Het Davidsfonds tijdens het interbellum. (Wouter De Pooter)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

Inleiding

 

Van het ontstaan tot de Eerste Wereldoorlog

 

Hoewel 15 januari 1875 de officiële stichtingsdatum van het Davidsfonds was, kan men stellen dat de idee om een Vlaamse en vooral katholieke vereniging te stichten al veel vroeger ontstond. De wortels van het Davidsfonds lagen bij het Willemsfonds. Het Willemsfonds werd gesticht op 23 februari 1851 te Gent, en de organisatie werd genoemd naar de “vader van de Vlaamse Beweging” Jan Frans Willems. Aanvankelijk profileerde het Willemsfonds zich als een Vlaamse vereniging, waar zowel Katholieken als vrijzinnigen welkom waren en waar de politieke neutraliteit zegevierde. Daar kwam echter verandering in vanaf 1862, toen het zich meer en meer vrijzinnig begon op te stellen. Tussen 1862 en 1880 evolueerde het Willemsfonds van een vrijzinnige naar een antiklerikale organisatie. De katholieken voelden zich niet langer welkom binnen het liberale Willemsfonds. Zij waren dan ook genoodzaakt om hun heil elders te zoeken[2].

De katholieke Vlamingen bleven niet bij de pakken zitten en vanaf 1874 zetten zij het tegenoffensief in. Één van de belangrijkste initiatiefnemers was de Leuvense studentenvereniging “Met Tijd en Vlijt”. Samen met pastoor Lodewijk L. Schuermans begonnen zij in de voorzomer van 1874 in de pastorij van Wilsele aan de concrete uitwerking van een nieuwe organisatie. Op 15 januari 1875 zag het Davidsfonds het levenslicht[3].

 

Op de stichtingsvergadering van het Davidsfonds werd niet alleen een naam gekozen, er werd ook hard gewerkt aan de programma-uitwerking en het doel dat de vereniging voor ogen had. Het doel was driedelig; ten eerste wilde men de studie en het gebruik van de Vlaamse taal aanmoedigen, ten tweede wilde men alles wat kon strekken tot de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van de Vlaamse volksstam behartigen, en tot slot wilde men de nationale geest versterken en opbeuren[4]. De hoogleraar P.P.M. Alberdingk Thym werd de allereerste voorzitter van het Davidsfonds en als secretaris kreeg hij J. Brouwers Z. aan zijn zijde[5]. Tijdens deze eerste hoofdbestuursvergadering vestigde men de hoofdzetel van het Davidsfonds in Leuven en koos men voor de leuze: “Godsdienst, taal en vaderland”, waarbij ‘vaderland’ stond voor België en niet voor Vlaanderen[6]

Het Davidsfonds kende een zeer succesvolle start. Het eerste jaar waren er 2.500 inschrijvingen verspreid over 27 afdelingen. Na drie jaar mocht het reeds zijn 5.000ste lid verwelkomen[7]. De aanvang van de nieuwe vereniging mocht dan wel succesvol geweest zijn, maar het eerste crisismoment liet niet lang op zich wachten. In 1878 werd de vereniging voor het eerst met een crisis geconfronteerd. Het was er een van financiële aard. Ondanks het feit dat het Davidsfonds financieel gezond zou moeten geweest zijn, dankzij de bijdragen van het steeds groeiende ledenkorps, bleek er toch een tekort te zijn. Dit was te wijten aan wanbeheer binnen de organisatie. Ondanks het feit dat er bij de stichting een commissie voor de financiën was aangesteld, voelde zich niemand echt verantwoordelijk voor de geldelijke toestand van de vereniging. Tot overmaat van ramp werd voorzitter Alberdingk Thym ervan verdacht zich persoonlijk te hebben verrijkt met de gelden van het Davidsfonds. Dit alles maakte dat het hoofdbestuur op 4 april 1878 werd gedwongen ontslag te nemen[8].

 

Na een kort intermezzo van het voorlopig bestuur o.l.v. pastoor Schuermans en Frans De Potter, werd op 23 juli 1878 professor Pieter Willems tot nieuwe voorzitter verkozen. Zijn voornaamste taak bestond er aanvankelijk in om een grondige reorganisatie binnen het Davidsfonds door te voeren, zeker wat het financiële aspect betrof. In deze moeilijke taak zou hij worden bijgestaan door de kersverse secretaris, Frans De Potter. Samen slaagden ze erin om op korte tijd de financiële balans in evenwicht te brengen en het ledenaantal op te voeren tot 7.000 in 1888. Ook in het hoofdbestuur stelde Willems orde op zaken en onder zijn impuls kreeg het zijn definitieve vorm, met een voorzitter, twee ondervoorzitters, een secretaris en afgevaardigden uit de vijf Vlaamse provincies, in evenredigheid tot het ledenaantal. Toen Willems in 1898 plotseling overleed liet hij 63 afdelingen, met 6.098 leden na[9].

 

Hij werd opgevolgd door hoogleraar en volksvertegenwoordiger Joris Helleputte. Wegens een te drukke agenda was hij slechts in theorie voorzitter, en werd het voorzittersschap in de praktijk waargenomen door Désiré Claes, hetgeen na zijn overlijden in 1910 werd overgenomen door Emiel Vliebergh die zelf in 1911 volwaardig voorzitter werd[10].

 

Vliebergh zou in tegenstelling tot zijn voorganger zijn invloed binnen de vereniging wel laten gelden. Samen met zijn secretaris, Karel Heynderickx, die in 1908 Hendrik Evers was opgevolgd, zouden ze samen het Davidsfonds uit het slop trekken, mede dankzij het verdienstelijke werk van de Antwerpse propagandist Eligius J. Ossenblok[11]. Op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog had het Davidsfonds met haar meer dan 12.000 leden over 112 afdelingen in Vlaanderen een ware machtspositie verworven[12].

 

 

Tijdens de Eerste Wereldoorlog

 

De Eerste Wereldoorlog betekende voor het Davidsfonds bijna het einde. Bij het uitbreken van de Grote Oorlog in augustus 1914 viel de werking van het hoofdbestuur en de meeste plaatselijke afdelingen zo goed als volledig stil. De enige activiteit die nog te bespeuren viel, was het bibliotheekwezen. De leeshonger bij de bevolking was zo groot, dat men er alles aan deed om de bibliotheek open te houden. Uitzonderlijk was er nog een afdeling die een voordracht plande. Deze voordrachten stonden meestal in het teken van gezondheidszorg of voedingsmiddelen. Al zeer snel lanceerde voorzitter Vliebergh de idee om aan de hand van ooggetuigenverslagen een zogenaamd “Oorlogsboek”[13] samen te stellen, dat na de oorlog zou verschijnen[14].

Ondanks het feit dat de meeste Davidsfondsers zich afzijdig hielden van de Duitse bezetter, waren er toch een aantal leden die niet aan de verleiding van de collaboratie hadden kunnen weerstaan. Zij raakten verstrikt in het net van de Flamenpolitik en kwamen in het activisme terecht. Onder hen twee vooraanstaande bestuursleden; zijnde Karel Heynderickx en Lodewijk Dosfel, die wegens omstandigheden in de Duitse val liepen[15].

 

 

Het interbellum

 

Het interbellum zouden we kunnen beschouwen als een overgangsperiode tussen de twee wereldoorlogen die de twintigste eeuw kende. Maar op die manier zouden we deze boeiende periode oneer aandoen. Alleen al over de geschiedenis van Vlaanderen gedurende deze 22 jaar zou een bibliotheek gevuld kunnen worden. Wij zullen ons echter beperken tot een klein onderdeel van deze uitgebreide geschiedenis, namelijk tot de geschiedenis van het Davidsfonds. We zullen trachten na te gaan hoe een organisatie als het DF tijdens het interbellum evolueerde. Het zal vooral een zoektocht zijn naar zaken die voor de Leuvense vereniging belangrijk waren en waar de nadruk op werd gelegd. Verder moet in dit verband zeker gezocht worden naar de boodschap die ze uitzond naar de buitenwereld. We zullen proberen een beeld te schetsen van hoe de vereniging wou dat ze werd gezien. Tot slot willen we ook uitzoeken hoe het Davidsfonds zich opstelde binnen de Vlaamse Beweging. Het zal vooral een belichting worden van het Vlaamse aspect van de katholieke vereniging, waarbij moet duidelijk worden in hoeverre ze zich ten dienste stelde van de zogenaamde Vlaamse zaak.         

 

Alvorens aan het eigenlijke onderzoek te beginnen, zochten we een aantal breuklijnen om zo een onderverdeling te krijgen in de geschiedenis van het Davidsfonds tijdens het interbellum. Aan de hand van gebeurtenissen, die op de een of andere manier het DF beïnvloed hadden, konden we een indeling maken in periodes. Gemakkelijkheidshalve werden de verschillende periodes gebruikt als een soort van raster voor de verschillende hoofdstukken.    

 

Tijdens de Eerste Wereldoorlog had het Davidsfonds het moeilijk gehad om het hoofd boven water te houden. Nu is de vraag in hoeverre de oorlog invloed heeft gehad op de Vlaamse en katholieke vereniging. Om de precieze situatie na de Grote Oorlog te kennen, lijkt het ons nuttig om eerst een stand van zaken op te maken. Vervolgens moeten we onderzoeken wie en wat tot het moeilijke herstel bijdroegen. Belangrijk hierbij zijn de hoofdrolspelers, die het initiatief tot het herstel namen en die het uiteindelijk zouden uitvoeren. Aangezien het vooral het ledenaantal en het aantal afdelingen waren, die geleden hadden onder het stilvallen van de activiteit van het DF tijdens WO I, moeten we vooral gaan kijken naar hun situatie. In welke mate wisten het ledenaantal en het afdelingenaantal terug het vooroorlogse niveau te bereiken en wat waren de bepalende factoren. Verder moeten we ook onderzoeken wat er gebeurde als de vooroorlogse situatie terug bereikt werd en hoe de Leuvense vereniging omging met deze situatie. 

Het jaar 1925 was een bijzonder jaar voor het Davidsfonds, voornamelijk door het wegvallen van Vliebergh en het aantreden van een nieuwe voorzitter en een nieuwe secretaris. Een van de vragen die we hier moeten trachten te beantwoorden is; of de bestuurswissel enige invloed had op de werking van de cultuurvereniging en in hoeverre de wissel bijdroeg tot de bloei die het DF op het einde van de jaren ’20 kende. Bovendien moet het fenomeen verder onderzocht worden om een duidelijk beeld te krijgen van wat de organisatie er juist onder verstond en in welke mate deze bloei zou bijdragen tot de professionalisering en modernisering. We willen ook nagaan wat de professionalisering en modernisering inhield en hoe ze tot uiting kwamen bij de leden van het Davidsfonds en de rest van Vlaanderen. In de tweede helft van de twintiger jaren leek de Vlaamse Beweging bekomen en hersteld van de zware klap die ze na de Eerste Wereldoorlog had gekregen. De VB begon zich opnieuw te mengen in de Vlaamse strijd. Het DF was van oudsher een onderdeel geweest van de beweging en had dezelfde klappen gekregen. Daarom is de vraag welke rol de vereniging opeiste binnen de beweging en in welke richting het nieuwe bestuur ze leidde.           

 

In het begin van de jaren ’30 werd de hele samenleving geconfronteerd met een crisis. Nu is de vraag of een vereniging als het Davidsfonds ook met dit maatschappelijk fenomeen werd geconfronteerd en hoe de vereniging ermee omging. Ongetwijfeld werden ook Davidsfondsleden getroffen door de economische crisis. Hoe gingen zij om met de situatie; bleven zij lid van het DF of haakten zij af omdat andere zaken primeerden op het lidmaatschap van een cultuurvereniging. Zij die niet afhaakten, moeten ook redenen gehad hebben om te blijven. Hier zullen we bekijken in hoeverre het Davidsfonds er voor zorgde dat zij aangesloten bleven.      

 

In de tweede helft van de jaren ’30 leek het ergste van de crisis voorbij. Het wordt in deze periode vooral kijken naar hoe het Davidsfonds de crisis tijdens de eerste 5-6 jaar van het decennium verteerd had. In hoeverre was er een evolutie op het domein van de leden en de afdelingen en waren er grote veranderingen waar te nemen. Verder moeten we ook de evolutie van de vernieuwingen grondig bekijken, of er hier al dan niet veranderingen te bespeuren vielen. Tot slot lijkt het ons aangewezen om even stil te staan bij het overlijden van voorzitter Arthur Boon en de komst van zijn vervanger Arthur Janssen. Het aantreden van Janssen had misschien gevolgen voor de werking van het DF en het is dan ook onontbeerlijk om na te gaan hoe met deze nieuwe situatie werd omgegaan.        

 

Het laatste hoofdstuk overspant heel de jaren dertig. Lode Wils bekijkt in het tweede en derde deel van zijn trilogie over de geschiedenis van het Davidsfonds en de Vlaamse Beweging, eerder de politieke positie van de vereniging tijdens de dertiger jaren. Wij zouden het niet zozeer op het politieke vlak willen gaan zoeken, maar meer in de richting van de zoektocht van zaken die het DF belangrijk vond binnen de VB. De zoektocht zou dan uiteindelijk kunnen uitmonden in een profilering binnen de beweging, maar vooral naar de buitenwereld toe en meer bepaald naar de eigen leden. Bij het begin van de jaren ’30 brak de taalstrijd in alle hevigheid los. We gaan trachten te zoeken naar elementen die er op zouden kunnen wijzen dat het Davidsfonds misschien een rol trachtte te spelen in de strijd op en rond de taalgrens en in Brussel. In verband met de taalstrijd lijkt het ons ook nuttig om dieper in te gaan op de relatie met andere organisaties en hoe de relatie met iemand als Flor Grammens was tijdens deze periode. Tot slot willen we ook nog even ons licht laten schijnen op de toepassing van de taalwetten, die sterk verbonden was met de taalstrijd.

 

 

Hoofdstuk I: Moeilijk herstel en stagnatie na WO I (1918-1925)

 

De oorsprong van de moeilijke periode die het Davidsfonds kende na de Eerste Wereldoorlog, ligt tijdens de oorlog zelf. Tussen 1914 en 1918 viel de werking van het Davidsfonds op alle niveaus volledig stil. Zoals we reeds hebben aangegeven[16], was het enige initiatief dat genomen werd, het zogenaamde Oorlogsboek. Voorzitter Vliebergh had bij het uitbreken van de oorlog de idee gelanceerd om een “Oorlogsboek” samen te stellen aan de hand van ooggetuigenverslagen. Om zijn project te verwezenlijken stuurde hij gezanten uit, die contact zochten met de plaatselijke afdelingen en deze probeerden warm te maken voor het initiatief. Uiteindelijk zou het boek verschijnen en het vormde een interessante historische bron. Omdat er een enorme leeshonger heerste, slaagde men er ook in een aantal bibliotheekjes open te houden. Maar verder zat de organisatie volledig in het slop[17].

De eerste naoorlogse vergadering van het hoofdbestuur vond plaats op 10 juli 1919. Op deze vergadering waren aanwezig: Vliebergh, Siffer, pastoor Van Roey, Ceelen, Leën, Ossenblok, Noterdaeme, Dr. Rubbens en Van Menten. Ook penningmeester Veltkamp woonde de zitting bij. Een aantal bestuursleden lieten zich verontschuldigen: de priesters Joos en Coenen, Van Puyvelde, Sevens, Dewinde en Sobry. Hun afwezigheid was vooral te wijten aan de moeilijke transportmogelijkheden in het algemeen en het slechte treinverkeer in het bijzonder. De slechte verbindingen van de buurtspoorwegen zouden het Davidsfonds nog enige tijd parten spelen bij het heropstarten van de werking. Sommige bestuursleden geraakten onmogelijk op de vergaderingen en de organisatie van een congres met alle afdelingen was zinloos, omdat de meeste toch niet aanwezig konden zijn. Ondanks de moeilijkheden was men er toch in geslaagd om een eerste bestuursvergadering te organiseren in Leuven. De aanwezigen hadden niet echt te kampen gehad met de verkeersmoeilijkheden, maar hen wachtte wel de loodzware taak van het herstel van hun Davidsfonds.

De vergadering begon met de verwelkoming door voorzitter Vliebergh en de huldiging van de overledenen; E.H. Vlerick, H.H. Theelen en Dr. Laporta. Verder drukte het hoofdbestuur bij aanvang van de vergadering zijn spijt uit dat twee bestuursleden zich hadden laten verleiden tot het Activisme. Zij werden dan ook uit het bestuur gesloten. Karel Heynderickx en Lodewijk Dosfel, twee vooraanstaande bestuursleden, waren door chantage verstrikt geraakt in de Duitse netten. Onder druk aanvaardden ze een leerstoel aan de vernederlandste universiteit van Gent. Dosfel had maandenlang geaarzeld, alvorens de aangeboden leerstoel aan te nemen. Uiteindelijk zegde hij toch toe, en dit vermoedelijk om twee redenen. Voor de oorlog was Lodewijk Dosfel juridisch adviseur bij de spoorwegen geweest. Maar bij het uitbreken van de oorlog was hij werkloos geworden. Omdat zijn boeken en papieren vernield waren en omdat het moeilijk was te reizen of te corresponderen, miste hij een zinvolle bezigheid. Hij kon alleen helpen in de winkel van zijn echtgenote, die ze had moeten opzetten om uit de armoede te blijven. Een leerstoel aan de Gentse universiteit en de daaraan gekoppelde hoge wedde, leek de enige reddingsplank. Een andere reden die Dosfel waarschijnlijk overtuigde, was het lot van zijn zwager. Die zou opnieuw opgesloten worden en niet worden vrijgelaten, als Dosfel niet toehapte. Een zware vorm van chantage dus[18]. Ook secretaris Karel Heynderickx werd geleidelijk meegetrokken in het Duits-activistisch raderwerk. In 1916 werd hij hoogleraar in Gent, om vervolgens steeds dieper in het activistische drijfzand weg te zakken. Samen met Dosfel werd de Davidsfondssecretaris, begin 1917, uitgenodigd om deel te nemen aan de vergaderingen tot oprichting van een Raad van Vlaanderen, en dit met het oog op mogelijke vredesonderhandelingen. Geen van beide ging in op de uitnodiging, maar nog in de maand december van datzelfde jaar sloot Heynderickx zich toch aan bij de Raad. Nog in 1917 kreeg hij een bestuurszetel in de pas opgerichte Dietsche Bond. Zijn volgende stap in de collaboratie was zijn verkiezing tot Gevolmachtigde voor Binnenlandse Zaken (Commissie van Gevolmachtigden) in januari 1918. Kort voor het einde van de oorlog, toen hij zag dat zijn situatie uitzichtloos was geworden, vluchtte hij naar het neutrale Nederland[19].

