belangrijkste tendensen zijn echter wel bekend. Ook van de kamerverkiezingen in Argentinië van 2003 zijn voorlopig geen volledige resultaten beschikbaar. Dergelijke onvolledigheden horen echter bij een dergelijk grootschalig comparatief onderzoek. Zo beschikte Arend Lijphart voor een in 1994 gepubliceerd onderzoek niet over voldoende data van de verkiezingen van 1990 in Denemarken en Duitsland. (Lijphart, 1994: 3)
Nu de cases zijn gekozen, begint het echte werk.
Allereerst gaan we in het volgende hoofdstuk kijken naar de theoretische literatuur over de relatie tussen kies- en partijsystemen.
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal ik trachten een overzicht te geven van de belangrijkste literatuur omtrent de relatie tussen kiessystemen en partijsystemen. Drie (teams van) auteurs zullen hierin centraal staan.
Ten eerste zal ik het werk van Douglas W. Rae bespreken. Hij kan beschouwd worden als de stamvader van deze subdiscipline. Hij was namelijk de eerste die het verband tussen kiessystemen en partijsystemen op systematische wijze onderzocht. Bovendien ontwierp hij een aantal zeer interessante indicatoren. Aan de hand van de tekortkomingen van zijn indicatoren introduceer ik de vandaag de dag meest gebruikte indicatoren.
Ten tweede behandel ik het werk van Arend Lijphart. Niet zelden wordt hem het predikaat ‘grootste politicoloog’ toegekend. Hoewel in zijn werk een zeer breed scala aan onderwerpen wordt behandeld, hebben zijn publicaties over kiessystemen, mijns inziens, voor een niet onaanzienlijk deel bijgedragen aan deze lofuitingen.
Lijphart laat niet na te benadrukken dat hij parlementaire systemen verkiest boven presidentiële systemen. Misschien is het hierdoor dat zijn belangstelling voor presidentiële systemen in Latijns-Amerika relatief beperkt lijkt. Desondanks is zijn werk veel te waardevol om het om deze reden achterwege te laten.
Ten slotte behandel ik het werk van Shugart en Carey. Zij hebben, in regelmatig wisselende samenstelling, de studie naar presidentiële systemen in Latijns-Amerika, een zeer krachtige impuls gegeven. Zo hebben bijvoorbeeld Shugart en Carey aangetoond dat de belangrijkste verklarende variabelen van het partijsysteem in presidentiële systemen verschillend zijn van die in parlementaire systemen.
2.2 Evolutie in het onderzoek naar kiessystemen
Het onderzoek naar kiessystemen is binnen de politieke wetenschappen een tamelijk jonge discipline. In 1985 noemde Arend Lijphart het onderzoek naar kiessystemen zelfs ‘undoubtedly the most underdeveloped subject in political science.’ Lijphart stelt in hetzelfde artikel zeer verbaasd te zijn over het beperkte aanbod aan literatuur binnen dit domein. Volgens Lijphart verschijnt er in de jaren zeventig bijna een decennium lang geen enkel relevant werk over kiessystemen. Begin jaren tachtig is hierin echter een kentering te ontwaren. (Lijphart, 1985: 3-4,12)
Deze toenemende belangstelling beperkt zich niet alleen tot kiessystemen, maar strekt zich uit tot alle instituties die het politieke leven beheersen. Shugart en Carey spreken daarom, in navolging van anderen, van ‘new institutionalism’. (Shugart en Carey, 1992: 3)
Voor deze periode van bloei was het meest baanbrekende werk over kiessystemen ‘The political consequences of electoral laws’ van Douglas W. Rae uit 1967.[2] [3]
Lijphart bouwt in een aantal van zijn werken expliciet voort op dat van Rae. [4]
Bovendien zijn veel van de vandaag de dag gebruikte indicatoren verbeterde versies van de indicatoren die Rae in 1967 voorstelde. Het lijkt me daarom interessant eerst eens te kijken welke erfenis Rae precies heeft nagelaten.
2.3 Douglas W. Rae
Mijn literatuurstudie naar het verband tussen kiessystemen en partijsystemen begint bij Douglas W. Rae. In ‘The political consequences of electoral laws’ van 1967 draagt hij bij aan de theorievorming rond deze kwestie, definieert een aantal kernbegrippen en presenteert interessante indicatoren die tot op de dag van vandaag zeer veel gebruikt worden. Deze indicatoren zijn allemaal van numerieke aard en eenvoudig te hanteren. Indicatoren die zich toespitsen op partij-ideologieën worden buiten beschouwing gelaten. Een mijns inziens goede keuze voor een comparatief onderzoek waarbij geen gebruik wordt gemaakt van buitenlandse specialisten. Ideologische verschillen kunnen volgens mij beter verklaard worden door de historische, economische en sociologische achtergronden van een land dan naar het kiesstelsel te kijken.
Rae’s werk is verre van onomstreden. Vooral Sartori betoont zich een koele minnaar. Hij prijst Rae voor zijn bijdrage aan het statistisch instrumentarium van de politieke wetenschappen, maar bekritiseert hem fel omdat hij zich,volgens Sartori, te veel op de vlakte houdt en ostentatief weigert een aantal bestaande systemen meer in detail te belichten. Bovendien vindt hij dat Rae teveel een beroep doet op fractionalisatie-indexen.(Sartori, 1986: 45-48)
Hoewel de kritiek van Sartori niet geheel ten onrechte is, blijft Rae voor dit werk de ideale gids voor het eerste deel van de tocht.
2.3.1 Kieswetgeving: 3 fasen
Rae zoekt eerst naar een accurate definitie van het begrip kieswetgeving. Uiteindelijk komt hij tot de volgende definitie: “Electoral laws are those which govern the processes by which electoral preferences are articulated as votes and by which these votes are translated into distributions of governmental authority (typically parliamentary seats) among the competing political parties.”(Rae, 1971:14)
Rae reduceert dit complexe proces tot drie fasen: de wijze van stemmen, de grootte van kiesdistricten en het numerieke criterium waarop de zetelverdeling stoelt (de zogenaamde electorale formule).
2.3.1.1 Wijze van stemmen
Ten eerste kijkt hij naar de wijze waarop een stem moet uitgebracht worden.
Verloopt dit volgens een categoriaal (op één partij stemmen) of ordinaal systeem (partijen rangschikken naar voorkeur)?
Rae verwacht dat systemen waarbij de kiezer via een ordinale rangschikking zijn voorkeur kenbaar maakt een partijlandschap met meer partijen zal opleveren dan verkiezingen waarbij de kiezer geacht wordt één partij aan te wijzen. Het tegendeel blijkt echter waar te zijn. In systemen waar een categoriale stemprocedure wordt toegepast, blijkt het partijsysteem uit meer partijen te bestaan en meer gefractionaliseerd te zijn.
Rae werpt onder meer de suggestie op dat lang niet alle kiezers gebruik maken van de mogelijkheid om een ordinale rangschikking van partijen op te stellen.
Bij deze veronderstelling moeten we echter niet te lang stil blijven staan. De empirie wijst namelijk uit dat deze variabele een veel minder grote impact op het partijsysteem heeft dan de volgende twee variabelen.
(Rae, 1971:16-19, 126-129)
2.3.1.2 Kiesdistricten
Ten tweede kijkt hij naar de omvang van kiesdistricten.
Rae hanteert de volgende definitie voor kiesdistricten: “The units within which vote totals are translated into distribution of seats.”(Rae, 1971:19)
De omvang van het gemiddelde kiesdistrict is een bijzonder belangrijke determinant voor de omvang van het partijsysteem. We moeten hiervoor eerst het onderscheid maken tussen ‘single-member districts’ en ‘multi-member districts’. De laatste groep bevat alle kiesdistricten waarbinnen meer dan één zetel wordt toegekend.
Een land waar binnen elk kiesdistrict vijf zetels te verdelen zijn, onder voorwaarde dat er sprake is van een proportioneel systeem (zie verder), zal al meer kansen bieden aan relatief kleine partijen dan een land waar binnen elk kiesdistrict één zetel te verdelen is. In een land waar per kiesdistrict vijf zetels te verdelen zijn, is er nog altijd een effectieve kiesdrempel van 20% per kiesdistrict.[5] Middelgrote partijen die in elk kiesdistrict rond de 15% scoren, zullen waarschijnlijk geen vertegenwoordigers naar het parlement mogen sturen. De kans bestaat dat het kiespubliek van dergelijke partijen op een gegeven moment de moed verliest en de volgende keer op een andere partij stemt.
Uit dit voorbeeld blijkt waarom het aantal te verdelen zetels per kiesdistrict zeer belangrijk is. Rae hanteert hiervoor de volgende formule:
M = X/ Y (Rae D.W., 1971:20)
M staat hier voor de gemiddelde grootte van een kiesdistrict (Mean Magnitude), X voor het totaal aantal zetels en Y voor het totaal aantal kiesdistricten. Met grootte wordt uiteraard het aantal te verdelen zetels bedoeld.
Ik moet echter wel een belangrijke kanttekening maken bij het concept gemiddelde kiesdistrictgrootte. De grootte van elk kiesdistrict kan namelijk aanzienlijk verschillen. In sommige landen zijn enkele kiesdistricten ingericht met de bedoeling bepaalde minderheden te beschermen.
Bovendien zijn er landen waar de zetelverdeling via een tweevoudig traject verloopt. Een deel van de zetels wordt via tamelijk kleine kiesdistricten vergeven. De overige zetels worden toegewezen via een systeem waarin het gehele land één kiesdistrict is. De zetels voor het tweede deel worden via een proportioneel systeem verdeeld. Een dergelijk systeem wordt op dit moment onder meer in Mexico toegepast. (Rae, 1971:19-21, 114-125)
Lijphart vindt dat er erg voorzichtig moet worden omgesprongen met de formule M = X/ Y indien er sprake is van twee lagen van kiesdistricten. Het totale aantal zetels mag niet zomaar gedeeld worden door het totale aantal kiesdistricten. Er moet eerst gekeken worden op basis van welke laag de zetels worden gedistribueerd. (Lijphart, 1985:9)
Wie de waarde van M kent, kan dus niet direct een voorspelling doen over de numerieke karakteristieken van een partijlandschap. Over het algemeen is het echter wel zo dat er een positieve relatie is tussen de gemiddelde grootte van een kiesdistrict en het aantal partijen.
2.3.1.3 Absoluut/relatief meerderheidssysteem of proportioneel systeem
Ten slotte kijkt Rae naar het numerieke criterium waarop de zetelverdeling stoelt (door Rae ‘Electoral Formulae’ genoemd). Dit criterium verschilt enorm van land tot land. Toch kan er een driedeling worden opgesteld waarbinnen de meeste landen onder te brengen zijn. [6]
2.3.1.3.1 Absoluut meerderheidssysteem
Ten eerste is er het (absolute) meerderheidssysteem. Een partij verwerft één of meerdere zetels of het presidentsambt van zodra het meer dan de helft van de stemmen verworven heeft. Ze behaalt dus meer stemmen dan alle andere partijen tezamen. Vaak is er meer dan één ronde nodig alvorens men een winnaar kan aanwijzen. Dit systeem wordt vooral toegepast bij presidentsverkiezingen en bij parlementsverkiezingen waar per kiesdistrict maar één of enkele zetels te verdelen zijn. Het valt om evidente redenen af te raden dit systeem te hanteren bij zeer grote kiesdistricten indien men het parlement een representatieve afspiegeling van de stemvoorkeur wil laten zijn.
Het absolute meerderheidssysteem wordt dikwijls simpelweg ‘de helft plus één’ genoemd. Deze formulering is theoretisch gezien niet geheel correct. Rae betoogt terecht dat in het geval er een oneven aantal personen hun (geldige) stem uitbrengen de regel de helft plus één niet geldig is. (Rae, 1971:23-25) [7]
2.3.1.3.2 Relatief meerderheidssysteem
De tweede categorie waaronder veel landen te plaatsen zijn, is het systeem dat in het Engels ‘plurality’ wordt genoemd. Dit systeem wordt van beide meerderheidssystemen het meest toegepast.
Een partij moet in dit systeem meer stemmen halen dan elke andere partij afzonderlijk. Ik stel daarom voor verder de term relatieve meerderheid te gebruiken en voor het meerderheidssysteem de term absolute meerderheid of absoluut meerderheidssysteem te gebruiken. De term relatieve meerderheid wijst op het feit dat een partij relatief meer stemmen haalt dan welke andere partij ook zonder hiervoor een absolute meerderheid te halen ten opzichte van de verzameling van alle andere partijen. Rae kan de kritiek van collega’s van het vasteland van Europa op dit systeem maar moeilijk begrijpen. Hij probeert de stelling, dat dit systeem verkiezingen doet afglijden naar het niveau van sportwedstrijden, te weerleggen. Wel moet hij toegeven dat dit systeem bijna altijd de meest disproportionele vertaling in zetels geeft van het stemgedrag. (Rae, 1971:25-28, 91-94, 148-170)
2.3.1.3.3 Proportioneel systeem
Een systeem dat in principe dit omzettingsproces zonder verlies voor de kleinere partijen zou moeten maken is het proportioneel systeem. Dit systeem verschaft echter nog altijd een minimaal voordeel aan de grotere partijen. Zelfs in een systeem waar de kieskring de grootte van een land aanneemt, zoals onder meer in Nederland het geval is. Bovendien verwacht Rae dat parlementen niet snel geneigd zullen zijn een wetsvoorstel te steunen waarin de overstap van een meerderheidssysteem naar een proportioneel systeem centraal staat. De grote partijen zouden zichzelf dan in de vingers snijden. (Rae, 1971:28-31, 38-39)
2.3.2 Het partijsysteem
Na hierboven een grove schets te hebben gemaakt van de mogelijke variaties in kiessystemen wordt het nu tijd de afhankelijke variabele te bespreken: het partijsysteem. Zoals hierboven beloofd, zal ik me in het laatste deel van elk hoofdstuk dat een specifieke case behandelt vooral de kwantitatieve aspecten van partijsystemen analyseren. Opnieuw biedt Rae hiervoor een goede inleiding. Al zijn een aantal indicatoren niet zo sterk. Gelukkig zijn daar in de loop der jaren betere indicatoren voor in de plaats gekomen, die ik verder zal bespreken.
2.3.2.1 Twee subsystemen
Voordat we een aantal van de indicatoren van Rae de revue laten passeren, is het noodzakelijk eerst twee basisconcepten van Rae naar voren te schuiven.
‘The elective party system’ en ‘the parliamentary (legislative) party system’. Het eerste concept kan beschouwd worden als de verzameling van stempercentages van de verschillende partijen. Het tweede concept is de vertaling in zetels van het eerste concept. Wanneer we deze twee concepten met elkaar vergelijken, legt dat belangrijke karakteristieken van een partijsysteem bloot. (Rae, 1971:48) Al verklaren verschillen tussen deze twee concepten of subsystemen lang niet alles. Ik ga er namelijk van uit dat veel kiezers bij het uitbrengen van hun stem op voorhand het kiessysteem in acht nemen. Daardoor zullen mensen, in een land waar het kiessysteem alle karakteristieken heeft om het partijsysteem tot maximaal twee grote partijen te beperken, eerder geneigd zijn kleinere partijen uit te sluiten. De stemmen die deze kleinere partijen alsnog krijgen, blijken in een dergelijk systeem achteraf vaak waardeloos (afgezien van eventuele signaalfuncties) te zijn, in termen van zetels. De kleinere partijen verliezen dus op twee manieren zetels en stemmen.
In eerste instantie doordat personen, die zich wel aangetrokken voelen tot de standpunten van een kleinere partij, niet op de partij zullen stemmen, omdat ze verwachten dat de stemmen op deze partij niet in zetels zullen worden omgezet.
En in tweede instantie omdat de stemmen die wel op deze partij worden uitgebracht een verre van evenredige vertaling in zetels opleveren.
In vrijwel alle systemen worden grote partijen bevoordeeld ten opzichte van kleinere partijen. De vergelijking tussen de twee hierboven genoemde concepten kan dus alleen de bevoordeling van grote partijen in tweede instantie weergeven en daarmee gepaard gaand de benadeling van de kleinere partijen. De vergelijking van deze twee concepten gebeurt aan de hand van bepaalde indicatoren, waarvan ik er hieronder al een aantal zal presenteren.
2.3.2.2 Indicatoren
2.3.2.2.1 De fractionalisatie-index
Rae is vooral bekend om zijn ‘fractionalisatie-index’.Deze indicator geeft weer in welke mate een partijsysteem gefractionaliseerd is. De fractionalisatie-index’ (voor stempercentages) wordt als volgt berekend.
Ti is hier het stempercentage van partij i. De waarde van F varieert van 0 tot 1. Indien de waarde van F 0.0 bedraagt, is er sprake van een perfect éénpartijsysteem. Indien de waarde 0.5 bedraagt zijn er twee partijen met exact de helft van de stemmen. De waarde is 0.75 indien vier partijen exact een kwart van de stemmen in de wacht slepen. Hoe dichter F tot 1.0 nadert des te meer het partijsysteem gefractionaliseerd is. Van deze fractionalisatie-index bestaan twee varianten. De hierboven weergegeven fractionalistie-index voor stempercentages(Fe) en de fractionalisatie-index voor zetelaandelen in het parlement(Fp). Fp wordt berekend op basis van het percentage van het totale aantal zetels per partij(Si). De exacte notatie van de tweede indicator staat hieronder weergegeven. De berekening verloopt voor de rest volstrekt analoog met Fe.
Fe neemt bijna altijd een hogere waarde aan dan Fp. (Rae, 1971:49, 53-58, 62, 64, 79-84)
Het verschil tussen de waarden van beide indicatoren geeft een eerste indicatie van de disproportionaliteit van een kiessysteem.
2.3.2.2.2 Het aantal partijen
Het concept ‘Number of Parties’ is bij Rae niet goed uitgewerkt. Om deze lacune enigszins op te vangen, bekijkt hij systematisch de stempercentages van de grootste(Ta) en de twee grootste partijen tezamen(Ta + Tb). Om van een tweepartijensysteem te spreken moet er volgens Rae aan twee, nogal arbitraire, condities worden voldaan:
Pe (het stempercentage van de grootste partij)[8] moet lager zijn dan 70%. En We (het gecumuleerde stempercentage van de twee grootste partijen)[9] moet meer dan 90% bedragen. Pe en We hebben ook weer hun equivalent voor zetelaandelen in het parlement. Respectievelijk Pp en Wp. Deze worden berekend aan de hand van het procentuele aandeel van de zetels in het parlement van de grootste partij(Sa) en de zetelaandelen van de twee grootste partijen tezamen(Sa + Sb). Veel systemen die op basis van zetels het ideaaltype van het tweepartijsysteem benaderen, zijn dit op basis van stempercentages niet. Groot-Brittannië is hiervan het meest bekende voorbeeld.
Opnieuw is daarom de vergelijking tussen de indicatoren op basis van stempercentages en die op basis van zetelaandelen zo interessant.
Aan de hand van Pe en Pp stelde Rae een interessante typologie op met vier kwadranten.
In het kwadrant linksboven vinden we de partijsystemen waar één partij zowel qua stem-, als qua zetelaandeel een meerderheid heeft. De situatie in het kwadrant ernaast komt bijna nooit voor.[10] Hierboven stelde ik immers al dat kiessystemen zelden grote partijen benadelen. Hierdoor is het hoogst onwaarschijnlijk dat er zich een situatie voordoet waarbij een partij meer dan de helft van de stemmen behaalt, maar minder dan de helft van de zetels in handen krijgt.
‘Gemaakte meerderheden’ komen dan wel weer vrij frequent voor. De grootste partij weet niet de helft van de stemmen in de wacht te slepen, maar dankzij het kiessysteem heeft ze wel een meerderheid in het parlement. Bij natuurlijke minderheden moet een partij, indien ze een meerderheidsregering prefereert, coalities sluiten met andere partijen. Alleen kan deze partij dat niet. (Rae, 1971: 49-53, 61, 74-77)
2.3.2.2.3 ‘Effective number of parties’
Na Rae is het zoeken naar een goede indicator voor het tellen van het aantal partijen niet meer gestopt. Zeer veel auteurs stelden als criterium voor het aantal partijen boven een bepaalde grenswaarde te tellen. Bijvoorbeeld 5 [11] of 10%. Op deze manier wilden ze abstractie maken van de irrelevante partijen. Het probleem met een dergelijke werkwijze is dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen een partij die 30% van de stemmen weet te bemachtigen en een partij die het moet stellen met 6% van de stemmen. [12]
De index van Laasko en Taagepera, aan de hand waarvan de ‘effective number of parties’ kan worden bepaald, doet dit wel. Deze index wordt als volgt berekend:
N = 1/∑pi² (pi² staat hier voor het stemmenaandeel van partij i)
Indien één partij alle stemmen behaalt, heeft deze index een waarde van 1. Indien twee partijen de helft van de stemmen onder elkaar verdelen, heeft deze index een waarde van 2.
En indien tien partijen elk een tiende van de stemmen weten te bemachtigen, neemt de index een waarde van tien aan. Ook deze index is echter niet zonder gebreken. Taagepera moet toegeven dat deze index niet volstaat bij situaties waar één partij het partijlandschap domineert (meer dan 50% van de stemmen haalt) en waar een aantal kleine partijen het resterende deel van de koek verdelen. Bijvoorbeeld een situatie waar één partij 50% van de stemmen haalt en 5 partijen elk 10 procent van de stemmen halen. N komt in dit geval op 3.33 uit. Een verre van adequate beschrijving van de werkelijkheid.
Om deze reden stelt Taagepera voor een tweede index te gebruiken N∞. Deze wordt als volgt berekend.
N∞ = 1/p1(waarbij p1 staat voor het stemmenaandeel van de grootste partij).
N∞ bereikt in dit geval een waarde van 2. Bij een dergelijk verschil tussen de uitkomsten van N en N∞ moeten we onmiddellijk onraad ruiken. In de meeste andere gevallen is N de betere indicator. (Taagepera, 1999: 497-504, Taagepera, 1997:145-151) N maakt bovendien de fractionalisatie-index van Rae overbodig, omdat N exact de inverse is van deze indicator.
Brian J. Gaines stelt dat alle auteurs die het aantal partijen trachten te indiceren op een cruciaal punt te kort schieten: de berekening vindt plaats op basis van de gemiddelde stempercentages over het gehele land. Gaines is de mening toebedeeld dat het beter zou zijn per kiesdistrict het aantal partijen te tellen. Het gemiddelde van deze subindexen zal iets lager liggen dan het gemiddelde op basis van de gegevens van het hele land. De kracht van deze subindexen ligt volgens Gaines echter op een ander vlak. Men krijgt zo een goed beeld van hoe homogeen het politieke landschap van een land is. (Gaines, 1997: 49-58)
Zowel uit praktische (de onmogelijkheid verkiezingsresultaten voor alle districten te achterhalen), als uit onderzoekstechnische overwegingen is deze methode voor dit onderzoek echter niet de meest ideale.
2.3.2.2.4 Stabiliteit
Een kwantitatief aspect van partijsystemen wat zeker niet onbesproken mag blijven, is de stabiliteit. Ook hiervoor heeft Rae een indicator ontworpen. De gemiddelde verandering van stemaandelen(Ee). Hiervoor moeten steeds twee, elkaar bij voorkeur opvolgende, verkiezingen met elkaar worden vergeleken. Alle absolute waarden van de veranderingen van stempercentages per partij moeten bij elkaar worden opgeteld en gedeeld worden door het totale aantal partijen. Hier doemen echter een aantal methodologische problemen op.
Ten eerste worden presidentiële verkiezingen gekenmerkt door zeer frequent wisselende coalities, die zich achter een bepaalde kandidaat scharen. Hierdoor is het zeer moeilijk de electorale scores van twee politieke partijen bij twee verkiezingen met elkaar te vergelijken.
Ten tweede beïnvloedt het totale aantal partijen dat meedoet aan verkiezingen de uitkomst van Ee. (Rae, 1971: 59-60, 62)
Vandaag de dag is de stabiliteitsindicator van Rae in onbruik geraakt. De meest gehanteerde stabiliteitsindicator is tegenwoordig die van Pedersen.
De Pedersen Index wordt op bijna identieke wijze uitgerekend als de Index van Rae. Er is echter één cruciaal verschil. De uitkomst van de optelling wordt niet gedeeld door het totale aantal partijen, maar door twee. (Payne, Zovatto, Carrillo Flórez & Allamand Zavalla, 2002: 131)
2.3.2.2.5 De mate van proportionaliteit
Rae heeft ook een indicator ontwikkeld om de proportionaliteit van een kiessysteem te meten. Hij telt de verschillen in stempercentages en zetelaandelen van alle partijen boven de anderhalf procent bij elkaar op om deze vervolgens door alle partijen boven de anderhalf procent te delen. Deze indicator geeft daarom de gemiddelde proportionaliteit van een kiessysteem weer. (Rae, 1971: 84)
De kritiek die ik op Rae’s stabiliteitsindicator uitte, kan ik hier herhalen. Het resultaat wordt voor een te groot deel bepaald door het aantal partijen. In dit geval het aantal partijen dat meer dan anderhalve procent van de stemmen binnenhaalt. Van partijsystemen met een groot aantal partijen kan daardoor ten onrechte worden verondersteld dat de zetelverdeling zeer proportioneel verloopt in vergelijking met partijsystemen met slechts twee partijen.
Deze index van Rae wordt ondanks haar tekortkomingen toch nog vrij veel toegepast. De meest gebruikte index voor proportionaliteit is vandaag echter die van Michael Gallagher.
Gallagher neemt in tegenstelling tot Rae alle partijen in ogenschouw. Hij vermijdt echter dat het resultaat van de index wordt beïnvloed door het aantal partijen dat mee doet aan de verkiezingen. Bovendien krijgen grote verschillen tussen stempercentages en zetelpercentages een groter gewicht doordat hij de verschillen kwadrateert. Al deze verschillen worden bij elkaar opgeteld en gedeeld door twee. Van deze uitkomst wordt vervolgens de wortel getrokken. In wiskundige symbolen ziet de formule er als volgt uit:
√ ½ ∑ (%v -%s)²
(Maddens, 2004: 10)
2.3.3 De invloed van het kiessysteem op het partijsysteem
Aan het belang van kiessystemen is lang getwijfeld. Dankzij onder meer het werk van Duverger en Rae werd het standpunt dat kiessystemen de preferenties van kiezers niet beïnvloeden steeds meer een minderheidsstandpunt. (Sartori, 1977: 27-29)
Rae stelt wel dat deze invloed, in verhouding tot de preferenties, zoals deze door de kiezers zijn geuit, doorgaans beperkt is. Het omgekeerde zou uiteraard zeer zorgwekkend zijn.
Welke invloed heeft het kiessysteem dan op de uitkomsten van de verkiezingen en daarmee gepaard gaand het partijsysteem?
Rae was van mening dat twee aspecten van het kiessysteem een grote invloed uitoefenen op het partijsysteem. Namelijk de grootte van kiesdistricten en de electorale formule (meerderheidssysteem of proportioneel systeem).
2.3.3.1 Kiesdistrictgrootte
Het eerste aspect, de kiesdistrictgrootte, dicht hij van deze twee de meeste invloed toe.
Rae tracht het beeld te ontkrachten als zouden systemen met kleine kiesdistricten totaal geen kansen bieden aan nieuwe, opkomende partijen. Hij legt vooral de nadruk op een potentieel voordeel dat kleine partijen kunnen hebben bij ‘single-member districts’. Deze kiesdistricten maken het voor opkomende partijen mogelijk met een veel kleiner deel van het totale aantal stemmen een zetel in de wacht te slepen dan dat dit bij proportionele kiessystemen met grote kiesdistricten het geval is. Hieraan is echter wel een belangrijke voorwaarde verbonden: de aanhang van nieuwe, opkomende partijen moet geografisch zeer geconcentreerd zijn.
Dit is normaal alleen het geval bij partijen met sterke regionale of lokale bindingen. Partijen die over geheel het land ongeveer dezelfde aanhang hebben, zijn uiteraard meer gebaat bij een proportioneel systeem met grote kieskringen.
Voor kleine partijen in opmars biedt een proportioneel systeem met relatief grote kieskringen dus over het algemeen de meeste kansen. Vanuit dit perspectief bekeken is een proportioneel systeem het meest veranderingsstimulerende systeem. Voor de relaties tussen de gevestigde partijen is dit systeem echter tamelijk conservatief. De verschillen tussen de indicatoren voor stempercentages en zetelaandelen zijn namelijk zeer klein.
De proportionaliteit stijgt niet evenredig met de vergroting van kiesdistricten. Vanaf het moment dat de kiesdistrictgrootte twintig is, is de stijging van de proportionaliteit quasi nihil.
2.3.3.2 Electorale formule
Wel kunnen we, indien we de kiesdistricten even buiten beschouwing laten, een verschil ontwaren tussen meerderheids- en proportionele systemen. Het grenspercentage, vanaf waar het zetelaandeel lager is dan het stempercentage, ligt overwegend lager bij proportionele systemen. Bij proportionele systemen bevindt deze grens zich doorgaans rond twintig procent. Dit wil zeggen dat een politieke partij die bijvoorbeeld dertig procent van de stemmen haalt, bijna altijd een meer dan evenredig aantal zetels bemachtigt. In meerderheidssystemen gebeurt het frequent dat een politieke partij met een dergelijk stempercentage een minder dan evenredige vertegenwoordiging in het parlement verkrijgt.
Gemiddeld gezien hebben proportionele systemen een groter aantal partijen, zijn de zetels meer proportioneel verdeeld en is het partijsysteem meer gefractionaliseerd dan bij meerderheidssystemen. Meerderheidssystemen zijn echter minder stabiel. Zowel qua stempercentages, als qua zetelaandelen. Het verschil in stabiliteit ten opzichte van proportionele systemen is wel kleiner voor stempercentages dan voor zetelaandelen.