De eerste twee vergaderingen na de Eerste Wereldoorlog, op 10 juli en 9 oktober 1919, waren cruciaal om de hele werking terug draaiende te krijgen. Het voornaamste doel bestond erin om het vooroorlogse peil terug te bereiken. De geldelijke toestand van het Davidsfonds was in dat verband een vitale factor. Het was voor penningmeester Veltkamp[20] niet evident om op de eerste vergadering een overzicht van de geldelijke toestand van de vereniging te geven. De Duitse bezetter had namelijk heel wat papieren doen verdwijnen en ze hadden bladen uit het kopieboek gescheurd. Het DF had alles bij elkaar een budget van 12.000 fr. waarmee ze de vereniging nieuw leven moesten inblazen. Het hiaat dat ontstaan was door het gedwongen ontslag van secretaris Heynderickx en het vrijwillig opstappen van penningmeester Veltkamp, werd na enig aandringen opgevuld door de propagandist Eligius J. Ossenblok. Ossenblok was maar een voorlopige oplossing om de continuïteit te garanderen. Wegens zijn gevorderde leeftijd en zijn andere drukke bezigheden, zou hij de functie, op eigen verzoek, slechts waarnemen tot de volgende vergadering op 9 oktober waar een nieuwe schrijver en schatbewaarder zouden benoemd worden. Gedurende de eerste vergadering werd er door Leo Van Puyvelde een voorstel geformuleerd omtrent de bibliotheken en de boekenuitgaven van het Davidsfonds. In zijn voorstel was er een duidelijke verwijzing naar de eerste taak van de vereniging. Bij de stichting en de verdere geschiedenis van het DF was het bevorderen van de geestelijke ontwikkeling van de Vlaamse mensen, door het verspreiden van goede lectuur een belangrijke taak. Het Davidsfonds had dit steeds gedaan doormiddel van het oprichten en in stand houden van bibliotheken en door middel van boekenuitgaven.

Op 9 oktober 1919 vond de tweede hoofdbestuursvergadering plaats. Voorzitter Vliebergh drukte in zijn verwelkomingsrede de hoop uit dat de oude en nieuwgekozen leden van het hoofdbestuur in de moeilijke omstandigheden, allen met ijver en toewijding zouden werken voor de heropbloei en de vooruitgang van hun geliefde Davidsfonds. Met unanimiteit van de stemmen werd Emiel Vliebergh als algemeen voorzitter herkozen, en Amaat Joos en Alfons Siffer werden zijn nieuwe ondervoorzitters. Floris Van der Mueren werd benoemd tot algemeen schrijver-penningmeester, in opvolging van Ossenblok, die de functies ad interim had waargenomen. Zoals reeds gezegd waren er in de naoorlogse periode verkeersmoeilijkheden. Deze hadden tot gevolg dat de toestand van de verschillende plaatselijke afdelingen onbekend was. Daarom besloot men om voor elke provincie een afdelingsbezoeker en propagandist aan te stellen. Voor de vergoeding van vierhonderd frank werden zij over het Vlaamse land uitgestuurd om polshoogte te gaan nemen bij de afdelingen. Eligius J. Ossenblok en Eugeen Leën werden afdelingsbezoekers-propagandisten voor respectievelijk de provincies Antwerpen en Limburg. De benoemingen voor de provincies Oost- en West-Vlaanderen zouden zo snel mogelijk gebeuren door het dagelijks bestuur. Over de provincie Brabant werd echter met geen woord gerept op 9 oktober. Op de bestuursvergadering werden ook de volgende leden van de boekencommissie aangesteld; Vliebergh (Brabant), Ossenblok (Antwerpen), Leën (Limburg), Van Puyvelde (Oost-Vlaanderen) en Van Cappel (West-Vlaanderen)[21].

 

 

Moeilijk herstel

 

In het kader van het herstel van het Davidsfonds na de Eerste Wereldoorlog was de rol van het hoofdbestuur onontbeerlijk. De verschillende leden van dit bestuur kwamen meestal twee maal per jaar samen tijdens de zogenaamde hoofdbestuursvergaderingen, die werden voorgezeten door voorzitter Vliebergh. E. Vliebergh, A. Joos, A. Siffer, E. Leën, E.J. Ossenblok, J. Noterdaeme, A. De Rees, P. Theelen, E. Clysters, A. Van Huffelen, Dupont, L. Van Puyvelde, M. Sobry, A. Desmet, Mets, pastoor Van Roey, F. Maertens, Ceelen, Dr. Rubbens, Van Menten, Sevens, Dewinde, Van Cappel, De Smedt, F. Van der Mueren, A. Denys, A. Boon, De Munck, Coenen, Bosteels, Hendrickx, Gos, Vanden Daelen zetelden tijdens de periode 1919-1925 in het hoofdbestuur of werden uitgenodigd om de vergaderingen bij te wonen. Uiteraard was hun aandeel binnen de organisatie van het Davidsfonds niet gelijkwaardig. Ze hebben niet allemaal tegelijk in het bestuur gezeten en waren ook niet altijd op de bijeenkomsten aanwezig. Zo nam Rubbens in maart 1922 ontslag, omdat hij de zittingen niet meer kon bijwonen[22].

De belangrijkste man binnen het bestuur of hoofdbestuur van het Davidsfonds was de voorzitter, Emiel Vliebergh[23] (Zoutleeuw 24 januari 1872 – Leuven 6 januari 1925). Vliebergh was onder meer hoogleraar in Leuven, ondervoorzitter van de Boerenbond, redactiesecretaris van Dietsche Warande en Belfort, initiatiefnemer van de “Vlaamse Vacantieleergangen” (of Vliebergh-Sencie-Leergang) en voorzitter van het Vlaamse en katholieke Davidsfonds. Al op zeer jonge leeftijd was hij een gekende figuur in Davidsfondskringen. Één van zijn eerste manuscripten, “De boeren en de maatschappelijke zaak”, werd in 1893 door het fonds bekroond en uitgegeven. Nog voor hij afgestudeerd was, begon hij voordrachten te geven voor de plaatselijke Davidsfondsafdelingen. In 1903 werd E. Vliebergh opgenomen in het hoofdbestuur, als gekozen afgevaardigde van de Brabantse afdelingen. In dezelfde periode werden de gouwbonden opgericht en hij aanvaardde de leiding van de Brabantse Gouwbond.  Vanaf dat ogenblik nam zijn invloed binnen de vereniging geleidelijk toe, om gaandeweg de sterke man binnen het Davidsfonds te worden. Een duidelijk voorbeeld van zijn toenemend gezag was het feit dat hij vanaf 1905 de klassieke Davidsfondscongressen wist te verruimen tot groots opgezette katholieke Vlaamse congressen. In 1910 werd Professor E. Vliebergh waarnemend voorzitter, ter vervanging van Joris Helleputte, om vervolgens in 1911 volwaardig voorzitter van het DF te worden. Een functie die hij onafgebroken zou uitoefenen tot aan zijn overlijden in 1925. Vanaf 1908 werd het stilaan duidelijk dat Vliebergh aan de slepende ziekte; multiple sclerose leed, hetgeen hem gaandeweg steeds meer parten zou gaan spelen en zijn mogelijkheden zou beperken. Om die reden werden vanaf 1912 de vergaderingen steevast bij hem thuis gehouden. Ondanks zijn verlamming en het feit dat hij geleidelijk zijn spraakvermogen verloor, had dit geen effect op het verstandelijk vermogen van de voorzitter. Ondanks een groot aantal beperkingen bleef Prof. Vliebergh toch onvermoeibaar verderwerken, met behulp van zijn inwonende zus, een verpleegkundige en een privé-secretaris. Vanaf 1916 werd de jonge en schrandere Eduard Amter zijn, door de Boerenbond ter beschikking gestelde, secretaris. Zo kwam het dat Amter ook regelmatig aanwezig was op de bestuursvergaderingen, die bij Vliebergh thuis plaatsvonden. Op deze manier raakte hij nauw verbonden bij de werking van het Davidsfonds, hetgeen tot gevolg had dat hij in 1924 waarnemend secretaris-penningmeester werd. De Davidsfondsvoorzitter was nog zeer lucide, maar geleidelijk aan zou zijn gezondheidstoestand nefast worden voor het Davidsfonds[24].

In de moeilijke herstelperiode werd Emiel Vliebergh bijgestaan door zijn twee trouwe ondervoorzitters, de geestelijke Amaat Joos en Alfons Siffer. Alfons F. Siffer[25] (Zomergem 21 maart 1850 – Gent 3 maart 1941) was in 1875 samen met Frans De Potter stichter van de Gentse Davidsfondsafdeling. Vanaf 1885 was hij er penningmeester en tussen 1910 en 1930 vervulde hij de functie van voorzitter. Hij zette zich vooral in voor het inzamelen van geld voor de uitbouw van de volksbibliotheken. Bij de reorganisatie van het Davidsfonds in 1878 werd Siffer lid van het hoofdbestuur, waarbinnen hij van 1910 tot 1935 ondervoorzitter was. Zijn mandaat werd in de naoorlogse periode telkens opnieuw vernieuwd. Samen met E. Vliebergh was hij in 1919 één van de drijvende krachten bij het herleven van het Davidsfonds[26].

Kanunnik Amaat Joos (Hamme 3 mei 1855 – Gent 15 augustus 1937) werd in 1907 voorzitter van de Davidsfondsafdeling Sint-Niklaas, om vervolgens in 1909 lid te worden van het hoofdbestuur. In 1910 werd hij aangesteld als voorzitter van het inrichtingscomité van het Davidsfondscongres dat te Sint-Niklaas plaatsvond. Een jaar later werd hij tot ondervoorzitter van het hoofdbestuur verkozen, een functie die hij ook nog na de oorlog zou vervullen. Op deze manier heeft hij de vereniging mee geleid tijdens de moeilijke jaren van heropbouw na de Eerste Wereldoorlog. Toen ziekte en ouderdom hem beletten nog verder actief deel te nemen aan de werkzaamheden van het hoofdbestuur, aanvaarde hij in 1926 de ondankbare taak deel uit te maken van de Boekencommissie, hetgeen hij tot een paar jaar voor zijn dood zou doen. Als blijk van waardering en dankbaarheid werd hij in januari 1927 door het hoofdbestuur van het Davidsfonds benoemd tot ereondervoorzitter. Hetzelfde jaar nog in augustus, volgde hij Monseigneur Rutten op al erevoorzitter[27].

Joos nam op de hoofdbestuursvergadering van 21 maart 1922 ontslag als ondervoorzitter. Na hartelijk bedankt te zijn voor bewezen diensten, werd zijn opvolger verkozen. Ferdinand Maertens (Brugge 31 december 1873 – Kortenberg 10 februari 1957) nam de plaats van Joos naast Siffer in, als ondervoorzitter. Maertens kwam tijdens zijn studententijd in Leuven in contact met het Davidsfonds via mensen als Emiel Vliebergh en Professor Pieter-Jozef Sencie. Sencie was op dat moment secretaris van de Davidsfondsafdeling Leuven. Ingenieur Maertens maakte carrière als ambtenaar van het Ministerie van Openbare Werken en van Landbouw en hij was één van de eerste topfunctionarissen die zich openlijk als flamingant uitte. Zo was hij een drijvende kracht achter de aanklachten van de taaltoestanden in het bestuur, hetgeen ook het Davidsfonds nauw aan het hart lag tijdens het Interbellum. Reeds voor de Grote Oorlog was F. Maertens zeer actief binnen het Davidsfonds en stichtte hij afdelingen in Woluwe en in zijn woonplaats Kortenberg. Hij was ook voorzitter van de gouwbond Brabant. Na WO I was hij binnen het hoofdbestuur een belangrijke pion voor de herleving van het zwaar getroffen Davidsfonds. Tot tweemaal per week ging hij in die periode naar Leuven, om er met de zieke Vliebergh de lopende zaken af te handelen. Zijn gezag nam toe binnen het hoofdbestuur, waardoor hij in maart 1922 algemeen ondervoorzitter werd. Na het opnemen van zijn nieuwe functie hielp hij de vereniging met een grote overtuiging mee leiden[28]

Op de vergadering van het hoofdbestuur van 9 oktober 1919 werd Floris (of Flor) Van der Mueren (Hoogstraten 2 november 1890 – Leuven 23 december 1966) benoemd tot algemeen schrijver-penningmeester, ter vervanging van de voorlopige schrijver en penningmeester E. Ossenblok. Van der Mueren was musicoloog, organist te Leuven en docent aan de Katholieke Vlaamse Hogeschool voor Vrouwen te Antwerpen. Bij de gedeeltelijke vernederlandsing van de Rijksuniversiteit van Gent werd hij er in 1923 benoemd tot docent voor algemene muziekgeschiedenis. Floris van der Mueren was de buurman en een goede vriend van Emiel Vliebergh, hetgeen tot gevolg had dat Van der Mueren Vliebergh hielp bij zijn vele werk voor het Davidsfonds. Tussen 1919 en 1923 was F. Van der Mueren secretaris van de Vlaamse en katholieke vereniging. De functie van secretaris bij het Davidsfonds hield in dat hij zowel schrijver als schatbewaarder was. Wegens te veel andere activiteiten en zijn drukke agenda, kon de musicoloog veel te weinig tijd besteden aan zijn Davidsfondswerk. Na zijn benoeming in Gent werd zijn functie waargenomen door Eduard Amter[29].

 

Bij het herstel van het Davidsfonds, na een periode van vier jaar inactiviteit, was het noodzakelijk om een overzicht te hebben van de plaatselijke afdelingen, in zoverre dat deze nog bestonden. Sommige waren volledig verdwenen en andere waren op sterven na dood. Het was dus noodzakelijk dat het hoofdbestuur enig zicht kreeg op te toestand in heel Vlaanderen, om vervolgens gepast te kunnen reageren. Niet alleen een situatieschets was nodig, maar ook actie. Bepaalde afdelingen moesten nieuw leven worden ingeblazen, anderen moesten helemaal heropgestart worden. Maar ook het stichten van nieuwe afdelingen, overal te lande, stond op het programma. Voor de zware taak, die deze verschillende zaken omvatte, deed men beroep op een aantal hoofdbestuursleden, die men als propagandisten ging benoemen. De eerste twee afdelingsbezoekers-propagandisten werden reeds benoemd op de tweede naoorlogse bestuursvergadering. Het waren Eligius J. Ossenblok uit Borgerhout voor de provincie Antwerpen en Eugeen Leën uit Hasselt voor de provincie Limburg en later ook voor de provincie Luik. In 1922 werd Ossenblok opgevolgd door Fr. Cantrijn. Andere propagandisten waren De Vreese voor Oost-Vlaanderen, Bekkers (Beckers) voor West-Vlaanderen en Smeesters voor Brabant. De afdelingsbezoekers kregen voor hun onkosten een vergoeding, die aanvankelijk vierhonderd frank bedroeg, maar die, gezien de moeilijke omstandigheden, in 1921 werd opgetrokken tot 600 frank[30].

De bekendste en misschien zelfs de belangrijkste propagandist van het Davidsfonds was ongetwijfeld Eligius J. Ossenblok (Essen 8 november 1854 – Borgerhout 25 juni 1934). Hij was zeer verdienstelijk in de door hem in 1885 opgerichte bloeiende Davidsfondsafdeling te Borgerhout, waarvan hij tien jaar later in 1895 ondervoorzitter en na de oorlog voorzitter werd. Ook in de door hem in 1907, samen met Jakob Muyldermans, gestichte Antwerpse Gouwbond had hij een lovenswaardige inbreng. Van bij de stichting tot 1931, toen hij er erevoorzitter van werd, was Ossenblok voorzitter van de Gouwbond van Antwerpen. Vanaf 1891 werd Ossenblok lid van het hoofdbestuur van het Davidsfonds en dit voor een periode van 41 jaar. In 1908 greep hij net naast de functie van secretaris, maar in ruil werd hij benoemd tot propagandist voor de provincies Antwerpen en Limburg. Toen hij aan zijn taak begon telde het Davidsfonds ongeveer 6.000 leden in een 70tal afdelingen. De groei van het ledenaantal en het aantal afdelingen gebeurde in die tijd relatief traag. Ossenblok wilde een sneller tempo brengen in de vooruitgang. Dit door het rechtstreeks propaganderen in de plaatselijke afdelingen in heel Vlaanderen, maar vooral in de hem aangewezen gouwen. Het gevolg was een geweldige bloeiperiode voor de vereniging tussen 1908 en 1914, die vooral te danken was aan zijn onvermoeide arbeid. Bij het uitbreken van de Eerste wereldoorlog was het ledenaantal opgelopen tot meer dan 13.000[31] en telde het Davidsfonds maar liefst 112 afdelingen. Aan deze fantastische bloeiperiode voor het DF, die vooral het werk was van Ossenblok, dankte hij zijn bijnamen. Binnen het Davidsfonds ging men hem Vader Ossenblok of Apostel van het Davidsfonds noemen. De naam “Vader Ossenblok” kreeg hij als gevolg van de vaderlijke zorg, waarop hij voor het Davidsfonds en de Davidsfondsleden zorgde. Hij werd beschouwd als de vader van alle Davidsfondsers. Zijn andere bijnaam; “Apostel van het Davidsfonds”, was een verwijzing naar zijn ijverigheid als propagandist. Leden en afdelingen winnen, werd door hem namelijk op een apostolische manier ter harte genomen. Ook na WO I bleef Eligius Ossenblok actief als propagandist, en dit ondanks zijn gevorderde leeftijd. In de onmiddellijke naoorlogse periode speelde hij een belangrijke rol bij de herleving van de vereniging. Overal in de provincie Antwerpen stichtte en heractiveerde hij afdelingen. In 1922, op bijna 68 jarige leeftijd, gaf hij de fakkel van Antwerpse propagandist door aan Fr. Cantrijn[32].