Over de vraag of een relatief meerderheidssysteem moet leiden tot een tweepartijsysteem is sinds Duverger onophoudelijk gediscussieerd. Rae stelt vast dat in landen waar het relatieve meerderheidssysteem wordt toegepast in ongeveer negentig procent van de gevallen een tweepartijsysteem bestaat. De uitzonderingen op deze regel komen, volgens hem, vooral voor in landen waar er lokale of regionale minderheden bestaan. (Rae, 1971:70-72, 79-84, 87-103, 115-125, 133-140, 148-170)
2.4 Arend Lijphart
Wie in dit literatuuroverzicht absoluut niet mag ontbreken is de tot Amerikaan genaturaliseerde politicoloog Arend Lijphart. Ik overdrijf niet wanneer ik stel dat hij één van de meest geciteerde, zo niet de meest geciteerde politicoloog is. In één van zijn vele bekende werken ‘Electoral Systems and Party Systems’[13] kijkt hij, de titel geeft het al grotendeels aan, naar de effecten van kiesstelsels op partijsystemen. Enig nadeel voor ons is het feit dat Lijphart in dit werk slechts beperkt oog heeft voor presidentiële systemen en al helemaal geen plaats inruimt voor presidentiële systemen in Latijs-Amerika.[14] Desondanks biedt zijn werk zeer veel nieuwe inzichten die hier absoluut niet mogen ontbreken.
2.4.1 Definitie kiessysteem en toepassing
Het eerste wat Lijphart in dit werk doet is een zeer eenvoudige definitie van een kiesstelsel of kiessysteem geven: “the set of methods for translating the citizens’ votes into representatives’ seats”. Lijphart noemt het kiessysteem zelfs “the most fundamental element of representative democracy”. (Lijphart, 1994: 1) Even later komt hij met een iets gedetailleerdere definitie, waar we vanuit analytisch oogpunt ook iets meer mee kunnen. Zijn precieze definitie van een kiessysteem luidt als volgt: “A set of essentially unchanged elections under which one or more successive elections are conducted in a particular democracy.” (Lijphart, 1994: 13)
Uiteraard is een verandering van de electorale formule een essentiële verandering van een kiessysteem. Daarnaast is een verandering van twintig procent of meer, in welke richting dan ook, in de kiesdistrictgrootte, in de wettelijke kiesdrempel of in het aantal leden van een wetgevend orgaan volgens Lijphart een essentiële verandering van een kiessysteem. Hierbij plaatst hij wel de kanttekening dat de verandering in de numerieke omvang van een gekozen orgaan een kleinere rol speelt bij systemen, die een andere electorale formule voor de zeteltoewijzing hanteren dan een proportioneel systeem. (Lijphart, 1994:13)
Een aantal landen hebben tamelijk complexe kiessystemen, waar binnen de verkiezing van één orgaan, meerdere niveaus van kiesdistricten bestaan. In dergelijke gevallen moet alleen gekeken worden naar het niveau dat een beslissende rol speelt bij de zeteltoewijzing. Is er geen verandering van twintig procent in boven vernoemde variabelen dan blijft een land volgens Lijphart onder hetzelfde kiessysteem vallen. (Lijphart, 1994:11, 13)
In tegenstelling tot Rae neemt Lijphart een reeks van verkiezingen onder een min of meer ongewijzigd kiessysteem als eenheid van analyse. Rae beschouwt elke verkiezing als een eenheid van analyse. (Lijphart, 1994:7)
Mijns inziens is het best te opteren voor een geïntegreerde aanpak. De aanpak van Lijphart schiet te kort bij het kijken naar verschillen binnen één en hetzelfde kiessysteem. Deze verschillen hebben echter veel belang bij het analyseren van presidentiële systemen. Vooral de plaats van congresverkiezingen op de electorale kalender ten opzichte van presidentsverkiezingen speelt een zeer belangrijke rol. Lijphart noemt dit fenomeen, aan het licht gebracht door Shugart en Carey, overigens expliciet in zijn werk. [15]
Alleen de aanpak van Rae gebruiken is echter ook geen optie. Een aantal door mij bestudeerde Latijns-Amerikaanse landen veranderde tijdens de periode, waarop dit onderzoek zich primair richt, van kiessysteem. Het lijkt ons daarom noodzakelijk deze kiessystemen en haar effecten te vergelijken met andere kiessystemen in hetzelfde land en met kiessystemen in de andere onderzochte landen.
2.4.2 Onafhankelijke variabelen
Lijphart laat weinig gelegenheden onbenut te benadrukken dat hij proportionele systemen verkiest boven meerderheidssystemen. Het mag gezien dit feit weinig verbazing wekken dat hij veel belang hecht aan het meten van de mate van proportionaliteit van kiessystemen. Zoals we al bij Rae zagen, is het niet alleen de electorale formule die de proportionaliteit van een kiessysteem determineert. Lijphart dicht drie variabelen de hoogste verklaringskracht toe. Op één na zijn dit dezelfde als die Rae gebruikte: de electorale formule, de districtgrootte en de kiesdrempel.[16] (Lijphart, 1994: 1, 14)
Belangrijk is het te vermelden dat Lijphart niet alleen kijkt naar het al dan niet bestaan van wettelijke kiesdrempels. Veel belangrijker is de effectieve kiesdrempel. De effectieve kiesdrempel is het stempercentage, gemeten op nationaal niveau, dat een partij minimaal nodig heeft om ten minste één zetel te verwerven. Deze effectieve kiesdrempel ligt soms gelijk en is soms hoger dan de wettelijke kiesdrempel. Indien bij bepaalde verkiezingen geen sprake is van een wettelijke kiesdrempel, wordt de effectieve kiesdrempel sowieso bepaald door het samenspel van de districtgrootte en de electorale formule. Vooral de districtgrootte speelt een cruciale rol. Volgens Lijphart kunnen de diverse karakteristieken van een partijsysteem best verklaard worden aan de hand van de effectieve kiesdrempel. Vandaar dat hij dikwijls de districtgrootte en de wettelijke kiesdrempel weglaat en alleen nog spreekt over de effectieve kiesdrempel. (Lijphart, 1994: 9, 11-12)
Naast de hierboven vernoemde onafhankelijke variabelen noemt Lijphart nog vijf andere variabelen waarvan het effect, volgens hem, niet heel groot te noemen is, maar die zeker ook niet geheel mogen weggelaten worden. Het gaat hier om het aantal leden van het belangrijkste, door het volk verkozen wetgevend orgaan, lijstverbindingen, ‘malapportionment’, de wijze van stemmen en de invloed van presidentiële verkiezingen op de congresverkiezingen.( Lijphart, 1994: 9, 12,14)
Van deze vijf dicht hij het aantal lagerhuisleden het meeste belang toe.
Van ‘malapportionment’ is sprake indien in bepaalde kiesdistricten veel meer zetels te verdelen zijn dan op grond van het bevolkingsaantal mocht verwacht worden. Vooral rurale gebieden profiteren hier doorgaans van. Uiteraard zorgt (een ernstige vorm van) ‘malapportionment’ ervoor dat de distributie van stemmen naar zetels weinig proportioneel verloopt. Lijphart schrijft dat dit fenomeen in de door hem onderzochte democratieën niet echt veel voorkomend is en bovendien geen ernstige vormen aanneemt. (Lijphart, 1994: 14-15)
Zoals we verderop zullen zien is ‘malapportionment’ in de door mij onderzochte landen echter wel degelijk een ernstig probleem. Het zal daarom in bepaalde analyses een tamelijk prominente plaats innemen.
Of het mogelijk is lijstverbindingen aan te gaan heeft zeker ook zijn invloed op de verschillende afhankelijke variabelen van een partijsysteem. Vooral Colombia is hier een zeer duidelijk voorbeeld van. Ook deze variabele zal daarom door mij worden beschouwd. (Lijphart, 1994: 15)
De wijze van stemmen is bij Rae al vermeld, voor meer uitleg over de invloed van presidentsverkiezingen op het partijsysteem leggen we ons oor hierna te luister bij Shugart en Carey.
2.4.3 Kiesdelertechnieken en delerreekstechnieken[17]
Douglas W. Rae besteedde geen aandacht aan de technieken die worden gebruikt voor de zeteltoewijzing in proportionele systemen. Arend Lijphart doet dit wel. Deze zeteltoewijzingstechnieken zijn zeker niet onbelangrijk. Ze beïnvloeden namelijk de proportionaliteit en het effectieve aantal partijen.
Globaal zijn de zeteltoewijzingstechnieken onder te verdelen in twee groepen: kiesdelertechnieken en delerreekstechnieken. [18] (Lijphart, 1994: 153)
2.4.3.1 Kiesdelertechnieken
Bij het gebruik van kiesdelertechnieken deelt men het totale aantal stemmen door het totale aantal zetels. De uitkomst van deze berekening is de kiesquota. Daarna deelt men voor elke partij het totale aantal stemmen door de kiesquota. De uitkomst van deze deling bepaalt op hoeveel zetels een partij recht heeft. Uiteraard is de uitkomst van deze delingen nooit een geheel getal. Indien niet alle zetels zijn opgebruikt dan gaan de overige zetels naar de partijen met de grootste restwaarde.
De hierboven beschreven techniek maakt gebruik van de zogenaamde Hare quota’s. Deze techniek is ongunstig voor grote partijen, omdat de quota zeer hoog ligt waardoor een zetel verhoudingsgewijs duur is. Indien men dit nadeel voor de grote partijen wil wegnemen, kan men gebruik maken van technieken waarbij de quota lager ligt. Dit doet men bijvoorbeeld door het aantal stemmen te delen door het aantal zetels plus één of plus twee. De uitkomsten van deze berekeningen worden respectievelijk ‘Droop quota’ en ‘Imperiali quota’ genoemd.[19] De Imperiali quota zijn het meest gunstig voor grote partijen. Hoe lager de quota, hoe kleiner de kans dat er veel restzetels overblijven. Kleine partijen moeten namelijk vaak een beroep doen op de restwaarde om leden naar het parlement te kunnen sturen. (Lijphart, 1994: 154-156)
2.4.3.2 Delerreekstechnieken
Bij delerreekstechnieken maakt men, het woord zegt het al, gebruik van delerreeksen voor het bepalen van het aantal zetels dat een partij krijgt. Het aantal stemmen van een partij wordt hierbij gedeeld door de verschillende waardes van de delerreeks. Deze delerreeksen zijn een reeks getallen met een vaste afstand van elkaar. Bijvoorbeeld 1, 2, 3, 4, 5, etc. Hoe dichter deze getallen bij elkaar liggen, des te gunstiger het is voor grote partijen. Dit is intuïtief gemakkelijk aan te voelen. Neem het voorbeeld van een kiessysteem met tien zetels en twee partijen die respectievelijk 40.000 en 30.000 stemmen bepaalden. Indien men deze stemmenaantallen deelt door achtereenvolgens 1,01, 1,02, 1,03, etc. krijgt de grootste partij alle zetels in handen. In de praktijk wordt de delerreeks gelukkig niet op deze wijze gehanteerd. De voor de grootste partijen meest gunstige delerreeks is het systeem D’Hondt. Hierbij worden de stemmenaantallen gedeeld door achtereenvolgens 1, 2, 3, 4, etc.
Minder gunstig voor de grote partijen is de Sainte-Laguë formule. Bij deze delerreeks deelt men de stemmenaantallen van de verschillende partijen door achtereenvolgens 1, 3, 5, 7, etc. In de praktijk wordt de Sainte-Laguë in een gewijzigde vorm toegepast. Deze methode is minder ongunstig voor de grote partijen dan de pure Sainte-Laguë formule. Er is slechts één verschil tussen de beide methodes. Het eerste getal waardoor wordt gedeeld bij de gewijzigde Sainte-Laguë formule is 1,4 in plaats van 1. (Lijphart, 1994: 153-154, 157)
2.5 Shugart & Carey
Eerder in dit hoofdstuk zagen we dat Douglas W. Rae de electorale formule en de gemiddelde kiesdistrictgrootte als de twee belangrijkste onafhankelijke variabelen van een kiessysteem beschouwt. Deze twee variabelen bepalen voor het grootste deel de mate van fractionalisatie van een partijsysteem.[20] Rae analyseerde niet het effect van wettelijke kiesdrempels. Lijphart deed dit wel. Hij vormde de wettelijke kiesdrempel en de kiesdistrictgrootte om tot één variabele: de effectieve kiesdrempel. Volgens hem is deze variabele de belangrijkste onafhankelijke variabele voor het verklaren van het effectieve aantal partijen.
Al deze variabelen hebben de tand des tijds voorlopig doorstaan en zijn nog altijd zeer relevant voor het verklaren van het effectieve aantal partijen.
Shugart en Carey en later Mainwaring en Shugart stellen echter dat deze variabelen vooral hun waarde hebben voor het verklaren van het effectieve aantal partijen binnen parlementaire systemen. (Mainwaring & Shugart, 1997: 417-418)
Wettelijke kiesdrempels zijn binnen de door mij onderzochte kiessystemen vrijwel onbestaande.Van deze variabele moet daarom weinig heil worden verwacht voor het verklaren van het effectieve aantal partijen. De door mij onderzochte landen maken bijna allemaal, vrijwel zonder uitzondering, gebruik van een proportioneel systeem bij de distributie van stemmen naar zetels. Ook van de variabele electorale formule mag daarom niet te veel worden verwacht. De (gemiddelde) grootte van een kiesdistrict blijft binnen een presidentieel systeem een belangrijke verklarende variabele. Shugart, Carey en Mainwaring stootten echter op een aantal andere aspecten binnen het kiessysteem die een grote verklarende kracht hebben.
2.5.1 Congresleden met overwegend nationale of regionale belangen
Een eerste element, dat voor een niet onaanzienlijk deel samenhangt met het kiessysteem, is het onderscheid tussen congresleden die overwegend oog hebben voor regionale of zelfs lokale belangen en congresleden wiens focus voornamelijk op nationale vraagstukken is gericht. Het zal niet verbazen dat de wijze van verkiezing van congresleden voor een groot deel bepaalt welke bril politici het vaakst opzetten. Uiteraard is op deze aardbol geen enkel congres te vinden waar congresleden uitsluitend oog hebben voor één van de twee belangen. Daarom stellen Shugart en Carey terecht dat er sprake is van een continuüm waarop systemen in theorie kunnen geplaatst worden. (Shugart & Carey, 1992: 167-168)
Politieke systemen, waarbij congresleden worden geacht zoveel mogelijk voordelen naar de eigen regio te brengen, schieten op het vlak van efficiëntie vaak te kort. Een dergelijk scenario is het meest aannemelijk indien binnen partijen sterke concurrentie om zetels bestaat. Congresleden zijn dan veel minder geneigd de merites van de eigen partij te benadrukken. De electorale campagne wordt vooral gekenmerkt door het aanprijzen van zichzelf en niet of nauwelijks van de eigen partij. (Shugart & Carey, 1992: 169-170)
Er zijn een aantal factoren die het meer waarschijnlijk maken dat congresleden vooral de belangen van de eigen regio zullen najagen.
Een van die factoren, die hieronder meer uitvoerig zal besproken worden, is de plaats op electorale kalender. Indien de verkiezing van het congres en de president niet gelijktijdig plaatsvinden, is de kans groter dat tijdens congresverkiezingen vooral regionale thema’s zullen uitgespeeld worden. Bij het gelijktijdig plaatsvinden van beide verkiezingen doet zich wel het gevaar voor dat veel kiezers aan ‘ticketsplitting’ gaan doen. Sommige critici pleiten er zelfs voor deze mogelijkheid af te schaffen en kiezers te verplichten voor zowel de congres- als de presidentsverkiezingen dezelfde partij aan te duiden.[21] (Shugart & Carey, 1992: 171-172)
2.5.2 Belang van partijlijsten
Een tweede element dat hier zeker moet vernoemd worden, en dat een sterk verband vertoont met de primaire focus van congresleden, is het belang dat partijlijsten hebben in de toewijzing van zetels.
Indien sprake is van gesloten lijsten kan het voor individuele kandidaten vaak contraproductief zijn om de eigen standpunten en verdiensten te benadrukken. Het belang van voorkeursstemmen is namelijk onbestaande. Om verkozen te worden, moet de gehele lijst goed scoren. Door dit proces worden partijen door de kiezers vaker onderscheiden op basis van programma’s en beleidsopties. Eenmaal verkozen zullen congresleden meer geneigd zijn invloed trachten uit te oefenen op de nationale politieke agenda. Het omgekeerde scenario doet zich doorgaans voor bij open lijsten. (Shugart & Carey, 1992: 169-171)
Sommigen beschouwen de (mogelijke) regionale focus van het congres als een groot minpunt van presidentiële systemen. Shugart en Carey delen deze kritiek allerminst. Zij vinden het een sterkte van presidentiële systemen dat het mogelijk is een systeem te ontwikkelen waarin de nationale belangen kunnen behartigd worden door de president en zijn regering en tegelijkertijd de belangen van de regio’s niet worden vergeten door het congres. Bij parlementaire systemen is de mogelijkheid om beide belangen in één systeem aan hun trekken te laten komen veel minder gemakkelijk realiseerbaar.
Bijna onmiddellijk daarna vermelden Shugart en Carey uiteraard de mogelijke prijs die hiervoor moet betaald worden: broodnodige hervormingen doorvoeren is vaak zeer moeilijk met een congres dat slechts aan regionale belangen vasthoudt. (Shugart & Carey, 1992:172-173)[22]
2.5.3 Macht van de partijen en de president
De meest efficiënte presidentiële systemen zijn volgens Shugart en Carey, die systemen waarbij de macht van de president relatief klein is, maar waar de partijen over aanzienlijk wat machtsmiddelen beschikken om hun congresleden in de pas te laten lopen. Het laatste aspect is voor deze studie het meest interessant. Verderop zullen we zien dat in een aantal van de door mij bestudeerde landen de partijleiding zeer weinig invloed heeft op onder meer de lijstvorming. Brazilië en Colombia zijn hiervan de meest flagrante voorbeelden. Zeer opvallend is het feit dat systemen met zwakke partijen bijna zonder uitzondering gepaard gaan met ‘sterke’ presidenten. Het omgekeerde blijkt eveneens het geval te zijn. (Shugart & Carey, 1992: 174,176-177)
De geïnteresseerde lezer zal zich ongetwijfeld afvragen waarom dit patroon zichtbaar is.
2.5.3.1 Sterke president en zwakke partijen
Volgens Shugart en Carey hebben de opstellers van de grondwetten van landen waarin partijen zwak staan en presidenten sterk, betracht twee doelstellingen in de grondwet te verankeren.
Ten eerste wilden deze leden van de grondwettelijke vergadering er zorg voor dragen dat hun carrières in de politiek nog een tijdje zouden voortduren. In hun optiek was dat alleen mogelijk indien ze voordelen aan hun regio’s konden verlenen blijven. Tegelijkertijd mocht het systeem niet geheel aan dit patronagesysteem ten onder gaan. Hiervoor is een sterke president nodig die op gepaste tijden op de rem kan trappen.
Daarom staan congressen in dergelijke systemen tal van delegaties toe voor kwesties van nationaal belang. De president kan het zich echter niet permitteren vervolgens maar te doen wat hem belieft. De president kan maar zijn, aan de kiezers beloofde, plannen uitvoeren indien een meerderheid van de congresleden hem hierin steunt. Ondanks de lage graad van partijdiscipline kan hij nog altijd het meest op leden van zijn eigen partij vertrouwen. Zij hebben als voornaamste objectief herkozen worden. Deze herverkiezing is maar mogelijk op voorwaarde dat ze de thuisbasis goed bedienen met allerhande voordelen. De president kan weinig anders dan in dit spel meegaan. Alleen de leden van de eigen partij achter zich weten te scharen, volstaat echter maar zelden. Zeker voor beslissingen waarvoor een gewone meerderheid niet voldoende is(en dit zijn nu vrijwel altijd de beslissingen die werkelijke veranderingen impliceren), moet de president op brede steun kunnen rekenen.
Bovendien kan het congres de president wanneer zij dat wil bevoegdheden af pakken. Als uiterste sanctie kan ze gewoon de grondwet veranderen en de president machteloos achterlaten.
De president en het congres zijn dus wederzijds van elkaar afhankelijk. De president voor het uitvoeren van zijn plannen en indien herverkiezing mogelijk is voor een verlengd staatsleiderschap en het congres voor herverkiezing. [23]
Vermeldenswaardig is ook het feit dat grondwettelijke vergaderingen met boven geschetste doelstellingen bijna altijd hebben geopteerd voor niet samenvallende verkiezingen. (Shugart & Carey, 1992: 186-188, 190-192)
2.5.3.2 Zwakke president en sterke partijen
In systemen met sterke partijen is men uiteraard minder snel geneigd veel macht af te staan aan de president. De president kan pas hervormingen doorvoeren van zodra hij overeenstemming heeft bereikt met voldoende partijbaronnen. Zij kunnen er vervolgens voor zorgen dat het congres hen volgt. Hiervoor beschikken ze over een aantal machtsmiddelen. Eén daarvan is het systeem van gesloten lijsten. De partijleiding bepaalt de volgorde van de lijsten zodat politici voor hun toekomst volledig worden overgeleverd aan de partijleiding. Om te voorkomen dat desondanks nog campagne wordt gevoerd rond lokale en regionale thema’s vinden de presidents- en congresverkiezingen gelijktijdig plaats. Bovendien wordt voor presidentsverkiezingen vaak het relatieve meerderheidssysteem toegepast(zie verder). Bovenstaande beschrijving was lange tijd van toepassing op Venezuela. (Shugart & Carey, 1992: 196-198)
Shugart en Carey pleiten voor een derde weg, die tussen beide systemen inloopt. Zowel een politiek systeem gedomineerd door regionale belangen, als een systeem waarbij partijbaronnen de lakens uitdelen is volgens hen niet ideaal. Een optimaal evenwicht tussen de twee bereiken is echter bijzonder complex; Shugart en Carey lijken (op gereserveerde wijze) gecharmeerd van een systeem waarbij een deel van de zetels nationaal wordt toegekend en een ander deel middels zeer kleine kiesdistricten wordt verdeeld.
Twee zaken lijken voor hen vast te staan.
Ten eerste is het voor de stabiliteit van een systeem aan te raden de macht van de president binnen de perken te houden.
Daarnaast hebben ze ook een zekere afkeer van tussentijdse verkiezingen.
Veel beter is het presidentsverkiezingen en congresverkiezingen tegelijk te laten plaatsvinden en de winnaar van de eerste verkiezingen volgens het relatieve meerderheidssysteem aan te wijzen.[24] Op deze laatste kwestie gaan we in de volgende paragraaf dieper in. (Shugart & Carey, 1992: 198-199, 205)
2.5.4 Samenvallende congres- en presidentsverkiezingen
Presidentsverkiezingen met een FPTP-systeem leiden vaak tot de vorming van twee grote blokken. De gecumuleerde scores voor de eerste en tweede partij zijn gemiddeld veel hoger dan de gemiddelde scores voor presidentsverkiezingen met een absoluut meerderheidssysteem. Bij absolute meerderheidssystemen zijn kandidaten veel minder snel geneigd op voorhand de handdoek in de ring te gooien, omdat er altijd een kans bestaat dat ze in een tweede ronde moeten aantreden tegen een kandidaat die door een groot deel van de bevolking op handen wordt gedragen, maar door een nog net iets groter deel van de bevolking wordt geminacht. (Shugart & Carey, 209-211)
Het gevolg van de blokvorming binnen FPTP-systemen is dat meestal twee relatief gematigde kandidaten tegenover elkaar staan. Bij absolute meerderheidssystemen kunnen kandidaten zich richten op een veel kleiner segment van de bevolking. Dit kan tot polarisatie leiden. (Shugart & Carey, 216)
Het FPTP-systeem blijkt niet alleen een reducerend effect te hebben op het effectieve aantal partijen voor presidentsverkiezingen, maar ook op het effectieve aantal partijen voor congresverkiezingen. Hieraan is echter wel één voorwaarde verbonden. De verkiezingen moeten gelijktijdig plaatsvinden.
Indien dit het geval is dan is het belang van de electorale formule voor congresverkiezingen veel kleiner. Desondanks blijft deze een rol spelen. Net als de grootte van de kiesdistricten. Feit blijft dat samenvallende congresverkiezingen en presidentsverkiezingen met FPTP gemiddeld een veel lager aantal partijen hebben dan congresverkiezingen die samenvallen met presidentsverkiezingen waarvan de winnaar wordt aangewezen middels het absolute meerderheidssysteem. (Shugart & Carey, 219-222)
Hoe is dit te verklaren?
Veel kandidaten voor het congres surfen op de golven van de populariteit van de presidentskandidaten het congres binnen. Het zogenaamde ‘coattail effect’. Soms hebben de kiezers zelfs geen enkel idee waar het desbetreffende congreslid voor staat.
Voor de kiezers lijkt het ogenschijnlijk zo te zijn dat behalve de partijen van de presidentskandidaten geen andere partijen aan de verkiezingen mee doen. (Shugart & Carey, 238)
2.5.5 Honeymoon-, tussentijdse en counterhoneymoonverkiezingen
Naast congresverkiezingen die samenvallen met presidentsverkiezingen zijn er uiteraard ook congresverkiezingen die niet samenvallen met presidentsverkiezingen. Congresverkiezingen in de laatste categorie kunnen ingedeeld worden in drie types.
Het eerste type, ‘honeymoon elections’, zijn congresverkiezingen die binnen het jaar na de inauguratie van de president plaatsvinden. De partij van de relatief nieuwe president verzilvert zijn populariteit dikwijls. De partij van de persoon die tweede eindigde in de presidentsverkiezingen lijdt dan weer meestal verlies in deze verkiezingen. Dit verlies gaat deels naar de partij van de persoon die derde werd in de presidentsverkiezingen. Veel kiezers keren terug naar deze partij omdat de stem op de partij die uiteindelijk tweede werd niks heeft opgebracht.
Het tweede type, tussentijdse verkiezingen, omvatten alle verkiezingen die meer dan een jaar na de inauguratie plaatsvinden en bovendien meer dan een jaar verwijderd zijn van een volgende presidentsverkiezing.
‘Counterhoneymoon elections’, ten slotte, vinden minder dan een jaar voor de volgende presidentsverkiezingen plaats. Ze leren veel over de preferenties van de kiezers op dat moment. En kunnen partijen aanzetten tot het formeren van coalities voor de nakende presidentsverkiezingen. (Shugart & Carey, 242-243, 246-247)
3.1 Inleiding
Argentinië moest tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw economisch weinig onderdoen voor de Verenigde Staten en de rijkere landen van Europa. De politieke cultuur van het land veranderde echter aan een veel lager tempo.
Toch kreeg de mannelijke bevolking in 1912, na gewapende opstanden van de Radicale partij, universeel stemrecht. Deze Radicale partij, die vooral steunde op de stedelijke middenklasse, kwam in 1916 na verkiezingen aan de macht.
Argentinië kende in tegenstelling tot veel andere landen nooit een lange periode van democratie. De perioden dat het Spaanstalige land niet werd geregeerd door militaire junta’s duurden vrij kort. Bovendien waren de democratische regeringen die Argentinië wel kende zeer autoritair. Tijdens deze periodes ontstonden wel de twee belangrijkste politieke bewegingen. Naast de hierboven vernoemde Radicale partij zijn dat de Peronisten. Net als de politiek van Juan Perón zijn de standpunten binnen deze partij weinig consistent. (Williamson, 1992: 459-484)
In 1983 kwam er een einde aan een lange periode waarin Argentinië afwisselend door burgerregeringen en militaire dictaturen werd bestuurd.
Op 30 oktober 1983 werd Raúl Alfonsín (UCR) verkozen tot president voor een termijn van zes jaar. Alfonsín kreeg bijna 52 procent van de stemmen achter zijn naam. In de vier daaropvolgende verkiezingen slaagde hier geen enkele kandidaat meer in. De Peronisten moesten een bittere pil slikken. Voor het eerst sinds het ontstaan van de Peronistische partij(PJ) zag de partij, bij vrije verkiezingen, een andere partij er met de overwinning vandoor gaan.[25] (Cabrera & Murillo, 1994: 151)
De strijd voor het presidentschap ging in 1983 overduidelijk tussen twee partijen. De kandidaat van de derde partij moest het met amper 2 procent van de stemmen stellen.
De PJ kwam zwaar verdeeld uit deze verkiezingen.
Bij de eerste tussentijdse congresverkiezingen in 1985 kon ze daardoor geen vuist maken tegen de UCR. (Cabrera & Murillo, 1994: 152)
In 1987 keerde het lot voor de PJ. Na een succesvol begin van zijn ambtstermijn kreeg Alfonsín met steeds meer problemen te kampen. De militairen, die zich daarvoor vrij rustig hadden gehouden, begonnen zich te roeren en Argentinië kreeg te kampen met hyperinflatie. Mede als gevolg daarvan verloor de UCR veel aanhang bij de tussentijdse congresverkiezingen en de in Argentinië zeer belangrijke provinciale verkiezingen van 1987. (Jones, 1999: 260)
In 1989 werd een mijlpaal in de Argentijnse geschiedenis bereikt. Voor het eerst werd het presidentschap op een vreedzame wijze en na vrije verkiezingen overgedragen aan een andere partij. (McGuire, 1995: 200) De flamboyante en populistische Carlos Menem(PJ) verpletterde namelijk de kandidaat van de UCR. Opvallend was ook het feit dat een derde partij een voet tussen de deur kreeg. De kandidaat van de rechtse Union del Centro Democratico behaalde namelijk meer dan zes procent van de stemmen.
Als president bleek Menem tamelijk succesvol in het bestrijden van de economische problemen en het onder de duim houden van machtswellustige militairen. Menem had echter een stuk minder affiniteit met de institutionele spelregels dan zijn voorganger. Zo passeerde Menem naar hartelust het parlement. (Jones, 1999: 261-262, 285-290) Ook trachtte hij, niet geremd door enige scrupules, het juridische apparaat naar zijn hand te zetten. (Corradi, 2003: 121)
De machtsdrang van Menem ging zelfs zover dat hij de grondwet wilde wijzigingen om een tweede ambtstermijn mogelijk te maken. Hiervoor had hij echter wel een tweederde meerderheid in beide kamers van het congres nodig. Bovendien moest een grondwettelijke vergadering worden verkozen om deze hervorming mogelijk te maken. Menem besefte goed dat de steun van de UCR onontbeerlijk was om zijn herverkiezing mogelijk te maken. (Jones, 1999: 290-291)
Binnen de rangen van de UCR was enthousiasme over deze hervormingen uiteraard ver te zoeken. De teleurstellende resultaten van de UCR bij de tussentijdse verkiezingen van 1991 en 1993 deed ex-president en partijleider Alfonsín echter voor een pragmatische aanpak kiezen. Hij besefte zeer goed dat de Peronisten onvermijdelijk de eerstvolgende presidentsverkiezingen zouden gaan winnen. Daarom wilde hij graag een aantal zaken in ruil voor een verlengd presidentschap van Menem. Alfonsín wilde met name Menem’s autoritaire impulsen aan banden leggen. (Jones, 1999: 291) Ook over de duur van het presidentschap en de modaliteiten, op basis waarvan de president zou moeten worden verkozen, werd onderhandeld. [26] Het uiteindelijke resultaat van deze lange onderhandelingen werd neergeschreven in het ‘Pact van Olivos’. (Negretto, 2004: 112-115)
Binnen de UCR was men allesbehalve tevreden over het bereikte akkoord. Alfonsín moest zeer veel moeite doen om ervoor te zorgen dat het merendeel van de Congresleden van de UCR zich achter het akkoord schaarde. En daarmee de grondwet zou gewijzigd worden. (Jones, 1999: 292)
Uiteindelijk gingen er voldoende leden van de UCR akkoord. De prijs die hiervoor moest betaald worden was echter bijzonder groot. Menem won de presidentsverkiezingen van 1995 met een zeer ruime marge. Hij bleef niet ver van een absolute meerderheid. De kandidaat van de UCR bleef steken op een kleine 17% van de stemmen. Het partijsysteem van Argentinië werd opengereten. De kandidaat van FREPASO[27], een in 1994 opgerichte losse alliantie van vooral linkse politici, behaalde namelijk meer dan 29% van de stemmen tijdens de presidentsverkiezingen. (Szusterman, 1996: 110)
De Peronisten werden ook verreweg de grootste partij in het Congres. In de kamer moest FREPASO de UCR qua getalsterkte wel voor laten gaan. (Szusterman, 1996: 114-115)
In zijn tweede ambtstermijn kende Menem veel minder succes. Het werd voor de bevolking steeds duidelijker dat de corruptie onder zijn bewind welig tierde. Bovendien kwamen steeds meer de schaduwkanten van het neo-liberale economische beleid van Menem naar voren. Menem beschouwde zijn taak echter nog niet als voltooid. Hij verzon alle denkbare argumenten om het presidentschap maar niet te verliezen. Zo kwam hij bijvoorbeeld met het absurde argument op de proppen dat hij onder de nieuwe grondwet nog niet de mogelijkheid had gekregen om herverkozen te worden. De meerderheid van de Argentijnse bevolking was zijn machtsspelletjes echter beu. De oppositie begreep dat dit het moment was om toe te slaan. Bij de tussentijdse Congresverkiezingen van 1997 kwamen de UCR en FREPASO in de meeste provincies met een gezamenlijke lijst.
In 1999 had Menem twee ambtstermijnen achter de rug en moest hij noodgedwongen het presidentschap aan een ander laten. De tweede en derde partij van de presidentsverkiezingen van 1995, UCR en FREPASO, bundelden ook voor deze verkiezingen de krachten en droegen een gezamenlijke kandidaat voor: Fernando de la Rúa. Hij versloeg de Peronistische kandidaat overtuigend. Volgens Corradi streefden de kiezers niet naar een grote verandering van het beleid, maar naar een iets eerlijker leider dan Menem. (Corradi, 2003: 107-121) Volgens dezelfde Corradi was De la Rúa hiervoor echter de verkeerde man. Hij noemt hem ‘A Man without Qualities’.(Corradi, 2003:119)
Na enkele wittebroodsweken werd duidelijk dat De la Rúa geen gemakkelijke termijn tegemoet zou gaan. In veel provincies, in de senaat en in de rechterlijke macht was een overmacht aan Peronisten aanwezig. Deze Peronisten waren in het post-Menem tijdperk onderling zeer verdeeld. Het bleek daardoor voor De la Rúa vrijwel onmogelijk akkoorden met de Peronisten te sluiten. Bovendien was de economische en sociale toestand van Argentinië allesbehalve florissant. Tot overmaat van ramp was ook de alliantie die De la Rúa
steunde allesbehalve eensgezind.
In oktober 2001 wonnen de Peronisten de tussentijdse congresverkiezingen. De alliantie rond De la Rúa verloor zeer veel stemmen. Bovendien was het nieuwe congres qua samenstelling meer gefragmenteerd dan ooit.
Eind 2001 dwongen onder meer volksprotesten De la Rúa tot ontslag. De weken daarop voldeed zich een triest schouwspel. Vier presidenten mochten een paar dagen staatshoofd van Argentinië zijn. Uiteindelijk zou de Peronist Eduardo Duhalde de ambtstermijn van De la Rúa afmaken.
De onvrede over de politiek was ook zichtbaar bij de verkiezingen van 2003. Geen enkele kandidaat verdedigde de palmares van de regering. Bovendien konden de partijen intern geen overeenstemming bereiken over de nominatie van een kandidaat. Zo kon het gebeuren dat de Peronisten maar liefst drie serieuze kanshebbers in het strijdperk hadden. Menem hoopte van de verwarring te profiteren en deed nog eenmaal een gooi naar het presidentschap. Menem werd tweede in de eerste ronde, maar besefte dat zijn spel uit was toen opiniepeilingen uitwezen dat de winnaar van de eerste ronde hem zou gaan verpletteren in de tweede ronde. Menem, weinig zin in een publieke vernedering, trok zich daarop terug. Zo werd Nestor Kirchner, ook van de PJ, met een beschamende 24,45% in de eerste ronde, de nieuwe president van Argentinië. (Corradi, 2003: 105-108, 121-130)
3.2 Kiessysteem
3.2.1 Kiessysteem van 1983 tot en met 1993
Als startpunt voor onze analyse van de effecten van het Argentijnse kiesstelsel op het Argentijnse partijstelsel nemen we het jaar 1983. In dat jaar werd na een onderbreking van zeven jaar de constitutionele orde hersteld.
In de nieuwe grondwet werd vastgelegd dat Argentinië een federaal systeem zou krijgen. Tevens werd bepaald dat de president om de zes jaar verkozen zou worden. Na deze termijn zou hij niet opnieuw verkozen kunnen worden. Niet onbelangrijk is ook te vermelden dat de provinciegouverneurs om de twee of vier jaar zouden gekozen worden. [28]
Het belang van deze verkiezingen voor dit onderzoek schuilt in het feit dat deze verkiezingen overwegend gelijktijdig plaatsvinden met verkiezingen op nationaal niveau.
Het Congres bestaat uit twee kamers: de Senaat en de Kamer van Afgevaardigden.
De senatoren worden op indirecte wijze verkozen voor een periode van negen jaar door de leden van de verschillende provincieraden.[29] Elke provincie wordt vertegenwoordigd door twee senatoren. Uiteraard is dit voordelig voor de provincies met een relatief laag bevolkingsaantal.
De verkiezingen voor de senaat vinden om de drie jaar plaats. Tijdens deze driejaarlijkse verkiezingen staat er steeds een derde van de zetels op het spel.
De leden van de Kamer van Afgevaardigden moeten om de vier jaar voor de kiezersgunst strijden. Net als in de Senaat staan ook hier niet alle zetels op hetzelfde moment op het spel. Bij de kamerverkiezingen wordt om de twee jaar de helft van de kamerleden verkozen. (Cabrera & Murillo: 1994: 150)
Voor informatie over de wijze waarop stemaantallen worden omgezet in zetels moeten we ons wenden tot de decreten 22838 en 22847. In het eerste van deze twee decreten valt te lezen dat voor de zeteltoewijzing het systeem D’Hondt wordt toegepast. Hetgeen voordelig is voor de partijen met een relatief hoog stempercentage. Daarnaast geldt er binnen elk kiesdistrict een kiesdrempel van drie procent.
Middels decreet 22847 werd het aantal te verdelen zetels per kiesdistrict uitgebreid. (Cabrera & Murillo: 1994: 151)
Dit gebeurde op een wijze die door Michael Gallagher ‘malapportionment’ wordt genoemd. Bepaalde gebiedsdelen krijgen bij een verkiezing meer zetels dan waar ze op grond van het bevolkingsaantal logischerwijs recht op zouden hebben. Volgens Gallagher profiteren hier doorgaans de inwoners van rurale gebieden van. (Gallagher, 1991: 43-45)
Voor Argentinië gaat deze stelling in ieder geval op. Elke provincie kreeg er drie zetels bij. Bovendien werd een minimum van vijf zetels vastgelegd. De provincies met de hoogste bevolkingsaantallen verloren hierdoor verhoudingsgewijs aan invloed.
Een ander
effect van dezelfde maatregel is wel dat de zetelverdeling binnen de
kiesdistricten meer proportioneel zal verlopen doordat de gemiddelde
kiesdistrictgrootte hoger is komen te liggen.
Dit effect wordt wel weer gecounterd doordat per verkiezing slechts ongeveer de
helft van de 254 zetels op het spel staat. M bedraagt dus iets meer dan 5(127/
24(aantal kiesdistricten)).
Tot en met 1994 werd er aan deze decreten niks veranderd. Ook de grondwet bleef voor de voor ons van belang zijnde bepalingen intact. (Cabrera & Murillo: 1994: 151)
We kunnen er hierdoor van uit gaan dat Lijphart de periode van 1983 tot 1993 als één kiessysteem beschouwt. (Lijphart: 1994: 7)
3.2.1.1 De partijtop
In de door mij onderzochte periode was de macht van de partijtop in de Argentijnse partijen groot te noemen. Zeker in vergelijking met de partijtop in andere Latijns-Amerikaanse landen.
De lijsten zijn gesloten waardoor de ordening die de partijen presenteren niet meer door de kiezer kan veranderd worden. Wel zijn er volgens Shugart en Carey aanwijzingen dat ook de partijleiders op deelstaatniveau invloed hebben bij de samenstelling van de lijsten. (Shugart & Carey: 1992, 176)
3.2.1.2 Presidentsverkiezingen
De kiesgerechtigde Argentijnse bevolking koos, naar voorbeeld van het Amerikaanse systeem, tot 1994 haar president op indirecte wijze.[30] Dit systeem werd met de grondwet van 1853 ingevoerd.
Het kiesproces verliep als volgt:
Allereerst werd per kiesdistrict (de provincies en een apart district voor de hoofdstad) een groot aantal kiesmannen aangewezen. Het aantal kiesmannen was dubbel zo hoog als het aantal senatoren en kamerleden waar het district recht op had. (Negretto, 2004: 110)
Vervolgens kwamen deze kiesmannen in elk kiesdistrict samen om daar te stemmen op de door hun gewenste kandidaat.
Deze procedure werd uiteindelijk beëindigd in het Congres alwaar de congresleden moesten vaststellen of er een kandidaat een absolute meerderheid had bereikt. Indien dit niet het geval was, moest het congres een keuze maken uit de twee kandidaten die het hoogste aantal stemmen achter hun naam hadden. Dit is in de praktijk echter nooit nodig geweest. (Negretto, 2004: 110-111)
Aan dit systeem kleefden echter wel een aantal nadelen. Waarvan de disproportionaliteit het meest in het oog springende was. Daar het aantal kiesmannen het dubbele was van het aantal congresleden, waren de kiesdistricten met een laag bevolkingsaantal zeer bevoordeeld.
Bovendien was het misleidend te stellen dat er een absolute meerderheid nodig was voor een president. Sinds 1854 werden kiesmannen namelijk meestal volgens een relatief meerderheidssysteem verkozen.(Negretto, 2004: 111-112)
Het is niet omdat deze via een relatief meerderheidssysteem verkozen kiesmannen een president een absolute meerderheid moeten verschaffen dat daarom gesteld kan worden dat hij een absolute meerderheid van de bevolking achter zich heeft.
De twee eerste presidentsverkiezingen, na de Videla-episode, werd de president echter volgens een proportioneel systeem verkozen met provinciale kieskringen van 3%. (Jones, 1999:263)
Herverkiezing was voor een president echter niet mogelijk.
Dit was een doorn in het oog van de flamboyante Peronistische president Carlos Menem. Hierboven is het proces dat zou leiden tot het ‘Pact van Olivos’ al uitvoerig besproken.
3.2.2 Presidentsverkiezingen met een gekwalificeerd meerderheidssysteem
Na lang overleg tussen de Radicalen en de Peronisten werd besloten dat een president voortaan eenmaal herkozen kan worden. In ruil hiervoor gingen de Peronisten ermee akkoord dat de ambtstermijn teruggebracht zou worden tot vier jaar. Daarnaast werd ook overeenstemming bereikt over de wijze waarop de president zou worden aangewezen. Aan het verkiezen van de president middels een kiescollege kleefden immers veel nadelen. Vooral de oververtegenwoordiging van rurale gebieden stootte velen tegen de borst.
Uiteindelijk werd geopteerd voor een systeem waarbij de president zou gekozen worden volgens een gekwalificeerd meerderheidssysteem. De presidentsverkiezingen worden na één ronde beëindigd indien de kandidaat met de meeste stemmen ten minste 45% van de stemmen achter zijn naam heeft of meer dan 40% van de stemmen achter zijn naam heeft en de nummer twee van de eerste ronde 10% of meer, minder heeft behaald. Dit systeem was een compromis tussen de Peronisten, die een FPTP-systeem te prefereren vonden en de Radicalen, die wilden dat de president volgens het absolute meerderheidssysteem zou verkozen worden.
(Negretto, 2004: 110, 114-115)
3.3 Het partijsysteem
3.3.1 Effectief aantal partijen
3.3.1.1 Effectief aantal partijen presidentsverkiezingen
De gecumuleerde scores voor de nummers één en twee van de verkiezingen kennen sinds 1983, op 1999 na, een dalende lijn. [31] Deze trend weerspiegelt de afnemende populariteit van vooral de UCR.
Het effectieve aantal partijen voor presidentsverkiezingen kende tot de verkiezingen van 2003 een tamelijk stabiel verloop. In 2003 bereikte het effectieve aantal partijen voor presidentsverkiezingen echter een dramatisch hoogtepunt. Mijns inziens is dit absoluut niet te wijten aan het nieuwe kiessysteem, maar aan de toenemende onvrede over de politiek in Argentinië en de verminderde electorale aantrekkingskracht van de twee traditionele partijen.
Tabel 3.1 Effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen Argentinië
Jaar |
Nc |
% winnaar presidentsverkiezingen |
% tweede presidentsverkiezingen |
% winnaar + nummer twee |
1983 |
2.31 |
51.90(UCR) |
40.23(PJ) |
92.13 |
1989 |
2.97 |
47.30(PJ) |
32.44(UCR) |
80.24 |
1995 |
2.76 |
49.80(PJ) |
29.23(FREPASO) |
79.03 |
1999 |
2.56 |
48.50(Alianza) |
38.09(PJ) |
86.59 |
2003 |
5.66 |
24.45(PJ) |
22.24(PJ) |
46.69 |
In de jaren 1995 en 1999 had het nieuwe systeem immers een licht dempend effect op het effectieve aantal partijen.
Het nieuwe systeem zorgde er wel voor dat partijen andere strategische calculaties moesten maken.
Negretto stelde terecht dat het in de lijn der verwachting ligt dat meerdere partijen zullen samenwerken indien ze verwachten dat een kandidaat van een andere partij in staat is één van de twee hordes te nemen in de eerste ronde. In 1995 gebeurde dit echter niet. (Negretto, 2004: 117-118) Voor deze eerste verkiezingen zou men echter het argument kunnen opwerpen dat men zich nog moest aanpassen aan het nieuwe systeem.
In 1999 gingen FREPASO en UCR wel een alliantie aan om de PJ van de troon te stoten. Deze alliantie leverde veel succes op.
In 2003 waren er geen allianties te noteren tussen de verschillende belangrijke partijen. Ook dit kan logisch worden verklaard. Men kon op basis van de peilingen verwachten dat geen enkele kandidaat erin zou slagen één van de twee hordes te nemen in de eerste ronde. Vijf kandidaten lagen niet zo heel ver uit elkaar. Het zou een veel te groot risico zijn geweest voor elke kandidaat om de kandidatuur in te trekken. Zeker een tweede rond tegen Menem, die aan populariteit zeer had ingeboet, was voor de belangrijkste kandidaten een mooi vooruitzicht. Indien vooraf lijkt vast te staan dat geen enkele kandidaat aan één van de twee voorwaarden kan voldoen, functioneert het systeem als een absoluut meerderheidssysteem.
3.3.1.2 Effectief aantal partijen voor kamerverkiezingen
Het effectieve aantal partijen in Argentinië vertoont ook een stijgende tendens. Het meest zorgwekkende hieraan is dat er zich voorlopig geen enkele partij aandient die een serieus alternatief voor de Peronisten vormt. Steeds meer kiezers stemmen op regionale en splinterpartijen. Zij vullen het gat dat door de dalende populariteit van UCR en FREPASO is geslagen. Het nieuwe systeem voor de presidentsverkiezingen heeft, hoewel het in theorie enkele blokvormende impulsen deelt met het FPTP-systeem, schijnbaar geen reducerend effect op het effectieve aantal partijen voor kamerverkiezingen.
Tabel 3.2 Effectief aantal partijen voor kamerverkiezingen Argentinië in respectievelijk stemmen(Nv) en zetels(Ns) & vergelijking effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen met effectief aantal partijen(in stemmen) voor kamerverkiezingen
Jaar |
Nv |
Ns |
Nv-Nc |
1983 |
2.62 |
2.19 |
- 0.31 |
1985 |
3.13 |
2.52 |
- |
1987 |
3.14 |
2.54 |
- |
1989 |
3.35 |
2.53 |
- 0.38 |
1991 |
3.57 |
2.87 |
- |
1993 |
3.37 |
2.68 |
- |
1995 |
3.58 |
2.86 |
- 0.82 |
1997 |
2.89 |
2.57 |
- |
1999 |
3.20 |
2.58 |
- 0.64 |
2001 |
4.69 |
2.84 |
- |
In het vorige systeem ging er nog wel een klein reducerend effect uit van presidentsverkiezingen(evenals in mindere mate van gouverneursverkiezingen).
Hieronder volgt een overzicht van het al dan niet samenvallen van de verkiezingen voor de kamer van afgevaardigden met andere verkiezingen.[32] [33] Vlak daaronder volgt een tabel die aangeeft in welke mate de presidentsverkiezingen en gouverneursverkiezingen een reducerend effect hadden.
Tabel 3.3 Al dan niet samenvallen van gouverneurs- en presidentsverkiezingen voor periode 1983 en 1993.
Verkiezingen |
1983 |
1985 |
1987 |
1989 |
1991 |
1993 |
Presidents- Verkiezingen |
X |
|
|
X |
|
|
Gouverneurs- verkiezingen |
X |
|
X |
|
X |
|
Tabel 3.4 Effectief aantal partijen kamerverkiezingen onderverdeeld naar de verkiezing waar deze kamerverkiezingen mee samenvielen
Kamerverkiezingen |
Gemiddelde voor effectief aantal partijen(in stemmen) |
Kamerverkiezingen vallen met geen enkele belangrijke verkiezing samen(1985/1993) |
3.25 |
Kamerverkiezingen vallen samen met presidentsverkiezingen(1983/1989) |
2.99 |
Kamerverkiezingen vallen samen met gouverneursverkiezingen(1983/1987/1991) |
3.11 |
Bovenstaande resultaten verlenen toch weer enige steun aan de theorie van Shugart en Carey, dat het samenvallen van presidentsverkiezingen en kamerverkiezingen een dempend effect heeft op het effectieve aantal partijen. Eenzelfde berekening maken voor de periode na de grondswetswijziging is weinig zinvol, omdat de gegevens van de kamerverkiezingen voor 2003 ontbreken.
3.3.2 Electorale volatiliteit
3.3.2.1 Electorale volatiliteit voor presidentsverkiezingen
Ook de Pedersen Index voor presidentsverkiezingen kent voor de periode 1983-2003 een stijgende tendens. In de periode 1983-1989 hielden de PJ en de UCR elkaar nog redelijk in evenwicht. Daardoor was de electorale volatiliteit tamelijk laag. In 1995 viel de electorale doorbraak van FREPASO te noteren. In 1999 kreeg de PJ de gevolgen van de dalende populariteit van Menem te verwerken. De verkiezingen van 2003 springen er echter bovenuit. Niemand wilde bij deze verkiezingen nog met FREPASO of UCR worden geassocieerd. De mensen van deze partijen die nog wel over electorale aantrekkingskracht meenden te beschikken, richtten eigen partijen op.
Tabel 3.5 Electorale volatiliteit presidentsverkiezingen gemeten volgens Pedersen Index
Een score van 0 staat voor geen verandering, een score van 100 voor volledige verandering
Periode |
Pedersen Index voor Presidentsverkiezingen |
1983-1989 |
22.11 |
1989-1995 |
33.50 |
1995-1999 |
29.08 |
1999-2003 |
57.34 |
3.3.2.2 Electorale volatiliteit voor kamerverkiezingen
De electorale volatiliteit voor kamerverkiezingen is een stuk lager dan die voor presidentsverkiezingen. Dit mag geen verbazing wekken gezien het feit dat presidentsverkiezingen slechts om de 6 jaar worden georganiseerd.
Voor de periode 1995-1997 zien wij een opvallende waarde. In dat jaar verandert het partijsysteem in zetels meer dan het partijsysteem in stemmen. Dit is zeer eenvoudig te verklaren. In 1997 vormden FREPASO en UCR een alliantie. Hoewel ze gezamenlijk niet veel meer stemmen haalden dan het gecumuleerde totaal van beide partijen in 1995, bezetten ze wel veel meer zetels in de kamer. Het Argentijnse kiessysteem blinkt dan ook niet echt uit in proportionaliteit.
Zoals we in de volgende paragraaf zullen zien.
Tabel 3.6 Electorale volatiliteit kamerverkiezingen gemeten volgens Pedersen Index
Periode |
Pedersen Index voor stemveranderingen kamer |
Pedersen Index voor zetelveranderingen kamer |
1983-1985 |
11.57 |
8.05 |
1985-1987 |
13.03 |
14.39 |
1987-1989 |
17.69 |
11.75 |
1989-1991 |
17.97 |
13.39 |
1991-1993 |
9.81 |
6.30 |
1993-1995 |
23.85 |
18.82 |
1995-1997 |
12.30 |
17.01 |
1997-1999 |
10.14 |
6.91 |
1999-2001 |
34.92 |
30.10 |
3.3.3 Disproportionaliteit
Het Argentijnse kiessysteem laat qua proportionaliteit veel te wensen over. Dit komt onder meer door de relatief kleine kiesdistricten, de kiesdrempel op districtsniveau en het gebruik van het systeem D’Hondt.
Het voordeel hiervan is echter wel dat de fragmentatie van het partijsysteem hiermee wordt getemperd. Vooral de waarde van 2001 komt bijna geheel ten goede aan de Peronisten. Ondanks een stemmenaandeel van 37, 46% wist de partij toch een meerderheid in de kamer te halen.
Tabel 3.7 Disproportionaliteit volgens de Index van Gallagher voor kamerverkiezingen
Jaar |
Waarde |
Jaar |
Waarde |
1983 |
5.60 |
1993 |
6.51 |
1985 |
5.95 |
1995 |
7.87 |
1987 |
5.49 |
1997 |
4.37 |
1989 |
7.36 |
1999 |
5.64 |
1991 |
6.57 |
2001 |
12.83 |
4.1 Inleiding
Bij wijze van algemeenheid geef ik eerst een korte beschrijving van de machtsverhoudingen in Brazilië. De macht in Brazilië is geconcentreerd bij de uitvoerende macht. De grondwet kent de president bijzonder veel macht toe. (Mainwaring, 1997: 59-66) De partijen zijn zeer decentraal georganiseerd. Mainwaring omschrijft het organisatiepatroon van de politieke partijen als volgt: “The national parties are still to a considerable extent a federation of state parties. (Mainwaring, 1997: 83)
De wetgevende macht bestaat uit twee componenten: de kamer en de senaat. De senaat moet niet veel onderdoen voor de macht van de kamer. De verschillende staten moeten het elk met één parlement zien te rooien. (Mainwaring, 1991:22)
Van 1964 tot 1985 kende Brazilië een militaire regering. (Mainwaring, 1991: 25) [34]
Tijdens het grootste deel van deze periode waren linkse politieke partijen verboden. (Samuels, 2001: 32)
In 1986 werden de eerste volledig democratische verkiezingen gehouden. PMDB een fel tegenstander van de dictatuur won een meerderheid van de zetels in het Congres. (Anglade, 1987: 164) Alle congresverkiezingen daarna kwam geen enkele partij ook maar in de buurt van een dergelijk resultaat.
In 1989 werden de eerste presidentsverkiezingen georganiseerd. De tot voor een jaar voor de verkiezingen op landelijk niveau volslagen onbekende Fernando Collor de Mello behaalde verrassend de overwinning. Shidlo schrijft dit vooral toe aan de steun die hij genoot van de belangrijkste televisiestations. Hij versloeg Luis Inacio da Silva in twee rondes met klein verschil. (Shidlo, 1990: 251, 253, 255) In 1992 werd Collor de Mello uit zijn ambt ontzet na aanhoudende beschuldigingen van corruptie. [35]
In 1994 wist Fernando Henrique Cardoso het presidentschap te bemachtigen. Op dat moment gold nog de regel dat een president slechts één termijn mocht dienen. Cardoso ijverde vrijwel onophoudelijk voor de afschaffing van deze regel. In 1997 kreeg hij zijn zin. In de grondwet werd vastgelegd dat herverkiezing voortaan mogelijk zou zijn. Alle inspanningen zouden uiteindelijk niet voor niks blijken te zijn. Cardoso won op zeer overtuigende wijze de presidentsverkiezingen van 1998. Zijn naaste tegenstrever Lula, op dat moment de Poulidor van de Braziliaanse politiek, werd verpletterend verslagen. (Bustani, 2001: 306)
Het feestgedruis zou voor Cardoso echter maar zeer kort duren. Al snel kwam Cardoso onder vuur te liggen door de hevige financiële crisis die het land als een donderslag bij heldere hemel trof.
Deze crisis is vanuit ons onderzoeksperspectief van belang omdat veel academici wederom de aandacht vestigden op de voornaamste tekortkoming van het Braziliaanse systeem: politici zijn voornamelijk geïnteresseerd in het verlenen van voordelen aan hun regio’s. Bovendien hebben gouverneurs binnen het federale staatssysteem zeer veel in te brengen. Hierdoor kan de op papier zo machtige president maar moeizaam hervormingen doorvoeren. (Samuels, 2000: 1-2)
Hieronder zullen we zien welke grote rol het kiessysteem hierin heeft.
De verkiezingen van oktober 2002 zorgden voor veel beroering. Voor het eerst won een linkse presidentskandidaat, Lula, de verkiezingen. Deze charismatische leider is vrijwel ongeschoold. Na drie mislukte pogingen wist hij eindelijk voldoende Brazilianen te overtuigen op hem te stemmen. (Nicolau, 2004a: 338)
4.2 Kiessysteem
Het Braziliaanse kiessysteem is tamelijk uniek te noemen. Volgens Mainwaring bevat dit kiessysteem elementen die in geen enkele andere democratie ter wereld voorkomen. Deze elementen werken individualistisch optreden van politici in de hand. Het kiessysteem is daardoor een flinke hinderpaal voor de uitbouw van een sterk partijsysteem.
De meerderheid van de parlementsleden heeft hier blijkbaar weinig problemen mee, want de meeste hervormingen leidden tot grotere autonomie van de politici. Volgens Mainwaring moet de oorzaak hiervan in het verleden worden gezocht. Veel Braziliaanse politici hebben daardoor een grote afkeer van alles wat naar autoriteit neigt. (Mainwaring, 1991:21)
Verkiezingen voor de drie belangrijkste instituties vinden om de vier jaar plaats. In 2002 werd er voor het eerst in heel het land elektronisch gestemd.[36] Daarvoor moest men de naam of het nummer van een kandidaat invullen, hetgeen lang niet altijd vlekkeloos verliep. Men wilde met behulp van een elektronisch stemsysteem tevens de electorale fraude terugdringen. (Nicolau, 2004a: 339)
In Brazilië worden de drie meest voorkomende electorale formules alledrie gebruikt.