Vader Ossenblok was misschien “de” propagandist van het Davidsfonds, maar ook de rol van Eugeen Leën als afdelingsbezoeker-propagandist, in het kader van het herstel, mag zeker niet onderschat worden. Eugeen Leën (Hasselt 26 juli 1862 – Hasselt 20 augustus 1932) was de drijvende kracht achter het Hasseltse Davidsfonds, waarvan hij in 1909 tot aan zijn dood secretaris was. Het ledenaantal zou in die periode spectaculair toenemen. Tussen 1909 en 1914 werd het aantal leden haast verdubbeld. Ook na de oorlog zou de toename zich op een buitengewone manier verder zetten. We moeten er op wijzen dat de Hasseltse afdeling, onder de impuls van E. Leën, zeer actief was gebleven. Leën was ook secretaris van de gouwbond Limburg en afgevaardigde voor de provincie Limburg. Hij zetelde ook in het hoofdbestuur, van waar de opdracht kwam om als propagandist op te treden. Na de Eerste Wereldoorlog werd de Hasselaar verzocht om als afdelingsbezoeker en propagandist voor Limburg op te treden, hetgeen zeker zijn vruchten afwierp, ondanks het feit dat hij in de jaren 1920-1921 toch enige moeite had om de meeste Limburgse afdelingen weer op gang te krijgen. Eugeen Leën slaagde in zijn opzet met de hulp van de geestelijkheid en dankzij een aantal lekenleerkrachten[33].

Nog een ander bestuurslid dat na WO I actief was als propagandist, was Xaveer F. Smeesters (Leuven 11 juli 1885 – Leuven 2 mei 1979). Smeesters was naast stichter van het Davidsfonds van Groot-Brussel, ook secretaris en afgevaardigde van het hoofdbestuur voor Brussel en Brabant. Hij was misschien niet van hetzelfde kaliber als zijn collega’s Ossenblok en Leën, maar toch kan men stellen dat Xaveer Smeesters goed werk heeft geleverd als propagandist van de provincie Brabant[34].

Ook in de provincies Oost- en West-Vlaanderen waren propagandisten actief. In Oost-Vlaanderen, kende het Davidsfonds ondanks het werk van De Vreese een enorme achterstand. In West-Vlaanderen was het nog erger gesteld met het Davidsfonds. In vergelijking met de rest van Vlaanderen waren ze altijd al het zwakke broertje geweest. Hoofdbestuurslid en Gouwvoorzitter Noterdaeme verwachte dat de Bruggeling Alfons Beckers, als propagandist, het West-Vlaamse Davidsfonds uit het slop zou trekken. Maar Beckers is niet in zijn opzet geslaagd[35].

     

Om de Davidsfondswerking in de plaatselijke afdelingen overal in Vlaanderen terug aan te zwengelen, waren de propagandisten misschien onontbeerlijk, maar de goede intenties en werkkracht zouden zeker niet volstaan. Voor een goede werking op het plaatselijke niveau waren financiële middelen noodzakelijk. Reeds voor de Eerste Wereldoorlog kende het hoofdbestuur “jaarlijkse hulpgelden” toe om de werkzaamheid van de afdelingen aan te moedigen. Ook na de oorlog besliste men al zeer snel om dit systeem te laten voortbestaan, waarschijnlijk omdat het zijn deugdelijkheid al goed bewezen had en omdat het de enige uitweg was om het Davidsfonds overal nieuw leven in te blazen. Het systeem van de steungelden zou wel aanpassingen moeten ondergaan, aangezien de situatie ook enigszins veranderd was. Op de hoofdbestuursvergadering van 16 september 1920 werd reeds besloten om de hulpgelden aan de afdelingen te beperken, omdat de vereniging te kampen had met hoge onkosten van druk en organisatie. Er werd voorgesteld om het bedrag dat ter beschikking was gesteld, te verdelen over de verschillende afdelingen naar gelang hun verdienste. De plaatselijke afdelingen zouden aan het secretariaat een soort van verslag moeten overmaken met daarin een beschrijving van hun activiteiten sedert de wapenstilstand[36]. Van de afdelingen werd verwacht dat ze in de toekomst op dezelfde manier zouden te werk gaan. De afdelingen moesten een bewijs van hun werkzaamheden inzenden en  nadien zou het hulpgeld worden verdeeld volgens die bewijsstukken, volgens het advies van de provinciale propagandist en volgens het vroeger bestaande puntenstelsel[37]. Dit laatste ondanks het feit dat het puntensysteem niet meer volledig beantwoordde aan de gegeven omstandigheden. Ook de gouwbonden kregen hulpgelden toegewezen van het hoofdbestuur. Ze kregen een bedrag van 5 fr. per aangesloten afdeling. Bovendien werden de afdelingen aangezet om zich bij de gouwbond aan te sluiten. Hiervoor betaalden zij een bijdrage van 0,05 fr. per lid, of een maximum bedrag van 15 fr. Het was aangewezen dat de provinciale bonden ten minste één maal per jaar bijeenkwamen en dit in de maand september. Op deze manier kon men op tijd aan de besprekingen voor de werkwijze in de wintermaanden beginnen[38].

De propagandisten en de financiële middelen moesten de lokale afdelingen terug aan het werk krijgen en er toe bijdragen dat zoveel mogelijk leden de weg naar de vereniging (terug)vonden. Voor de Eerste Wereldoorlog telde het Davidsfonds 112 afdelingen met een totaal van meer dan 13.000 leden. Na de oorlog was het aantal leden teruggelopen tot ongeveer 500. De voornaamste doelstelling van het Davidsfonds bestond er dan ook uit om het ledenaantal zo snel mogelijk terug op het oude peil te krijgen. Het was zeer moeilijk om een concreet overzicht te krijgen van het aantal leden en afdelingen. Op de naoorlogse hoofdbestuursvergaderingen werden wel voorstellen geformuleerd en oplossingen gezocht en gevonden om de aantallen te vermeerderen, maar echt concrete cijfers werden niet gegeven. Wat wel versnipperd cijfermateriaal over een aantal afdelingen opleverde, maar niet voldoende was om een goed overzicht te bieden. Pas vanaf 1923 beschikken we over voldoende cijfers voor wat het aantal leden in de verschillende Vlaamse provincies betreft[39]. Terwijl Antwerpen in 1913 nog 3.817 leden telde, waren het er in 1923 nog maar 3.691. De provincie Brabant had er nog maar 1.925, waar het er vroeger 2.259 had. Oost-Vlaanderen had na de oorlog nog maar 2.641 leden teruggewonnen van de 3.429 en West-Vlaanderen bleef met zijn 628 beneden de helft van zijn laag vooroorlogse aantal. De enige provincie die merkelijk meer leden telde dan voor de oorlog, namelijk 1.409 tegenover 1.134, was de provincie van propagandist Leën; Limburg. In totaal telde het Davidsfonds 10.294 leden, wat misschien wel minder was dan voor de oorlog, maar het was wel degelijk een vooruitgang in vergelijking met de onmiddellijke naoorlogse toestand. De positieve evolutie gebeurde traag, maar gestaag, hoewel we misschien kunnen stellen dat het iets te traag verliep[40].

 

De belangrijkste activiteit voor het Davidsfonds was en bleef het uitgeven van boeken. Zoals hierboven reeds aangegeven, kwamen de boekenuitgaven reeds op de eerste naoorlogse vergadering van het hoofdbestuur aan bod. Hetzij wel niet echt in positieve zin. Leo Van Puyvelde prees zich haast gelukkig dat de hoge papier- en drukkosten het onmogelijk maakten om boeken uit te geven zoals men het altijd al gewoon was geweest. De boeken van het Davidsfonds, hoe goed ook, bleken niet te voldoen aan de wensen van de leden. Ofwel waren ze van een te hoog niveau, ofwel waren ze veel te volks. Een andere mogelijkheid was er niet geweest, aangezien de DF-leden verschillend waren en dat het onmogelijk was om ze allemaal tevreden te stellen. Het was bovendien uiterst moeilijk om elk jaar geschikte werken te vinden, om ze vervolgens uit te geven. Met de boeken werden slechts een beperkt aantal leden van de vereniging bereikt. Van Puyvelde wilde de verschillende bezwaren verhelpen door het uitgeven van vele betrekkelijk goedkope boeken van allerlei aard, ook het herdrukken van goede werken uit allerlei tijdperken, die leden van het Davidsfonds tegen verminderde prijs (50%) zouden kunnen bestellen. De leden zouden een ruime keuze van boeken hebben. Ze zouden er geldelijk niets bij verliezen. Bovendien zou het een praktisch voordeel zijn om lid te worden van het Davidsfonds. Hetgeen een belangrijke factor was in verband met de ledenwerving. In de verschillende uitgaven zouden werken kunnen voorkomen met een zekere literaire waarde, maar evengoed werken voor de “mindere” man en zelfs zeer kleine volksboekjes. Voor ieder wat wils, om het zo te stellen. Het was de bedoeling dat de boeken in de handel zouden gebracht worden. Ze zouden in alle boekhandels te koop moeten liggen voor het publiek. Op die manier zou de Leuvense vereniging een veel ruimere kring lezers kunnen bereiken. Men zou zich namelijk niet enkel beperken tot de Davidsfondslezers. Daarenboven zou men de Vlamingen leren boeken kopen. Een groot afzetgebied voor al deze uitgaven kon gevonden worden in de onderwijsinrichtingen, die er een middel in zouden vinden om voor hun prijsuitdelingen betere en Vlaamse werken te bekomen[41].

Voor de hele ontwikkeling van zijn voorstel, had Van Puyvelde de “Hollandsche Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur”, van wie de boeken van de “Wereldbibliotheek” en “Nederlandsche Bibliotheek” in Vlaanderen zeer veel afgenomen werden, als voorbeeld genomen. Deze Maatschappij, die een particuliere onderneming was, deed winstgevende zaken. Hij was er van overtuigd dat het uitgeven van goede en goedkope lectuur ook voor het Davidsfonds een winstgevende zaak kon worden. Die winsten kon de vereniging gebruiken om deze onderneming te verbeteren en om haar andere werkingen uit te breiden. De praktische inrichting zou verder onderzocht moeten worden door een commissie. Één ding was wel volstrekt noodzakelijk; er moest door het Davidsfonds een bezoldigde beheerder worden aangesteld, die beschikte over kennis van zaken en die over een paar bedienden kon beschikken. De beheerder zou werkzaam zijn onder het toezicht van een controlecommissie, die aangesteld werd door het hoofdbestuur. Met het geld dat het DF elk jaar besteedde aan de boekenuitgaven zouden de eerste onkosten van inrichting en personeel gedekt worden. De verkoop, zelfs indien de leden 50% korting kregen, zou de onkosten kunnen dekken, en na een korte tijd zou deze zelfs winst kunnen opleveren[42].

Voor het uitgeven van boeken, van toch enige kwaliteit, was de boekencommissie van het Davidsfonds zeer belangrijk. Omwille van haar belang werd zij zo snel mogelijk na de Eerste Wereldoorlog terug samengesteld. Op de hoofdbestuursvergadering van 9 oktober 1919 werden de bestuursleden Vliebergh (Brabant), Ossenblok (Antwerpen), Leën (Limburg), Van Puyvelde (Oost-Vlaanderen) en Van Cappel (West-Vlaanderen) aangesteld als leden van de boekencommissie. Hun taak bestond eruit de ingediende handschriften van voor de oorlog onmiddellijk ter lezing te nemen. In 1922 nam pastoor Van Cappel ontslag uit de commissie. In zijn plaats werd pastoor Dupont uit Nieuwpoort aangewezen als lid van de boekencommissie, als vertegenwoordiger van de provincie West-Vlaanderen. Op dezelfde vergadering werd Fernand Stroobants vervangen door Egide Vaes, als nieuwe boekenbewaarder of boekenverzender. Bij de aanstelling van Dupont als lid van de boekencommissie was blijkbaar iets misgelopen, want een jaar later op de vergadering van 13 september 1923 werd Van Cappel voor de tweede maal vervangen, nadat hij ontslag had genomen. De clericus Van Cappel en de hoogleraar Van Puyvelde werden vervangen door Arthur Boon en Achiel Denys[43]. De andere leden van de boekencommissie; Vliebergh, Ossenblok en Leën werden herbenoemd. Denys hield het in januari 1924 al voor bekeken als lid van de boekencommissie. Wegens te veel werk, bood hij zijn ontslag aan. Zijn plaats zou voorlopig niet worden ingevuld[44].

Ondanks het controlewerk van de boekencommissie werd er voortdurend geklaagd over de bedenkelijke kwaliteit van de uitgegeven boeken. Eigenlijk was dit een oud zeer voor het Davidsfonds. Reeds voor WO I waren er klachten omtrent de uitgaven. Dit was vooral te wijten aan het, door Van Puyvelde in 1919 al aangeklaagde, verschil in het profiel van de leden. Het probleem was dat het kruim van de vereniging bestond uit tamelijk ontwikkelde burgers, voor wie de boeken te eenvoudig waren. Terwijl ze voor de kleine man soms nog veel te moeilijk waren. Ook na de oorlog zou dit probleem blijven bestaan. Het hoofdbestuur onderzocht dan ook regelmatig in hoeverre verbeteringen mogelijk waren. Het eerste boek dat na 1914-1918 verscheen was het zogenaamde Oorlogsboek van het Davidsfonds. Het boek bestond uit twee delen en het telde samen 648 bladzijden. De eigenlijke boekenproductie kwam echter pas in 1920 terug tot stand[45].  

Nauw verwant met het uitgeven van boeken, was de steun van het Davidsfonds aan bibliotheken en boekerijen. Door het oprichten en in stand houden van bibliotheken kon men namelijk bijdragen tot de spreiding van goede lectuur. Bovendien zou men ze moeten aanwenden tot de verdere vervlaamsing van Vlaanderen. Ook in verband met de bibliotheken formuleerde Leo Van Puyvelde in 1919 een voorstel. Tot dan toe waren de bibliotheken van het Davidsfonds in hoofdzaak volksboekerijen geweest, die in de meeste gevallen al dan niet meer deden dan de leeslust onderhouden. In enkele gevallen, wanneer ze goed en op de correcte manier aangewend werden, konden ze ook verheffend werken op het zedelijk en verstandelijk gehalte van de volksklasse. Er was reeds in de steden en grote dorpen een kern van Vlamingen, die een hoger geestelijk leven hadden. De tijd was misschien rijp voor de Davidsfondsbibliotheken om, nog meer dan in het verleden, lectuur te verschaffen voor de meer ontwikkelden. Hiervoor zou het wenselijk zijn dat er in de bibliotheken openbare leeszalen tot stand kwamen, die enige uren per week zouden open zijn en waar vooral tijdschriften konden gelezen worden. Dit initiatief zou vooral door de afdelingen moeten genomen worden. Het hoofdbestuur zou de lokale afdelingen wel moeten aanzetten en hen in de juist richting sturen, door bijvoorbeeld een boekenlijst voor de meer ontwikkelde lezers op te stellen, waarvan de afdelingen konden gebruik maken[46].

1921 was een cruciaal jaar voor wat de volksbibliotheken betrof. In dat jaar kwam er namelijk een wettelijke regeling, de zongenaamde “Wet Destrée” tot stand. De wet zorgde ervoor dat deze meer dan 1600 bibliotheken voortaan op overheidssteun konden rekenen. Ze moesten wel aan een aantal minimumregels voldoen; zoals het aantal boeken, de openingstijden, de beschikking over een leeszaal en de bibliothecaris diende over een diploma te beschikken. Ook het Davidsfonds was de mening toegedaan dat zeker in de plaatsen waar een lokale afdeling actief was en in zoveel mogelijk gemeenten in de onmiddellijke omgeving van een afdeling, volksbibliotheken moesten tot stand komen. Er werd wel van de gemeenten verwacht dat ze de bibliotheken op een correcte manier zouden ondersteunen. Ofwel moesten ze openbare bibliotheken oprichten, ofwel konden ze reeds bestaande boekerijen adopteren. De gemeenten werden verplicht een bibliotheek in te richten, wanneer 1/5 van de kiezers daarom verzocht. Elke gemeente die een boekerij inrichtte of aannam, moest ten minste 0,25 fr. per inwoner aan de werking en de groei ervan besteden. Daarbij kwamen ook nog eens de kosten voor de inrichting en bemeubeling, het onderhoud, de verwarming en de verlichting van het lokaal. De bibliotheken moesten geleid worden door gediplomeerde bibliothecarissen, zoals het in de Wet Destrée voorzien was. In sommige plaatsen werden er lessen ingericht tot het vormen van geschoolde katholieke bibliothecarissen. Als men in het bezit was van een diploma normaal of middelbaar onderwijs, werd men echter vrijgesteld van het examen voor bibliothecaris. Vele plaatselijke afdelingen van het Davidsfonds bezaten een eigen boekerij. Het hoofdbestuur vond dat ze de afdelingen niet genoeg kon aanzetten boekerijen te stichten in al de gemeenten van hun omschrijving. Om boeken te verkrijgen van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten moest men een aanvraag zenden naar de Afdeling Volksboekerijen van dit ministerie. In 1923 concludeerde het bestuur van het DF uit de besprekingen van de boekerijcommissie, dat het Davidsfonds een speciaal inlichtingsbureau zou moeten hebben. Dit zou enkel in het voordeel van de vereniging zijn. Zeker als het in goede verstandhouding zou kunnen samenwerken, met het nog te vestigen Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen[47] (ASKB). Als steun voor dit secretariaat stortte het katholieke Davidsfonds  1.000 fr. als toelage. In ruil moest het zich wel aan bepaalde afspraken houden. Als extra steuntje in de rug besliste het bestuur dat de boekerijen van het Davidsfonds en de boekerijen die rechtstreeks door de afdelingen gesteund werden, door tussenkomst van de gouwbond een korting van 60% kregen op alle uitgaven. De uitgaven en prijs ervan, stonden vermeld op de omslag van ieder boek[48].