4.2.1 Presidentsverkiezingen
Voor de presidentsverkiezingen wordt het absolute meerderheidssysteem toegepast. Indien er na één ronde geen kandidaat is, die meer dan 50% van de stemmen heeft behaald, volgt er een tweede ronde, waarin de twee kandidaten die in de eerste ronde de meeste stemmen achter hun naam kregen, het tegen elkaar opnemen. (Mainwaring, 1991:22) Dit systeem werd met de grondwet van 1988 ingevoerd. Daarvoor werd het relatieve meerderheidssysteem voor presidentsverkiezingen toegepast. (Mainwaring, 1991:42) De president mag zich nogmaals herverkiesbaar stellen. (Nicolau, 2004a:339) Deze mogelijkheid werd in 1997, zoals ik hoger al aangaf, in de grondwet ingevoerd onder impuls van president Fernando Cardoso. (Bustani, 2001: 306) In 1994 werd al een grondswetswijziging doorgevoerd waardoor de ambtstermijn van de president nog maar vier jaar zou duren, in plaats van vijf jaar. Dit werd gedaan om ervoor te zorgen dat de termijnen van het congres en de president gelijk zouden zijn. (Nicolau, 2004b: 129)
4.2.2 Senaatsverkiezingen
De zetels voor de senaat worden verdeeld volgens het relatieve meerderheidssysteem. Elke staat mag drie vertegenwoordigers naar de senaat sturen. De dichtbevolkte staten moeten het daardoor verhoudingsgewijs met veel minder senatoren stellen. (Mainwaring, 1991:22)
De senaat wordt om de vier jaar voor tweederde of éénderde vernieuwd. (Nicolau, 2004a:339) Senatoren worden dus verkozen voor een periode van acht jaar.
4.2.3 Kamerverkiezingen
Brazilië is de grootste democratie ter wereld die een proportioneel systeem toepast.
De leden voor de kamer worden namelijk gekozen volgens een proportioneel systeem. Alle partijen die, in een staat, het ‘Hare electorale quotiënt’ weten te overstijgen, verdienen zetels. De overige zetels worden verdeeld volgens het systeem van de ‘largest remainder’. Dit systeem is niet slecht voor kleine partijen. Grote partijen ‘gebruiken’ namelijk reeds veel van hun stemmen, afhankelijk van het aantal keer dat hun stemmenaantal groter is dan het electorale quotiënt, alvorens men toekomt aan de verdeling van de restzetels. (Nicolau, 2004b:121,124)
De kiesdistrictgrootte van de 27 kiesdistricten varieert tussen de 8 en 70 zetels. Er is geen sprake van kiesdrempels. De effectieve kiesdrempel, per kiesdistrict, is daardoor gelijk aan 100% gedeeld door het aantal te verdelen zetels. Het electorale quotiënt, per kiesdistrict, is gelijk aan het aantal stemmen gedeeld door het aantal zetels. Alle partijen die minder stemmen dan dit quotiënt halen, blijven zonder zetels achter. (Mainwaring, 1997: 68-69) Op het eerste gezicht zou men kunnen verwachten dat de zeteldistributie zeer proportioneel verloopt.
Eén aspect van het kiessysteem zorgt er echter voor dat de zetelverdeling bezwaarlijk proportioneel kan worden genoemd: de verdeling van zetels onder de verschillende staten. Mainwaring stelt vast dat in het grootste kiesdistrict van het land, São Paulo, tien keer zoveel stemmen voor een zetel moeten behaald worden als in het kleinste kiesdistrict. Om deze reden stelt Mainwaring dat dit proportionele systeem van alle proportionele systemen één van de meest disproportionele uitkomsten oplevert. (Mainwaring, 1991: 22)
Brazilie is één van de weinige landen waar de kiezer volledig bepaalt welke kandidaten naar de kamer gestuurd worden. Er is namelijk sprake van open lijsten. De kiezer brengt één stem uit op één kandidaat.[37] Nadat de partijen die lager scoren dan het electorale quotiënt geëlimineerd zijn, worden de zetels verdeeld onder de partijen. Totdat de laatste zetel is verdeeld volgens het systeem van de ‘largest remainder’. Een partij die na deze procedure 5 zetels heeft bemachtigd, stuurt gewoon de 5 kandidaten met de hoogste persoonlijk score naar de kamer. Uiteraard stimuleert een dergelijk systeem het voeren van een persoonlijke campagne. De enige rem op individualistisch optreden is het feit dat kandidaten met zeer veel stemmen, die niet behoren tot een partij die het electorale quotiënt weet te overstijgen, niet verkozen zullen worden. (Mainwaring, 1991: 23-24)[38] Kiezers die alleen een stem uitbrengen op een partij, oefenen geen invloed uit op het verkiezen van kandidaten binnen de partij waarop ze gestemd hebben. Kiezers die een kandidaat aanwijzen doen dit uiteraard wel. (Nicolau, 2004a:339)
Hiermee zijn we er echter nog niet.
Een zeer eigenaardig kenmerk van het Braziliaanse kiessysteem is de ‘candidato nato’. Dit houdt in dat kamerleden wordt gegarandeerd dat ze de volgende verkiezing weer op de partijlijst zullen staan.[39] Uiteraard biedt dit veel politici de gelegenheid zich totaal niets meer van de officiële partijkoers aan te trekken.
Zelfs kamerleden die van partij veranderen, moeten bij hun nieuwe partij de kans krijgen verkozen te worden.
Tijdens de militaire dictatuur(1964-1985) werd er een wet ingevoerd, die het volksvertegenwoordigers onmogelijk maakte van partij te veranderen zonder daarbij hun mandaat te verliezen. Hierop was één uitzondering mogelijk: volksvertegenwoordigers konden hun mandaat behouden indien ze een nieuwe politieke partij oprichten. Dit werd echter maar eens in de vier jaar toegestaan. Na de installatie van een burgerregering in 1985 werd deze regel vrij snel ongedaan gemaakt.
Deze werd echter vervangen door een zeer vreemde regel die gold van 1985 tot 1988. Politici van partijen, die er niet in slaagden 3% van het totale aantal stemmen te behalen en in 5 staten boven de 2% uitkwamen, werden namelijk verplicht van partij te veranderen indien ze hun mandaat wensten te behouden. Dit moest wel binnen 60 dagen na de verkiezingen gebeuren.
Bovendien mogen op een partijlijst anderhalf keer zoveel kandidaten komen te staan als er zetels te verdelen zijn. Indien een partij een alliantie aangaat met een andere partij dan mogen er op de gezamenlijke lijst twee keer zoveel kandidaten staan, als er zetels te verdelen zijn. Indien drie partijen een alliantie aangaan dan mogen zij zelfs een kandidatenlijst opstellen waar drie keer zoveel kandidaten opstaan, als er zetels te verdelen zijn. (Mainwaring: 1991:24-25)
In deze allianties schuilt wel een groot gevaar. In theorie is het mogelijk dat de partij die binnen de alliantie de meeste zetels binnenhaalt, eindigt met minder zetels dan de andere partijen omdat zij een paar stemmenkanonnen binnen de partijgelederen hebben. (Nicolau, 2004b: 125-126)
Tot voor kort was het mogelijk in elk van de 27 kiesdistricten een andere alliantie aan te gaan. Deze allianties weken logischerwijs ook vaak af van de alliantie die partijen voor de presidentsverkiezingen waren aangegaan.
Het oprichten van nieuwe partijen wordt aangemoedigd door de regel dat een partij met één verkozene vrijwel dezelfde rechten krijgt als een grote politieke partij. (Mainwaring: 1991:24-25) Kleine partijen krijgen bovendien verhoudingsgewijs veel meer reclametijd op de Braziliaanse televisie. (Mainwaring, 1991: 26)
Door de afwezigheid van wettelijke kiesdrempels is het risico alles te verliezen door dissident gedrag tamelijk klein. Politici die toch al niet gekenmerkt worden door een overvloed aan groepsdenken hebben bijna geen enkele remming zichzelf te profileren.
Het grootste deel van het huidige kiessysteem kwam tot stand in de Constitutionele Vergadering, die in 1987 en 1988 in werking was.
Waarom opteerde deze vergadering voor een kiessysteem waarin politieke partijen zeer zwak staan?
Het antwoord ligt vooral in de wijzigingen die de militaire regeringen hadden aangebracht in het kiessysteem.
In verschillende stappen reduceerden ze de vrijheid van individuele politici.
In 1965 werd een zeer hoge kiesdrempel ingevoerd met als doel het aantal partijen te reduceren. Tevens werden er maatregelen genomen om de macht van de partijbazen te vergroten.
In 1971 werd zelfs besloten dat politici die tegen de partijleiding ingingen onmiddellijk uit hun functie konden ontheven worden.
Het is gezien deze voorgeschiedenis niet zo verbazingwekkend dat de meerderheid van de Constitutionele Vergadering een systeem verkoos waarbij de macht van de partijen beperkt bleef. Een in 1986 geïnstalleerde commissie wees op de negatieve gevolgen van een systeem waarin de macht van partijen wordt uitgehold. De beperkte individuele autonomie van politici onder de militaire regering zat echter nog veel te vers in het geheugen om deze opmerkingen te laten doordringen. (Mainwaring, 1991:34-38)
4.3 Rol van de deelstaten
David Samuels wijst op een andere oorzaak voor het gebrek aan cohesie binnen de politieke partijen. Volgens hem draagt het federale systeem hier zeer toe bij. Aangezien de gouverneurs over zeer veel machtsmiddelen beschikken kunnen zij congresleden uit hun deelstaat beïnvloeden. De president moet dus niet alleen de door particularistische belangen gedreven congresleden overtuigen, maar ook de gouverneurs. Om hen achter zich te krijgen kan hij niet veel anders dan hen te voorzien in allerlei voordelen. Een efficiënt en hervormingsgezind beleid is hierdoor allesbehalve eenvoudig. (Samuels, 2000: 2-3)
De grote invloed van de deelstaten begint al bij de nominatie van kandidaten. Binnen elke deelstaat bepalen de partijbazen aldaar wie er op de lijst komen te staan. Belangrijker nog is dat ze ook bepalen met welke partijen allianties worden aangegaan. (Samuels, 2000: 5-9)
Samuels berekende hoe vaak deze allianties gelijk waren aan die voor de gouverneursverkiezingen en de presidentsverkiezingen. Onderstaande tabel geeft de verbluffende resultaten hiervan weer.
Tabel 4.1 Overeenkomst allianties presidents-, gouverneurs- en congresverkiezingen Brazilië
Jaar |
Overeenkomst allianties presidents- en gouverneurs- verkiezingen |
Overeenkomst allianties presidens- en congresverkiezingen |
Overeenkomst allianties gouverneurs- en congresverkiezingen |
1989/1990 |
- |
- |
95% |
1994 |
37% |
35% |
97% |
1998 |
20% |
30% |
94% |
Overgenomen uit: Samuelson, 2000:8
In ruim 90% van de gevallen, zijn de allianties voor de gouverneursverkiezingen dezelfde als voor de congresverkiezingen. De overeenkomst tussen de presidentsverkiezingen en de congresverkiezingen is bijzonder laag. Veel vaker niet dan wel is een alliantie binnen een kiesdistrict gelijk aan de alliantie die is aangegaan voor de presidentsverkiezingen.
Voor de presidentsverkiezingen van 1998 leefde de hoop en verwachting dat een convergerende tendens zou ontstaan tussen de congresverkiezingen en de presidentsverkiezingen. Deze hoop werd vooral geput uit het feit dat voor de tweede keer dezelfde kandidaten tegenover elkaar zouden komen te staan: Lula en Cardoso. Op basis van Samuels kunnen we concluderen dat dit niet het geval is.
Vooral Cardoso ondervond de nadelen van de diverse allianties op de verschillende niveaus. In onder meer Rio de Janeiro streden de twee belangrijkste partijen van zijn alliantie voor de presidentsverkiezingen tegen elkaar. De partijbazen aldaar zagen daarom Cardoso niet graag komen. Cardoso, bij wie dit verzoek in dovemansoren viel, moest zich in alle bochten wringen om duidelijk te maken dat hij alleen campagne voerde voor de presidentsverkiezingen. Ook in andere deelstaten hadden ze liever dat Cardoso geen bezoek bracht. Ondanks de iets minder machteloze nationale partijleiding bij de linkse partijen ondervond Lula soortgelijke problemen. (Samuels, 2000:8-12)
In de deelstaten waar de alliantie voor de presidentsverkiezingen wel gelijk was aan die voor de congresverkiezingen was bovendien het zogenaamde ‘coattail effect’ zeer zwak. Dit houdt in dat congresleden electoraal nauwelijks profiteerden van een goede uitslag van een presidentskandidaat van dezelfde alliantie.
Tussen de resultaten van allianties voor de gouverneursverkiezingen en de congresverkiezingen was wel een zeer duidelijk statisch verband. Samuels gaat er om deze reden van uit dat congresleden vooral loyaal zijn tegenover de (electoraal succesvolle) gouverneurs uit hun eigen deelstaat. (Samuels, 2000: 4, 14)
In 2002 besloot het Tribunal Superior Electoral dat het niet langer mogelijk is allianties voor de kamerverkiezingen aan te gaan die tegen de alliantie ingaan die voor de presidentsverkiezingen was gesloten.
Belangrijk hierbij is te vermelden dat het niet verplicht is een alliantie aan te gaan met dezelfde partijen. Het is alleen niet mogelijk een alliantie aan te gaan met een partij die een andere presidentskandidaat steunt. Partijen die geen enkele presidentskandidaat steunen, kunnen daarom in elke alliantie stappen die ze maar willen. (Nicolau, 2004b: 126-127)
4.4 De rol van geld in de Braziliaanse politiek
Door het openlijstsysteem staat er voor politici elke verkiezing zeer veel op het spel. Ze moeten niet alleen een goede collectieve prestatie neerzetten, maar dienen zich vooral individueel te onderscheiden van de andere mensen op de lijst. Omdat elke lijst anderhalf keer zoveel kandidaten op de lijst mag zetten als er zetels te verdelen zijn in het kiesdistrict is de concurrentie van de eigen partijgenoten al zeer groot. Voor (potentiële) congresleden is het zeer belangrijk dat ze kunnen aantonen dat ze voldoende voordelen naar de regio kunnen brengen. Dat verhoogt de kans dat ze over veel campagnegelden kunnen beschikken. (Samuels, 2001: 28-29, 33)
Brazilië staat er om bekend dat de campagnes bijzonder veel geld
kosten. Vanaf 1994 kon dit ook empirisch worden vastgesteld. Vanaf toen was het
voor kandidaten namelijk verplicht inzicht te verschaffen in hun
campagneboekhouding. In 1994 werden bijzonder veel verkiezingen gehouden. De
totale uitgaven voor verkiezingscampagnes bedroegen naar schatting niet minder
dan een 0,5% van het Bruto Binnenlands Product.
Samuels berekende voor 1994 dat senaatskandidaten die werden verkozen gemiddeld
bijna 375.000 dollar aan hun campagne hadden gespendeerd tegenover ongeveer
167.500 dollar voor de verliezende kandidaten. Zegevierende
gouverneurskandidaten gaven gemiddeld liefst 2.861.394 dollar uit aan de
campagne. Winnende kamerleden kwamen relatief goedkoop weg. Zij gaven gemiddeld
slechts 121.391 dollar uit aan hun campagne.
Deze bedragen doen nog meer duizelen indien men weet dat het kandidaten per wet verboden is televisie- of radioreclame op te kopen.(Samuels, 2001: 31-32)
De gemiddelde kandidaat krijgt maar van een beperkt aantal actoren geld.
Een zeer opvallende vaststelling van Samuels was dat een zeer groot deel van de campagnegelden van familieleden afkomstig zijn. Samuels stelt dat er bijzonder veel ‘politieke dynastieën’ bestaan in Brazilië. In ruil verwachten ze van hun familielid dat hij zeer veel voordelen mee naar huis brengt. Naast familieleden geven ook veel bedrijven grote bedragen aan de politicus, die ze steunen en meestal al vanaf de eerste voetstappen in de politiek kennen.
Deze campagnegelden zijn voor winstzoekende ondernemers vaak goede investeringen. Veel politici keren na één of twee legislaturen terug naar hun geboortestreek om aldaar een politieke functie op zich te nemen. De investeerders zien dan pas echt veel van hun geld terug, want de meeste projecten en voordelen worden op deelstatelijk niveau vergeven.
(Samuels, 2001: 33-36)
Politici die verzaken in het verlenen van voordelen aan de mensen die hen steunden en mensen die op hen stemden, kunnen herverkiezing meestal wel vergeten. Door dit mechanisme blijft het hele systeem in stand. (Samuels, 2001: 36-37)
4.5 Partijsysteem
4.5.1 Effectief aantal partijen
4.5.1.1 Effectief aantal partijen presidentsverkiezingen
De winnaar van de Braziliaanse presidentsverkiezingen wordt aangewezen door middel van het absolute meerderheidssysteem. Men zou hierom de verwachting kunnen uitspreken dat een groot aantal partijen aan de presidentsverkiezingen zullen meedoen. In de praktijk blijkt dit niet het geval te zijn. Het effectieve aantal partijen voor presidentsverkiezingen, uiteraard berekend op basis van de eerste ronde, ligt tamelijk laag. Maar zeer weinig partijen voeren campagne voor een eigen presidentskandidaat. De meeste partijen steunen een kandidaat van een andere partij. Alleen bij de eerste presidentsverkiezingen sinds het herstel van de democratie dong een groot aantal kandidaten naar het presidentschap. Dit waren de enige verkiezingen die passen in het normale patroon van presidentsverkiezingen met een absoluut meerderheidssysteem.
In 1989 waren er maar liefst 12 kandidaten die meer dan een half procent van de stemmen binnenhaalden, en 7 kandidaten die minimaal 4,74% van de stemmen achter hun naam kregen.
In 1994 waren nog maar 7 kandidaten die meer dan 0,5% van de stemmen voor deze verkiezingen verwierven, slechts vier kandidaten haalden 4,38% of meer van de stemmen. Ook voor de verkiezingen van 1998 en 2002 bleef het effectieve aantal partijen voor presidentskandidaten relatief laag.
Volgens Nicolau moet naar dit fenomeen nog veel onderzoek worden gedaan. Het lijkt echter zeer aannemelijk dat de hoge campagnekosten voor de presidentsverkiezingen veel partijen afschrikt, die toch bijna zeker zijn dat ze niet winnen.
Bovendien hebben veel partijen maar in een beperkt aantal kiesdistricten een sterke basis. Voor hen is het daardoor weinig zinvol aan de presidentsverkiezingen deel te nemen. (Nicolau, 2004b: 130)
Nicolau is wel zeer positief over de bereidheid tot samenwerking met de president van de zijde van het congres. Alle presidenten met een centrumgericht beleid hebben, volgens hem, tot nu toe een meewerkend congres tegenover zich gehad. Voor Fernando Collor de Mello gold dit absoluut niet. Dit verklaart Nicolau door het feit dat Collor de Mello niet gelijktijdig met het congres werd verkozen. ((Nicolau, 2004b: 122-130)
Tabel 4.2 Effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen Brazilië
Jaar |
Nc[40] in ronde 1 |
% winnaar presidentsverkiezingen ronde 1 |
% tweede presidentsverkiezingen ronde 1 |
% winnaar + % nummer twee |
1989 |
5.69 |
30.48(PRN) |
17.18(PT) |
47.66 |
1994 |
2.65 |
54.28(PSDB) |
27.04(PT) |
81.32 |
1998 |
2.53 |
53.07(PSDB) |
31.71(PT) |
84.78 |
2002 |
3.17 |
46.44(PT) |
23.19(PSDB) |
69.63 |
4.5.1.2 Effectief aantal partijen kamerverkiezingen
Volgens Mainwaring is er geen andere democratie te bedenken waar politici zoveel autonomie genieten ten opzichte van de nationale partijleiding als Brazilië. De politici maken van deze autonomie ten volle gebruik. Behalve in enkele linkse partijen (PT, PCB, PC do B) is de partijdiscipline binnen de grote partijen tamelijk dramatisch te noemen. (Mainwaring, 1991: 21,26, Mainwaring, 1997: 80-81)[41] Uiteraard stimuleert een dergelijk individualisme de uitbouw van een volwaardig partijsysteem geenszins. Politici kijken te weinig naar het nationale belang en proberen zoveel mogelijk voor hun achterban te realiseren om opnieuw in de gunst van hun kiezers te vallen. (Mainwaring, 1991: 21)
Het proportionele systeem met redelijk grote kiesdistricten zorgt ervoor dat er zeer veel partijen zijn vertegenwoordigd in het congres.(Mainwaring, 1991:26)
Zoals gezien het bovenstaande betoog mocht verwacht worden, gaat er geen enkele reducerende kracht uit van de presidentsverkiezingen.
Tabel 4.3. Effectief aantal partijen voor kamerverkiezingen Brazilië in respectievelijk stemmen en zetels & vergelijking effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen met effectief aantal partijen(in stemmen) voor kamerverkiezingen
Jaar |
Nv |
Ns |
Nv-Nc |
1982 |
2.65 |
2.39 |
- |
1986 |
3.55 |
2.83 |
- |
1990[42] |
9.79 |
8.70 |
4.10 |
1994 |
8.54 |
8.17 |
5.89 |
1998 |
8.13 |
7.11 |
5.60 |
2002 |
9.25 |
8.50 |
6.08 |
4.5.2 Electorale volatiliteit
In 1995 betoonde Scott Mainwaring zich bijzonder bezorgd over de electorale volatiliteit in Brazilië. Bij de eerste democratische verkiezingen was deze ook enorm hoog. Voor de verkiezingen van 1986 lijkt me dit zeer positief. De partij die het dichtst aanleunde bij de militaire regering PSD-PPR kreeg bij de verkiezingen zeer zware klappen. PMDB, een partij die de militaire regering fel had bestreden nam de macht over.
Het economische beleid wat deze partij samen met de PFL voerde was echter niet minder dan dramatisch te noemen. De inflatie piekte in bepaalde jaren zelfs boven de 1700 procent. Weinig verrassend kregen beide partijen bij de verkiezingen van 1990 de rekening gepresenteerd. Bij die verkiezingen is een meerpartijensysteem ontstaan dat sindsdien naar Latijns-Amerikaanse normen behoorlijk stabiel is. (Mainwaring, 1995: 370-374)
Tabel 4.4 Electorale volatiliteit van het Braziliaanse partijsysteem gemeten volgens Pedersen Index. Een score van 0 staat voor geen verandering, een score van 100 voor volledige verandering.
Periode |
Pedersen Index voor Presidentsverkiezingen |
Pedersen Index voor stemveranderingen kamer |
Pedersen Index voor zetelveranderingen kamer |
1982-1986 |
- |
35.42 |
42.30 |
1986-1990 |
- |
34.93 |
39.65 |
1989/1990-1994 |
59.85 |
18.94 |
19.83 |
1994-1998 |
17.56 |
24.19 |
25.50 |
1998-2002 |
33.83 |
15.00 |
15.75 |
4.5.3 Disproportionaliteit
Het Braziliaanse partijsysteem is behoorlijk proportioneel te noemen. Dit mag niet verbazen gezien de grote kiesdistricten, het afwezig zijn van kiesdrempels en het gebruik van Hare quota. Toch is de verdeling tussen de regio’s zeer oneerlijk te noemen. Eén partij profiteert hier stelselmatig van: de PFL.
Tabel 4.5 Disproportionaliteit volgens de Index van Gallagher voor kamerverkiezingen
Jaar |
Waarde |
1982 |
4.65 |
1986 |
6.81 |
1990 |
4.65 |
1994 |
4.58 |
1998 |
3.39 |
2002 |
3.20 |
5.1 Inleiding
In Colombia worden al sinds zeer lang verkiezingen gehouden.Het behoort samen met Venezuela tot de oudste democratieën van Latijns-Amerika.(Shugart, 1992: 21)
Cepeda Ulloa werpt zelfs de stelling op dat geen enkel ander land in de derde wereld Colombia overtreft qua electorale geschiedenis.
Sinds halfweg de negentiende eeuw kent Colombia een tweepartijensysteem. In tegenstelling tot de meeste andere Latijns-Amerikaanse landen is Colombia in de 20e eeuw maar slechts een zeer korte periode (1953-1957) door een militaire regering bestuurd. (Cepeda Ulloa, 1987: 74)
5.1.1 1958-1974: ‘Frente Nacional’
In 1958 werd middels een plebisciet een overeenkomst tussen de twee belangrijkste politieke partijen, de Liberalen en de Conservatieven, in de grondwet opgenomen.
Deze overeenkomst had zeer verstrekkende gevolgen en zou de geschiedenis ingaan als het ‘Frente Nacional’(Nationaal Front). De Liberalen en de Conservatieven waren overeengekomen alle belangrijke politieke ambten, behalve het presidentschap, onder elkaar te verdelen. Zo werd bijvoorbeeld bepaald dat elke partij de helft van de zetels in het Congres zou mogen vullen. Deze machtsverdeling betrof niet alleen het landsbestuur. Ook in de departementen en gemeentes werd dezelfde verdeelsleutel gehanteerd. Zelfs de rechterlijke macht ontsnapte niet aan dit systeem.
In 1959 bereikte men ook overeenstemming over het belangrijkste politieke ambt: het presidentschap. Het presidentschap zou tot 1974 om de vier jaar alterneren tussen de twee partijen.
De mogelijkheden van de wetgevende macht om adequaat op maatschappelijke evoluties in te spelen werden sterk beknot. Voor veel beleidsmateries was namelijk een tweederde meerderheid vereist.
In 1968 werden de eerste stappen gezet om dit zeer rigide systeem af te bouwen. Het was echter wachten tot 1974 alvorens de Colombianen weer een echte keuze konden maken bij de presidentsverkiezingen. (Cepeda Ulloa, 1987: 74)
5.1.2 1974-1991: Presidentiële machteloosheid
Lange tijd werd door veel academici de stelling verkondigd dat de Colombiaanse president over schier onuitputtelijke machtsbronnen beschikt. (Archer & Shugart, 1997: 118)
Op basis van onder meer een comparatieve studie van Shugart en Carey kan bezwaarlijk worden beweerd dat de president over weinig wetgevende bevoegdheden beschikt. Vanaf het moment dat aan het ‘Frente Nacional’ een einde kwam tot aan de grondswetswijziging van 1991 was de Colombiaanse president qua wetgevende bevoegdheden vrijwel continu de op één na sterkste president van zijn continent, afwisselend voorafgegaan door de Chileense en de Braziliaanse president. (Shugart & Carey, 1992: 148-155)
Hiermee is het verhaal echter niet compleet. Colombiaanse partijen zijn intern zeer verdeeld. [43] Bovendien heeft het gros van de Colombiaanse politici weinig interesse in vraagstukken die het belang van de gehele natie behelzen. Hun interesse gaat voornamelijk uit naar het verlenen van allerlei gunsten aan hun kiezers.
De belangen van deze politici belemmeren de hervormingsgezinde presidenten. Archer en Shugart spreken daarom van ‘the unrealized potential of presidential dominance’. (Archer & Shugart, 1997: 110)
Volgens dezelfde auteurs is de macht van de Colombiaanse president sinds het einde van het ‘Frente Nacional’ aan erosie onderhevig. Hij kan minder en minder op stabiele meerderheden terugvallen. Zelfs op zijn eigen partijleden kan hij weinig invloed uitoefenen. (Archer & Shugart, 1997: 111)
Hoe valt dit beeld van een machteloze president te verzoenen met het beeld van een president die over ongebreidelde wetgevende bevoegdheden beschikt?
Het antwoord dient gezocht te worden in de delegatie van bevoegdheden. Het Congres gaat in deze periode zonder tegenstribbelen akkoord met het uit handen geven van zeer veel bevoegdheden. Ook kan de president zonder veel tegenwerking de staat van beleg of de staat van economische nood inroepen. Dit proces is zo eenvoudig dat Colombia meer niet dan wel in een dergelijke staat verkeert. De reden dat het congres hier zo gemakkelijk mee akkoord gaat, ligt in de aard van de bevoegdheden. Het betreft hier veel nationale vraagstukken, waar het Congres nauwelijks in is geïnteresseerd. Of beter, omdat ze bij het bespreken en het zoeken naar oplossingen van nationale vraagstukken weinig te winnen heeft.
Het Congres geeft echter geen bevoegdheden aan de president waarmee hij de fundamenten van de staat en de samenleving kan raken. De specifieke noden van de toenemende urbane bevolking blijven hierdoor onbeantwoord. Dat vooral zij lijden onder de status quo valt te verklaren door het feit dat de machtsbasissen van de traditionele machthebbers vooral in de rurale gebieden zijn gelegen. (Archer & Shugart, 1997: 112, 117, 136-137, 144)
Archer en Shugart oordelen vrij positief over de eerste vier presidenten na het ‘Frente Nacional’. Alle vier probeerden ze broodnodige hervormingsplannen door het Congres te loodsen. En alle vier vonden ze datzelfde Congres op hun pad. Als laatste troef probeerden ze het voor elkaar te krijgen dat een te verkiezen Grondwettelijke Vergadering zich over een nieuwe staatsstructuur zou buigen. Deze plannen werden gedwarsboomd door het gerecht, nog altijd niet vrij van politieke druk, die deze plannen ongrondwettelijk verklaarde. Het gerecht kneep echter een oogje dicht toen de vierde president, Virgilio Barco Vargas, een grondwettelijke vergadering wilde. Met hulp van de voormalige rebellen van de M-19 kwam er een nieuwe grondwet die de oudste grondwet van Latijns-Amerika verving. (Archer & Shugart, 1997: 112, 136-137, 144-148)
5.1.3 De nieuwe grondwet
De nieuwe grondwet van 1991 veranderde te weinig aan de bestaande machtsevenwichten. De afname van de bevoegdheden van de president leidden nauwelijks tot meer verantwoordelijkheid van de partijen. Vooral de hieronder te beschouwen veranderingen in het kiessysteem waren zeer teleurstellend te noemen. De bestaande patronagepatronen blijven hierdoor intact. Ondertussen glijdt het door drugsgeweld geteisterde land verder af. Bij de verkiezingen van 2002 ontkwam ook Colombia niet aan de fragmentatietendens. De populariteit van de twee traditionele partijen is door het gebrek aan succesvolle hervormingen gekelderd. (Cepeda Ulloa, F. & Carbo, 2003: 785-786, 791-792)
5.2 Kiessysteem
5.2.1 Kamerverkiezingen
Colombia kent een proportioneel systeem voor de verkiezingen van het Congres.
De Kamer bestaat uit 199 leden. De districten zijn redelijk groot(199/27). Iedereen boven de achttien heeft in principe stemrecht. (Cepeda Ulloa, 1987: 76) De kiesdistricten zijn gelijk aan de departementen van het land.