 

In de moeilijke herstelperiode van het Davidsfonds na de Eerste Wereldoorlog was het niet echt helemaal duidelijk welke positie de organisatie innam binnen de Vlaamse Beweging. Het was in elk geval geen gemakkelijke periode voor een Vlaamse vereniging, die van oudsher opereerde onder de vleugels van de VB. De Vlaamse Beweging was na WO I een beetje in ongenade gevallen. Ze werd namelijk willens nillens met het activisme geassocieerd. Het viel uiteraard niet te ontkennen dat een aantal Vlamingen zich tijdens de oorlog, om welke reden dan ook, schuldig hadden gemaakt aan collaboratie met de Duitse bezetter. Maar dat gaf de Belgische nationalisten nog niet het recht om alle Vlamingen en de Vlaamse Beweging te beladen met al de zonden van Israël. Zoals elke Vlaamse kudde had ook het Davidsfonds haar verdwaalde schapen. Zowel in de hoogste regionen van de vereniging; Karel Heynderickx en Lodewijk Dosfel zoals we reeds hebben aangeven, als in de lokale afdelingen, hadden leden zich laten verleiden tot het activisme of een andere vorm van collaboratie. Om die reden stelde het DF zich waarschijnlijk in de directe naoorlogse periode iets terughoudender op en nam de vereniging iets minder openlijk standpunten in. Wat niet wilde zeggen, dat ze haar Vlaamse afkomst en achtergrond verloochende. Toch waren er nog een aantal voorbeelden waaruit bleek dat de Leuvense vereniging nog Vlaamsgezind was. Zo riep men de afdelingen op een verzoekschrift te sturen, ten voordele van de vervlaamsing van de universiteit van Gent, aan de Voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Men vroeg hen ook om de nodige propaganda te maken voor de Katholieke Vlaamse Hogeschool voor Vrouwen te Antwerpen[49]. Het hoofdbestuur verzocht de plaatselijke afdelingen ook om zich aan te sluiten bij het Vlaams Verbond, indien dit nog niet het geval was. Men had overwogen om als organisatie toe te treden, maar het bestuur had daarvan afgezien toen bleek dat al verscheidene Davidsfondsafdelingen reeds bij het verbond aangesloten waren[50].

 

 

Stagnatie

 

Tegen 1925 was de voornaamste naoorlogse doelstelling van het Davidsfonds bereikt. Men was er namelijk in geslaagd om, net als voor de Eerste Wereldoorlog, opnieuw een organisatie met ongeveer 13.000 leden te zijn. Hoewel de leiding de nodige moeite had gedaan om terug tot dit aantal te stijgen, berustte zij schijnbaar bij de hoeveelheid van 13.000, hetgeen er waarschijnlijk mede toe heeft bijgedragen dat de werving van leden in zekere zin stil viel. Er brak een periode van stagnatie aan, die tot achteruitgang had kunnen leiden. De oorzaak voor de remming op de ontwikkeling van het Davidsfonds was vooral het hoofdbestuur, en in het bijzonder voorzitter Vliebergh. De Vlaamse en katholieke vereniging had een oud en ziek bestuur. Ondanks zijn slepende ziekte was Vliebergh na de oorlog de spilfiguur geworden binnen de vereniging, die als het ware de hele organisatie alleen leidde. Net zoals zijn voorzitter, raakte ook het DF hierdoor verlamd. De gezondheidstoestand van Vliebergh, die aan Multiple Sclerose leed, ging er steeds op achteruit. Ondanks zijn verlamming en het feit dat hij geleidelijk zijn spraakvermogen verloor, had dit niet echt effect op het verstandelijk vermogen van de voorzitter. Toch was dit alles niet gunstig voor een organisatie zoals het Davidsfonds. Ook andere bestuursleden uit de leidende kern waren ziek of hadden te kampen met een hoge leeftijd. Alfons Siffer had op 68 jarige leeftijd, na de oorlog nog wel zijn steentje kunnen bijdragen tot de herleving van de vereniging, maar zijn hoge leeftijd zou hem steeds meer parten beginnen te spelen. Toch zou hij nog geruime tijd actief blijven binnen de katholieke Vlaamse vereniging. Ook bij zijn collega-ondervoorzitter was de dynamiek wat verdwenen. De clericus Amaat Joos was misschien jonger dan Siffer, maar hij sukkelde dan weer met zijn gezondheid, hetgeen zijn productiviteit zeker niet ten goede kwam. Ook propagandisten, zoals Ossenblok en Leën hadden een gezegende leeftijd, die ongetwijfeld ook in hun nadeel moet gespeeld hebben, wat op het eerste zicht misschien niet zo belangrijk leek, aangezien hun rol bij het besturen van de organisatie uiterst gering was. Toch waren zij voorbeelden van een duidelijke trend binnen het Davidsfonds. De grote ramp van het verouderde en zieke bestuur was dat de Davidsfondstop feitelijk onafzetbaar was[51].

Ondanks de stagnatie waarmee het Davidsfonds geconfronteerd werd, viel de activiteit niet volledig stil. Vanaf september 1923 startte men met de voorbereidingen voor de viering van het 50 jarig[52] bestaan van de vereniging. In 1925 moest een halve eeuw Davidsfonds namelijk met de nodige luister gevierd worden. Ter gelegenheid van het jubileum wilde het bestuur graag een bijzondere uitgave publiceren. Een bevoegd specialist zou aangezocht worden om de publicatie; “Geschiedenis der Vlaamsche Schilderkunst” voor te bereiden. D. Roggen nam de taak voor het schrijven van dit werk in 1924 op zich. Verder zouden prijskampen worden uitgeschreven voor “letterkunde” en voor “Geschiedenis der Vlamingen in den vreemde”. Ook zij zouden vallen onder de categorie van jubileumuitgaven. De handschriften voor de letterkundige prijskamp moesten worden ingezonden vóór 1 mei 1925 en die voor het werk “Vlamingen in den vreemde” vóór 1 januari 1926. Aanvankelijk bedroeg het prijzengeld voor de jubileumuitgaven 15.000 fr., maar dit bedrag zou opgetrokken worden tot 20.000 fr. Om alle feestelijkheden concreet uit te werken en in goede banen te leiden werd een soort van comité opgericht, waarin Arthur Boon, voorzitter Vliebergh en de algemene secretaris Van der Mueren zetelden. De jubileumviering moest plaatsvinden te Leuven en dit ter gelegenheid van de algemene vergadering, die zou bestaan uit: een Heilige Mis met kanselredenaar, een feestzitting, een gezamenlijk middagmaal en een optocht naar het graf van Jan-Baptist David. Het dagelijks bestuur kreeg opdracht om een uitvoerig programma op te maken. Ook de plaatselijke afdelingen werden aangezet om het 50ste verjaardag van het Davidsfonds, op het lokale niveau, te vieren. Elke vierende afdeling werd een vaste toelage van 50 fr. en een supplement van 0,50 fr. per lid toegekend[53].

 

 

Besluit

 

Onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog kende het Davidsfonds een zeer moeilijke periode. De cultuurvereniging was nagenoeg al zijn leden verloren en was eigenlijk ten dode opgeschreven. Onder impuls van een gedreven bestuur, onder leiding van Emiel Vliebergh en met de hulp van een aantal propagandisten wist het DF zich te herstellen. Het ledenaantal steeg gestaag en door de inzet op alle gebied leek de Vlaamse en katholieke vereniging zich te kunnen herstellen. Toen het vooroorlogse ledenaantal opnieuw werd bereikt, begon een gevoel van berusting te overheersen. Het gevolg was een periode van stagnatie, die versterkt werd door een verziekt en verouderd bestuur, dat alle dynamiek uit de vereniging nam. De activiteit van het Davidsfonds viel gelukkig niet stil, hetgeen de redding van de Leuvense vereniging betekende.

 

 

Hoofdstuk II: Nieuwe start en modernisering (1925-1930)

 

1925: een rouwjaar, jubeljaar en jaar van glorie

 

1925 was voor het Davidsfonds een “rouwjaar”. Het  jaar was nog maar zes dagen oud, of de katholieke Vlaamse vereniging verloor haar voorzitter. De 52 jarige professor Emiel Vliebergh was na een slepende ziekte overleden. Hij had het DF van 1912 tot 1925 geleid. Onder zijn bewind had de organisatie tot aan de Eerste Wereldoorlog een zekere bloei gekend, maar daar was een einde aangekomen bij het uitbreken van de oorlog. Gedurende vier jaar had de vereniging uit Leuven in een hachelijke positie verkeerd. Vanaf 1918 was het Davidsfonds, met Vliebergh als onbetwiste leider aan zijn herstel begonnen. De rol van de voorzitter was hierin zeer belangrijk geweest. Hij had het DF gebracht tot wat het in 1925 was. Toen overleed niet alleen voorzitter Vliebergh, maar ook een aantal andere mensen die het Davidsfonds na aan het hart lagen. Op zondag 22 februari moest men afscheid nemen van oud-voorzitter en Minister van Staat Joris Helleputte. Hij was het DF steeds genegen geweest. Van 1898 tot 1912 was hij voorzitter[54] geweest en na zijn ontslag uit deze functie, was hij erevoorzitter geworden, wat hij zou blijven tot aan zijn dood. Enkele maanden later ontviel advocaat Eugeen Bosteels het Davidsfonds. Naast burgemeester van Aalst was hij hoofdbestuurslid voor de provincie Oost-Vlaanderen geweest. In deze laatste functie had hij de nodige steun aan de vereniging bezorgd. De drie overledenen kregen op de algemene vergadering van 6 september 1925 van de nieuwe algemene voorzitter een eervolle huldiging, waarbij werd beloofd dat hun nagedachtenis zou geëerd blijven, zolang het Davidsfonds zou bestaan[55].

 

Het overlijden van Vliebergh betekende ook een nieuwe start voor het Davidsfonds. Tijdens de bestuursvergadering van 29 januari 1925[56] duidde het hoofdbestuur met unanimiteit Arthur Boon (Blaasveld 7 april 1883 – Jette 3 januari 1938) aan als opvolger van de overleden Vliebergh. Boon was een zeer interessante figuur om als voorzitter E. Vliebergh op te volgen. Hij was niet alleen een geestelijke, maar hij was net als zijn voorganger hoogleraar aan de universiteit te Leuven. Het was dan ook voor de tweede reden dat men hem als voorzitter koos. Toch mag men zijn rol als priester niet onderschatten. In het bestuur van heel wat plaatselijke afdelingen was een belangrijke rol voor de pastoors en onderpastoors weggelegd. Als kanunnik had Boon bij deze groep van bestuursleden een voetje voor[57]. Professor Boon was aan de universiteit een zeer toegewijd docent, die veel tijd vrijmaakte voor zijn studenten en oud-studenten. Dit maakte hem zeer populair bij zijn studenten, waardoor hij door hen op handen werd gedragen en op hen een grote invloed kon uitoefenen. Op die manier verspreidde hij zijn katholieke en Vlaamse gedachtegoed. Ondanks zijn enorme gedrevenheid, bleef zijn aandeel wat wetenschappelijke publicaties betrof eerder beperkt. Dit had vooral te maken met zijn bezigheden als voorzitter van de grootste cultuurvereniging van het land. In de functie van Davidsfondsvoorzitter had hij dezelfde gedrevenheid als hoogleraar aan de universiteit. Het voorzitterschap van het Davidsfonds zou ook nog tot andere functies leiden. Zo werd Boon stichter-voorzitter van de Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep (KVRO), lid van de Raad van Beheer en het Dagelijks Bestuur van het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep (NIR) en lid van de Hoge Raad voor Volksopleiding. Ondanks zijn zwakke gezondheid, hij had namelijk hartproblemen, trachtte kanunnik Boon in al zijn taken het beste van zichzelf te geven. Maar door zijn hartkwaal bleef zijn aandeel in het Davidsfonds en bij zijn andere activiteiten eerder beperkt[58].     

Eduard Amter (Leuven 13 december 1898 – Leuven 2 juli 1969) werd tijdens dezelfde vergadering van 29 januari definitief aangesteld als de vervanger van Floris Van der Mueren. In 1924 was Amter wel al aangeduid als waarnemend secretaris in de plaats van Van der Mueren, maar hij moest wachten tot na de dood van Vliebergh om volwaardig secretaris (secretaris-penningmeester) te worden. De spectaculaire groei die het Davidsfonds kende na zijn aantreden en dat van Boon, was vooral zijn verdienste. E. Amter was zijn carrière gestart onder de voorganger van Boon, Emiel Vliebergh. Na het beëindigen van de lagere moderne humaniora was Eduard Amter een tijdlang bediende bij de Boerenbond. Vervolgens werd hij vanaf 1916 als privé-secretaris ter beschikking gesteld van de verlamde ondervoorzitter Emiel Vliebergh[59]. Zo werd Amter naast het werk voor de Boerenbond, ook belast met een deel van het secretariaatswerk voor het Davidsfonds. Aanvankelijk combineerde hij dit secretariaatswerk nog met zijn werk bij de Boerenbond. Maar toen hij zijn werk als bediende bij de Boerenbond en de administratie van het Davidsfonds niet meer kon combineren, verliet hij op 1 oktober 1927 de Boerenbond om voltijds secretaris van de katholieke en Vlaamse vereniging te worden. Dit was een noodzakelijke voorwaarde voor een verdere professionalisering van de vereniging. Naast de professionalisering van het Davidsfonds, trok Eduard Amter, als voltijds secretaris, steeds meer de leiding naar zich toe. Voor het eerst in de geschiedenis van de katholieke Vlaamse vereniging was de functie van secretaris belangrijker geworden dan de functie van voorzitter. Dit alles kwam het herstel en de groei Davidsfonds zeker ten goede. Secretaris Amter zorgde voor een spectaculaire groei van het aantal leden. Het steeg van 11.401 naar 13.355, wat een vermeerdering van bijna 2.000 leden betekende. De bloei was tot dan toe nog nooit zo groot geweest. In de naoorlogse jaren was 1925 duidelijk het meest succesvolle jaar. Parallel met de stijging van het ledenaantal was er ook een toename van het aantal afdelingen. Een trend die zich al drie jaar aankondigde[60].

Onder impuls van Amter en Boon kwamen er ook heel wat nieuwe initiatieven, vernieuwingen en uitbreiding van de werkzaamheid. De inrichting van het Davidsfonds als vereniging zonder winstoogmerk, de uitgave van een maandblad voor bestuursleden (Leiding) en voor leden (De Belleman), de aankoop van een secretariaatsgebouw en de ombouw van het secretariaatsgebouw tot een modern kantoorhuis, de installatie van de Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep (KVRO), de uitgave van een reeks keurboeken, het uitgeven van jeugdboeken, een jaarlijkse liederbundel “Het Vlaamse Lied”, de oprichting van een reisdienst (Onder Ons) en van een Centrale voor Projectie-Onderwijs (CPO), de maandelijkse culturele radio-uitzendingen, de jaarlijkse congressen, het uitschrijven van letterkundige prijsvragen, waren een aantal van hun initiatieven[61].

 

Maar 1925 was, ook een jubeljaar voor het Davidsfonds, dat immers zijn 50 jarig bestaan vierde.  Het organiseerde voor dit gouden jubileum grote feestelijkheden. Het opteerde voor Lier, de geboortestad van kanunnik David, in plaats van Leuven, waar men aanvankelijk het hele gebeuren wilde laten plaatsvinden. Op 6 september 1925 vond de Davidsfondsdag plaats in de Netestad, dankzij de bijdragen van mensen als: Mets en de andere ijverige bestuursleden van de afdeling Lier, die de inrichting van de feestelijkheden op zich hadden genomen en dit werk tot een goed einde hadden gebracht; de geestelijke en wereldlijke overheden: monseigneur Van Cauwenbergh (vicaris-generaal van het aartsbisdom), senator Broeckx, de katholieke gemeenteraadsleden van de stad Lier; de vertegenwoordigende zusterverenigingen: de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding (KVHU), de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde; de Lierse verenigingen; al de leden, vrienden en sympathisanten van het Davidsfonds, die de vereniging met veel tegemoetkoming en welwillendheid hadden gesteund en onthaald. Iedereen die een bijdrage had geleverd, werd door het hoofdbestuur bedankt. Aan de katholieke Vlaamse pers werd nog een apart dankwoord gericht. Zij had namelijk met veel bereidwilligheid haar kolommen ter beschikking gesteld van de talrijke propaganda-artikelen en oproepen, die bestemd waren voor haar Vlaamse en katholieke lezers. Al maanden op voorhand brachten verschillende bladen aan hun lezers, naar aanleiding van het jubileum, artikelen over de geschiedenis van het Davidsfonds; het ontstaan, de ontwikkeling, de 50 jarige werking op de verschillende gebieden, die het culturele spectrum omvatte, kwamen uitvoerig aan bod. Een aantal geïllustreerde weekbladen leverde bij de geschiedenis zelfs beeldmateriaal, wat het geheel nog versterkte. Verder werden alle berichten en mededelingen die uitgingen van het hoofdbestuur, met het oog op de organisatie van het feest, welwillend in de Vlaamse katholieke kranten geplaatst[62].

De feestelijkheden in Lier waren niet enkel bedoeld om het Davidsfonds te vieren, ook Jan-Baptist David, waaraan het DF zijn naam had ontleend. Vooral de Lierenaars vonden het belangrijk om hun stadsgenoot, die een belangrijke rol had gespeeld binnen de Vlaamse Beweging, te herdenken. Het programma van de feestdag zag er als volgt uit: om 10 uur werd in de kerk van het begijnhof een plechtige mis van dankzegging opgedragen door vicaris-generaal monseigneur Van Cauwenbergh. Het gelegenheidssermoen werd door pastoor K. Elebaers op zich genomen. Het gemengde koor “Orpheus”, met symfoniebegeleiding van het “Lyra-orkest” zorgden voor de muzikale omlijsting met een vierstemmige mis van Van Wassenhoven, die kapelmeester te Lier was. Een uur later, om 11 uur, vond er een optocht plaats van alle katholieke verenigingen van de stad, van al de afgevaardigden van de plaatselijke Davidsfondsafdelingen en van de zusterverenigingen. De stoet leidde naar het standbeeld van kanunnik J.-B. David, waar een gelegenheidstoespraak werd gehouden door kanunnik Broeckx. Vervolgens ging het naar de “Vredebergzaal”. Daar startte men op het middaguur met de plechtige jaarlijkse algemene vergadering, die slechts één uur in beslag zou nemen. Men beperkte zich tot de toespraak van de algemene voorzitter[63] en het verslag over het jaar 1924, dat door de algemeen schrijver-penningmeester[64] werd voorgelezen. Na het gezamenlijk eetmaal volgde om 15 uur een opvoering in schouwburg “De Vlak”. De aanwezigen kregen “Fabiola of de kerk der catacomben”, een opera in vier bedrijven van Paul Van Wassenhoven, op tekstbewerking van de Lierse voorzitter Fr. Mets te zien. Tot zijn grote ontsteltenis moest het Davidsfonds vaststellen dat sommige lokale afdelingen geen afgevaardigden gezonden hadden naar het gouden jubileum. Men vond het niet aangenaam dat slechts 67 van de 111 afgevaardigden, die de aanwezigheidslijst op de algemene vergadering getekend hadden, ook effectief aanwezig waren. De 67 vertegenwoordigers uit de verschillende provincies waren als volgt verdeeld: 20 uit Brabant, 20 uit Antwerpen, 12 uit Oost-Vlaanderen, 6 uit West-Vlaanderen en 9 uit Limburg[65].

Ook talloze plaatselijke afdelingen namen het initiatief om het 50 jarig jubileum van hun vereniging te vieren. Het hoofdbestuur was zeer tevreden over de programma’s, die ze kreeg uit 41 afdelingen, die samen goed waren voor meer dan de helft van de leden. Voor het inrichten van de feestelijkheden kregen de lokale besturen een jubileumtoelage toegekend. In totaal werd er zo 5.411,50 fr. uitgekeerd. Bovendien kreeg de Davidsfondsafdeling van Lier een bedrag van 1.000 fr. hulpgeld toegekend om de algemene herdenking te kunnen bekostigen[66].

 

 

Bloei

 

Vanaf 1926 zette de vernieuwing en de daaraan gekoppelde bloei zich door. Ze was het duidelijkst zichtbaar aan de spectaculaire toename van het aantal leden en plaatselijke afdelingen. In 1925 bereikte men voor het eerst terug het vooroorlogse ledenaantal. Het jaar werd afgesloten met een aantal van 13.355 leden, wat tot dan toe nog nooit bereikt was. Men hoopte om het volgende jaar nog beter te doen, door de kaap van 15.000 leden te overschrijden. De verwachting voor 1926 werd ingelost, meer zelfs; er was een stijging van 5.040 leden, wat het totaal bracht op 18.395. Bovendien werden er ook 19 nieuwe afdelingen[67] gesticht. Verscheidene lokale afdelingen wonnen meer dan 50 nieuwe leden op één jaar tijd. Er waren zelfs afdelingen die er meer dan 100 mochten verwelkomen. Tot dan toe was een verhoging van meer dan 5.000 Davidsfondsers nog niet voorgekomen. Om die reden ging men op zoek naar verklaringen, waaraan die machtige bloei in 1926 te danken was[68].

De eerste verklaring was de toewijding en de ijver van de verschillende bestuursleden en dit op de verschillende niveaus. Zowel de leden van het hoofdbestuur, als het “minste” bestuurslid van de kleinste afdeling waren belangrijk voor het Davidsfonds. Ook de rol van de gewestelijke afgevaardigden of propagandisten[69] was zeer belangrijk. Hun aandeel in de vereniging nam steeds toe. Ze werden werkzamer en het bestuur was er zich bewust van dat daarmee ook de last toenam. Toch bleven zij zich verder inzetten en bleven zij verdergaan met het zaaien van het goede graan, dat elk jaar voor een goede oogst zorgde. In het moeilijke herstel na de Eerste Wereldoorlog hadden ze hun degelijkheid bewezen. Bovendien zouden ze ook in de toekomst nog belangrijk zijn.

De aanhoudende welwillendheid van de katholieke Vlaamse pers tegenover het DF was eveneens van groot belang. Hoewel de mededelingen elkaar vaak snel opvolgden, werden ze steeds in de kranten opgenomen. Men was de Vlaamse en katholieke pers zeer dankbaar voor deze blijk van waardering. Er werd dan ook van de leden verwacht dat zij dezelfde genegenheid terug zouden schenken.  

Ook het premiestelsel dat sinds enkele jaren in voege was voor het aanwerven van nieuwe leden, had een grote bijdrage geleverd aan de verhoging van het ledenaantal. Uit de cijfers bleek duidelijk dat de persoonlijke propaganda haar vruchten had afgeworpen.  Het was blijkbaar ook een middel voor het Davidsfonds om, buiten zijn eigen uitgaven, nog andere Vlaamse boeken te verspreiden. In de toekomst wenste men nog gebruik te maken van dit middel, om de persoonlijke propaganda aan te sporen. Zo kon men ook de Davidsfondsmensen, door het aanbieden en ze te laten lezen van degelijke katholieke en Vlaamse lectuur, laten kennis maken met het eigen geestelijke leven en de eigen schoonheid. Waardoor het stambewustzijn opgewekt werd, de nationale fierheid aangroeide en de aandacht werd gevestigd op het warme Vlaamse gemoed.    

Nog een belangrijk gegeven was de invoering van een vierde boek. De leden kregen nu in plaats van drie boeken, vier boeken voor dezelfde jaarlijkse bijdrage. Het feit dat men nu een extra boek kreeg, was zeer attractief om lid te worden van de cultuurvereniging. Het Davidsfonds bracht in 1926 van de vier boeken, 77.500 exemplaren aan de man. Daarenboven was de kwaliteit van de boeken er merkelijk op verbeterd. Het bestuur ging prat op de degelijkheid en keurigheid van de uitgaven.   

Een andere factor, die men van zeer groot belang vond voor de bloei van het Davidsfonds, was dat de vereniging geen keuze maakte tussen de verschillende richtingen in de katholieke Vlaamse Beweging. In de Davidsfondskringen moest op dat vlak ruime verdraagzaamheid heersen. Men wenste alle politieke strijd uit de lokale afdelingen te bannen. Tussen de katholieke en Vlaamse leden moest er godsvrede zijn. Ook in de dorpspolitiek mochten de lokale afdelingen zich niet mengen. Men mocht zich alleen met cultureel werk inlaten[70].

                            

Het jaar 1927 werd door het Davidsfonds uitgeroepen tot een “wonderjaar”. Er werd weer een grote sprong voorwaarts gemaakt op het gebied van leden en afdelingen. In juni ’27 kon men zich er reeds over verheugen dat er al 43 nieuwe afdelingen gesticht waren. Het resultaat was dat het DF nu 173 afdelingen telde. De eindbalans op het einde van het jaar was nog beter. Er kwamen bij het aantal van 173 nog eens 28 lokale afdelingen bij, wat het totaal op 201 plaatselijke afdelingen bracht[71]. Ook het ledenaantal nam op deze spectaculaire manier toe. Samen met de stijging tot 173 afdelingen, was er een aanwinst van 9.572 nieuwe leden voor de periode januari-juni 1927. Voor wat betrof de verspreiding van leden en afdelingen in de verschillende provincies zag de situatie er als volgt uit; de provincie Antwerpen was op het gebied van de leden en afdelingen sterk vertegenwoordigd met 8.689 leden in 45 afdelingen. De provincie Oost-Vlaanderen telde 8.075 leden verspreid over 39 afdelingen. Brabant-Henegouwen met 5.632 leden en 46 plaatselijke afdelingen deed het op het gebied van de afdelingen net iets beter dan Antwerpen, maar telde duidelijk minder leden. Het arrondissement Brussel was in Brabant-Henegouwen het sterkst vertegenwoordigd met 19 afdelingen en ongeveer 3.000 leden. West-Vlaanderen had net als het arrondissement Brussel 19 afdelingen met slechts 2.857 leden, wat niet echt veel was voor een volledige provincie. Alleen Limburg-Luik deden het nog slechter met maar 2.634 leden in 24 afdelingen. Men verwachtte om op het einde van het jaar de kaap van de 30.000 leden te overschrijden. De verwachtingen werden meer dan ingelost, want men sloot het jaar af met 31.575 Davidsfondsleden. Tussen het einde van 1926 en het einde van 1927 was er een stijging geweest van 13.180 leden. Als men bedenkt dat de vereniging bijna 40 jaar, tussen 1875 en 1914, nodig had om een aantal van 12.500 zieltjes te winnen, was dit uiteraard fenomenaal en ongezien. Per provincie was de totale aanwinst op het einde van het jaar de volgende; Brabant: 22 afdelingen en 2.825 leden, Antwerpen: 16 afdelingen en 3.686 leden, Oost-Vlaanderen: 14 afdelingen en 3.586 leden, West-Vlaanderen: 16 afdelingen en 2.106 leden, en Limburg-Luik: 3 afdelingen en 943 afdelingen. Men besloot uit dit cijfermateriaal dat het Davidsfonds een gezonde populariteit verworven had[72].

Samen met de toename van zowel plaatselijke afdelingen als leden, was er ook een uitbreiding en verbetering van de activiteiten. De belangrijkste activiteit bleef nog steeds het uitgeven van boeken. In 1927 kregen de leden van het DF 4 boeken aangeboden. Van de 4 boeken werden in totaal 140.000 exemplaren gedrukt, wat voor die tijd zeer veel was. De leden konden ook nog, naast hun gewone boekenpakket, goedkoper boeken bekomen dankzij het systeem van de “gunstkoopjes”, dat enorm veel bijval kende. Dankzij de grote oplage kon men besparen op de uitgaven. Dat geld kon het Davidsfonds gebruiken voor de Vlaamse culturele actie. De actie bestond er onder andere uit om verschillende boekerijen regelmatig kosteloos van boeken te voorzien of ze extra steunpakketten toe te kennen. Verder steunde het Davidsfonds ook scholen, door prijsboeken te voorzien om toe te kennen aan de laureaten van het “onderwijs in het Nederlands”. Er werden ook merkelijk veel hulpgelden uitgekeerd aan allerlei organismen van culturele aard, zoals de Vlaamse Leergangen te Leuven, het Verbond van Katholieke Toneelkringen en het Verbond van Katholieke Boekerijen. Uit een aantal zaken bleek duidelijk dat het Davidsfonds zich niet alleen meer als katholiek wilde profileren, maar ook terug als een Vlaamsgezinde organisatie. Ook de plaatselijke afdelingen leverden hun bijdrage bij het organiseren van activiteiten. Men organiseerde muziekavonden, toneelfeesten en voordrachten. Maar vaak stond men op het plaatselijke niveau ook in voor het openhouden en ondersteunen van de lokale boekerij[73].

Zoals in het verleden ging men op zoek naar de oorzaken van de voortschrijdende opbloei van de vereniging. Het katholieke geloof was zeker een belangrijke factor, want men vergeleek “de Heer” met de eerste stuurman. Hij werd geloofd en bedankt, omwille van “de voorspoedige wind” waarmee hij het Davidsfonds zegende. De ijverige en toewijdingsvolle bestuursleden van de afdelingen, de gewestelijke propagandisten (die succesvol “vissen naar mensen”) en de katholieke Vlaamse pers die welwillend tegenover het DF stond, waren werktuigen in zijn handen. Naast het bovennatuurlijke, waren er ook nog andere oorzaken die tot de bloei hadden bijgedragen. Één van de zaken was de bijval van het premiestelsel. Dankzij het premiestelsel werd er door de afdelingen nog harder gewerkt. In ruil voor de premieboeken was men namelijk bereid om een extra inspanning te leveren. Blijkbaar was de geestelijke honger met het basisboekenpakket niet verzadigd en wilde men nog andere boeken aan zijn collectie toevoegen[74].

Het wonderjaar was niet alleen een jaar vol vreugde. Het Davidsfonds moest afscheid nemen van een aantal prominenten, die gehuldigd werden omwille van hun verdienstelijk werk voor de vereniging. Op 17 juli 1927 overleed Monseigneur Rutten. Rutten was niet enkel erevoorzitter van het DF, maar ook bisschop van Luik. Hij probeerde Limburg zoveel mogelijk katholiek en Vlaams te houden. Zijn aandeel in het Davidsfonds en in de Vlaamse Beweging was zeker niet te onderschatten. Hij werd opgevolgd door ereondervoorzitter Amaat Joos. Ook de plaatselijke, minder bekende, maar daarom niet minder verdienstelijke werkers werden geëerd door het hoofdbestuur. Pastoor Felix Imschoot, de stichter en voorzitter van de afdeling Schilde, werd bij zijn overlijden omwille van zijn verwezenlijkingen herdacht. Het hoofdbestuur moest ook afscheid nemen van een aantal bestuursleden, die om verschillende redenen uitgetreden waren. Mets, De Smedt, Noterdaeme, Sobry, Hendrickx en Gos werden bedankt voor bewezen diensten. Zij werden in het hoofdbestuur opgevolgd door Mortier, De Coninck, Maes, Thiers, Philips en Lysens[75].

 

 

Een tijd van professionalisering en modernisering

 

Zoals hierboven reeds vermeld, verliet Eduard Amter op 1 oktober 1927 de Boerenbond om zich voltijds met de functie van secretaris van het Davidsfonds bezig te houden. Deze stap was noodzakelijk omwille van de spectaculaire groei op het gebied van het aantal leden, maar ook omwille van de groei op tal van andere vlakken. Het was voor Amter namelijk onmogelijk geworden om zijn professionele bezigheden bij de Boerenbond te combineren met zijn tweede dagtaak als secretaris-penningmeester van een sterk groeiend Davidsfonds. Zijn aanstelling tot voltijds secretaris van het DF leidde tot een professionalisering van de vereniging, wat gepaard ging met enige modernisering. De professionelere aanpak van de Vlaamse en katholieke vereniging had wel financiële gevolgen. In januari 1927 besliste het hoofdbestuur om aan de algemene vergadering een verhoging van de bijdrage (tot 10 fr.) aan Leuven te vragen. Dat was voor een stuk ter compensatie voor de devaluatie van de Belgische munt in het jaar ’26, maar vooral om Amter voltijds in Davidsfondsdienst te kunnen nemen. Amter voerde onmiddellijk, al dan niet in samenspraak met de andere bestuursleden, een aantal nieuwe zaken in om de organisatie van het Davidsfonds verder te versterken. Één van zijn eerste wapenfeiten was de omvorming van het DF tot een Vereniging Zonder Winstbejag (VZW). Op deze manier kreeg de vereniging rechtspersoonlijkheid. In verband met de auteursrechten werd een overeenkomst gesloten met de Nationale Vereeniging voor Auteursrecht (NAVEA)[76], waardoor de lokale afdelingen tot eind september 1927 vrij bleven van auteursrechten. Deze rechten moesten niet alleen betaald worden bij het organiseren van muzikale activiteiten, maar golden voor alle kunsttakken. Naast muziek trad NAVEA ook op voor toneel, letteren, beeldende kunst en film. Met andere woorden ongeveer het hele gamma van activiteiten die de plaatselijke Davidsfondsafdelingen organiseerden. Tot slot stichtte secretaris Amter een bestendig “algemeen secretariaat”[77].

In 1928 werd een eerste grote stap gezet in het nieuwe proces van modernisering van de Vlaamse en katholieke organisatie. Het Davidsfonds gaf in juni 1928 voor het eerst het tijdschrift Leiding uit. Naast het DF was er nog een andere initiatiefnemer; namelijk de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding[78]. Vandaar dat de volledige en officiële titel van het blad “Leiding voor de kringen van Davidsfonds en Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding” was. De Algemeen Voorzitter van het Davidsfonds A. Boon en de Algemeen Voorzitter van de AKVHU A. Van Huffelen stelden het nieuwe tijdschriftje met enige trots voor. In een openingsartikel met de titel “Ons Blad” verduidelijkten ze de redenen voor het bestaan en de doelstellingen van het blad. 

Leiding was het tijdschriftje voor de bestuursleden van de plaatselijke Davidsfondsafdelingen. Het kwam er ter vervanging van de talrijke circulaires die nauwelijks gelezen werden. De omzendbrieven moesten dienen om inlichtingen en leiding te geven voor propaganda en werkzaamheid. Onmiddellijk na de oorlog werden er een drietal circulaires per jaar verzonden. Dit aantal vergrote naar mate het hoofdsecretariaat in Leuven meer voeling met de plaatselijke bestuursleden tot stand wilde brengen. Om die reden werd in 1927 het idee opgevat om een administratief maandblad te stichten, dat Leiding zou gedoopt worden. De twee verenigingen wilden via het tijdschrift enerzijds meer eenheid in de werking van de afdelingen en de plaatselijke kringen verwezenlijken, en anderzijds wilde men de plaatselijke verenigingen inlichtingen verstrekken die noodzakelijk waren voor een goede werking van zowel het DF als de KVHU op het lokale niveau. De beide hoofdbesturen wilden de bestuursleden zoveel mogelijk informatie verstrekken over hoe ze moesten omgaan met het programma van een bepaald werkjaar, welke ondervindingen ze opdeden, op welke sprekers ze eventueel een beroep konden doen en over welke onderwerpen ze voordrachten gaven. Op termijn moest Leiding, naast de aangelegenheden van bestuurlijke aard, de besturen van de verschillende afdelingen en aangesloten kringen ook op cultureel gebied voorlichten. Het moest hen op de hoogte houden van de belangwekkende intellectuele en artistieke bedrijvigheid en gebeurtenissen in Vlaanderen. Het blad zou ongeveer achtmaal per jaar verschijnen, maandelijks van oktober tot maart-april, en één of tweemaal, naar gelang de noodzaak, in de verlofperiode tussen twee academische of werkjaren. Het tijdschrift was niet alleen een mooi uithangbord voor een organisatie als het Davidsfonds, maar het droeg ook bij tot vernieuwing en professionalisering van de steeds talrijker wordende plaatselijke afdelingen en hun besturen[79].