De gemiddelde kiesdistrictgrootte ligt rond de 8, maar er bestaan ook districten met slechts 2 zetels. (Shugart, 1992:24)
Een aspect van het Colombiaanse kiessysteem verdient zeer veel aandacht: de mogelijkheid om binnen een partij met meerdere lijsten uit te komen. De partijleiding kan niet bepalen wie onder haar naam met een lijst komt. Dit zorgt ervoor dat de partijen onderling zeer gefragmenteerd zijn.
Tussen de verschillende lijsten binnen één partij is geen lijstverbinding mogelijk. Door het gebruik van de Hare quota zijn er maar weinig lijsten die de quota overstijgen. De lijsten die hier wel in slagen, zijn zeer veel stemmen kwijt waardoor ze nauwelijks nog reststemmen hebben. De laatste jaren zijn er nog maar weinig lijsten die meer dan één zetel behalen. Doordat de mogelijkheid tot lijstverbinding niet bestaat, deelt het systeem veel kenmerken met het ‘single nontransferable vote system, zoals dat tot voor kort in Japan werd toegepast.
Indien een partij met teveel lijsten komt, bestaat het gevaar dat dat ten koste gaat van het totale aantal zetels. De partijleidingen van de verschillende partijen, kunnen echter nauwelijks druk uitoefenen op individuele politici om ze te beletten met een lijst te komen. Alleen in kiesdistricten met een zeer lage M zien Cox en Shugart nog enige sporen van coördinatie.
Bovendien is de intrapartijcompetitie in een dergelijk systeem zeer hoog. Elk medepartijlid is immers een concurrent voor een zetel. De meest efficiënte techniek om kiezers te verleiden is het verlenen van allerlei voordelen. Hierdoor verliezen politici nationale vraagstukken uit het oog. Hierboven is reeds beschreven dat het voor de president er daardoor niet eenvoudiger op wordt aan de noden van de samenleving tegemoet te komen. (Cox en Shugart, 1995: 441-457)
In 1991 bestond onder veel waarnemers de hoop dat de grondwettelijke vergadering dit systeem aan banden zou leggen. Helaas gebeurde dit niet. De Senaat werd wel iets meer nationaal georiënteerd. (zie hieronder)
Lang was de beste tactiek om verkozen te worden een lijst in te dienen binnen de Conservatieve of Liberale partij. Het predikaat Conservatief en Liberaal had voor de meeste politici echter nauwelijks waarde. (Shugart, 1992: 24 &Archer & Shugart, 1997: 136)
In de jaren ’90 nam de onvrede over het gebrek aan hervormingen in Colombia toe. Voor het partijsysteem uitte zich dit in een afname van politici die met een conservatieve of liberale lijst komen. Tegelijkertijd nam het totale aantal lijsten spectaculair toe. Hierdoor is het nog onwaarschijnlijker dat er voorlopig een einde komt aan het patronagesysteem dat presidenten verhindert hervormingen door te voeren.
(Cepeda Ulloa & Carbo, 2002: 785-786, 790-791)
5.2.2 Senaat
De senaat werd tot 1991 onder een vergelijkbaar systeem verkozen als de kamer. Omdat de senaat minder belangrijk is, werd deze als pasmunt gebruikt om hervormingsgezinden in de Constitutionele Vergadering over te halen niet te sleutelen aan het systeem voor kamerverkiezingen. De Senaat wordt daarom tegenwoordig verkozen in één kiesdistrict met grootte M. (Archer & Shugart, 1997: 135-137, 152)
5.2.3 Presidentsverkiezingen
Ook de regels voor de presidentsverkiezingen werden gewijzigd door de Constitutionele Vergadering. Tot 1991 werd de president verkozen volgens het FPTP-systeem. Vanaf de verkiezingen van 1994 wordt de president echter volgens het absolute meerderheidssysteem verkozen. Ook dit lijkt niet het juiste middel om de fragmentatie terug te dringen. Hierdoor vermindert namelijk de band tussen de presidentsverkiezingen en de congresverkiezingen. Bovendien bestaat er niet de mogelijkheid tot herverkiezing. De nieuwe formule heeft, zoals we hieronder zullen zien, nog niet geleid tot grote fragmentatie voor de presidentsverkiezingen zelf.
5.3 Partijsysteem Colombia
Cepeda Ulloa wijst op een studie van Patricia Pinzón de Lewin. Volgens haar was de grootste partij in meer dan 87 procent van de gemeenten dezelfde van 1931-1982. Slechts één factor zorgt voor een beetje onzekerheid: de toenemende urbanisatie. (Pinzón de Lewin in Cepeda Ulloa, 1987: 74)
Na al het voorgaande kunnen we natuurlijk met recht op de betrekkelijkheid van deze stabiliteit wijzen. Veel congresleden waren immers alleen in naam Conservatief of Liberaal.
De door mij geanalyseerde periode bevat de verkiezingen van 1978 tot en met de verkiezingen van 2002.
5.3.1 Effectief aantal partijen
Ook in deze periode is er op één vlak stabiliteit. Het aantal presidentskandidaten is relatief beperkt gebleven. Ondanks de invoering van het absolute meerderheidssysteem in 1991.
Daarvoor verliep deze verkiezing volgens het FPTP-systeem.
De blokvorming rond twee partijen is, met uitzondering van 1998, gebleven. In 2002 ontstonden ook twee blokken, maar toen rond kandidaten van dezelfde pa rtij.
Tabel 5.1 Effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen Colombia
Jaar |
Nc |
% winnaar presidentsverkiezingen of winnaar eerste ronde(1994/1998) |
% tweede presidentsverkiezingen |
% winnaar + % nummer twee |
1978 |
2.16 |
49.50(PLC) |
46.59(PCC/PSC) |
96.09 |
1982 |
2.51 |
46.75(PCC/PSC) |
41.01(PLC) |
87.76 |
1986 |
2.10 |
58.70(PLC) |
36.05(PCC/PSC) |
94.75 |
1990 |
3.05 |
48.81(PLC) |
24.20(MSN) |
73.01 |
1994 |
2.41 |
45.59(PLC) |
45.27(NFD) |
90.86 |
1998 |
3.14 |
35.18(PLC) |
34.77(NFD) |
69.95 |
2002 |
2.48 |
54.01(PLC) |
32.38(PLC) |
86.39 |
Het effectieve aantal partijen voor de kamerverkiezingen is wel gestegen. Dit komt vooral door de dalende populariteit van de twee partijen. Toen de populariteit van de Liberalen en de Conservatieven nog op haar hoogtepunt was, kwamen veel kandidaten met een lijst onder deze partijnaam. Tegenwoordig is dit allang niet meer nodig om verkozen te worden. Door het gebruik van Hare quota is het bovendien bijzonder gemakkelijk om verkozen te worden.
Tabel 5.2 Effectief aantal partijen voor kamerverkiezingen Colombia in respectievelijk stemmen en zetels & vergelijking effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen met effectief aantal partijen(in stemmen) voor kamerverkiezingen
Jaar |
Nv |
Ns |
Nv-Nc |
1978 |
2.17 |
2.06 |
0.01 |
1982 |
2.08 |
1.98 |
0.43 |
1986 |
2.69 |
2.46 |
0.59 |
1990 |
2.22 |
2.19 |
0.83 |
1991 |
3.32 |
3.00 |
- |
1994 |
3.01 |
2.78 |
0.60 |
1998 |
3.64 |
3.26 |
0.54 |
2002 |
8.45 |
6.96 |
5.97 |
5.3.2 Volatiliteit
De electorale volatiliteit van Colombia is zoals in bijna alle door mij onderzochte landen de laatste jaren op een hoogtepunt gekomen. Deze bevinding kan maar moeilijk verklaard worden aan de hand van het kiessysteem. Al bestaat de mogelijkheid dat het nooit zover was gekomen indien het kiessysteem op een zodanige wijze zou hervormd zijn dat de verkozenen zich meer op nationale problemen zouden richten.
Tabel 5.4 Electorale volatiliteit van het Colombiaanse partijsysteem gemeten volgens Pedersen Index. Een score van 0 staat voor geen verandering, een score van 100 voor volledige verandering.
Periode |
Pedersen Index voor Presidentsverkiezingen |
Pedersen Index voor stemveranderingen kamer |
Pedersen Index voor zetelveranderingen kamer |
1978-1982 |
12.30 |
4.15 |
3.01 |
1982-1986 |
22.92 |
14.11 |
10.56 |
1986-1990 |
38.13 |
14.08 |
13.57 |
1990-1991 |
- |
25.44 |
24.70 |
1990-1994 |
40.73 |
- |
- |
1991-1994 |
- |
18.76 |
19.28 |
1994-1998 |
28.21 |
18.75 |
13.75 |
1998-2002 |
57.98 |
38.13 |
34.14 |
5.3.3 Disproportionaliteit
Door het gebruik van Hare quota is het voor ‘partijen’ zeer eenvoudig verkozen te worden. Colombia heeft hierdoor één van de meest proportionele systemen van Latijns-Amerika.De disproportionaliteit is in de jaren ’90 een klein beetje toegenomen door de ongekende proliferatie aan lijsten.
Tabel 5.5 Disproportionaliteit volgens de Index van Gallagher voor kamerverkiezingen
Jaar |
Waarde |
1978 |
2.10 |
1982 |
1.55 |
1986 |
3.32 |
1990 |
0.60 |
1991 |
3.55 |
1994 |
3.81 |
1998 |
3.41 |
2002 |
4.17 |
6.1 Inleiding
Mexico mag zich pas sinds 2000 een volwaardige democratie noemen. Toen werd voor het eerst sinds 1929 een president verkozen van een andere partij dan de PRI. Desondanks heb ik Mexico toch in dit werk opgenomen. Volgens Freedomhouse is Mexico in de periode 1972-1999 geen volwaardige democratie maar het behoorde wel tot de categorie gedeeltelijk vrije landen. Het feit dat de PRI zo lang aan de macht bleef, was al die tijd uiteraard één van de voornaamste kritieken. Het kiessysteem vormde hierin een cruciale schakel. Dit maakt de case van Mexico voor ons uiteraard zeer interessant. Het leert ons zeer veel over de wijze waarop hegemoniale partijen middels het kiessysteem hun machtspositie kunnen bestendigen. Bovendien leert deze case ons veel over de absurde gevolgen die een slecht uitgedacht kiessysteem kunnen hebben.
6.2 Geschiedenis
De politieke geschiedenis van Mexico valt grotendeels samen met de geschiedenis van de in 1929 opgerichte partij PRI.[44] Bijna het gehele staatsapparaat was in handen van deze partij. De zittende president wees de kandidaten voor bijna alle posten van belang aan. Ook de congreskandidaten voor de PRI werden door de president bepaald. Indien ze hem uiteindelijk niet bevielen, kon hij ze ook naar goeddunken uit hun functie ontzetten. Over de uitkomsten van verkiezingen werd in het beste geval onderhandeld met leden van de oppositie die weinig bezwaren hadden tegen de overmacht van de PRI. Meestal werden deze uitslagen unilateraal bepaald. De kandidaten voor de PRI beschikten over schier onuitputtelijke financiële middelen voor hun campagne.
Succesvolle leden van de oppositie trachtte men binnen te halen door de strategie van coöptatie. (Craig & Cornelius, 1995: 249-253, 255)
Via een corporatistisch systeem wist de PRI diep in de samenleving door te dringen. De macht van de aan de PRI verbonden organisaties werd bepaald door het aantal stemmen dat ze voor de partij wisten binnen te brengen. De PRI wist zich van de steun van deze organisaties verzekerd omdat ze over alle middelen beschikte om deze organisaties te belonen voor de gedane inspanningen. (Craig & Cornelius, 1995:253-254)
Uiteraard was de PRI lang niet altijd zo eenheidsgezind als ze van de buitenkant liet uitschijnen. Door de jaren heen splitsen zich verschillende facties van de PRI af. Pas in de jaren ’80 viel echter een afscheiding van de PRI te noteren die werkelijk een gevaar inhield de dominante positie van de PRI aan te tasten.
De leider van deze dissidenten had zijn naam al mee: Cuauhtémoc Cárdenas. Hij was de zoon van de man die de PRI had omgevormd tot een hegemoniale partij. Cárdenas junior ging niet langer akkoord met de allesbehalve democratische wijze waarop een nieuwe president werd aangewezen. De zittende president wees namelijk nog altijd zijn opvolger aan. Cárdenas stapte vanuit electoraal oogpunt op het perfecte moment uit de partij.
De dominante positie van de PRI werd steeds meer in vraag gesteld. De PRI voelde niet langer aan wat onder de bevolking leefde en de populariteit van de regering was aan erosie onderhevig door jaren van aanhoudende economische crisis. Bovendien zat Mexico midden in een periode van urbanisering. Hetgeen ongunstig was voor de PRI omdat haar machtsmiddelen het meest effectief konden worden ingezet op het platteland. Dit creëerde mogelijkheden voor anderen om aan het machtsbastion van de PRI te kunnen knagen. (Craig & Cornelius, 1995: 250, 259, 262-263)
De belangrijkste oppositiepartij, PAN, in 1939 opgericht uit protest tegen de antiklerikale bepalingen in de grondwet van 1917, werd echter zelf geplaagd door interne twisten. De partij was begin jaren ’80 vooral uit pragmatische redenen opgeschoven naar rechts.
De banksector was in 1982 genationaliseerd. Dit leidde tot onvrede bij leidende zakenlieden. Zij waren daardoor bereid de PAN te ondersteunen met financiële middelen. Daarvoor had de PAN veel minder bezwaren tegen staatsinmenging. Bovendien was binnen de partij discussie over welke houding men moest aannemen tegenover de PRI.
Moest men kiezen voor een strategie van samenwerking om zo op een geleidelijke manier het systeem te hervormen of moest men weigeren elke medewerking te verlenen? (Craig & Cornelius, 1995: 269-271)
In 1988 waren er voor het eerst presidentsverkiezingen waarin de bevolking werkelijk iets te kiezen had. De strijd ging tussen Cárdenas en zijn coalitie Frente Democrático Nacional[45] & de PRI. De PAN bleek door twisten niet in staat een echt alternatief aan de bevolking te presenteren. De uitkomst van de presidentsverkiezingen van 1988 worden nog altijd fel betwist. Velen zagen Cárdenas als de winnaar, maar de PRI wist door electorale fraude het resultaat in haar voordeel te keren. Tijdens het tellen van de stemmen begaf de stemcomputer het.
Het einde van het PRI-tijdperk leek echter nabij. De nieuwe president van de PRI, Salinas, wist echter met lichte hervormingen en een populair programma ter bestrijding van de armoede kiezers terug te winnen bij de tussentijdse verkiezingen van 1991. Ook trachtte Salinas het antiklerikale karakter van de partij de kop in te drukken om ervoor te zorgen dat niet teveel kiezers zouden overlopen naar de katholieke PAN. (Craig & Cornelius, 1995: 254, 262, 272, 277, Klesner, 1997: 568)
Dankzij de persoonlijke populariteit van Salinas wist de PRI in 1994 opnieuw het presidentschap te bemachtigen. De initieel aangewezen kandidaat, Luis Donaldo Colosio, kon niet profiteren van de populariteit van Salinas. Hij werd in het verkiezingsjaar vermoord. Ernesto Zedillo mocht hem vervangen als presidentskandidaat.
In 1994 werd opnieuw een kopstuk van de PRI vermoord. Ditmaal werd de broer van Salinas verdacht. Al deze speculaties deden de PRI uiteraard geen goed. Mede daardoor behaalde de PRI bij de tussentijdse verkiezingen van 1997 voor het eerst geen absolute meerderheid in het Congres. (Klesner, 1997: 567-568)
Het moment leek nu gekomen om de PRI van haar troon te stoten. Tot overmaat van ramp ontbond zich een felle strijd om de nominatie van de PRI voor de presidentsverkiezingen. Uiteindelijk trok Francisco Labastida, de favoriet van de zittende president Zedillo, aan het langste eind.
Vincent Fox(PAN) voorkwam een dergelijke machtsstrijd in zijn eigen partij. Zijn persoonlijke populariteit bij de Mexicanen overtrof ver de populariteit van andere leden van de PAN met presidentiële aspiraties. Fox had een prima staat van dienst opgebouwd als ex-manager van Coca Cola en succesvol gouverneur. Bovendien bulkt hij van het charisma. Ook Cárdenas deed nog eens een gooi naar het presidentschap.
Uiteindelijk won Fox met een tamelijk ruime meerderheid op zijn eerste tegenstrever, Franciso Labastida.
De PRI moet echter zeker nog niet afgeschreven worden. In 2000 was de partij nog altijd de sterkste in de Senaat. (Klesner, 2002: 140-147)
In 2003 won de partij bovendien overtuigend de kamerverkiezingen. Ze haalde in deze verkiezingen echter geen absolute meerderheid.
6.3 Het kiessysteem
6.3.1 Senaat
Van 1929 tot 1997 bezat de PRI zonder uitzondering de meerderheid in zowel de Senaat, als de Kamer. In 1989 verloor de PRI voor het eerst een gouverneursverkiezing. Zoals hierboven aangehaald speelde het kiessysteem een zeer voorname rol in het behouden van de machtspositie van de PRI.
In de Senaat bleek de machtspositie van de PRI nog het sterkst. Tot 1994 telde de Senaat 64 zetels waarvan elke staat er twee mocht bezetten. Voor 1988 werd slechts één van deze zetels door een lid van de oppositie bezet. Middels een amendement in de grondwet werd in 1993 in vertegenwoordiging voor minderheden in de Senaat voorzien. Elk van de 32 staten zou voortaan vier zetels krijgen. Drie zetels zouden naar de winnende partij gaan en één naar de verliezende. De facto kwam het er op neer dat de PRI bij eerste verkiezingen volgens dit systeem driekwart van de zetels binnenhaalde. (Weldon, 1997: 244)
Bovendien werd het voor kleine partijen vrijwel onmogelijk verkozen te raken in de Senaat.
Dit euvel werd verholpen door een nieuwe hervorming in 1996. De winnaar in elk kiesdistrict zou twee zetels krijgen. De nummer twee één zetel. De overige 32 zetels worden vanaf dan verdeeld in een proportioneel gedeelte. De bedoeling van de PRI was haar meerderheid te verlagen van drievierde naar tweederde. In ruil hiervoor werd een meer verdeelde oppositie verkregen. (Diaz-Cayeros & Magaloni, 2004: 150-151)
Deze hervorming bleek in de praktijk echter minder effectief dan verhoopt. Niet langer wist de PRI in elke staat de meerderheid te behalen. Bij de verkiezingen in 1997 verloor de partij daardoor ook haar absolute meerderheid in de Senaat.
6.3.2 Kamer
In de initieel 300 zetels tellende Kamer was de dominantie van de PRI nauwelijks minder uitgesproken. Middels de grondwet van 1917 werden FPTP-kiesdistricten ingevoerd. De bedoeling van deze kiesdistricten was het voorkomen van intrapartijtwisten en het disciplineren van congresleden.Bovendien werd op deze wijze voorkomen dat er veel politieke partijen ontstonden. De gekozen strategie kende succes. Vanaf 1929 won de PRI bijna alle kamerzetels.
In 1963 werd de basis gelegd voor het huidige systeem. Naast de FPTP-districten, werden ook kamerleden verkozen volgens een proportioneel systeem. Alle partijen met meer dan 2,5% van de stemmen, maar met minder dan 20 zetels in het FPTP-gedeelte kregen een extra zetel voor elke 0,5% van hun stempercentage. Ook het totale aantal zetels voor deze partijen was echter gelimiteerd op 20 zetels. Vanaf 1973 werd de minimumvoorwaarde voor representatie verlaagd naar een stempercentage van 1,5% en werd de zetellimiet verhoogd tot 25.
Omdat het stempercentage van de overige partijen niet continu hetzelfde was, stond ook het totale aantal zetels van de Kamer niet op voorhand vast. (Craig & Cornelius, 1995: 290-294, Balinski & Ramirez Gonzalez, 1996: 204-205, Calvo & Abal Medina, 2002: 456)
Van 1946 tot 1961 behaalde de PRI steeds minimaal 90% van de zetels.
In de periode 1964-1976 behaalde ze ondanks de nieuwe wetten, of liever dankzij de nieuwe wetten, nog altijd minimaal 82% van de stemmen. Van oppositie tegen de PRI was dus geenszins sprake. (Weldon, 1997: 244)
In 1977 werd opnieuw een hervorming van de kamerverkiezingen doorgevoerd. Voortaan zou een kwart van de zetels voor andere partijen worden gereserveerd. Hiermee werd een einde gemaakt aan het systeem waarin niet op voorhand vaststond hoeveel zetels de Kamer zou tellen. Honderd zetels zouden voortaan in grote kiesdistricten worden verdeeld. Nog altijd 300 zetels werden verdeeld in de FPTP-districten. De overige partijen die minder dan 60 zetels behaalden in het FPTP-gedeelte kwamen in aanmerking voor de verdeling van 100 restzetels. Deze werden onder de overige partijen verdeeld door middel van het systeem van Hare quota’s.
In 1988 bereikte de Kamer de grootte die ze nu nog steeds heeft. [46]Het aantal zetels dat via een proportioneel systeem werd verdeeld, werd verdubbeld zodat de Kamer vanaf dan 500 zetels telt. Voortaan zouden alle partijen in aanmerking komen voor de extra zetels. Te grote oppositiepartijen werden dus niet langer uitgesloten. De kiesdrempel van 1,5% werd wel behouden. De verdeling van de 200 zetels voor het proportionele gedeelte gebeurde volgens een systeem van gesloten lijsten in vijf grote kiesdistricten. Die elk rond de 40 zetels te verdelen hadden. De toewijzing van de zetels gebeurde niet op basis van de stemtotalen in de vijf kiesdistricten, maar op basis van de stemtotalen in geheel Mexico.
Bovendien waren de partijen verplicht een kandidaat in minstens 200 FPTP-districten aan de kiezer te presenteren indien ze überhaupt voor zetels in aanmerking wilden komen. (Diaz-Cayeros & Magaloni, 2004: 146-147, Balinski & Ramirez Gonzalez, 1996: 205-206)
Hoe deze zetels tussen de overige partijen worden verdeeld, heeft tot nogal wat debat geleid. Deze regels zijn zeer regelmatig aangepast.
De bovenstaande regels waren vooral ingevoerd om internationaal een mooi figuur te slaan. De ware bedoelingen van de PRI werden duidelijk door twee regels die in 1991 werden ingevoerd. De PRI wou niet dat ze belemmerd zou worden in haar regeringswerkzaamheden. Daarom werd de winnaar van de kamerverkiezingen een minimale meerderheid van 60% van de zetels gegarandeerd. (Weldon, 1997: 244-245)
Bij de eerste gelegenheid die zich na deze hervormingen voordeed, de kamerverkiezingen van 1994, profiteerde de PRI ten volle van deze regeling.
Hieronder zullen we zien dat deze verkiezingen de minst proportionele waren van al de door mij onderzochte kamerverkiezingen in Mexico. Gelukkig was dit systeem niet meer van toepassing tijdens de verkiezingen van 1997.
Diaz-Cayeros & Magaloni wijzen erop dat het doel van alle hervormingen die de PRI doorvoerde het verdelen van de oppositie was. De achterliggende hoop was dat in de grote kiesdistricten de overige partijen elkaar zouden bekampen en daardoor allemaal te verzwakt zouden blijven om een flinke hap te kunnen zetten in de FPTP-zetels. Dat de oppositie meestal akkoord ging met dit type hervormingen komt door de voordelen die ze daarmee op korte termijn verkreeg. (Diaz-Cayeros & Magaloni, 2004: 145-146)
Een ander mechanisme waarvan de PRI hoopte dat het haar zou bevoordelen, was de verplichting voor kiezers om voor zowel het grote kiesdistrict, als het FPTP-kiesdistrict dezelfde partij te verkiezen. (Diaz-Cayeros & Magaloni, 2004: 147) In de meeste kiesdistricten was de stem op een andere partij dan de PRI voor de helft een verloren stem. Bijna alle FPTP-districten gingen immers naar de PRI. De PRI-bazen hoopten door deze maatregel nog meer kiezers aan te zetten tot het stemmen voor de PRI.
De kandidaten van de PRI zijn enorm afhankelijk van de partijleiding. Zoals hierboven reeds is vermeld, verliep het aanwijzen van kandidaten op een weinig democratische wijze. Het nadeel van deze handelswijze was dat de aangewezen kandidaten voor de verschillende posten niet altijd over voldoende capaciteiten of draagvlak onder de bevolking beschikten. Vanaf de jaren ’60 werden daarom binnen de PRI verschillende experimenten gehouden met interne voorverkiezingen. Deze experimenten werden echter even zovele keren weer afgeblazen nadat bleek dat er op grote schaal werd gefraudeerd. Deze kunst werd dus klaarblijkelijk niet alleen door de partijbazen beheerst.
De meeste partijnominaties werden vergeven op basis van onderhandelingen tussen de president en de leiders van nauw aan de PRI verbonden organisaties.
In de jaren ’90 werden al een aantal partijleden aangewezen op partijconventies. Het bleef echter bij een zeer kleine minderheid. (Craig & Cornelius, 1995: 282-283)
Eenmaal verkozen, voor slechts drie jaar, wisten de congresleden op voorhand dat het waarschijnlijk hun laatste termijn zou zijn in het congres. Het was namelijk in 1933 per grondwet verboden om onmiddellijk herkozen te worden als congreslid. Slechts weinig congresleden zullen het in hun hoofd hebben gehaald het beleid van de president niet te ondersteunen. Hij kon hen immers na de voltooiing van het mandaat belonen met andere interessante posten. Weldon haalt het voorbeeld aan van een binnen de samenleving zeer onpopulaire wet. Middels deze wet werd het BTW-percentage met 50% verhoogd. Slechts één kamerlid van de meerderheid stemde tegen deze wet. (Weldon, 246-248)
In 1996 richtte men een onafhankelijk instituut op dat zou toekijken op het verloop van de verkiezingen. Daarvoor was dit een prerogatief dat volledig in handen was van de PRI. Bovendien werd het verschil in stemmen en zetels gelimiteerd op 8%. De rest van het kiessysteem werd wel onveranderd gelaten. Voor het eerst hadden de andere partijen hiermee een echte kans de PRI te verslaan. (Diaz-Cayeros & Magaloni, 2004: 147) In 1997 versloeg de oppositie de PRI weliswaar nog niet, maar voor het eerst zou de PRI op minder dan 50% van de zetels uitkomen. De partij werd hierdoor verplicht niet alleen voor grondwetswijzigingen met andere partijen te onderhandelen, maar ook voor de gewone wetgeving.
6.3.2.1 Verdeling van de zetels tussen de overige partijen
Eén aspect van het kiessysteem wil ik in dit gedeelte nader belichten: de verdeling van zetels tussen de overige partijen.
Voornamelijk van 1960 tot 1988 werd de PAN in dit proces zeer veel onrecht aangedaan. De kleine partijen kregen verhoudingsgewijs veel meer zetels dan de PAN. In de bespreking van de kwantitatieve aspecten van het partijsysteem zullen we zien dat de PAN ook in 1991 nog veel minder zetels kreeg dan de kleine partijen. Deze kleine partijen waren vooral links.
Sinds 1986/1987 hergroepeerden zij zich deels achter Cuauhtémoc Cárdenas. Hierdoor kon de grootste oppositiepartij minder eenvoudig zwak worden gehouden ten bate van zeer veel kleine partijen. (Diaz-Cayeros & Magaloni, 2004: 149)
In 1989 werd een wet gestemd waarin werd bepaald hoe de zeteldistributie voortaan zou gaan verlopen. Volgens Balinski en Ramirez Gonzalez werd de wet in grote haast geschreven door de schok die de PRI had ondergaan bij de verkiezingen van 1988.
Het eerste wat volgens deze wet moet gebeuren, is het bepalen van de zetels van de grootste partij. Indien de grootste partij minder dan 35% van de stemmen heeft bepaald, worden de zetels in het proportionele gedeelte gedistribueerd in overeenstemming met het percentage dat de verschillende partijen behaalden. De grootste partij heeft echter al veel voordeel gekend in het FPTP-gedeelte. De overige partijen worden daardoor nauwelijks gecompenseerd in het proportionele gedeelte.
Indien één partij meer dan 35%, maar minder dan 60% van de stemmen heeft behaald, bestaan er drie mogelijkheden.
De partij heeft een absolute meerderheid, een relatieve meerderheid van de zetels of geen meerderheid van de zetels.
In het eerste geval, hetgeen betekent dat de partij in het FPTP-gedeelte reeds 251 van 300 zetels heeft behaald, krijgt de partij bovendien nog 2 zetels erbij per procent van het stemtotaal. Voor 35% betekent dit dat de partij er 70 zetels bijkrijgt. Tegelijkertijd mag het zetelaantal van de winnende partij niet meer bedragen dan tweemaal het verschil tussen het stempercentage en 35% plus 251. In het geval de partij dus 40% van de stemmen haalt mag ze dus maximaal 261 zetels bezetten. In de praktijk behaalde de PRI echter in het FPTP-gedeelte alleen al meer dan 261 zetels. Deze bepaling was dus volledig onlogisch en inconsistent.
In het tweede geval waarin de partij minder dan 251 zetels behaalde in het FPTP-gedeelte werd een absolute meerderheid voorzien door de toewijzing van 2 extra zetels per procent van het nationale stemmenaandeel. Ook dit kan in theorie niet altijd gerealiseerd worden.
Het blijft in nevelen gehuld wat er had moeten gebeuren indien de derde mogelijkheid zich had voorgedaan. Hierover bepaalde de wet van 1989 namelijk niks.