Het samen uitgeven van een tijdschrift door twee gelijkgezinde verenigingen was het gevolg van een eerdere en succesvolle samenwerking. Toen het Davidsfonds begon met het inrichten van reeksen lessen of wetenschappelijke lezingen in een aantal steden, gebeurde dit vaak met de medewerking van andere verenigingen zoals de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding. De KVHU, die soms gesticht werd door of met de hulp van het plaatselijke DF, wilde graag als volksuniversiteit de wetenschap populariseren. Dit had tot gevolg dat er nauwelijks verschil was tussen de activiteiten van de volksuniversiteit en de tientallen voordrachten die het Davidsfonds jaarlijks organiseerde, verspreid over de verschillende grote centra met een dynamische werking. Maar ook de kleinere afdelingen lieten zich niet onbetuigd. Ondanks het feit dat zij in kleinere en meer afgelegen dorpen lagen, slaagden zij er evenzeer in om jaarlijks één of twee lezingen te organiseren. De kwaliteit was misschien niet dezelfde als in de grotere afdelingen, maar ondanks alles slaagden zij erin om een voordracht van enig niveau aan te bieden. Alles samen werden er ongeveer 1.300 voordrachten per winter georganiseerd. Het overgrote deel van de sprekers en de onderwerpen werd door de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding aangebracht, hetgeen het Davidsfonds later nog parten zou spelen. Ongeveer één derde van de voordrachten werd door priesters gegeven, hetgeen een daling was in vergelijking met de vooroorlogse periode, toen zij nog voor meer dan de helft zorgden. Heel wat lezingen handelden over reizen en vreemde landen. Op dit gebied waren vooral de missionarissen actief. Verder werd er ook veel aandacht besteed aan letterkunde, kunst en geschiedenis. Er waren ook voordrachtgevers zoals Stijn Streuvels, Felix Timmermans, Ernest Claes, Jozef Simons en Eduard Amter, die “uit eigen werk” voordroegen. Deze literaire oriëntering werd door de Leuvens leiding aangemoedigd.

Het samenwerken van de twee organisaties wierp op het plaatselijk vlak vaak vruchten af. De reden hiervoor was dat ze dikwijls door dezelfde personen ondersteund en gestuwd werd. In Antwerpen was bijvoorbeeld Arthur Van Huffelen de drijvende kracht achter het succesverhaal. Toen hij Algemeen Voorzitter was van de KVHU, die toen 38 afdelingen en aangesloten kringen telde, kwam het zelfs tot een samenwerking op nationaal vlak. Hetgeen zou leiden tot het gezamenlijk uitgeven van een tijdschrift met de titel Leiding. Deze nauwe samenwerking tussen het Davidsfonds en de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding was echter maar van korte duur. Na één werkjaar werd in het laatste nummer van de eerste jaargang van Leiding het afscheid aangekondigd van de KVHU. Toen het Davidsfonds besliste om een aparte reeks gevulgariseerde boeken (de zogenaamde keurreeks) uit te geven, werd dit door de KVHU ervaren als een aantasting van zijn specifiek werkterrein. Het leidde tot het einde van de samenwerking en de algemene vergadering van de KVHU stopte met zijn bijdrage aan het tijdschrift Leiding. Voortaan zou Leiding verschijnen als een exclusief orgaan van het Davidsfonds. Dit had tot gevolg dat “Leiding voor de kringen van het Davidsfonds en Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding” veranderde in “Leiding voor de Davidsfondsafdelingen”. Het DF hield toch prettige indrukken over aan de betrekkingen die ze met de KVHU had. Naar eigen zeggen moest de Leuvense organisatie voor het verder uitgeven van het tijdschrift tamelijk diep in de beurs tasten. Deze zware financiële inspanning had tot gevolg dat de vereniging zich moest beperken tot het gratis abonneren van slechts twee bestuursleden per afdeling. Maar ondanks alles was de werking van het Davidsfonds zonder Leiding ondenkbaar geworden. Het tijdschrift was namelijk een noodzakelijke factor geworden voor de uitbreiding en de groei van de grootste cultuurvereniging van Vlaanderen. De hoofdbestuursleden konden zich dan ook geen werking meer voorstellen, waarin alle informatie zou moeten meegedeeld worden via omzendbrieven. Vroeg of laat zou het nefaste gevolgen hebben gehad. Op termijn was het zelfs de bedoeling om het blad verder uit te breiden. Al gauw was immers gebleken dat de vrijgekomen ruimte na het wegvallen van de bijdragen van de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding niet volstond voor de extra informatie die het Davidsfonds aan zijn plaatselijke besturen wenste te verstrekken. Bovendien wilde men in de toekomst Leiding niet enkel meer gebruiken voor administratieve doeleinden, maar ook als volwaardig algemeen cultureel tijdschrift[80].

Het blad Leiding was enkel bestemd voor de bestuursleden van de plaatselijke afdelingen. Mensen die niet stonden ingeschreven als plaatselijk bestuurslid konden geen abonnement bekomen. Elke lokale afdeling kreeg wel slechts twee exemplaren van een bepaald nummer. Deze waren bestemd voor de voorzitter en de secretaris. Zij werden vervolgens verondersteld om één exemplaar ter lezing door te geven aan de andere medebestuursleden en het tweede te bewaren in het archief van de afdeling. De beperking van twee stuks per afdeling was te wijten aan financiële overwegingen. Het Davidsfonds kon het zich namelijk niet veroorloven om alle leden van de lokale Davidsfondsbesturen een exemplaar van Leiding toe te sturen. Indien ze toch wensten om het tijdschrift te ontvangen, kon dit mits het betalen van 10 fr. abonnementsgeld per jaargang. Dit bedrag werd meestal betaald met geld uit de afdelingskas. Het hoofdbestuur moedigde dit ten zeerste aan, omdat het positief was voor de werking van het Davidsfonds. Hoe meer mensen Leiding ontvingen en lazen, hoe beter het was voor de ontwikkeling van de vereniging. Dit was voornamelijk het geval voor het plaatselijke niveau. Wanneer men te laat intekende voor Leiding kon het gebeuren dat men van een bepaalde jaargang een aantal nummers miste. Het Davidsfondssecretariaat probeerde dit euvel zoveel mogelijk te verhelpen, door de mogelijkheid te bieden om achteraf nog bij te bestellen[81].

Na het wegvallen van de KVHU rezen er voor het DF problemen bij het samenstellen van de sprekerslijst, die in Leiding gepubliceerd moest worden. De Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding was namelijk de drijvende kracht achter de voordrachten en de daaraan gekoppelde sprekers geweest. Vanaf de tweede jaargang zou het Davidsfonds deze taak op zich moeten nemen. Een taak die niet echt evident was, aangezien het hoofdsecretariaat te Leuven niet onmiddellijk over de juiste contacten beschikte en ook geen uitgebreide sprekerslijsten bezat. In verband met het “sprekersvraagstuk” werd met regelmatige aandrang de hulp ingeroepen van de plaatselijke afdelingen. Enerzijds moesten ze hulp bieden bij het aanbrengen van wijzigingen aan de sprekerslijst, en anderzijds moesten ze het hoofdbestuur over de sprekers informeren. Bij het samenstellen van de nieuwe lijst slaagde men erin om naast de nieuwe sprekers, ook ettelijke sprekers op te nemen die op vroegere sprekerslijsten voorkwamen. Voor het gemak van de afdelingen bleef de vroegere lijst nog steeds in gebruik. De nieuwe afdelingen die niet in het bezit waren van deze sprekerslijsten kregen regelmatige herhalingen, zonder dat daarom alle informatie in verband met sprekers opnieuw werd herhaald. Naast de gewone, algemene sprekerslijst poogde het Davidsfonds ook provinciale lijsten aan te bieden. Ondanks de inzet, slaagde men niet in dit opzet. Waar men wel in lukte, was een systeem uit te werken van verschillende codes die de plaatselijke besturen inlichtte over bepaalde sprekers. Zo stond de hoofdletter “P” symbool voor sprekers die niet buiten de eigen provincie optraden. Het was voor de afdelingen uit andere provincies dan ook nutteloos werk om hen aan te vragen. Andere sprekers werden aangeduid met een “sterretje”. Dit betekende dat het Algemeen Secretariaat over hen inlichtingen kon verstrekken in verband met de voorwaarden van optreden en dergelijke. Verder was er ook nog de hoofdletter “L” en de afkorting “uitv.”. De “L” stond voor de voordrachten met lichtbeelden en “uitv.” stond voor muzikale uitvoeringen. Op oudere lijsten stonden tekens, die aanduidden of een bepaalde voordracht voor een hoger of een minder ontwikkeld publiek bestemd was. Van dit systeem stapte men af en men zorgde er voor dat de voordrachten zo werden uitgekozen dat ze voor een doorsnee Vlaams publiek geschikt waren[82].                           

 

Op het gebied van de afdelingen was er in 1928 nog een belangrijk feit voor het Davidsfonds. In dat jaar werd namelijk de eerste buitenlandse afdeling gesticht. Het onderzoek voor de stichting was evenwel al in 1925 begonnen. De propagandisten Noterdaeme en Denys hadden op de hoofdbestuursvergadering van 29 januari 1925 de opdracht gekregen om te onderzoeken hoe het eventueel zou mogelijk zijn om de werking van het Davidsfonds uit te breiden naar Frans Vlaanderen. In Ghyvelde of Gijvelde[83] werd de eerste Davidsfondsafdeling in het buitenland opgericht. De lokale afdeling Ghyvelde telde bij het ontstaan 13 leden[84].  

 

Sinds geruime tijd voelde het Davidsfonds, als gevolg van de uitbreiding van de vereniging en zijn activiteiten, de noodzaak om een eigen pand te bezitten. In dat gebouw zouden een aantal kantoren ondergebracht kunnen worden die de werking zouden vergemakkelijken. De kantoren zouden gebruikt worden als werkruimte door de vast in dienst genomen algemeen secretaris Amter. Hij zou ze ook gebruiken als ontvangstruimte, waar hij mensen te woord kon staan. Verder zou men ruimte voorzien voor de verzendingen, die steeds talrijker werden. In het nieuwe Davidsfondsgebouw zou ook een magazijn ondergebracht worden, waar de boekenvoorraden tijdelijk opgeslagen konden worden alvorens ze verspreid werden. Aangezien het DF ongeveer 10 à 15.000 boeken diende te verspreiden, was het haast onmogelijk geworden om blijven gebruik te maken van de goodwill van de drukkerij waar de boeken voorlopig gestockeerd konden worden. Een eigen magazijn zou bovendien de boekenverdeling naar de leden en boekerijen vlotter laten verlopen. Uit dit alles bleek dat in het kader van de professionalisering en modernisering van de culturele vereniging het onmogelijk was geworden om te blijven verder werken in een achterkamer ten huize van de Eduard Amter. In het najaar van 1928 was de zoektocht naar een geschikt onderkomen volop aan de gang. Omwille van uiteenlopende redenen, werden een aantal panden niet geschikt bevonden. Een aantal gebouwen in Leuven, waaronder het gebouw in de Maria-Theresiastraat nr. 102 en het pand op de Tiensevest nr. 39, vielen na overwegingen af. Uiteindelijk verkoos het Davidsfonds een huis met magazijn en inrijpoort in de Blijde-Inkomststraat nr. 77 in Leuven om zijn hoofdsecretariaat in onder te brengen. De VZW kocht het gebouw in mei 1929 en hield er een schuld van een kwart miljoen aan over.

Deze schuld had de werking van de vereniging kunnen hinderen, maar dat was niet het geval dankzij de hulp van de plaatselijke afdelingen en de steun van de leden. Aan de lokale afdelingen werd gevraagd om een extra financiële inspanning te leveren. Er werden een duizendtal “inschrijvingslijsten” naar de afdelingen verzonden volgens het ledenaantal. Er werd van de afdelingsbesturen toch een paar honderd frank per afdeling verwacht. Hetgeen voor een goed georganiseerde en goed draaiende afdeling in principe geen problemen mocht opleveren. Van de grotere, met honderd of meer leden, werd uiteraard een grotere bijdrage verwacht. Het hoofdbestuur verwachtte op deze manier tussen de 100 en 150.000 fr. te verzamelen. Als bijkomende stimulans verschenen de lijsten van de giften van minstens 20 fr. in het tijdschrift Leiding en werd de bijdrage van elke afdeling in het verslagboek van het volgende jaar afgedrukt. Op deze manier ontstond er een gezonde concurrentie tussen de verschillende afdelingen, die niet voor elkaar wilden onderdoen. Een andere mogelijkheid was dat alle leden van het Davidsfonds een éénmalige bijdrage betaalden aan het algemeen secretariaat. De gift bedroeg één frank per lid. Als men bedenkt dat de cultuurvereniging in die tijd ongeveer 55.000 leden telde, dan mag men gerust stellen dat dit een aanzienlijk bedrag opleverde[85].

 

In 1929 startte het Davidsfonds met het uitgeven van een tweede reeks boeken, die onder de naam keurreeks verscheen. In de keurreeks werden naast de gewone boeken, die vanaf ’29 volksreeks werd genoemd, elk jaar twee gevulgariseerde, wetenschappelijke werken over kunst, letterkunde, geschiedenis of moraal uitgeven. Voor het Davidsfonds was de tweede reeks hoofdzakelijk bedoeld om de culturele actie doormiddel van boekenuitgaven nog verder door te drijven. Verder wilde het met de keurboeken beantwoorden aan het verlangen van de Vlaamse intellectuelen, die bij de vereniging waren aangesloten en op intellectueel vlak hogere eisen stelden dan de doorsnee Davidsfondsleden. Het gehalte van de nieuwe reeks was bestemd voor gevormde lezers, hetgeen naar de liefhebbers toe door het DF nadrukkelijk werd onderstreept. Om zeker voldoende variatie in de boeken te brengen, werden onder andere zuivere letterkundige kritiek, essays, verzen, toneel, wijsgerige en godsdienstige verhandelingen opgenomen. Ook het uitzicht en de technische uitvoering moesten voor de Leuvense vereniging aan de verwachtingen van meer ontwikkelden voldoen. De boeken moesten gelijke tred kunnen houden met gelijkaardige boeken in de handel. Ondanks het streven naar een zekere kwaliteit, probeerde het Davidsfonds de prijs te drukken. Wat de inschrijvingsprijs betrof, was het van oordeel dat “het best mogelijke, tegen de geringst mogelijke prijs” moest worden aangeboden[86].

Om het administratief werk dat deze nieuwe reeks zou meebrengen, zo gemakkelijk mogelijk te maken voor de plaatselijke afdelingen en het hoofdbestuur, werd een eenvoudige regeling uitgedacht. Al wie zich aanloot bij het Davidsfonds en de “gewone reeks” boeken ontving, werd ingeschreven als “lid A”. De leden A werden beschouwd als “de” leden van het DF. Zij betaalden een jaarlijkse bijdrage en kregen daarvoor in ruil boeken uit de volksreeks of reeks A. De leden B waren leden A, die ook inschreven voor de tweede reeks boeken. Zij betaalden de bijdrage van een lid A en een supplement van 12,50 frank, waarvoor zij de boeken uit de volksreeks en de twee boeken uit de keurreeks ontvingen. Een lid A kon lid zijn van het Davidsfonds zonder lid B te zijn, maar een lid B kon geen lid zijn zonder lid A te zijn. Een lid B was in de eerste plaats een lid A. Wie niet betaalde voor de eerste reeks, kon zich dan ook niet inschrijven voor de tweede[87].

De eerste reacties op de reeks B waren zeer positief en aanmoedigend. Het Davidsfonds was zeer opgetogen over het enthousiaste onthaal door de plaatselijke afdelingen. Toch nam het eerder een afwachtende houding aan en zag het de toekomst gematigd positief tegemoet[88].

 

 

Davidsfonds en Vlaamse Beweging

 

Na de Eerste Wereldoorlog had het Davidsfonds het als Vlaamse vereniging niet altijd even gemakkelijk gehad. Doordat een aantal Vlamingen, zowel buiten als binnen de organisatie, zich tijdens de oorlog aan collaboratie hadden schuldig gemaakt, kampte de Vlaamse vereniging met heel wat vooroordelen. Om verder onheil te vermijden zou men zich voortaan enkel op cultureel vlak manifesteren en zich niet meer met politiek inlaten, hetgeen men voor de Grote Oorlog wel meermaals had gedaan. Ondanks het feit dat het hoofdbestuur er voor opteerde om zich politiek op de achtergrond te houden, lieten ze zich binnen de Vlaamse Beweging niet onbetuigd. Zij het wel alleen als culturele vereniging. Naar het einde van de jaren ’20 begon het Davidsfonds, dat zich steeds als een katholieke en ook Vlaamse organisatie was blijven opstellen, zich binnen de VB meer en meer op het voorplan te begeven. Ze zou de voortrekkersrol van na de oorlog verder blijven spelen en nog versterken. Vanuit een cultureel standpunt ging men, misschien wel ongewild, toch een bepaalde positie innemen tegenover de politiek, die nauw verbonden was met de Vlaamse Beweging. Het Davidsfonds werd meermaals aangevallen omwille van zijn Vlaamsgezindheid. Vaak was het DF kop van jut in de Franstalige pers of de “franskiljonsche bladen”, zoals de katholieke en Vlaamse vereniging ze noemde. Toen “le Davi-fon” op de algemene vergadering van 1926 een amnestiemotie stemde, was voor deze bladen het hek helemaal van de dam[89].  

Naar de massa toe profileerde het Davidsfonds zich als apolitiek, maar in werkelijkheid was de stap naar de politiek vaak niet veraf. Het hoofdbestuur te Leuven streefde naar een volstrekte onpartijdigheid inzake de verschillende Vlaamsgezinde schakeringen. Deze houding was van het grootste belang voor de bloei van de vereniging.

Meermaals werd door Boon en Amter herhaald dat het DF een culturele vereniging was, en dat het boven en buiten alle politiek moest staan. Zij benadrukten dat, “om de Liefde Gods”, alle politieke gekonkel uit het leven van de afdelingen moest geweerd worden. Vaak ontstond er in de aanloop naar verkiezingen in de twintiger jaren een politieke strijd, die gepaard ging met wrok, wrevel en verbittering. Er werd toegegeven dat de vereniging zich in de vooroorlogse tijd wel eens met politiek had ingelaten, om zo het Vlaamse programma te kunnen verwezenlijken. Maar dat had uiteindelijk alleen tot verwarring geleid onder de katholieke Vlamingen. In de toekomst wenste het DF Vlaanderen geestelijk te ontwikkelen, het zedelijk sterk en gezond te maken en het te vrijwaren tegen verderfelijke invloeden, zijn geloof levendig en werkdadig te houden, zijn taal en beschaving in eer te herstellen en te verspreiden, zijn kunstzin te vormen, voornaamheid te kweken in spraak en manieren. Met de slogan “Politieke propaganda in of door het Davidsfonds is verboden!” zette het hoofdbestuur zijn houding kracht bij. Voor alle duidelijkheid, benadrukte het dat niet alle politieke actie verketterd werd. Er waren namelijk mensen nodig, die zich eraan wijdden. Zij die zich opofferden voor een politieke carrière, moesten bewonderd worden. Zij konden lid worden van het Davidsfonds. Ze mochten zelfs toetreden tot het bestuur van een afdeling. Het was wel verboden dat zij een lokale afdeling gebruikten als heftboom voor bepaalde politieke activiteiten. Om problemen op het lokale niveau te voorkomen, moesten de statuten over de regelmatige herkiezing van het bestuur stipt nageleefd worden[90].

Hoewel het Davidsfonds vaak over geringe geldmiddelen beschikte, probeerde de vereniging zoveel als mogelijk geldelijke steun te verlenen aan verschillende Vlaamse werken van culturele aard. Zo steunde het de Vlaamse Leergangen te Leuven, het Ossenblokfonds, het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen, de Algemene Toneelboekerij, de Vlaamse Toponymische Vereniging, de IJzerstichting en nog een aantal andere organisaties, die het DF na aan het hart lagen. Door initiatieven zoals de Vlaamse Leergangen in Leuven te steunen, leverde het een bijdrage aan de vervlaamsing van Leuven. Uiteindelijk zou dit resulteren in een vervlaamsing van Vlaanderen, onder het motto “Leuven vervlaamsen, Vlaanderen vervlaamsen”. Op de jaarvergadering van het Davidsfonds in juni 1927 werden de afdeling Antwerpen en nog een aantal andere afdelingen speciaal vermeld voor hun werking op dat vlak[91].

Het Davidsfonds steunde niet enkel Vlaamse initiatieven, maar nam ook deel aan de zogenaamde Vlaamse strijd. Het kwam omwille van stellinginname rond het amnestiedebat in conflict met de Franstalige pers. Tijdens de algemene vergadering in juni 1926 werd er een motie goedgekeurd die vroeg om algemene en onvoorwaardelijke amnestie voor de gestraften wegens politieke misdrijven. Op 8 juli van hetzelfde jaar werd aan de koning, de Eerste Minister en de regering, en de Voorzitters van Kamer en Senaat een brief gezonden, waarin dezelfde vraag met klem gesteld werd. Het wees erin op het idealisme van de meeste veroordeelden, maar vroeg ook om de christelijke barmhartigheid te laten gelden. Ook de Eerste Minister kreeg een brief van het Davidsfonds. Hij en zijn regering werden verzocht een wetontwerp in te dienen voor algemene amnestie ten voordele van de oud-strijders van de Grote Oorlog en van de veroordeelden wegens politieke misdrijven tijdens de oorlog. Het verweet het establishment dat de stem van de minderheid die zich onbarmhartig tegen alle verzoeninggedachte kantte, gehoor vond en dat de roep van de Vlaamse massa in dovemansoren viel.

Onder invloed van de Vlaamse publieke opinie, die door de amnestiebeweging rond figuren als de gevangene August Borms werd wakker geschud, nam de Katholieke Vlaamsche Landbond vanaf 1925 openlijk stelling in voor de toekenning van amnestie. In november 1926 werd door de Katholieke Vlaamse Kamergroep een wetsvoorstel voorbereid. Dit voorzag volledige amnestie voor louter politieke misdrijven en ook voor andere oorlogsfeiten die met niet meer dan tien jaar gevangenisstraf waren gesanctioneerd. Verder werden die gevangenen, waaronder Borms, in vrijheid gesteld. Op 9 december 1926 werd uiteindelijk het wetsvoorstel voor amnestie ingediend, maar het werd slechts in september 1928 door de Kamer behandeld en botste onmiddellijk op hevige weerstand van de liberalen. Na een lange discussie werd een compromisvoorstel uitgedacht en aanvaard; de zogenaamde “uitdovingswet”, die eigenlijk weinig uitstaans had met amnestie. Het wetsontwerp werd op 6 december 1928 in de Kamer goedgekeurd[92].

Binnen het kader van de grote vraag of eis van amnestie, ontstond in de Vlaamse Beweging een soort Bormscultus. Deze cultus kende zijn hoogtepunt met de Bormsverkiezing in 1928. Wegens het overlijden van de liberale volksvertegenwoordiger Kreglinger moest in december 1928 voor het arrondissement Antwerpen een tussentijdse verkiezing plaatsvinden. Deze nieuwe verkiezing was noodzakelijk, omdat er geen liberale plaatsvervanger voorhanden was. De liberale kandidaat Paul Baelde kreeg als tegenkandidaat de ter dood veroordeelde activist Dr. A. Borms, die door de Frontpartij naar voor was geschoven. Tegen alle verwachtingen in behaalde Borms een ruime zege met 83.058 stemmen, tegenover 44.410 voor Baelde. De onverwachte overwinning van Borms was mede te danken aan de katholieken en de socialisten, die hadden opgeroepen om blanco te stemmen. Hetgeen resulteerde in maar liefst 53.052 blanco-stemmen. Hoewel de verkiezing ongeldig werd verklaard, was de morele betekenis van een dergelijke volksuitspraak enorm. Ook naar de toekomst toe was het een belangrijk feit. De overwinning van Borms was de voorbode van de doorbraak van het Vlaams Nationalisme, die er met de verkiezingen van mei 1929 voor het eerst kwam. Hoewel de Bormsverkiezing toch van enig belang was voor de Vlaamse Beweging, kwam er geen reactie uit Davidsfondshoek. Eigenaardig genoeg werd er haast nergens gewag van gemaakt[93].             

De Bormsverkiezing had niet alleen te maken met amnestie, maar de verkiezing kaderde in een algehele atmosfeer van ontevredenheid in Vlaanderen, die mede het gevolg was van allerlei taalgrieven die maar niet ingewilligd werden. In verband met de taalstrijd op het einde van de jaren ’20 zou het Davidsfonds zich volop in de debatten mengen. Vooral zaken als het leger, het onderwijs en de problematiek op en rond de taalgrens en in Brussel waren aan de orde. In al deze zaken wenste het DF vooral een gelijke behandeling van en gelijke rechten voor de Vlamingen. In verband met het streven naar gelijkheid van Vlamingen en Walen in het leger, richtte het hoofdbestuur van het Davidsfonds in 1928 een brief aan de Voorzitters van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat. Door dit schrijven wilde het bestuur wijzen op het levensbelang van de gelijkheid voor het Vlaamse volk. Men wilde recht en gelijkheid in het leger verkrijgen door het inrichten van Vlaamse legerafdelingen. Heel wat Franstalige en patriottistische politici zagen de splitsing van het leger in een Vlaamse en een Waalse afdeling als een aanslag op de eenheid van het Belgische nationale gevoel. Althans dat was toch de uitleg die ze gaven aan een voor hen onmogelijkheid tot splitsing. Het DF was ook zeer actief op het gebied van onderwijs. Het steunde niet alleen het universitair onderwijs, zoals in Leuven met de  Vlaamse leergangen, maar het besteedde ook ruime aandacht aan de vervlaamsing van het lager en middelbaar onderwijs. Voor een vereniging als het Davidsfonds, die cultuur hoog in het vaandel droeg, was Vlaams onderwijs zeer belangrijk, omdat het een van de eerste vereisten was voor culturele zelfstandigheid. Op het einde van de jaren 1920 was het DF er zich wel van bewust dat er nog veel diende te veranderen eer het zo ver zou zijn.

Het Davidsfonds had vooral problemen met het feit dat in Vlaanderen tweetaligheid van het onderwijs als normaal werd beschouwd, terwijl het omgekeerde niet waar was. Er woonden in Wallonië circa 300.000 Vlamingen en hun kinderen hadden geen recht op tweetalig onderwijs. Wat dit alles voor het DF nog erger maakte, was dat er 1 miljoen Vlamingen integraal Vlaams onderwijs werd ontzegd. Het werd beschouwd als een Franstalig maneuver, in de hoop dat de Vlamingen zich aan de verbastering zouden aanpassen en uiteindelijk zouden berusten in de artificieel gekweekte tweetaligheid. Uiteraard kon de Leuvense vereniging zich ook niet vinden in de onderwijswet, waardoor volgens hen de meerderheid zich aan de minderheid diende aan te passen. Het Davidsfonds wilde niet enkel Vlaamse scholen, die door de buitenwereld als Vlaams werden aanzien, maar verwachtte dat er ook een Vlaamse geest aanwezig zou zijn, die werd overgedragen op de leerlingen. Van de Vlamingen werd verwacht dat zij hun kinderen naar zulke scholen stuurden. Om de positie van de Vlamingen in Brussel en op de taalgrens te verbeteren, probeerde het Davidsfonds hen op zoveel mogelijk manieren te steunen. Een van de meest gebruikte methoden was door de problemen zoveel mogelijk onder de aandacht te brengen en te houden. Een andere was financiële steun, daar waar het nodig was. De vereniging probeerde haar bestuursleden en leden zoveel mogelijk in te lichten over de problematiek.

In dit kader werden er regelmatig sprekers, die vertrouwd waren met de materie, uitgenodigd op de algemene vergaderingen. Zo werden op de vergadering van 7 juni 1928 H. Strauven en pastoor Veltmans gevraagd. Strauven, een inspecteur Lager Onderwijs uit Schaarbeek hield een voordracht over het onderwijs en de taaltoestanden in de hoofdstad. Pastoor Veltmans uit Sint-Martens-Voeren handelde in zijn toespraak over de taalgrenstoestanden in het Noordoosten van de provincie Luik. Het Davidsfonds had een eigen taalgrenscomité, waarmee het projecten ondersteunde. Het comité stichtte in 1929 bijvoorbeeld 23 nieuwe boekerijen en steunde er 56 bestaande. Om zijn werkzaamheid voort te zetten en eventueel nieuwe afdelingen op de taalgrens te stichten, ontving het van de moedervereniging een ruime financiële toelage[94].

 

 

Besluit

 

Het jaar 1925 was een zeer bijzonder en bewogen jaar geweest voor het Davidsfonds. Gedurende dit ene jaar kende het droevigheid, vreugde en glorie. De vereniging had een moeilijke periode achter de rug, maar samen met de viering van haar vijftig jarig jubileum kon de cultuurvereniging een nieuwe start nemen. De laatste jaren van de jaren ’20 betekenden voor de katholieke en Vlaamse organisatie een tijd van bloei. Vanaf 1927 kende het DF een opeenvolging van “wonderjaren”. De wonderjaren symboliseerden een ongekende toename van leden en afdelingen. Door de spectaculaire groei van leden en afdelingen, maar ook op tal van andere vlakken, was het voor de Leuvense vereniging noodzakelijk geworden om de werking professioneler te laten verlopen en ze op die manier verder uit te bouwen. Samen met de professionalisering van het Davidsfonds ging ook een modernisering gepaard. Dit kwam naar de buitenwereld vooral tot uiting door het uitgeven van een tijdschrift voor de bestuursleden van de lokale afdelingen. Ook het aankopen van een nieuw gebouw kaderde in de moderniseringspolitiek. Het ongekende succes van het DF moest ten allen prijzen beschermd worden. Het moest dus zeker gevrijwaard worden van politieke invloed of strijd, op welke manier dan ook. Daarom nam het Davidsfonds een apolitieke houding aan, door zich boven en buiten de politiek te plaatsen. Toch bleef de vereniging zich binnen het kader van de Vlaamse Beweging inspannen voor de Vlaamse zaak. Als cultuurvereniging richtte zij zich vooral tot de taalstrijd. Op het einde van de jaren ’20 zou de vereniging zich regelmatig in de debatten mengen. Ze steunde niet alleen bepaalde initiatieven, maar nam ook deel aan de strijd. Vaak was de lijn tussen de houding van het Davidsfonds in de Vlaamse strijd en politieke engagement flinterdun. Maar naar de buitenwereld, zijnde de leden en de afdelingen, toe onderstreepte het DF dat het politiek niet actief was.

 

 

Hoofdstuk III: Crisis en verdere vernieuwingen (1930-1936)

 

Crisis

 

Na de wonderjaren, met de spectaculaire groei van het ledenaantal en afdelingenaantal, bleef deze tendens bij het begin van de jaren ’30 onveranderd. Jaar na jaar bleef het aantal leden en afdelingen met grote sprongen toenemen. Op het einde van de jaren ’20 bedroeg het aantal leden ongeveer 55.000, verspreid over 285 plaatselijke afdelingen. Bij het begin van het nieuwe decennium was dit aantal al vermeerderd tot 68.608 leden en 366 afdelingen. De evolutie van de hoeveelheid leden en afdelingen was goed te volgen in het bestuursledentijdschrift Leiding. Vanaf 1932 kon men de ontwikkeling ook volgen in het tijdschrift voor de leden, De Belleman. Zo kan nummer na nummer de algemene toestand van het Davidsfonds gevolgd worden.

Januari 1930 was voor het Davidsfonds een recordmaand. Het aantal leden steeg namelijk van 54.929 tot 57.908, wat een vermeerdering van 2.979 leden was. Ook in zake de afdelingen was de aanwinst buitengewoon. Op één maand tijd sloten zich namelijk 20 nieuwe afdelingen[95] aan, wat het totaal op 327 bracht. Het Davidsfonds wilde vooral de aandacht vestigen op Edingen dat in Henegouwen lag, op Nederbrakel en Rekkem langs de taalgrens, op Parijs-B dat de Vlaamse boeren in Frankrijk moest groeperen en op Zeist in Nederland. In 1930 vermeerderde het ledenaantal met 13.674 toetredende leden en het afdelingenaantal met 77, zodat op 31 december 1930 het ledenaantal 68.608 en het aantal afdelingen 366 bedroeg.

In het begin van 1931 doken de eerste tekenen van economische crisis op, die zich ook openbaarde in sommige Davidsfondsafdelingen. Omdat er bij het begin van het jaar opvallend veel mensen hun lidmaatschap niet vernieuwden, probeerde men bij het DF de mogelijk oorzaken van dit fenomeen te achterhalen. Een eerste mogelijkheid die naar voor werd geschoven, was de werkloosheid die de bevolking teisterde. Andere redenen konden de verhoging van de bijdrage of het te laat bezorgde vijfde boek zijn. Het antwoord moest volgens de katholieke en Vlaamse vereniging bij alle drie gezocht worden. Maar de ene reden woog zwaarder door dan de andere. Waarschijnlijk maakte de economische crisis dan ook het meeste slachtoffers. Toch speelde er misschien nog een andere factor mee, waarvan het Davidsfonds zich tevens bewust was. Voor sommige leden was de vereniging te Vlaamsgezind geworden. Om de leden goed in te lichten over de positie binnen de Vlaamse Beweging, werd de nodige informatie verstrekt langs de inlegblaadjes, door de pers of door de plaatselijke actie van de afdelingen. Ondanks de crisis, die niet veel goeds voorspelde voor het DF, steeg het aantal leden de eerste maand van het nieuwe jaar met 1.594 leden. Hetgeen tot gevolg had dat de vereniging uit Leuven in februari 1931, voor het eerste in de geschiedenis de kaap van de 70.000 leden overschreed. Wat het totaal op 70.202 leden bracht. Ook de stichting van nieuwe afdelingen kwam niet in het gedrang door de crisis. Er kwamen 9 nieuwe afdelingen[96] bij, wat het volledige aantal verhoogde tot 385 lokale afdelingen. In de loop van 1931 vermeerderde het ledenaantal met 4.271 toetredende leden, en het afdelingenaantal met 31. Het resultaat was dat het jaar werd afgesloten met 72.879 leden en 397 plaatselijke Davidsfondsafdelingen.

In juli 1932 kondigde het hoofdbestuur in Leiding met enige trots aan dat de vereniging het 75.000e lid in de vereniging had mogen verwelkomen. Het totale aantal was intussen opgelopen tot 75.091 leden. Hoewel er een stilstand was voor wat de stichting van afdelingen betrof, en de afdeling in Elisabethstad (Kongo) stopte te bestaan, was de balans na een half jaar toch positief. Het Davidsfonds telde in juli 1932 namelijk 418 afdelingen. Het topjaar 1932 werd afgesloten met een aantal van 75.648 leden in 421 afdelingen, gespreid over Antwerpen (26%), Oost-Vlaanderen (24%), Brabant (21%), West-Vlaanderen (20%) en Limburg-Luik (9%)[97].

Tijdens de hoofdbestuurvergadering van 26 januari 1933 maakte het bestuur bekend dat bij de aanvang van het jaar het DF ongeveer 70.000 hernieuwde leden telde. Dit cijfer werd als zeer gunstig beschouwd, gezien de heersende crisis en de moeilijke economische omstandigheden. De politieke moeilijkheden rond de laatste reeksen verkiezingen werden als een andere reden van de tijdelijke achteruitgang van het ledenaantal gezien. Het hoofdbestuur had wel het vertrouwen dat die moeilijkheden vanzelf zouden slijten. Om de negatieve tendens tegen te gaan, werden de Davidsfondsleden opgeroepen hun vrienden aan te sporen toe te treden tot de Vlaamse en katholieke vereniging. Zo zouden deze vrienden dezelfde genoegens kunnen beleven als de leden en zouden ze ook kunnen profiteren van dezelfde voordelen. Nieuwe leden waren belangrijk voor de aangroei van de vereniging, om nog sterker te staan en om nog meer te kunnen doen dan wat ze al deden. Niettegenstaande de geleverde inspanningen, bedroeg het aantal leden op 31 december 1933 73.909 leden. Wat een vermindering was van 1.729 leden in vergelijking met de 75.648 van het jaar voordien. Het aantal afdelingen was niet onderhevig aan de negatieve trend, want met de 27 nieuwe afdelingen kwam het totaal op 448 lokale afdelingen. Deze cijfers werden, gezien de crisis en de “ontevredenheid” over de boekenuitgaven, door het hoofdbestuur van het DF aanzien als een status-quo, die slechts kon bereikt worden door de voortdurende ontwikkeling en de onophoudelijke bedrijvigheid van de vereniging, alsmede door de genegenheid die zij bij de katholieke Vlaamse bevolking wist te bewaren. Ook in 1934 bleef het aantal leden van het Davidsfonds dalen, tot 71.566, maar het afdelingenaantal nam met 10 toe, wat het totaal op 458 afdelingen bracht.