De rest van de wet staat vol met dergelijke onvolkomenheden. Zo zou de winnende partij volgens Balinski en Ramirez Gonzalez met 69% van de stemmen 345 zetels krijgen en met 71% van de stemmen 301 zetels. Bovendien was het theoretisch mogelijk dat twee partijen een absolute meerderheid zouden behalen. (!) (Balinski & Ramirez Gonzalez, 1996: 206-208)
In 1994 werd de wet gelukkig ten goede aangepast. De meeste inconsistenties en onvolkomenheden kwamen niet meer terug in de nieuwe wet. Ook de nieuwe wet was echter verre van helder. Bovendien was de nieuwe wet in de meeste gevallen nog gunstiger voor de grootste partij dan de wet van 1989. (Balinski & Ramirez Gonzalez, 1996: 210-212)
In 1999 publiceerden Balinski en Ramirez Gonzalez opnieuw een artikel over de inconsistenties bij het toewijzen van zetels voor de verkiezingen van 1997. Evenals de wet van 1989, werd ook deze wet in grote haast ontworpen. Na analyse van de verkiezingen van 1997 concludeerden Balinski en Ramirez Gonzalez dat drie partijen niet het juiste aantal zetels kregen toegewezen waar ze volgen het systeem van de ‘largest remainder’ recht op hadden.
Hoe kon dit gebeuren?
Allereerst werd, na de uitslagen bekeken te hebben van de FPTP-districten, bepaald op hoeveel zetels elke partij recht had. In een eerste stap worden de zetels van de PRI verdeeld. De stemuitslagen per kiesdistrict bepaalden hoeveel van dit totale aantal zetels naar elk kiesdistrict zou gaan. Hierdoor bleven in de diverse kiesdistricten niet een gelijk aantal zetels over. Vervolgens werd per kiesdistrict weer de methode van de ‘largest remainder’ toegepast. Het grootste slachtoffer van deze berekening werd de PAN. Door dus op twee verschillende niveaus het systeem van de ‘largest remainder’ of grootste overschot toe te passen verloor de op één na grootste partij opnieuw een zetel ten opzichte van de PRI. Waar Balinski en Ramirez Gonzalez in 1996 nog redelijk positief waren over de vooruitgang die was geboekt wat betreft de verdeling van zetels zijn ze in 1999 ongemeen scherp voor de Mexicaanse elite. Ik citeer: “The time has come … to be serious.” (Balinski & Ramirez Gonzalez, 1999: 117-121)
De contradicties in de diverse kieswetten situeren zich niet alleen bij de distributie van zetels van de grote partijen. Ook de kleine partijen worden hiermee geconfronteerd. Zo is het voor de vertegenwoordigers die op de gesloten lijsten staan in de kiesdistricten met een grootte van 40 gunstig indien de partij die zij vertegenwoordigen zetels verliest in de FPTP-kiesdistricten. Dergelijke scenario’s die we eerder in andere vormen ook voor het Colombiaanse kiessystemen zagen, zouden in een logisch en consistent kiessysteem niet mogen voorkomen. Een politicus moet zich tijdens verkiezingen bezighouden met het verwerven van zoveel mogelijk stemmen voor zichzelf en zijn partij.
Ik beschouw het als een zeer grote tekortkoming van een kiessysteem indien een politicus er voordeel bij kan hebben wanneer zijn of haar partij als geheel zetels verliest. Een analyse van het Mexicaanse kiessysteem onthult dat er veel scenario’s mogelijk zijn waar het beter is op een gesloten lijst van een verliezende partij te staan dan op een gesloten lijst van een winnende partij.
De kandidaten op de gesloten lijsten van partijen die weinig tot geen kans maken een FPTP-kiesdistrict te winnen zijn vrijwel zeker verkozen te worden. Zij hebben bovendien zeer veel voordelen bij een overweldigende meerderheid van één partij.
Voor partijen die wel kans maken op een FPTP-zetel is het veel minder evident te bepalen hoeveel zetels ze via de gesloten lijsten zullen krijgen.
Het aangaan van coalities wordt hierdoor nog meer belemmerd. Indien de coalitie te succesvol is in de FPTP-districten gaat dit ten koste van de zetels in het proportionele gedeelte. Zeker kleine partijen met weinig eigen sterke kandidaten kunnen hiervan de dupe worden.
(Calvo & Abal Medina, 2002: 453,455, 457, 467-469)
6.3.3 Presidentsverkiezingen
De president mag in Mexico slechts één termijn dienen. De ambtstermijn van de president duurt echter wel zes jaar. De presidentsverkiezingen vinden altijd tegelijkertijd plaats met de congresverkiezingen.
De winnaar van de presidentsverkiezingen wordt bepaald volgens het FPTP-systeem. Aan de institutionele spelregels voor de presidentsverkiezingen werd door de jaren heen weinig gesleuteld. Zeker in vergelijking met de spelregels voor Kamer en Senaat.
In 1988 was echter duidelijk geworden dat dit ambt niet langer automatisch bij de PRI zou terechtkomen. Daarom werd een nieuwe regel ingevoerd die als voornaamste doel had ervoor te zorgen dat de oppositie niet met een gemeenschappelijke kandidaat zou komen. Daarom werd de alliantievorming aan regels onderworpen. Partijen die een gemeenschappelijke kandidaat aan het publiek willen presenteren zijn verplicht voor alle vacante posities in het congres gemeenschappelijke kandidaten te presenteren. De achterliggende gedachte was dat de PAN en de PRD nooit overeenstemming zouden bereiken over alle te verdelen posities. Een alliantie tussen de twee grootste oppositiepartijen was hierdoor vrijwel onmogelijk geworden.[47]
In 2000 waren het niet de partijen, maar de kiezers die een poging tot coördinatie deden. Zij centraliseerden de oppositiesteun voornamelijk rond de figuur van Vincent Fox(PAN). (Diaz-Cayeros & Magaloni, 2004: 152-153)
6.4 Het partijsysteem
6.4.1 Het effectieve aantal partijen
In 1982 was het effectieve aantal partijen voor presidentsverkiezingen(Nc) bijzonder laag. Dit komt natuurlijk door de machtige positie van de PRI op dat moment.
De jaren daarna, waarin de macht van de PRI begon af te brokkelen, is het effectieve aantal partijen voor presidentsverkiezingen tamelijk stabiel gebleven.
Wel ligt het effectieve aantal partijen iets hoger en het gecumuleerde percentage van de nummer één en twee iets lager dan hetgeen we theoretisch mogen verwachten bij een FPTP-systeem. Shugart en Carey gaan er vanuit dat bij presidentsverkiezingen met FPTP het totaal van de winnaar en de nummer twee meer dan 85% bedraagt. Bovendien is de electorale competitie meestal bipolair. (Shugart & Carey, 1992: 209)
In het geval van Mexico is dat duidelijk niet het geval. Drie partijen dingen om het presidentschap. De PRD en PAN overwogen eerder al een samenwerking. Geen enkele partij bleek echter bereid zich op te offeren om een machtsomwenteling mogelijk te maken. De regel dat het niet mogelijk is andere allianties aan te gaan voor de presidentsverkiezingen dan voor de kamerverkiezingen zorgt ervoor dat de partijen nog minder zijn geneigd een gemeenschappelijke kandidaat voor het presidentschap naar voren te schuiven. De toekomst zal moeten uitwijzen of ooit twee van de grote partijen tot structurele samenwerking zullen overgaan.
Tabel 6.1 Effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen Mexico
Jaar |
Nc |
% winnaar presidentsverkiezingen |
% tweede presidentsverkiezingen |
% winnaar + nummer twee |
1982 |
1.72 |
74.31(PRI) |
16.42(PAN) |
90.73 |
1988 |
2.62 |
50.74(PRI) |
31.06(FDN) |
81.80 |
1994 |
2.84 |
50.13(PRI) |
26.69(PAN) |
76.82 |
2000 |
2.83 |
43.43(AC) |
36.88(PRI) |
80.31 |
De om de zes jaar met presidentsverkiezingen samenvallende kamerverkiezingen laten toe te analyseren in welke mate de presidentsverkiezingen de kamerverkiezingen beïnvloeden. Een blik op tabel 4.3 leert ons dat het verband zeer sterk is. In 1994 en 2000 waren er maar zeer minieme verschillen tussen de partijsystemen voor presidentsverkiezingen en voor kamerverkiezingen. De hier bovengenoemde regel die het verbiedt verschillende coalities aan te gaan voor de kamer- en presidentsverkiezingen(en dus ook verplicht dezelfde coalities aan te gaan) maakt de band tussen beide verkiezingen inniger.
Daarnaast wordt het effectieve aantal partijen natuurlijk laag gehouden doordat de grootte van 300 kiesdistricten slechts één bedraagt en de partijen relatief eenvoudig discipline kunnen afdwingen.
Voor de tussentijdse kamerverkiezingen ligt het effectieve aantal partijen hoger dan voor de verkiezingen van 1997 en 2003. Ook dit is conform de verwachtingen. Bovendien verliest de partij van de zittende president in 1997 en 2003 stemmen en zetels in vergelijking met drie jaar daarvoor. De PRI verliest in 1997 namelijk 11,32% stemmen en 12,20% zetels. Deze verkiezing is echter geen voldoende bewijs, omdat de PRI elke verkiezing aanhang verloor. De verkiezing van 2003 biedt meer steun aan de theorie van Shugart en Carey. Daar de verkiezingen drie jaar na de presidentsverkiezingen plaatsvonden konden ze bezwaarlijk ‘honeymoon elections’ worden genoemd. (Shugart & Carey, 1992: 240-246) De PAN verloor in 2003 qua stem- en zetelpercentages respectievelijk 2,41% en 11,02%.
Tabel 6.2Effectief aantal partijen voor kamerverkiezingen Mexico in respectievelijk stemmen(Nv) en zetels(Ns) & vergelijking effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen met effectief aantal partijen(in stemmen) voor kamerverkiezingen
Jaar |
Nv |
Ns |
Nv-Nc |
1991 |
2.39 |
2.21 |
- |
1994 |
2.85 |
2.29 |
0.01 |
1997 |
3.42 |
2.86 |
- |
2000 |
3.00 |
2.55 |
0.17 |
2003 |
3.55 |
3.02 |
|
6.4.2 Stabiliteit van het partijsysteem.
Het Mexicaanse partijsysteem is, vergeleken met veel Latijns-Amerikaanse landen, tamelijk stabiel. Ook na het einde van de 71 jaar durende hegemonie van de PRI. De PRI blijft een belangrijke machtsfactor in het land en het ziet er voorlopig niet naar uit dat daar een einde aan komt.
Door de macht van de partijleidingen van de diverse partijen in verleden en heden en het kiessysteem heeft zich geen ongeremde proliferatie van partijen voorgedaan. Hierdoor zijn er voorlopig nog geen partijen van belang ontstaan die slechts als een persoonlijk platform dienen voor charismatische leiders.
Doordat de presidentsverkiezingen om de zes jaar plaatsvinden en de kamerverkiezingen om de drie jaar zal het niet verbazen dat de Pedersen Index voor presidentsverkiezingen een hogere waarde aanneemt. Deze waardes weerspiegelen de continue afname van de populariteit van de PRI. Deze afname is echter lang niet zo spectaculair als die van andere traditionele partijen in Latijns-Amerika. Het stemmenaandeel dat de PRI verloor ging bovendien voor het grootste deel naar twee andere partijen met een relatief lange historie: de PAN en de PRD. Hoewel de overwinning van Vincent Fox vanuit historisch perspectief een mijlpaal was in de Mexicaanse geschiedenis, was het niet geheel onverwacht gezien het feit dat de PRI in 1997 haar meerderheid in de Kamer verloor.
Tabel 6.3 Eectorale volatiliteit van het Mexicaanse partijsysteem voor presidentsverkiezingen gemeten volgens Pedersen Index. Een score van 0 staat voor geen verandering, een score van 100 voor volledige verandering.
Periode |
Pedersen Index voor Presidentsverkiezingen |
1982-1988 |
31.46 |
1988-1994 |
15.71 |
1994-2000 |
17.97 |
De Pedersen Index voor kamerverkiezingen ligt gemiddeld dus lager dan de Pedersen Index voor presidentsverkiezingen. Opvallend hier is het feit dat de Pedersen Index voor stemveranderingen in twee gevallen hoger ligt dan de Pedersen Index voor zetelveranderingen.
Tabel 6.4 Electorale volatiliteit van het Mexicaanse partijsysteem voor kamerverkiezingen gemeten volgens Pedersen Index. Een score van 0 staat voor geen verandering, een score van 100 voor volledige verandering
Periode |
Pedersen Index voor stemveranderingen kamer |
Pedersen Index voor zetelveranderingen kamer |
1991-1994 |
19.01 |
14.00 |
1994-1997 |
13.85 |
12.80 |
1997-2000 |
12.61 |
18.40 |
2000-2003 |
6.63 |
11.02 |
Dat de Pedersen Index voor stemveranderingen voor de periode 1991-1994 veel hoger ligt dan de Pedersen Index voor zetelveranderingen is eenvoudig te verklaren. De PRI verloor in 1994 zeer veel stemmen, maar wist haar machtspositie behoorlijk te handhaven door onder meer het FPTP-systeem
Voor de periodes 1997-2000 en 2000-2003 zien we een omgekeerd patroon. Dit komt omdat voor het eerst het een andere partij dan de PRI de meeste FPTP-zetels binnenhaalde. Voor de stijging in zetels had de PAN(in alliantie met de PVRM) procentueel gezien veel minder stemmen nodig. De PRI en PRD(dit keer naar de verkiezingen getrokken als Alianza por México) verloren verhoudingsgewijs veel meer zetels dan stemmen. Dit patroon is zeer normaal voor relatieve meerderheidssystemen. De winst van de winnaar is groter in zetels dan in stemmen. Dat dit typische patroon bij eerdere verkiezingen niet zo zichtbaar werd, kwam door de enorme overmacht van de PRI.
Bij de verkiezingen van 2003 verloor de PAN zeer veel zetels ondanks een beperkt verlies in stemmen.
6.4.3 Proportionaliteit van het partijsysteem
Op papier was de verkiezing van 1991 het meest proportioneel van de door mij onderzochte kamerverkiezingen. Deze uitkomst is niet zo zeer te wijten aan het kiessysteem zelf, maar aan de grote electorale overmacht die de PRI op dat moment tentoonspreidde . De partij bereikte na het verdelen van de zetels in het FPTP-gedeelte al bijna haar zetelplafond. Hierdoor had de partij nog maar recht op dertig zetels in het proportionele gedeelte.
Tabel 6.4 Disproportionaliteit volgens de Index van Gallagher voor kamerverkiezingen Mexico
Jaar |
Waarde |
1991 |
2.52 |
1994 |
7.33 |
1997 |
6.67 |
2000 |
6.36 |
2003 |
5.59 |
De andere partijen kregen in het proportionele gedeelte nog zeer veel zetels erbij, zodat uiteindelijk een aantal kleine partijen een hoger zetelaandeel dan stemmenaandeel verkregen. Deze kleine partijen waren voor de PRI relatief onschadelijk. Onderstaande tabel leert ons dat de, op de PRI na, grootste partijen het verhoudingsgewijs met veel minder zetels moesten stellen.
Tabel 6.5 Verschil stempercentages en zetelpercentages voor de kamerverkiezingen van 1991
Partij |
Stempercentage |
Zetelpercentage |
Verschil |
PRI |
61.43 |
64.00 |
+ 2.57 |
PAN |
17.71 |
17.80 |
+ 0.09 |
PRD |
8.25 |
8.20 |
-0.05 |
PFCRN |
4.35 |
4.60 |
+ 0.25 |
PARM |
2.14 |
3.00 |
+ 0.86 |
PPS |
1.79 |
2.40 |
+ 0.61 |
Door de middelgrote partijen te benadelen ten opzichte van de kleine bleef de machtspositie van de PRI eenvoudiger intact.
Alle partijen buiten de PRI leden de grootste schade natuurlijk al op voorhand. Veel kiezers die binnen hun eigen kiesdistrict een andere kandidaat prefereerden dan de PRI-kandidaat zullen hier niet op hebben gestemd omdat deze stem toch hoogstwaarschijnlijk verloren zou gaan. De PRI won namelijk niet minder dan 96.67% van de FPTP-zetels. Een potentieel voordeel van FPTP-districten: het op hun prestaties kunnen afrekenen van regionaal bekende kandidaten gold daardoor alleen voor de PRI. Zij konden hierdoor ook regionaal hun machtsbasissen uitbouwen. Veel mensen met politieke aspiraties waren hierdoor gedwongen zich tot de PRI te wenden.
De kandidaten die middels het proportionele gedeelte werden verkozen, hadden veel meer moeite bekendheid te verwerven. Zij gingen bovendien grotendeels verloren in een door de PRI gedomineerd Congres.
Voor de verkiezingen van 1994 bereikte de Gallagher Index de hoogste waarde. Dit was vooral te wijten aan het verval van de PRI. De partij verloor 11.00% van de stemmen ten opzichte van de vorige verkiezingen. De PRI behield een krappe meerderheid van de stemmen. Binnen het FPTP-gedeelte behaalde ze echter nog altijd 92,33% van de zetels. Deze disproportionaliteit werd opnieuw deels ongedaan gemaakt door het proportionele gedeelte. Door het verlaagde zetelplafond had de partij slechts recht op 23 van de 200 zetels. Desondanks was het verschil tussen stempercentage en zetelpercentage enorm. Door het verlies van de PRI werd het onevenwicht tussen de middelgrote en de kleine partijen weggewerkt. Alle partijen behaalden nu een lager zetelpercentage dan stempercentage. Hetgeen natuurlijk ook niet ongunstig was voor de PRI.
Bij de verkiezingen van 1997 profiteerde de PRI op gelijkaardige wijze van het kiessysteem. Alle andere partijen deelden in het verlies.
De PAN, in alliantie met de PVRM, en de PRI hielden elkaar min of meer in evenwicht tijdens de verkiezingen van 2000. Zij profiteerden daardoor beide van het kiessysteem ten koste van de andere partijen.
Bij de verkiezingen van 2003 zagen we echter een ander patroon. De winnaar PRI en de nummer drie van de verkiezingen, PRD, behaalden meer zetels dan stemmen, terwijl de nummer twee van de verkiezingen PAN het met minder zetels dan stemmen moest stellen. Vooral door de toename van het effectieve aantal partijen nam de Gallagher Index wel de laagste waarde aan sinds de kamerverkiezingen van 1991.
7.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal ik eerst de zeer roerige politieke geschiedenis van Peru sinds de jaren ’80 behandelen. In het eerste deel van dit hoofdstuk komen vooral elementen buiten het kiessysteem aan bod die deze episode van de Peruaanse geschiedenis kunnen verklaren. Vooral de opkomst en ondergang van Fujimori zal hierin uiteraard een voorname plaats krijgen.
In het tweede deel van dit hoofdstuk zal ik betogen dat het kiessysteem geen voldoende voorwaarde was voor de opkomst van Fujimori, maar wel een noodzakelijke.
7.2 Politieke geschiedenis van Peru sinds 1980
De politieke geschiedenis van Peru sinds 1980 leest als een politieke thriller.
In 1978 werd een periode van meer dan tien jaar beëindigd waarin de Peruanen onder een
militaire dictatuur leefden. Dat jaar werd ook een grondwettelijke vergadering verkozen, die de basis zou leggen voor een door vier partijen gedomineerd partijsysteem(AP, APRA, IU en PPC) in de jaren ’80. (Kenney, 2003: 1211)
Bij de eerste reguliere verkiezing won de centrum-rechtse kandidaat Fernando Belaunde(AP). Zijn partij hecht veel belang aan cliëntelisme. De zeer charismatische Alan Garcia(APRA) volgde hem in 1985 op. De politiek van Garcia was echter allesbehalve succesvol. De inflatie bereikte duizelingwekkende hoogtes.
De bekende schrijver Mario Vargas Llosa voelde zich vervolgens geroepen aan de chaos in het land een einde te maken. Mario Vargas Llosa werd twee jaar geleden genoemd als favoriet voor de Nobelprijs Literatuur. [48]
Hij wilde voorkomen dat hij, eenmaal verkozen, geïsoleerd zou geraken. Daarom omringde hij zich met een aantal conservatieve partijen.
Alberto Fujimori, op dat moment rector aan een universiteit, wilde zich kandidaat stellen voor de senaat. Hij liet zich echter overhalen ook aan de presidentsverkiezingen mee te doen. In het begin ging zijn kandidatuur tamelijk ongemerkt voorbij.
Alan Garcia, ondanks zijn zeer slechte balans als president, was al bezig met de volgende presidentsverkiezingen. Het was op dat moment onmogelijk onmiddellijk herkozen te worden als president. Garcia achtte het belangrijk om de kandidaat van zijn partij, die geen schijn van kans maakte Vargas Llosa te verslaan, zoveel mogelijk te beschadigen. Garcia zag in Fujimori voor dit doel een nuttige pion. Daarom besloot hij alle machtsmiddelen waarover hij als afscheid nemend president nog beschikte in te zetten om de campagne van Fujimori te steunen.
Fujimori maakte plots een sprong in de peilingen. De campagne van Vargas Llosa verliep veel minder succesvol. De leden van zijn coalitie streden in de campagne tegen elkaar. Bovendien hadden veel Peruanen schrik van het conservatieve programma dat Vargas Llosa voorstond.
Desondanks won Vargas Llosa de eerste ronde. Fujimori werd verrassend tweede. Fujimori had het geluk over een gematigd profiel te beschikken. Vargas Llosa werd door veel kiezers uiterst rechts in het politieke spectrum gesitueerd. Hierdoor kon Fujimori Vargas Llosa in de tweede ronde omver blazen. [49]
Fujimori betoonde geen enkel respect voor de bestaande partijen. Ondanks de wil van veel traditionele partijen om samen te werken, achtte Fujimori in 1992 de tijd gekomen om het Congres te ontbinden. Aanvankelijk was hij niet van plan een nieuw congres te laten herverkiezen, maar onder toenemende internationale druk besloot hij hiertoe uiteindelijk toch. Het zag er jaren niet naar uit dat Fujimori van het voorste plan verdreven zou kunnen worden. Ondanks de ongekende corruptie die het systeem kende. Uiteindelijk leidde in september 2001 een video waarin te zien was hoe de sterke man achter Fujimori, Montesinos, smeergeld betaalde tot de val van het systeem. Montesinos bleek niet bereid de schuld alleen op zich te nemen en wilde Fujimori in zijn val meeslepen. Hij dreigde ermee video’s die hij had gemaakt van corrupte handelingen te onthullen. Uiteindelijk kon Fujimori niets anders dan zijn ontslag aanbieden.
Een andere politieke outsider, Alejandro Toledo, won in 2001 de vervroegde presidentsverkiezingen. Hij versloeg … Alan Garcia, die een verlate comeback maakte.
(Kenney, 2003: 1210-1236, Levitsky & Cameron, 2003: 1-36)
7.3 Kiessysteem Peru tot en met 1990
Hierboven zagen we het relaas van wetenschappers die de mening zijn toegedaan dat de zege van Fujimori vooral toe te schrijven is aan het falen van de heersende politieke klasse en veel minder aan andere oorzaken zoals sociale breuklijnen en het Peruaanse kiessysteem. Een mening die geheel in tegenspraak is met die van Gregory D. Schmidt. Hij verdedigt de stelling dat het kiessysteem wel degelijk een zeer belangrijke rol heeft gespeeld in de opkomst van Fujimori. (Schmidt, 1996: 321)
Om zijn argumentatie ten volle te vatten, lijkt het me opportuun eerst eens te kijken naar de voornaamste kenmerken van het Peruaanse kiessysteem.
7.3.1 Presidentsverkiezingen
In 1978 behaalden de rechtse partijen een meerderheid in de constitutionele vergadering. De zogenaamde Asamblea Constituyente. Een links blok behaalde bij dezelfde verkiezingen 36%. Met eenzelfde score werd Salvador Allende in 1970 tot president van Chili verkozen. De gevolgen van zijn zwakke mandaat zijn genoegzaam bekend. Het mag geen verbazing wekken dat de rechtse partijen in Peru daarom opteerden voor een ander systeem dan het relatieve meerderheidssysteem, zoals dat destijds in Chili werd toegepast voor de presidentsverkiezingen. (Schmidt, 1996: 330)
Volgens Schmidt waren twee elementen in het kiessysteem, dat grotendeels deel uitmaakte van de grondwet van 1979, opgenomen om de verdeeldheid van de linkse partijen aan te wakkeren.
Ten eerste was er middels artikel 166 van de grondwet de mogelijkheid voor presidentskandidaten om zich tegelijkertijd kandidaat te stellen voor de kamer en senaat. De rechtse partijen hoopten waarschijnlijk dat veel linkse kandidaten, die terdege wisten dat ze geen kans maakten op het presidentschap, deze kans zouden aangrijpen om hun kandidatuur voor het congres extra in de verf te zetten.(Schmidt, 1996: 330) Hieronder zullen we zien dat deze tactiek wat betreft de linkse partijen zeker succes heeft opgeleverd. De rechtse partijen, met name APRA en PPC, zullen niet vermoed hebben dat ze met dit artikel de uiteindelijke val van het systeem zouden veroorzaken.
Het werd namelijk niet alleen voor kleine partijen binnen het linkse blok, maar ook voor politieke outsiders, zeer gemakkelijk gemaakt om aan de presidentsverkiezingen deel te nemen. De voorwaarden om tot de presidentsverkiezingen toegelaten te worden, waren namelijk nauwelijks strenger dan die voor de congresverkiezingen.
Fujimori was aanvankelijk helemaal niet van plan deel te nemen aan de presidentsverkiezingen. Zijn politieke ambities reikten niet verder dan het bemachtigen van een zetel in de senaat. Met dit doel voor ogen zocht hij aansluiting bij verschillende grote partijen.
De gevestigde partijen waren echter maar weinig onder de indruk van de politieke talenten van Fujimori. APRA bood hem bijvoorbeeld een zeer lage plaats op de senaatslijst aan. Hierdoor werd Fujimori wel bijna gedwongen als onafhankelijke een gooi te doen naar een senaatszetel. Armando Villanueva bracht Fujimori vervolgens op het idee zich dan ook direct kandidaat te stellen voor het presidentschap. De publiciteit die hij daarmee zou vergaren zou dan moeten volstaan om een reële kans te maken op een zetel in de senaat. Fujimori had op dat moment absoluut niet het idee dat hij werkelijk in aanmerking zou komen voor het presidentschap. Zelfs vlak voor de presidentsverkiezingen was Fujimori nog bereid zijn in allerijl gevormde beweging C-90 op te heffen in ruil voor een goede plaats op een senaatslijst elders. IS-kopstuk Barrantes wilde graag aan deze voorwaarde voldoen. Hij stond daar echter alleen mee binnen zijn partij. (Schmidt, 1996: 330-331)
De mogelijkheid tegelijkertijd aan de congresverkiezingen(die overigens na de presidentsverkiezingen zouden plaatsvinden) en de presidentsverkiezingen deel te nemen was dus een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde om Fujimori het presidentschap te bezorgen. Het falen van APRA en AP, de door het kiessysteem aangewakkerde verdeeldheid binnen de linkse partijen en de bemoeienis van Alan García met de verkiezingen waren allemaal zaken die er toe bijdroegen dat Fujimori de tweede ronde kon bereiken. Feit blijft dat Fujimori zonder artikel 166 nooit aan de presidentsverkiezingen zou hebben deelgenomen. Toch zeker niet op dat moment.
Het tweede element dat werd gebruikt om de verdeeldheid van de linkse partijen te versterken was het absolute meerderheidssysteem, dat middels artikel 203 van de grondwet werd ingevoerd. (Schmidt, 1996: 331)
Ik herhaal nog even kort de theorie rond dit type presidentsverkiezingen. De theorie luidt dat individuele kandidaten en partijen meer geneigd zijn hun kandidatuur te stellen bij presidentsverkiezingen met een absoluut meerderheidssysteem. Veel te bang om de kans te laten glippen tot de tweede ronde door te dringen. In de tweede ronde liggen alle kansen namelijk open, omdat er mogelijkheden bestaan door middel van onderhandelingen voldoende partijen achter zich te krijgen. Bovendien komt het nogal eens voor dat de kandidaat die eerste finisht in de eerste ronde bij veel kiezers angst en vrees oproept. [50]
Het duurde echter één legislatuur voordat artikel 203 in voege zou treden. Voor de verkiezingen van 1980 was namelijk via een speciale grondwettelijke bepaling vastgelegd dat in plaats van een absolute meerderheid, een percentage van 36%(!) van de stemmen zou volstaan. In 1984 werd door de heersende partij(AP) een nieuwe wet door het congres gejaagd, die moest voorkomen dat Alan García(APRA) de grote favoriet voor de verkiezingen van het jaar daarop, slechts één ronde zou nodig hebben voor de overwinning. Dit allemaal in de hoop dat iemand anders in de tweede ronde met de overwinning zou gaan lopen. Via wet 23.903 werd om die reden bepaald dat het voor een overwinning in de eerste ronde noodzakelijk zou zijn om een meerderheid van alle uitgebrachte(!) stemmen te behalen. (Schmidt, 1996: 331)[51]
7.3.2 Congresverkiezingen
In 1979 werd in de grondwet bepaald dat het congres uit twee kamers zou bestaan, waarvan de kamer en de senaat respectievelijk 180 en 60 koppen zouden tellen. Het gehele congres zou worden verkozen volgens een proportioneel systeem.
Voor de Senaat bestaan er alleen nationale lijsten. Er is met andere woorden één groot kiesdistrict. Voor de Kamer zijn de meeste kiesdistricten tamelijk groot. Meer dan 80% van de districten heeft een grootte van vijf en meer. In één kiesdistrict worden zelfs 40 zetels verdeeld. [52]
Sinds 1985 is het er voor de partijbazen bepaald niet gemakkelijker op gemaakt de kandidaten voor het congres in het gareel te houden. Vanaf dat moment hebben de kiezers namelijk de mogelijkheid, binnen de lijst waar ze op hebben gestemd , twee kandidaten te selecteren die hun bijzondere voorkeur genieten. (Schmidt, 1996: 338) De uiteindelijke verdeling van zetels tussen de verschillende partijen gebeurt op basis van het totale aantal stemmen dat op de verschillende lijsten is uitgebracht. En dit volgens het systeem D’Hondt. (Schmidt, 2003: 346) De verdeling van zetels binnen de partijen vindt echter plaats op basis van de voorkeursstemmen. Het mag geen verbazing wekken dat de intrapartijcompetitie binnen politieke partijen en helemaal binnen verkiezingsallianties niet zelden feller is dan de strijd tussen partijen. Bovendien voeren de meeste congresleden campagne ter meerdere eer en glorie van zichzelf zonder daarbij de belangen van hun partij te verdedigen. (Schmidt, 1996: 338)
Hiermee komen we bij een tweede element van het kiessysteem dat in het voordeel van Fujimori heeft gewerkt. Binnen de verkiezingsalliantie van Vargas Llosa, FREDEMO[53], was de strijd om zetels zeer fel. Leden van de ML waren allesbehalve tevreden over het aantal plaatsen dat ze bedongen hadden op de gezamenlijke lijst. Bovendien waren ze allesbehalve tevreden over de plaatsen die ze hadden gekregen op de diverse lijsten. ML beschikte over zeer veel financiële middelen. Deze werden ten volle ingezet. De mediacampagne van de ML-leden was alleen al veel duurder dan de campagne van Vargas Llosa zelf. Door de uitgebreide mediacampagne van ML werd de interne verdeeldheid van FREDEMO nog meer geaccentueerd. Dit was uiteraard niet gunstig voor de populariteit van Vargas Llosa. (Schmidt, 1996: 338-340)
Uiteindelijk mochten de verkozen leden van ML maar kort van hun mandaat genieten. Fujimori maakte op 5 april 1992 gebruik van zijn populariteit om zonder grote volksopstanden het complete congres, alsmede het Hooggerechtshof te ontslaan. (Crabtree, 1993: 264)
7.4 Kiessysteem Constitutionele Vergadering 1992[54]
Uiteindelijk werd na veel internationale druk, van vooral de Verenigde Staten, door Fujimori een plan opgesteld om weer terug te keren naar de grondwettelijke orde. Het lag echter niet in zijn bedoeling terug te keren naar de oude grondwettelijke orde. Fujimori wilde dat een nieuwe grondwet zou worden opgesteld. Niet zoals gebruikelijk te doen door een verkozen vergadering, maar door een team van experts. Dit was echter niet naar de zin van de regering van Bush senior.
Fujimori moest daarom water bij de wijn doen. Uiteindelijk stelde hij een verkiezing van een grondwettelijke vergadering voor die eveneens tot de verkiezingen van 1995 als congres zou fungeren.
De wijze waarop Fujimori wilde dat deze vergadering verkozen zou worden zegt veel over de wijze waarop hij wilde dat het congres voortaan zou verkozen worden. Fujimori wilde dat kandidaten voortaan op persoonlijke titel naar de verkiezingen zouden trekken. Het vormen van partijlijsten zou niet langer toegestaan worden.
Uiteindelijk krabbelde Fujimori op dit punt terug. Hij deed dit echter pas nadat een drietal grote partijen weigerden mee te doen aan deze verkiezingen. Zij wilden niet aan verkiezingen meedoen omdat die volgens hen slechts als enige doel hadden de coup van Fujimori een legitiem karakter te bezorgen.
Hun argumentatie kreeg meer grond door de dictatoriale wijze waarop Fujimori de spelregels voor deze verkiezingen vastlegde. Het Congres, dat zoals gezegd tot 1995 het in 1990 verkozen congres zou vervangen, werd gereduceerd tot één kamer, die slechts 80 leden zou huisvesten.
Bovendien werd besloten dat alleen partijen aan de verkiezingen mochten meedoen die in 1990 meer dan 5% van de stemmen hadden behaald. Op deze wijze kon hij vooral de verdeelde linkse partijen treffen. Partijen die hierdoor niet zouden mogen deelnemen hadden nog één mogelijkheid om toch nog te mogen deelnemen aan de verkiezingen: het verzamelen van 100.000 handtekeningen.
Volgens Crabtree waren de bevoegde autoriteiten hierin echter niet al te streng waardoor uiteindelijk toch nog 18 partijen aan deze verkiezingen zouden meedoen. Het zal weinigen verbazen dat de partij van Fujimori bijna een meerderheid van de stemmen kreeg en 55% van de zetels. (Crabtree, 1993, 265)
7.5 Kiessysteem congresverkiezingen 1995 en 2000
Tijdens de verkiezingen voor de grondwettelijke vergadering van 1992 was al duidelijk wat de plannen van Fujimori met het congres waren. Door de grote meerderheid voor Fujimori in de grondwettelijke vergadering kon hij in de grondwet laten vastleggen dat het congres voortaan nog maar uit één kamer zou bestaan. Dit Congres zou verkozen worden in één nationaal district. De zeteldistributie tussen partijen zou opnieuw volgens het systeem D’Hondt verlopen. Binnen partijen zou het systeem van voorkeursstemmen gehandhaafd blijven. (Schmidt, 2003: 345-346)
7.6 Kiessysteem congresverkiezingen 2001
Voor de verkiezingen van 2001 onderging het kiessysteem alweer een wijziging, die door Lijphart als fundamenteel zou gekarakteriseerd worden. Het aantal kiesdistricten voor het nog altijd één kamer tellende congres werd verhoogd van 1 naar 25. Het grootste kiesdistrict, werd net als in de situatie voor 1992, Lima. Procentueel werd het kiesdistrict beter bedeeld dan toen. Nu waren namelijk 35 van de 120 zetels voor het kiesdistrict Lima, daar Lima het eerder met 40 op 180 moest stellen. (Schmidt, 2003: 345-346)
7.7 Partijsysteem
Het partijsysteem van Peru kende sinds de parlementsverkiezingen van 1980 enorme veranderingen. Charles D. Kenney poneert de stelling dat de grote veranderingen in het partijsysteem vooral te wijten zijn aan het falen van de politieke elites en niet aan instituties of sociale breuklijnen. De voornaamste politieke partijen van de jaren ’80 werden in de verkiezingen van 1990, 1995 en 2000 steeds meer teruggedrongen. Bij de verkiezingen van 2000 behaalden de voornaamste partijen van de verkiezingen van 1980(het centrum-rechtse AP, het centrum-linkse APRA, het linkse blok IU[55] en het rechtse PPC) minder dan 8% van de stemmen in het lagerhuis, bij de presidentsverkiezingen haalden ze zelfs minder dan 2%. Bij de presidentiële verkiezingen van 2001 sloegen ze echter vrij onverwacht terug. (Kenney, 2003: 1210-1211, 1214)
Mainwaring en Scully stellen dat de politieke partijen in Peru het zwakst geïnstitutionaliseerd zijn van alle Latijns-Amerikaanse landen. (Mainwaring & Scully, 1995: 17)
Eind jaren 1980 tekende zich het begin van het uiteenspatten van het partijsysteem aan. Prominente politici formeerden liever zelf politieke allianties dan zich bij traditionele partijen aan te sluiten. (Kenney, 2003: 1210-1220)
7.7.1 Effectief aantal partijen
Tabel 7.1 Effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen Peru
Jaar |
Nc |
% winnaar presidentsverkiezingen |
% tweede presidentsverkiezingen |
% winnaar + % nummer twee |
1980 |
3.23 |
46.49(AP) |
28.19(APRA-PAP) |
74.68 |
1985 |
2.76 |
53.10(APRA-PAP) |
24.69(IU) |
77.79 |
1990 |
3.99 |
32.57(FREDEMO) |
29.09(CAMBIO 90) |
61.66 |
1995 |
2.14 |
64.42(CAMBIO 90) |
21.81(UPP) |
86.23 |
2000 |
2.32 |
51.02(Peru al 2000) |
41.16(Peru Posible) |
92.18 |
2001 |
3.72 |
36.51(Peru Posible) |
25.78(APRA-PAP) |
62.29 |
Behalve bij de door Fujimori gewonnen verkiezingen ligt het effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen hoger dan bij systemen die het FPTP-systeem hanteren. Zeer opvallend is de comeback van APRA-PAP in 2001.
Tabel 7.2. Effectief aantal partijen voor kamerverkiezingen Peru in respectievelijk stemmen en zetels & vergelijking effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen met effectief aantal partijen(in stemmen) voor kamerverkiezingen
Jaar |
Nv |
Ns |
Nv-Nc |
1980 |
4.18 |
2.47 |
0.95 |
1985 |
3.02 |
2.31 |
0.26 |
1990 |
5.04 |
3.74 |
1.05 |
1995 |
3.30 |
2.91 |
1.16 |
2000 |
4.00 |
3.81 |
1.68 |
2001 |
6.63 |
4.37 |
2.91 |
In alle kiessystemen die Peru de afgelopen jaren kende is één constante te ontwaren. De onmacht van de partijleiding om politici in het gareel te houden. Dit komt natuurlijk grotendeels door het systeem van voorkeursstemmen, dat bepaalt welke kandidaten naar de kamer gaan. De uitbouw van een volwaardig partijsysteem is daarnaast nog eens geremd door de minachting die Fujimori voor partijen koesterde.
7.7.2 Volatiliteit
De electorale volatiliteit is ongekend. Door het verval van de traditionele partijen, de opkomst van Fujimori en vervolgens de opkomst van Toledo en het herstel van de traditionele partijen is de electorale volatiliteit voortdurend hoog. Dat de ene keer de Pedersen Index voor stemveranderingen hoger is en de andere keer de Pedersen Index voor zetelveranderingen hoger is, weerspiegelt het continue gesleutel aan het kiessysteem.
Tabel 7.3 Electorale volatiliteit van het Peruaanse partijsysteem gemeten volgens Pedersen Index. Een score van 0 staat voor geen verandering, een score van 100 voor volledige verandering.
Periode |
Pedersen Index voor Presidentsverkiezingen |
Pedersen Index voor stemveranderingen kamer |
Pedersen Index voor zetelveranderingen kamer |
1980-1985 |
50.20 |
36.04 |
50.55 |
1985-1990 |
67.99 |
61.56 |
58.34 |
1990-1995 |
65.44 |
73.99 |
73.33 |
1995-2000 |
46.06 |
41.34 |
39.59 |
2000-2001 |
62.08 |
46.43 |
54.17 |
7.7.3 Proportionaliteit
De disproportionaliteit in Peru is zeer hoog. AP kreeg bij de eerste kamerverkiezingen in 1980 meer dan 15% meer zetels dan ze stemmen kreeg. APRA kreeg in 1985 9% meer zetels dan ze stemmen kreeg. Zeer opvallend is het feit dat de disproportionaliteit tijdens de gloriedagen van Fujimori het laagste was.
Tabel 7.4 Disproportionaliteit volgens de Index van Gallagher voor kamerverkiezingen Peru
Jaar |
Waarde |
1980 |
12.79 |
1985 |
7.88 |
1990 |
7.42 |
1995 |
2.81 |
2000 |
1.65 |
2001 |
9.26 |
8.1 Inleiding
Venezuela had lange tijd een atypisch presidentieel systeem. De president beschikte er namelijk niet over via de grondwet toegekende wetgevende bevoegdheden.(Shugart & Carey, 1992: 19-20) Dit was door de opstellers van de Venezuelaanse grondwet, die in 1958 werd geschreven, bewust gedaan om te voorkomen dat het systeem uiteindelijk zou ineenstorten. De vrees was namelijk sterk aanwezig dat een te machtige president partijen, die het presidentschap niet zouden weten te bemachtigen, zou aanzetten tot het niet langer respecteren van de institutionele spelregels. (Shugart & Carey, 1992: 195, 285) De grondwet van 1958 was vooral het werk van Acción Democrática. Deze sociaal-democratische partij, die van oorsprong Leninistische structuren had, bestond voornamelijk uit intellectuelen en advocaten zonder sterke regionale banden. Ze hadden daardoor weinig belang bij een systeem waarin een sterke president de meeste wetgevende taken op zich neemt zodat de congresleden zich vrijwel voltijds kunnen bezig houden met het bedienen van hun kiesdistrict. Doordat ze die banden niet hebben, verschuift de topprioriteit naar nationale vraagstukken. (Shugart & Carey, 1992: 197-198, Shugart, 1992: 26)
Om te voorkomen dat de president desondanks toch te veel invloed zou krijgen, werd in de grondwet bepaald dat hij niet onmiddellijk mocht herverkozen worden. Wel bestond de mogelijkheid, na twee termijnen van andere presidenten, opnieuw herkozen te worden. (Shugart & Carey, 1992:87-88) In 1988 slaagde Carlos Andres Pérez er als eerste in aan deze voorwaarde te voldoen. (Martinez Villafranca, 1989: 183) Indien de president niet over een meerderheid beschikte, was hij vrijwel machteloos ten opzichte van het congres. Het vetorecht waarover hij beschikte, was zeer zwak door de eenvoudige wijze waarop het congres het veto onschadelijk kon maken. Door de toepassing van het gesloten lijstsysteem konden de partijleiders van de partijen die wel tot de meerderheid van het congres behoorden genoeg druk uitoefenen op de tot hun partij behorende congresleden om hun visie over nationale vraagstukken te zien verwezenlijkt worden. [56] (Shugart & Carey, 1992:136, 146, 197)
Congresleden die toch tegen de officiële partijlijn durfden ingaan werden onmiddellijk uit de partij gegooid. (Crisp, 1997: 171)
Hierdoor komt wel een potentiële sterkte van presidentiële systemen in het gedrang. De beide door het volk gekozen organen kunnen elkaar niet altijd in evenwicht houden door een bij tijd en wijle gemarginaliseerde president. Dit nadeel zou teniet gedaan moeten worden door de verhoogde kans op stabiliteit van een dergelijk systeem. (Shugart & Carey, 1992: 196-197)
Voor hun politieke toekomst waren individuele politici volledig afhankelijk van de partijleiding. Zij bepaalden de rangorde van de lijst. Het had hierdoor geen enkel nut een individuele campagne te voeren. Kiezers konden namelijk alleen stemmen op de partij van hun voorkeur. Het uitbrengen van voorkeursstemmen was onmogelijk. Door het samenvallen van de presidentiële, waarvan de winnaar middels het relatieve meerderheidssysteem wordt aangewezen, en de congresverkiezingen werd bovendien het effectieve aantal partijen beperkt gehouden. Dit heeft een ontmoedigend effect op politici met plannen om een eigen partij te beginnen. (Shugart & Carey, 1992: 194-195, Shugart, 1992: 26)
Vooral in vergelijking met Braziliaanse partijleiders waren de Venezuelaanse partijbonzen almachtig. Shugart en Carey betoonden zich in 1992 erg enthousiast over deze institutionele combinatie van een zwakke president met sterke partijen. Zij typeren, zoals bekend, deze combinatie als ‘efficiënt’. (Shugart & Carey, 1992: 176-177, 278-280) Toch plaatsen zij een belangrijke kanttekening. De wel zeer dominante positie van de partijbazen vormt een groot minpunt. Ook onder de Venezuelaanse bevolking is de bijna ongeremde macht van de partijbazen een veelgehoorde klacht. (Shugart & Carey, 1992: 196-198)
Michael Coppedge beschrijft de macht van de Venezuelaanse partijbazen zelfs als volgt: “Venezuela, with its aggressively penetrative parties obsessed with controlling other organizations, was about as authoritarian as a country could be and still claim to be democratic.” (Coppedge, 1993: 266) Volgens Coppedge was de macht van de gevestigde partijen zelfs vergelijkbaar met die van de PRI in Mexico. Doordat er echter competitie bestond tussen twee partijen wordt één machtsmiddel niet gebruikt: geweld. (Coppedge, 1993: 267)
8.2 Het kiessysteem
8.2.1 Het kiessysteem tot en met 1988
Hieronder zullen we zien dat de competitie voor het presidentschap lange tijd werd gekenmerkt door een strijd tussen twee partijen: AD en COPEI. Ook in het Congres bezaten deze partijen lange tijd de meeste zetels. Toch, zo zullen we zien, was het Venezuelaanse partijsysteem in strikte zin geen tweepartijensysteem. Ondanks het samenvallen van de presidentsverkiezingen met een relatief meerderheidssysteem, niet al te grote kiesdistricten(M ligt bijna voortdurend rond de 7) en het gebruik van het systeem D’Hondt. (Shugart,1993: 26)
Volgens Shugart & Carey komt dit door een speciale bepaling, in het Venezuelaanse kiessysteem, die partijen met een minimum van 0,55% van de stemmen op landelijk niveau vertegenwoordiging in het congres garandeert. Hierdoor wordt het voor kleine partijen zelfs nog gemakkelijker een zetel te bemachtigen dan in landen als Israël en Nederland (Shugart & Carey, 1992: 220-221, Shugart, 1992: 33)
De regeling is als volgt. In Venezuela werden 183 zetels voor de Kamer[57] via de diverse kiesdistricten vergeven. Partijen die in deze diverse kiesdistricten geen zetels wisten te verwerven konden desondanks toch tot een maximum van 4 zetels binnenslepen. Hiervoor werd gekeken naar het totale aantal stemmen op nationaal niveau. Vanaf een partij, 1/183 (+/- 0,55%) van het totale aantal stemmen had behaald, kreeg de partij een extra zetel. Hierdoor stond de totale omvang van de Kamer uiteraard niet op voorhand vast. (Shugart, 1992: 26, 33)
Ik zal de procedure illustreren aan de hand van de verkiezingsuitslagen van 1983 voor de Kamer(zie tabel 8.1).
In 1983 verwierven zowel AD, COPEI, als MAS zetels in de diverse kiesdistricten.
De overige partijen slaagden hier niet in.
Van de overige partijen wisten 8 partijen wel de grens van 0,55% te overstijgen. La Causa Radical kwam 0,01% te kort om een vertegenwoordiger naar de Kamer te mogen sturen. De acht partijen behaalden samen 17 zetels. Hierdoor telde de Kamer in 1983 200 vertegenwoordigers.
Tabel 8.1 Bepaling totale aantal zetels voor de kamerverkiezingen van 1983 in Venezuela.
Partij |
Stempercentage |
/0, 55% |
MIR |
1.58 |
2 |
MEP |
1.96 |
3 |
URD |
1.91 |
3 |
MIN |
0.91 |
1 |
PCV |
1.75 |
3 |
LS |
0.81 |
1 |
OPINA |
1.98 |
3 |
NA |
1.04 |
1 |
LCR |
0.54 |
0 |
Voor de twee grote partijen kon de vertegenwoordiging van deze minipartijen weinig kwaad. Door het systeem D’Hondt bleven de grote partijen voldoende profiteren van het kiessysteem. Bovendien verhinderde het ontstaan van deze kleine partijen, de totstandkoming van grote partijen op de linkerflank. Het systeem werkte fragmentatie van de overige politieke krachten in de hand. Zo deden in 1988 niet minder dan 79 partijen mee aan de verkiezingen. (Shugart, 1992:33)
De partijen die gebruik maakten van de regeling waren doorgaans gesticht door politici die zich teveel geremd voelden door de macht van de partijbonzen en/of die door de partijbonzen geen voldoende hoge plaats toebedeeld kregen.Voor ambitieuze politici was het echter verstandiger zich aan te sluiten bij één van de grote partijen. De kleine partijen konden immers maar maximaal vier politici naar de Kamer loodsen. Door het gesloten lijstsysteem trachtten de meeste ambitieuze politici daarom het vertrouwen te winnen van één van de twee grote partijen. (Shugart & Carey, 1992: 238, 261)
Een ander belangrijk aspect van het Venezuelaanse kiessysteem tot 1988 was de onmogelijkheid tijdens congresverkiezingen aan ticketsplitsing te doen. De kiezer was verplicht op één en dezelfde partij te stemmen voor zowel de Senaat, als de Kamer.[58] Kiezers hadden totaal geen idee wie ze via hun stem naar het Congres stuurden. Logischerwijs konden ze bij de volgende verkiezingen maar moeilijk hun stemkeuze evalueren. (Kornblith & Levine, 1995: 54)
8.2.2 Het kiessysteem voor de verkiezingen van 1993 en 1998
In 1988 was de ontevredenheid over de partijbazen zo groot dat zij weinig anders meer konden dan veranderingen aan te brengen in het kiessysteem. Vooral het totale gebrek aan belangenvertegenwoordiging van de regio’s werd beschouwd als een ernstig deficit. (Shugart, 1992: 21- 22)
Zoals dat zo vaak gebeurt in de politiek werd eerst een commissie geïnstalleerd die geacht werd met hervormingsvoorstellen voor het kiessysteem te komen. Drie aspecten van de voorstellen werden vervolgens ter harte genomen en werden uiteindelijk in gewijzigde vorm in de kieswetten geïmplementeerd.
Ten eerste werden in 1989 voor het eerst de gouverneurs van de deelstaten rechtstreeks verkozen. Dit gebeurde volgens het relatieve meerderheidssysteem. In een aantal deelstaten wonnen vertegenwoordigers van andere partijen dan AD of COPEI. Tegelijkertijd zette het relatieve meerderheidssysteem partijen aan tot het vormen van coalities. Desondanks was het verlies van de grote twee in deze verkiezingen, ten opzichte van de congresverkiezingen, eerder bescheiden te noemen. (Shugart, 1992: 21-22, 34-35)
Op lokaal niveau werd de macht van de partijleidingen het meest gereduceerd. Een op de kiessystemen van Luxemburg en Zwitserland gelijkend systeem werd ingevoerd. Kiezers behielden voor de gemeenteraadsverkiezingen de mogelijkheid een lijststem uit te brengen. Indien ze dit niet prefereerden konden ze net zoveel voorkeursstemmen uitbrengen als er zetels in de gemeenteraad te verdelen waren. Dit systeem maakt het voor politici een stuk interessanter om individuele campagnes te voeren en zich, eenmaal verkozen, in te zetten voor de belangen van hun kiezers. Het percentage van de kiezers dat opteerde voor voorkeursstemmen bepaalde hoeveel kandidaten op basis van voorkeursstemmen worden verkozen. In 1989 bedroeg dit percentage ongeveer 30%. Volgens Shugart was de mogelijkheid tamelijk slecht gecommuniceerd. (Shugart, 1992: 21-22, 45)e
Kornblith en Levine stellen vast dat een nieuwe generatie politici is opgestaan die niet via de partij zijn opgeklommen, maar eerst op lokaal en deelstatelijk niveau furore hebben gemaakt. (Kornblith & Levine: 1995: 67)
Voor dit onderzoek was het meest belangrijke aspect de invoering van ‘single member districts’ voor de Congresverkiezingen. In elke staat zou voortaan de helft, of in het geval een oneven aantal zetels te verdelen is de helft plus één, zetels te verdelen zijn in dit type kiesdistricten. De rest van de zetels wordt verdeeld op deelstatelijk niveau. Ook in dit systeem is geopteerd voor de delerreeks D’Hondt.
Het gekozen systeem vertoont gelijkenissen met het Duitse systeem. Ook binnen dit systeem beschikken de kiezers over twee stemmen, waarvan ze één in het kiesdistrict met grootte één kunnen vergeven en één op een partijlijst. Shugart merkt terecht één groot verschilpunt op: de zetels die niet in de één zetel tellende kiesdistricten worden vergeven, worden op deelstatelijk niveau gealloceerd, terwijl in Duitsland de overige zetels op nationaal niveau worden verdeeld.
De vertegenwoordiging van de minderheden wordt behouden door de 0,55% regel. De zeteldistributie vindt dus op maar liefst drie niveaus plaats. (Shugart, 1992: 35-36)
Volgens Shugart is door de twee grote partijen bewust voor dit systeem gekozen om zoveel mogelijk van hun macht te behouden. Vooral COPEI bepleitte het relatieve meerderheidssysteem voor de kiesdistricten met een grootte van één. De tot dan op twee na grootste partij, MAS, had liever het systeem, zoals dat op gemeentelijk niveau werd ingevoerd, gezien. Daar was wel ruimte voor voorkeursstemmen. In dit nieuwe systeem kunnen kiezers nog altijd geen keuze maken tussen verschillende kandidaten van dezelfde partij.
Doordat de zetels, die niet in de kiesdistricten met een waarde 1 voor M worden vergeven, op deelstatelijk niveau worden vergeven, wordt het kiessysteem zeker niet meer proportioneel. Shugart verwachtte wel dat het nieuw ingevoerde systeem het beter mogelijk maakte lokale belangen te behartigen. Tegelijkertijd verwachtte hij dat de electorale opgang van andere partijen dan AD en COPEI zou afremmen. Shugart verwachtte ook dat het nieuwe kiessysteem van Venezuela beter in staat zou zijn de huidige status quo te behouden dan het vorige kiessysteem. Al hield hij nog een slag om de arm. Doordat anders dan in Duitsland de regering niet verkozen wordt via de parlementsverkiezingen is het voor kiezers minder riskant om aan ticketsplitsing te doen.(Shugart, 1992: 22, 36-37)
8.2.3 Kiessysteem voor de Constitutionele Vergadering van 1999
Zoals ook in de rest van dit onderzoek het geval is worden de uitslagen van de verkiezingen voor de Constitutionele Vergadering van 1999 niet geanalyseerd. De wijze waarop deze verkiezingen georganiseerd zijn, onthullen echter wel veel over het door Chávez gewenste kiessysteem. Voor deze verkiezingen waren alleen maar kiesdistricten met grootte één gehanteerd. Het gevolg was een overweldigende meerderheid voor het Chávezkamp. Chávez besefte dat een dergelijke meerderheid hem internationaal geen krediet op zou leveren. Daarom was het noodzakelijk dat het systeem voor de volgende congresverkiezingen toch enige proportionaliteit zou herbergen. (Molina & Pérez, 2004:109)
8.2.4 Het kiessysteem voor de verkiezingen van 2000
Voor de verkiezingen van 2000 ondergaat het kiessysteem alweer grote wijzigingen. Ten eerste wordt de samenstelling van het congres gewijzigd. Voortaan telt het congres nog maar één kamer, waarin bovendien slechts 165 zetels te verdelen zijn.
Ten tweede wordt de 0,55% regel afgeschaft. De vertegenwoordiging van minderheden komt nog meer onder druk te staan door de derde belangrijke wijziging. De uitbreiding van het aantal kiesdistricten met M = 1. 60% van de zetels zal vanaf 2000 in deze kiesdistricten verkozen worden. Hieronder zullen we zien dat de disproportionaliteit gemeten volgens de methode van Gallagher een recordwaarde aanneemt voor de door mij onderzochte periode.
8.3 Het partijsysteem
8.3.1 Het Pact van Punto Fijo
Na het invoeren van de grondwet in 1958 ontstond in Venezuela aanvankelijk een meerpartijensysteem. De waarde van Nv piekte zelfs boven de vijf. Als voornaamste oorzaak hiervoor kan het ‘Pact van Punto Fijo’, dat in de winter van 1958 werd gesloten, worden aangewezen. In dit pact werd vastgelegd dat de president, hoe groot zijn overwinning ook zou zijn, de macht zou delen met andere partijen. Hierdoor werd het belang van de presidentsverkiezingen, nog meer teruggeschroefd. De verschillende politieke partijen konden meer risico’s nemen. De gevolgen van de verkiezing van een president die door een partij het minst werd geprefereerd, waren immers veel kleiner. De eerste twee presidentsverkiezingen werden beide gewonnen door een kandidaat van Acción Democrática. Zij hielden zich beide aan het pact.
In 1968 won echter een kandidaat van de andere grote partij: Rafael Caldera van het christen-democratische COPEI.[59] Caldera schoof het pact onmiddellijk terzijde en vulde de kabinetsploeg met mensen uit zijn eigen partij. Ondanks het feit dat hij slechts was verkozen met een percentage van 29%. Het belang van het presidentschap nam door deze daad flink toe. Geen wonder dat bij de volgende verkiezingen twee grote machtsblokken ontstonden. (Shugart & Carey, 1992: 195-196, 241, Martinez Villafranca, 1989:185)
De rol van het ‘Pact van Punto Fijo’ bewijst nog maar eens dat het bestaan van een relatief meerderheidssysteem voor presidentsverkiezingen alleen niet voldoende is voor het ontstaan van een tweepartijensysteem. Andere bepalingen in de grondwet, wet of in dit geval overeenkomsten tussen de partijen kunnen verhinderen dat het verwachte patroon ontstaat. Eens te meer is bewezen dat het bekijken van de electorale formule totaal onvoldoende is voor het voorspellen van het effectieve aantal partijen.
8.3.1. Dominantie van twee partijen in een stabiel partijlandschap
Bij de eerste door mij bestudeerde verkiezingen, die van 1978 en 1983, was het partijsysteem nog tamelijk stabiel. Vertegenwoordigers van AD en COPEI wisselden elkaar af als president.
Het effectieve aantal partijen voor deze verkiezingen passen prima in het normale patroon van presidentsverkiezingen met een relatief meerderheidssysteem. Zoals hierboven gesteld heeft Venezuela doorgaans wel een veel hoger aantal partijen voor de kamer dan doorgaans voor kamerverkiezingen die tegelijkertijd plaatsvinden met presidentsverkiezingen volgens relatieve meerderheidssystemen, het geval is. De voornaamste oorzaken hiervoor zijn de grote kiesdistricten en de speciale bepalingen voor kleine partijen in het kiessysteem.
8.3.2. Gestadige toename van het aantal partijen
In 1988 liep het effectieve aantal partijen flink op. Dit kwam vooral door de electorale opgang van de socialistische verkiezingsalliantie MAS-MIR.[60] Bovendien bleek AD veel minder populair bij de kamerverkiezingen dan bij de presidentsverkiezingen. Dit was vooral te wijten aan interne verdeeldheid binnen de partij. Ook COPEI kampte met interne ontevredenheid. Rafael Caldera, hierboven al vernoemd als de man die het Pact van Punto Fijo opblies, was sinds het ontstaan van de partij onbetwist de sterke man geweest. Op zijn oude dag wilde hij nog graag een gooi doen naar het presidentschap. In interne voorverkiezingen werd hij echter verpletterend verslagen door zijn rivaal Eduardo Fernández.[61] Fernández bleek echter niet in staat het presidentschap voor COPEI te behouden, waardoor de interne twisten binnen de partij na de verkiezingen alleen maar toenamen. De gedaalde aantrekkingskracht van de grote partijen werd nog meer duidelijk door het zeer hoge aantal blanco stemmen. (Martinez Villafranca, 1989: 183-187)
Zowel Carlos Andres Pérez, als Eduardo Fernández hadden al ruim voor de campagne voor de presidentsverkiezingen op gang kwam, voorvoelt dat onder het kiespubliek grote ontevredenheid heerste over de macht van de politieke partijen. Om de meubelen zoveel mogelijk te redden, probeerden ze het electoraat te overtuigen dat zij de politieke vernieuwing belichaamden. Voor de verkiezingen werden al de eerste stappen hiertoe gezet. Na de verkiezingen werd de kieswet behoorlijk aangepast. Voortaan zou niet alleen de president rechtstreeks verkozen worden, maar ook de burgemeesters en gouverneurs. Bovendien werd het kiessysteem zo aangepast dat congresleden voortaan meer op hun prestaties kunnen afgerekend worden door de kiezers in hun eigen kiesdistrict. (Coppedge, 1993: 269)
Slechts weinigen zullen echter toen hebben vermoed dat het electorale landschap vijf jaar later zo grondig doorheen zou worden geschud.
8.3.3 De opkomst van Hugo Chávez
Hoewel de tweede ambtstermijn van Carlos Andrés Pérez een unicum was in de politieke geschiedenis van Venezuela begon zijn tweede termijn onder een weinig gelukkig gesternte.
Vrijwel onmiddellijk na zijn inauguratie maakte hij een hervormingsplan voor de economie bekend. Dit hervormingsplan resulteerde in bloedige rellen in verscheidene steden in Venezuela in het voorjaar van 1989. Steeds meer werd duidelijk dat de heersende politieke klasse niet aan de verwachtingen van de bevolking kon voldoen.
Op 4 februari 1992 trachtte de jonge officier Hugo Chávez door middel van een militaire coup aan de macht te komen. Deze poging mislukte echter en Chávez verdween achter tralies. Bij zijn gevangenneming beloofde hij echter terug te keren. (Canache, 2002:69-73)
In 1993 wordt Caldera, twintig jaar na het einde van zijn ambstermijn, opnieuw verkozen tot president van Venezuela. Ditmaal niet onder de vlag van COPEI, maar als onafhankelijke. COPEI en AD, ondanks de Leninistische roots, werden door de kiezer als zeer rechtse partijen beschouwd. (Crisp, Levine & Molina, 2003: 278, 282) In 1993 wordt de linkerflank van het partijlandschap voor het eerst ten volle benut. De gecombineerde score van La Causa Radical en MAS overstijgt ruim de 30%. Het partijlandschap is zelfs meer gefragmenteerd dan het in de jaren ’60 was.
In 1994 krijgt Chávez van president Caldera, die de opdracht geeft hem vrij te laten, de kans zijn eerdere gedane belofte waar te maken. Chávez wordt wel gedwongen dit op een geweldloze manier te doen, want de voorwaarde voor zijn vrijlating is het opgeven van zijn militaire functies. Van de nood een deugd makend besluit hij onmiddellijk te beginnen met zijn campagne voor het presidentschap. In 1998 slaagt hij erin zijn ambities waar te maken. Hij wint met een zeer ruime meerderheid de presidentsverkiezingen. Zijn overwinning wordt vooral toegeschreven aan de ongekende onvrede over de heersende politieke klassen, met name de politieke overlever Rafael Caldera, en de geur van corruptie die rond hem hangt. Ook zijn zeer mediagenieke voorkomen en de toenemende armoede onder de bevolking speelden een belangrijke rol. (Canache, 2002: 69-73)
Canache kenschetst de verkiezingen van 1998 als ‘a referendum on the status quo.’ (Canache, 2002 :81)
Na zijn verkiezing tot president probeert hij zo snel mogelijk een constitutionele vergadering te laten verkiezen. In juli 1999 wordt deze vergadering verkozen. Onder aanvoering van Chávez schrijven zij een nieuwe grondwet. (Canache, 2002 :85).
Naast het feit dat de president van Venezuela een stuk machtiger wordt, ondergaat ook het kiessysteem grote veranderingen. In plaats van de lang in stand gehouden particratie voltooit zich een systeem waarin persoonlijkheden het politieke landschap domineren.
Na het invoeren van de grondwet vindt Chávez het opportuun nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Hiervoor was volgens Molina en Pérez behalve het verzilveren van zijn populariteit geen enkele reden voor. (Molina & Pérez, 2004 :107)
Freedomhouse vindt dat het er wat betreft de politieke rechten en burgervrijheden niet op vooruit is gegaan sinds het aantreden van Chávez. De jaren daarvoor was het land volgens Freedomhouse bijna een perfecte democratie. Deze mening wordt echter niet door iedereen gedeeld. Ik verwijs bijvoorbeeld nog eens naar het citaat van Coppedge.
Crisp stelt reeds in 1997: “The factors that were good for the consolidation of democracy in Venezuela became sources of rigidity down the road. (Crisp, 1997: 197)
8.3.4 Effectief aantal partijen
Zoals hierboven gesteld werd vanaf 1993 de kamer verkozen door middel van een gemengd systeem. Een deel van de kamer werd verkozen in kiesdistricten met de grootte één, een ander deel werd volgens de oude vertrouwde methode van gesloten lijsten verkozen. Voor de kiesdistricten met een grootte van één werden voortaan voorverkiezingen gehouden binnen de meeste partijen.
Volgens Crisp, Levine & Molina hadden de in een één zetel tellend kiesdistrict verkozen congresleden moeite met zich aan te passen aan de nieuwe spelregels. Hun politieke strategieën waren nog altijd dezelfde als toen ze als relatief anoniem kandidaat op een lijst stonden voor een veel groter kiesdistrict. In tegenstelling tot congresleden in bijvoorbeeld Brazilië wisten ze niet hoe ze hun kiesdistrict moesten ‘bedienen’. Hierdoor verloren ze nog meer het contact met de kiezer. (Crisp, Levine & Molina, 2003: 290-291)
Hierdoor gingen de kiezers steeds meer een beroep doen op andere partijen, hetgeen gevolgen had voor het effectieve aantal partijen. De fragmentatie werd in 2000 weer wat gereduceerd onder meer door een toename van het aantal FPTP-districten.
Tabel 8.1 Effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen Venezuela
Jaar |
Nc |
% winnaar presidentsverkiezingen |
% tweede presidentsverkiezingen |
1978 |
2.45 |
46.64(COPEI) |
43.31(AD) |
1983 |
2.19 |
58.43(AD) |
33.53(COPEI) |
1988 |
2.20 |
52.91(AD) |
40.42(COPEI) |
1993 |
4.03 |
30.45(CN) |
23.61(AD) |
1998 |
2.10 |
56.19(MVR) |
39.98(PRVZL) |
2000 |
3.38 |
48.11(MVR) |
18.95(LCR) |
Tabel 8.2. Effectief aantal partijen voor kamerverkiezingen Venezuela in respectievelijk stemmen en zetels & vergelijking effectief aantal partijen voor presidentsverkiezingen met effectief aantal partijen(in stemmen) voor kamerverkiezingen
Jaar |
Nv |
Ns |
Nv-Nc |
1978 |
3.10 |
2.65 |
0.65 |
1983 |
2.97 |
2.42 |
0.78 |
1988 |
3.36 |
2.80 |
1.16 |
1993 |
5.57 |
4.65 |
1.54 |
1998 |
7.46 |
6.05 |
5.36 |
2000 |
4.24 |
3.44 |
0.86 |
8.3.5 Electorale volatiliteit
Tabel 8.3. Electorale volatiliteit van het Venezuelaans partijsysteem gemeten volgens Pedersen Index. Een score van 0 staat voor geen verandering, een score van 100 voor volledige verandering.
Periode |
Pedersen Index voor Presidentsverkiezingen |
Pedersen Index voor stemveranderingen kamer[62] |
Pedersen Index voor zetelveranderingen kamer |
1978-1983 |
18.05 |
15.75 |
15.27 |
1983-1988 |
9.97 |
13.31 |
13.00 |
1988-1993 |
52.05 |
35.68 |
34.27 |
1993-1998 |
99.04 |
42.82 |
42.11 |
1998-2000 |
51.30 |
33.46 |
37.53 |
De hoge scores voor de Pedersen Index voor presidentsverkiezingen zijn beter middels politiek strategische overwegingen te verklaren dan door kenmerken van het kiessysteem.
De verhoogde volatiliteit vanaf 1993 is voor een groot deel te wijten aan het verdwijnen van de traditionele partijbanden. AD en COPEI waren beide niet in staat de economische crisis van de jaren ’80 adequaat te bestrijden. Langzamerhand gingen persoonlijkheden een grotere rol spelen in de politiek. Dit proces nam zijn aanvang met het rechtstreeks verkiezen van gouverneurs en burgemeesters. Vanaf 1993 werden steeds meer congresleden verkozen in districten met grootte M = 1.
Partijen werden meer beoordeeld op hun prestaties en de kiezer nam ook de campagne in zijn oordeel mee. Helaas zijn de Venezuelaanse partijen nog te weinig geïnstitutionaliseerd. Zeer veel partijen zijn volledig gebouwd rond charismatische persoonlijkheden. Chávez zelf is hier uiteraard het beste voorbeeld van. (Molina & Pérez, 2004:103, 105-106,110-111, 126-129)
Rafael Caldera verliet in 1993 COPEI en kwam met een eigen lijst Convergencia Nacional. Zoals hierboven al reeds vermeld, wist hij op zijn oude dag nog één keer het presidentschap te bemachtigen. Het linkse La Causa Radical wist voor het eerst het onbenutte potentieel op de linkerflank van het politieke spectrum te verzilveren.
In 1998 bereikte de Pedersen Index bijna de maximaal mogelijke waarde. Dit was ten eerste te wijten aan de opkomst van Chávez en zijn Movimiento Quinta Republica.
Hiermee is het gehele verhaal nog niet verteld. In de laatste dagen voor de verkiezingen werd het meer en meer duidelijk dat Chávez niet meer van de overwinning viel af te houden. De partijleiders van COPEI en AD besloten daarop, de wanhoop nabij, dat ze toch geen kandidaat voor het presidentschap aan de kiezers zouden voorleggen. Beide partijen besloten Henrique Salas Romer te steunen. De leider van een centrumrechtse alliantie genaamd Proyecto Venezuela. (Crisp, Levine & Molina, 2003:289)
In 2000 bereikt de Pedersen Index opnieuw een zeer hoge waarde. Aan de presidentsverkiezingen deden weer een aantal geheel nieuwe partijen mee. Een ex-partijlid van AD, Claude Fermin, richtte Encuentro Nacional op. Hij hoopte alle tegenstanders van Chávez achter zich te krijgen. Getuige zijn zeer lage score faalde hij in zijn missie.
Dit was voor een groot deel te wijten aan Francisco Arias Cárdenas. Cárdenas is een oud-strijdmakker van Chávez, die Chávez en zijn naaste omgeving, meermaals van corruptie beschuldigde. Cárdenas liep campagne voor La Causa Radical en vele andere kleinere partijen. AD en COPEI besloten opnieuw geen kandidaat naar voren te schuiven in de hoop dat Cárdenasn Chávez zou weten te verslaan. Ook het in 1998 sterk opgekomen Proyecto Venezuela gooide geen kandidaat in de strijd.
Het Chávezkamp zette alle middelen in om het gevaar Cárdenas te neutraliseren. Zo werd Cárdenas onder meer met stenen bekogeld. Cárdenas verloor uiteindelijk ruim van Chávez.
Voor de Kamerverkiezingen richtten veel politici van de AD en COPEI die nog wel over enige populariteit meenden te beschikken hun eigen partij op. Mede hierdoor bereikte ook de Pedersen Index voor de Kamerverkiezingen opnieuw een zeer hoge waarde. Nog meer zorgwekkend is het ongekend hoge aantal ongeldige stemmen dat werd uitgebracht tijdens de Kamerverkiezingen. Dit kan op niks anders wijzen dan een zeer laag vertrouwen in deze politieke institutie. (Molina & Pérez, 2004 :107, 112-119, 126-128)
8.3.6 Proportionaliteit
Tabel 8.4 Disproportionaliteit volgens de Index van Gallagher voor kamerverkiezingen Venezuela
Jaar |
Waarde |
1978 |
4.18 |
1983 |
5.34 |
1988 |
5.16 |
1993 |
5.72 |
1998 |
7.61 |
2000 |
8.03 |
De Gallagher Index blijft voor de periode 1978-1988 redelijk stabiel. Opvallend in deze periode is het feit dat AD het meest profiteert van de aanwezige disproportionaliteit. Dit geldt overigens ook nog voor de verkiezingen van 1993 en 1998. Bovendien zijn de waarden voor de Gallagher Index tamelijk hoog voor een systeem dat het voor kleine partijen zo gemakkelijk maakt een Kamerzetel te winnen. Het relatieve gemak waarmee een kamerzetel kan verworven worden, zorgt er echter ook voor dat meer partijen trachten van deze regeling gebruik te maken. De stemmen van al de partijen die niet de 0,55% grens halen gaan verloren, hetgeen uiteraard in het voordeel van de grote partijen is. Volgens Shugart had dit euvel verholpen kunnen worden door het aantal zetels niet langer afhankelijk te doen zijn van het aantal partijen dat de 0,55% barrière weet te nemen. (Shugart, 1992: 33)
In 1993 kent de Gallagher een lichte stijging, hetgeen deels te verklaren is door de ingevoerde kiesdistricten met één zetel.
In 1998 en 2000 wordt het kiessysteem van Venezuela aanmerkelijk meer disproportioneel.
Welke conclusies moeten we trekken op het einde van deze thesis? Allereerst zal ik specifiek ingaan op de verschillende landen.
Argentinië werd zeer lang gedomineerd door twee partijen: de Peronisten en de Radicalen. Het kiessysteem was deels verantwoordelijk voor de instandhouding van deze tweepartijenconstructie.
De voornaamste oorzaak van het uiteenvallen van deze constructie moet mijns inziens buiten het kiessysteem worden gezocht. Namelijk de zeer zwakke prestaties van de regering De la Rua.
Brazilië kende voortdurend een zeer hoog aantal effectieve partijen in de kamer. De bijna volledige onmogelijkheid van de partijleiding om enige discipline op te leggen is onder meer te wijten aan de Candidato Nato: de regeling die het mogelijk maakt dat congresleden sowieso voor herverkiezing in aanmerking komen. Dit maakt het voor de president niet gemakkelijk zijn programma uit te voeren. Tot op de dag van vandaag komen er berichten in de media dat de corruptie in de Braziliaanse politiek welig tiert.
Het kiessysteem kan hier niet los van worden gezien.
De federale structuur van Brazilië en de hoge kosten van een presidentscampagne zorgen ervoor dat de meeste politieke partijen in Brazilië bovendien nauwelijks in het presidentschap zijn geïnteresseerd.
Colombia, een land dat wordt geteisterd door zeer grote problemen, heeft ook een kiesstelsel dat individualisme aanmoedigt. Doordat de mogelijkheid bestaat voor elke partij meerdere lijsten in te dienen, die bovendien geen systeem van lijstverbinding kennen, kunnen politici met ambitie niet veel anders dan zich in te schakelen in het patronagesysteem. Triest gevolg hiervan is dat de grote noden van de Colombiaanse bevolking onbeantwoord blijven.
Initieel uitte het gebrek aan cohesie zich niet in een hoog aantal effectieve partijen. Dit kwam omdat bijna elke politicus ervoor koos een lijst in te dienen onder de naam van één van de twee grote partijen.
De bevolking pikt het gebrek aan hervormingen echter niet langer. Hierdoor doen meer en meer kiezers een beroep op kleine partijen. Ook het absenteïsme is bijzonder hoog.
Mexico kende zeer lang een eenpartijsysteem. De partijtop binnen de hegemoniale PRI, wist zeer goed het belang van kiessystemen in te schatten. Decennialang wist ze andere partijen onder de duim te houden door steeds zeer kleine hervormingen in het kiessysteem toe te staan. In 1997 en meer nog in 2000 kwam er echter een einde aan de hegemonie van de PRI. Voorlopig heeft dit nog niet een grote stijging van het effectieve aantal partijen tot gevolg gehad.
Peru kent voortdurend duizelingwekkend hoge scores voor de Pedersen Index. Hoewel het kiessysteem op het eerste zicht hier weinig aan heeft bijgedragen zijn toch een aantal aspecten aan te wijzen die deze volatiliteit zeker niet hebben afgeremd. Ook in Peru zijn politici met een individualistische inslag op dit moment in de meerderheid. Te vrezen valt dat voorlopig geen volwaardig partijsysteem zal ontstaan.
Venezuela, ten slotte, was lange tijd een voorbeeld voor de andere Latijns-Amerikaanse landen. Dat de zeer strakke greep van de partijtop ook nadelen heeft, blijkt uit deze case.
Tegenwoordig voeren bijna alle politici een individuele campagne.
De algemene tendensen in de zes grootste Latijns-Amerikaanse landen zijn een toename van de volatiliteit, steeds meer individualistisch optredende politici en een toename van de omvang van het partijsysteem.
Door het gebrek aan geïnstitutionaliseerde partijen lijkt voorlopig geen einde te komen aan de kwalen waaraan de Latijns-Amerikaanse kiessystemen lijden. Hervormingen kunnen er immers alleen maar komen door toestemming van het congres. De problemen als gevolg van toenemende urbanisering kunnen hierdoor nauwelijks aangepakt worden. Mexico bevindt zich wat dat betreft in een meer gunstige positie. Daar hebben de partijen voorlopig nog veel macht. Zij kunnen bepalen hoeveel macht ze zullen afstaan in de zoektocht naar een optimaal evenwicht.
Vanuit wetenschappelijk oogpunt is de toenemende onvrede over de politiek een extra probleem. Dit ondergraaft namelijk veel van de door Shugart en Carey vastgestelde relaties. De focus van institutioneel onderzoek zal zich daarom ook meer en meer op de graad van institutionalisatie moeten richten.
De toename aan onderzoek naar kies- en partijsystemen in Latijns-Amerika mag niet stilvallen. Een aantal landen zijn zeker nog niet definitief voor het democratische model gewonnen. Wetenschappers moeten de pijnpunten in de verschillende systemen blijven blootleggen. Hierbij mag zeker niet teveel op zoek worden gegaan naar algemeenheden.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[2] Voor dit onderzoek bestudeerde ik de aangepaste versie van 1971.
[3] Voor Rae was de discussie vooral normatief. Beschrijvende studies over de relatie tussen het kies- en partijsysteem waren er ook al voor Rae, maar deze vergeleken maar enkele landen met elkaar.
(Rae D.W., 1971:4-7)
[4] Onder meer in het hieronder besproken werk ‘Electoral Systems and Party Systems’.
[5] De effectieve kiesdrempel kan als volgt berekend worden. Deel 100% door het aantal zetels dat binnen een kiesdistrict wordt verdeeld.
[6] Voor meer gesofisticeerde indelingen zie onder meer Maddens. (Maddens, 2004: 4-8) Voor de door mij onderzochte Latijns-Amerikaanse landen volstaat het echter de klassieke indeling te volgen. Wel zal ik in het hoofdstuk over Colombia nog één variant van de groep semi-proportionele stelsels bespreken. Namelijk het zogenaamde SNTV-systeem(Single Non-Transferable Vote). Dit systeem vertoont zeer grote gelijkenissen met het systeem zoals dat in Colombia wordt toegepast.
[7] Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel dat er in land X 33 personen gaan stemmen en van deze 33 personen stemmen er 17 op partij A. Dan heeft partij A de helft van de stemmen plus een half gekregen.
[8] Pe = Ta
[9] We= Ta + Tb
[10] Al kent Lijphart enkele voorbeelden. (Lijphart, 1985:9)
[11] Duverger heeft dit criterium vaak gebruikt
[12] In het geval we 5% als grenswaarde hanteren.
[13] De Leuvense professor Wilfried Dewachter leverde ook een bijdrage aan de totstandkoming van dit werk.
[14] Gezien de periode waarover dit onderzoek handelt(1945-1990), mag dit Lijphart uiteraard niet worden aangerekend.
[15] Zie Lijphart, 1994: 15
[16] Rae keek, zoals we boven zagen, ook naar de wijze waarop een stem moet uitgebracht worden. De zogenaamde ‘ballot structure’. Het effect van kiesdrempels wordt door hem niet geanalyseerd.
[17] Opnieuw biedt Maddens een meer gesofisticeerd overzicht. (Maddens, 2004: 38-41) Het overzicht van Lijphart volstaat echter ruim voor de in Latijns-Amerika gebruikte zeteltoewijzingstechnieken.
[18] Deze twee termen nam ik over uit Maddens. (Maddens, 2004: 38)
[19] Italië heeft ooit een kiessysteem gehad waarbij het totale aantal stemmen werd gedeeld door het aantal kiesdistricten plus drie. Dit systeem kreeg eveneens de naam van Imperiali. (Lijphart, 1994: 156)
[20] Rae gebruikte uiteraard nog niet het concept ‘effectief aantal partijen’.
[21] Ter volledigheid: zowel in Bolivia, Uruguay, alsmede in de Dominicaanse Republiek wordt dit systeem (soms) toegepast.
[22] In de casestudies zal deze problematiek ook een aantal keren naar voren komen.
[23] Er bestaan ook systemen waarbij congresleden niet direct kunnen herverkozen worden.
[24] Deze laatste twee conclusies zijn vooral gebaseerd op de val van Allende in 1973. In 1970 werden hervormingen doorgevoerd die de macht van de president danig versterkten. Veel auteurs zijn het er over eens dat deze hervormingen de voornaamste oorzaak vormden voor de val van de democratie. (Shugart & Carey, 1992: 199-204)
[25] Ook in de tegelijkertijd gehouden congresverkiezingen moest de PJ het onderspit delven. (Cabrera & Murillo, 1994: 151)
[26] Een uitgebreide beschrijving van de verandering van het kiessysteem die uit de grondwetswijziging voortsproot, wordt hieronder gegeven.
[27] De presidentskandidaat voor FREPASO was overigens een dissidente Peronist. (Kapiszewski & Kazan, 2002: 8)
[28] Afhankelijk van wat er in de provinciale grondwet hierover is bepaald.
[29] Op één uitzondering na: het federaal district. De twee senatoren die namens dit district in de senaat zullen zetelen, worden op indirecte wijze verkozen door een kiescollege. (Cabrera & Murillo, 1994: 156)
[30] Met uitzondering van de presidentsverkiezingen van 1951 en 1973.
[31] De hogere score voor 1999 kwam door de alliantie die de tweede en derde partij van dat moment met elkaar waren aangegaan.
[32] In 1985 en 1993 waren er in de meeste provincies geen gouverneursverkiezingen. In enkele provincies was dit wel het geval.
[33] Op basis van Cabrera & Murillo, 1994, p. 151-153
[34] De in deze analyse opgenomen verkiezingen van 1982 moeten daarom met de nodige omzichtigheid bekeken worden.
[35] Tot de verkiezingen van 1994 werden zijn taken overgenomen door vice-president Itamar Franco. (Mainwaring, 1997: 97)
[36] In 1998 kon al tweederde van het electoraat elektronisch stemmen. (Bustani, 2001: 305)
[37] Wel bestaat de mogelijkheid de overige kandidaten te rangschikken. Naar deze rangschikking wordt gekeken van zodra de kandidaat waar de initiële keuze op viel reeds voldoende stemmen heeft of er juist niet in slaagde verkozen te worden. (Mainwaring, 1991:42)
[38] Volgens Mainwaring is het principe van het openlijstsysteem op zich niet zo slecht. Hij vindt dat het systeem best goed kan functioneren indien het in een geïnstitutionaliseerd partijlandschap wordt ingevoerd. Dit was voor Brazilië duidelijk niet het geval. Bovendien vindt hij het systeem meer geschikt voor parlementaire systemen. In een dergelijke institutionele context kan een te hoge mate van dissident stemgedrag de val van de regering tot gevolg hebben. Parlementsleden hebben daardoor minder de neiging te rebelleren. In presidentiële systemen heeft dissident stemgedrag uiteraard geen enkel gevolg voor het voortbestaan van de regering. (Mainwaring, 1991: 31-32)
[39] Deze regel gold tot 1986 ook voor senatoren. (Mainwaring, 1991: 25)
[40] De uitkomsten, gebaseerd op de tabellen in bijlage 2, komen perfect overeen met die van Nicolau. (Nicolau, 2004b: 130)
[41] Voor andere meningen over de discipline van Braziliaanse congresleden zie: AMORIM NETO, O. (2002). The Puzzle of Party Discipline in Brazil. Latin American Politics and Society, 44(1), pp. 127-144
[42] In vergelijking met de presidentsverkiezingen van 1989.
[43] Hieronder zullen we zien dat het zeer eigenaardige Colombiaanse kiesstelsel hier grotendeels debet aan is.
[44] De huidige PRI werd in 1929 gesticht onder de naam Partido Nacional Revolucinario(PNR). In 1938 doopte President Lázaro Cárdenas de partij om tot Partido de la Revolución Mexicana(PRM). In 1946 ten slotte kreeg de PRI haar huidige naam Partido Revolucionario Institucional(PRI). (Craig & Cornelius, 1995: 249, 252-253)
[45] Grote delen van deze coalitie gingen in 1989 op in de Partido de la Revolución Democrática (PRD)
[46] De hervorming zelf werd in 1986 gestemd.
[47] De PAN zat overigens helemaal niet te wachten op een alliantie met de PRD, getuige het feit dat de PAN akkoord ging met deze hervorming. De PRD had het meest geprofiteerd van de mogelijkheid verschillende allianties te kunnen aangaan voor de congres- en de presidentsverkiezingen.
[48] ‘Coetzee, Llosa en Antunes bij favorieten Nobelprijs Literatuur’, De Standaard, 30 september 2003.
[49] Bovenstaande analyse laat nauwelijks ruimte voor elementen uit het kiessysteem. Hieronder herhaal ik dezelfde geschiedenis deels, maar dan met de focus op elementen uit het kiessysteem die de opgang van Fujimori kunnen verklaren.
[50] Een perfect voorbeeld hebben we hierboven gezien met de kandidatuur van Mario Vargas Llosa.
[51] De wet sorteerde uiteindelijk weinig effect. García voldeed weliswaar niet aan het criterium. Hij behaalde van alle kandidaten echter een ruime meerderheid(meer dan 53%). Zijn linkse tegenstrever gooide daarop de handdoek in de ring.
[52] Het kiesdistrict voor de hoofdstad Lima.
[53] Een alliantie die voornamelijk bestond uit ML, AP en PPC.
[54] Door het bedenkelijke democratische gehalte van deze verkiezingen, zullen de uitslagen van deze verkiezingen niet door mij worden geanalyseerd. Het belang van deze verkiezingen zit hem echter in de informatie die het verschaft over de richting die Fujimori uitwilde met het kiessysteem. Ik sluit me bij Mainwaring aan dat bij de zeldzame gelegenheden die politici krijgen om het kiessysteem te beïnvloeden veel duidelijk wordt over hoe zij het kiessysteem percipiëren. (zie onder meer Mainwaring, 1991: 21)
[55] Dit linkse blok ontstond na de verkiezingen van 1980.
[56] De voorverkiezingen van de presidentskandidaten in de AD verliepen wel een stuk democratischer. De partijafgevaardigden wezen namelijk via interne verkiezingen een presidentskandidaat aan. (Martinez Villafranca, 1989: 183, Crisp, 1997: 172) Binnen COPEI was het tot de verkiezingen van 1988 vooral Rafael Caldera die de kandidaat namens de partij aanwees. COPEI(lees: Caldera) duldde dan weer iets meer inspraak bij het selecteren van kandidaten voor de congresverkiezingen. (Crisp, Levine & Molina, 2003: 289-290)
[57] Voor de Senaat werd een soortgelijke procedure toegepast.
[58] Tot 1979 werden ook de gemeenteraadsleden en de leden van de deelstaatparlement op dezelfde wijze verkozen. Voor vier verschillende organen kon de kiezer dus maar één partij aanwijzen.
[59] De partij werd in 1946 gesticht door onder meer Caldera. (Crisp, Levine & Molina, 2003: 275)
[60] MAS was bij haar ontstaan een partij van verslagen rebellen. (Shugart, 1992: 23)
[61] Fernández was ooit nog de protégé van Caldera. (Crisp, Levine & Molina, 2003: 288)
[62] Crisp, Levine en Molina berekenden ook aan de hand van de Pedersen Index de electorale volatiliteit van het Venezuelaanse partijsysteem. Zij bekwamen waardes van respectievelijk 13, 10, 32, 41 en 32. De scores liggen behalve voor de laatste waarneming steeds 2 a 3 procent lager dan mijn bevindingen. Twee verklaringen lijken me hiervoor het meest aannemelijk. Ten eerste is het mogelijk dat Crisp, Levine en Molina zowel naar de verschuivingen in de senaat als in de kamer hebben gekeken, terwijl ik alleen de kamer heb geanalyseerd. Een tweede mogelijkheid is dat zij alleen partijen boven een bepaald percentage in ogenschouw hebben genomen, waardoor de Pedersen Index bij definitie al iets lager uitvalt. (Crisp, Levine & Molina, 2003: 282-283)