De algemene toestand van de vereniging leek ook in 1935 onveranderd gebleven. Het hoofdbestuur maakte tijdens de vergadering van 16 februari 1936 bekend dat het jaar 1935 een ongunstig jaar voor de vereniging was geweest, al waren er veel pogingen aangewend om de moeilijke tijdsomstandigheden te bestrijden. Het ledenaantal was verminderd met 3.076 leden, waardoor men terug onder de kaap van 70.000 leden daalde, en het afdelingenaantal was vermeerderd met 11 afdelingen. Het jaar ’35 werd afgesloten met 68.490 leden in 469 plaatselijke afdelingen. Voor 1936 verwachtte men, op basis van de cijfers uit januari en februari, een kentering en een terugkeer naar de goede jaren. Wel werden er reeds 6 afdelingen geschrapt, wat geen echt verlies betekende, vermits het nationaal secretariaat sedert geruime tijd niets meer van hen gehoord had. Het verlies werd gecompenseerd door de 13 nieuwe afdelingen en de 591 nieuwe Davidsfondsleden. Toch bleek er uit de nieuwe ledenaangiften, dat enkele afdelingen een tamelijk groot verlies leden. Maar aan de andere kant waren er een aantal die merkwaardige aanwinsten aangaven. Het DF hoopte dat de eindbalans uiteindelijk in zijn voordeel zou overhellen. Het resultaat op het einde van het eerste kwartaal van 1936 was negatief. Het aantal leden viel terug van 68.490 op 64.680 leden, wat een verlies van 3.810 of 5.56% was. Ondanks deze kleine opdoffer bleef men bij het Davidsfonds positief, men wilde zeker niet de fout maken om te voorbarig te zijn en foute conclusies te trekken. Op het einde van het jaar was er wel degelijk een verlies, maar dat was niet zo groot als het resultaat na het eerste kwartaal had doen vermoeden. Dit kleine herstel had tot gevolg dat het Davidsfonds het jaar 1936 afsloot met 67.570 leden en 485 lokale afdelingen[98].

In het begin van de jaren ’30 hamerde het Davidsfonds regelmatig op de misvatting omtrent het lidmaatschap van de vereniging. Bepaalde mensen zegden dat ze “abonnement” waren van het Davidsfonds. Dit was niet alleen een spraakkundige vergissing; omdat men geen “abonnement”, maar wel “lid” was van een vereniging. Ook hetgeen bedoeld werd, klopte niet. Men bedoelde dat men “abonnement op de boekenuitgaven” was. Maar ook hier vergisten deze mensen zich. Omdat het Davidsfonds wel degelijk een vereniging was en geen handelszaak, moest er gesproken worden van “lidmaatschap”. De mensen betaalden hun bijdrage om lid te zijn, en in ruil kregen ze alle voordelen die daaraan door de organisatie verbonden waren. De leden van het Davidsfonds waren dus nergens op geabonneerd. Het krijgen van een aantal boeken of uitgaven, was één van de voordelen die voortvloeiden uit het lidmaatschap. Op het vlak van de boeken werd onderstreept dat het DF deze boeken schonk en ze niet verkocht. Het Davidsfonds was namelijk geen boekhandel[99].

In functie van de leden was een goede werking van de plaatselijke afdelingen noodzakelijk. Om dit te kunnen garanderen was het noodzakelijk dat de grote afstand tussen het hoofdbestuur en de lokale afdelingen werd verkleind. Dit probleem wilde men oplossen door te decentraliseren. De eerste stap naar decentralisatie was reeds gezet in het begin van de 20e eeuw. In 1904-1906 waren er gouwbonden of provinciebonden opgericht, die afgevaardigden moesten aanduiden voor het hoofdbestuur en een soort van brug moesten vormen tussen dit hoofdbestuur en de afdelingen. Maar de gouwbonden hadden de verwachtingen niet ingelost. Zij hadden zich namelijk te veel gefocust op het aanduiden van hoofdbestuursleden, en ze hadden de tweede taak verwaarloosd. Bovendien was de kloof tussen het provinciebestuur en de afdelingsbesturen te groot. Om dit probleem te verhelpen, was een nieuw organisme tussen de twee noodzakelijk; namelijk een gewestelijk verbond van afdelingen, dat zou werken in de schoot en onder toezicht van de gouwbond. Het gewestelijk verbond werd meestal opgericht per arrondissement, en werd daarom gemakkelijkheidshalve arrondissementsbond genoemd. De bevoegdheid van de arrondissementsbonden was dezelfde als die van het hoofdbestuur of die van de gouwbond, maar dan op gewestelijk niveau. De gewestbonden moesten veel voeling hebben met de plaatselijke afdelingen en hen aanzetten tot “bevordering van de Vlaamse belangen”. Van elke afdeling zetelden een aantal mensen in het arrondissementsbestuur. Deze functie zou later worden ingenomen door een kantonnaal afgevaardigde. Toen de decentralisatieplannen in 1930 waren voltooid, zag de hiërarchie van het Davidsfonds er als volgt uit: hoofdbestuur, provinciebond, arrondissementsbond, kantonaal afgevaardigde en plaatselijke afdeling. Bovenaan de trap stond het hoofdbestuur en onderaan de plaatselijke afdeling[100].

 

 

Verdere vernieuwingen

 

Om de crisis zoveel mogelijk het hoofd te kunnen bieden en de leden te kunnen behouden, was het voor het Davidsfonds noodzakelijk om met een aantal vernieuwingen uit te pakken. De vernieuwingen, zoals de radio, boeken, een tijdschrift voor de leden, een Centrale voor Projectie-Onderwijs, reizen en uitstappen en prijskampen, waren niet alleen activiteiten in functie van de leden, maar ze konden ook aangewend worden om propaganda te voeren. Tijdens de jaren ’30 werden de moderne propagandamiddelen aangewend voor de propagandamachines over heel de wereld. Ook een vereniging als het DF trachtte op dit vlak een graantje mee te pikken. Dit niet alleen om de eigen leden te bereiken, maar vooral om nieuwe leden aan te trekken.    

 

Radio

 

Vanaf het begin van de jaren ’30 ontstond bij het Davidsfonds het besef dat de radio als propagandamiddel kon aangewend worden. Zowel voor het aantrekken van nieuwe leden, het voorlichten van de reeds aangesloten leden, als voor de Vlaamse strijd. Op het Davidsfondscongres te Sint-Truiden in 1927, werd na een toespraak van pastoor Perquin, de stichter van de Katholieke Radio-Omroep in Nederland, besloten een dergelijke omroep voor Vlaanderen te organiseren, onder het voorzitterschap van de Davidsfondsvoorzitter Arthur Boon. Pas in de zomer van 1929 leidde die poging, onder impuls van A. Boon, tot een stichting. De voorzitter van het Davidsfonds was niet alleen de stichter van de Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep (KVRO), maar ook de eerste voorzitter. Het Davidsfonds sprong in augustus ’29 in de bres voor de organisatie van de KVRO en gaf het eerste katholiek Vlaams radioblad “De Vlaamsche Radiogids” uit. Tijdens de hoofdbestuurvergadering van 30 januari 1930 besliste het bestuur dat het secretariaatswerk van de KVRO door het dagelijks bestuur van het DF op zich zou genomen worden. Hetgeen tot gevolg had dat Eduard Amter naast hoofdsecretaris van het Davidsfonds, ook secretaris van de Radio-Omroep werd. Hierdoor zou de band tussen de grootste Vlaamse cultuurvereniging en de Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep nog versterkt worden. Het Davidsfonds vond deze samenwerking belangrijk, omdat de KVRO van het allergrootste belang was voor de culturele wedergeboorte van het Vlaamse volk. De omroep streed, namelijk net als het DF, voor de culturele en Vlaamse zaak buiten en boven alle politiek[101].

Op 18 juni 1930 werd bij wet de oprichting van een Nationaal Instituut voor de Radio-Omroep (NIR/INR) afgekondigd. De wet tot oprichting van het NIR was een compromis tussen de voorstanders van een publiek initiatief en de vooral katholieke voorstanders van private omroepen[102]. Het NIR was als openbare dienst met een omroeptaak belast, maar het was verplicht daarbij een beroep te doen op de verschillende radioverenigingen. Ook in verband met het beheer werd een compromis gevonden in een evenwichtig samengestelde raad. Zo kwam het dat Davidsfondsvoorzitter Boon als katholieke Vlaming lid werd van de Raad van Beheer en het Dagelijks Bestuur van het Nationaal Instituut voor de Radio-Omroep. De wet van 18 juni 1930 vermeldde niets inzake de taal waarin de uitzendingen dienden te gebeuren. Het uitvoeringsbesluit van 28 juni 1930 bepaalde echter uitdrukkelijk dat er een gelijk aandeel werd toegekend aan ieder van de landstalen. Vanaf 1932 viel het NIR als organieke openbare dienst onder de wet van 28 juni 1932 op het taalgebruik in bestuurszaken. De eerste uitzendingen kwamen er in februari 1931. De omroep zond aanvankelijk iedere dag uit van 17 tot 22 uur. Van die 35 zenduren per week werden twaalf uur afgestaan aan vier omroepverenigingen: KVRO, SAROV, de Liberale Radio-Omroep (LIBRADO) en de Vlaamsch-Nationale Radiovereeniging (VLANARA). De verdeling zou tot een rel leiden tussen het NIR en de particuliere radioverenigingen. De KVRO, die de Vlaamse katholieken vertegenwoordigde, kreeg in verhouding tot de liberalen (LIBRADO), veel minder zendtijd. Het feit dat de liberalen werden bevoordeeld, leidde tot een hele polemiek. Deze hetze werd zelfs verheven tot het politieke niveau, hetgeen tot gevolg had dat er in de kamer een aantal interpellaties waren van katholieke parlementsleden. Ook het Davidsfonds was zeer ontevreden, omdat men vond dat er te weinig zendtijd was voor de Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep, die haar doelgroep vertegenwoordigde[103].

In het voorjaar van 1931 kwam er een scheiding tussen de Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep en het Davidsfonds. De scheiding kwam er toen de N.V. Radio, het financiële organisme dat achter de KVRO stond, op 15 maart 1931 over een eigen secretariaat beschikte. Door omstandigheden was het uit elkaar gaan noodzakelijk en wenselijk. Enerzijds was het door de uitbreiding en professionalisering van het DF, die veel aandacht vergde van het hoofdsecretariaat, onmogelijk geworden om beide secretariaten te blijven beheren. Anderzijds bracht de radiowetgeving, die op 1 februari 1931 in voege was getreden, een zodanige toestand met zich mee dat aan de KVRO een “definitieve” vaste vorm werd gegeven zodat er een einde kon worden gemaakt aan de “voorlopige” samenwerking tussen het Davidsfonds en de Radio-Omroep. Een scheiding was onvermijdelijk, maar de wederzijdse sympathie en samenwerking bleven wel bestaan[104]

Het Davidsfonds uitte regelmatig kritiek op het Nationaal Instituut voor de Radio-Omroep. Tijdens de algemene vergadering te Leuven op 4 juni 1931 protesteerde het DF bijvoorbeeld tegen de gangbare opvatting van het Instituut waarbij het zich opwierp als “de” voornaamste inrichting voor radio-omroep en het privaat initiatief verdrong. Dit oordeel zag de Vlaamse katholieke vereniging bevestigd door de motie van november 1930, die een billijke verdeling van de zendtijd onder de particuliere radio-organismen moest waarborgen en met nadruk wees op het voorbeeld van de radioregeling in Nederland. Die er voor zorgde dat indien er zendtijd ongebruikt bleef, het NIR voor aanvullende programma’s moest zorgen. Verder verzette de cultuurvereniging uit Leuven zich tegen de uitzending van de soms schunnige of meetingsprogramma’s van de niet-katholieke radio-organisaties en verwachtte dat het NIR de programma’s ernstig zou controleren. Zo moest het NIR beletten dat van de radio, als cultuurfactor, in zedelijk opzicht misbruik zou gemaakt worden of dat de radio voor verkiezingspolitiek werd gebruikt. Om verdere problemen te vermijden, wenste het DF dat de wet op de radioregeling zou worden herzien, om de bevoegdheid van het NIR duidelijker en nauwer te bepalen. Een wetsherziening moest ook zendtijd voor het privaat initiatief voorzien. Het bewijs was vroeger reeds geleverd dat zulke initiatieven voldoening konden en wilden schenken aan heel wat luisteraars, hetgeen maakte dat zij recht hadden op voldoende zendtijd. Door middel van de kritiek op het NIR, beloofde het Davidsfonds als het ware onvoorwaardelijke steun aan de KVRO[105].

Ondanks de kritiek, besefte het Davidsfonds dat het Nationaal Instituut voor de  Radio-Omroep een uitstekend middel was om propaganda te voeren. Zo richtte de vereniging op 19 november 1932 een schrijven aan de Raad van Beheer het NIR met een verzoek om binnen de structuren van de KVRO uitzendtijd te verkrijgen. Het DF vond dat het als cultuurorganisme niet langer kon onverschillig blijven tegenover het doorslaande middel tot culturele opvoeding dat de radio bood. De radio was een middel dat moest gebruikt worden om de Davidsfondsleden geregeld te bereiken en te bewerken in de zin van het maatschappelijke doel dat de Leuvense vereniging voor ogen had. Het Davidsfonds wenste om de 3 à 4 weken de gelegenheid te krijgen om een praatje van cultureel belang uit te kunnen zenden. De vereniging was er namelijk van overtuigd dat dit ook buiten de organisatie positief onthaald zou worden[106].

Vanaf 1933 kreeg het Davidsfonds van het Nationale Instituut voor de Radio-Omroep zendtijd. De uitzendingen stonden in het teken van uiteenlopende thema’s, die de Vlaamse en katholieke vereniging na aan het hart lagen en die duidelijk in haar interessesfeer lagen. Zowel culturele, als politiek getinte thema’s kwamen aan bod. De sprekers die het Davidsfondskwartiertje verzorgden, wijdden uitzendingen aan zaken zoals de boeken of uitgaven van het Davidsfonds, muziek, cultuurzaken in het algemeen, de jeugd, de reizen en reisbestemmingen, de jaarvergaderingen, religieuze zaken, de taalstrijd rond Brussel, de problemen op en rond de taalgrens, de ontwikkeling van Vlaanderen en de toestand van het Davidsfonds gedurende het vorige jaar. De radiolezingen werden aangekondigd in de Vlaamse pers en langs het bestuursledenorgaan Leiding. Regelmatig werden er ook lezingen gedeeltelijk of integraal in het blad Leiding gepubliceerd. Zo hadden de besturen van de plaatselijke afdelingen een gedrukte neerslag van hetgeen in de radiopraatjes werd gezegd. Die teksten konden immers goed gebruikt worden als propagandateksten bij de propagandavoering. Maar ze konden ook gebruik worden voor een betere plaatselijke werking[107].

Ondanks het kwartiertje uitzendtijd waren de problemen tussen het Davidsfonds en het NIR niet van de baan. Het gebeurde namelijk regelmatig dat de maandelijkse uitzending van de katholieke en Vlaamse cultuurvereniging, wegens omstandigheden van tijdstip veranderde of zelfs verviel. Dit was zeer nefast voor de werking van de vereniging, waarvan de leden wachtten op de uitzendingen. Volgens het DF was dit een doelbewuste actie van de antiklerikale en Fransgezinde directie van het Nationale Instituut voor de Radio-Omroep. Het gevolg was een regelmatige correspondentie tussen het Davidsfonds en de NIR in verband met de radio-uitzendingen[108].              

 

Boeken

 

In 1930 begon het Davidsfonds met een derde reeks boeken; de jeugdreeks of vergeet-mij-nietjes.  Tijdens de hoofdbestuursvergadering van 1 september 1929 besliste het bestuur om in de loop van 1930 te starten met het uitgeven van een reeks kinderboeken, voor lezers tussen 11 en 15 jaar. Het dagelijks bestuur werd belast met de taak om een concreet plan uit te werken. Tegen de volgende vergadering van het hoofdbestuur op 30 januari 1930 begon “reeks C” vaste vorm te krijgen. Het DF startte met het uitgeven van boeken voor kinderen van 12 tot 16 jaar oud. Er zouden er jaarlijks drie verschijnen, één voor elke vakantie. De boeken werden, in vergelijking met de bestaande uitgaven van de vereniging, met vettere letters en met een grotere interlinie gedrukt. Het formaat zou hetzelfde zijn als dat van de keurboeken. In maart 1930 was er slechts één vraag die onbeantwoord bleef. Er moest nog een mooie naam gevonden worden voor de nieuwe reeks jeugdboeken. Als een lentebloem waaide de naam naar het DF toe en werd de reeks boven de doopvont gehouden als “vergeet-mij-nietjes” van het Davidsfonds[109].

In navolging van de leden A en leden B, werden de inschrijvers op de reeks kinderboeken gemakkelijkheidshalve leden C genoemd. Een lid C betaalde aan de lokale afdeling 12,50 fr., waarvan het hoofdbestuur 9 fr. ontving. Met het oog op de toekomst verviel voor de jeugdige leden C het jaarlijkse lidgeld, dat leden A en leden B wel moesten betalen. Indien de ouders geen lid van het DF wensten te worden, dan konden de kinderen toch lid worden door bijvoorbeeld de tussenkomst van hun onderwijzer, om zo de kinderuitgaven in handen krijgen. Het Davidsfonds ging er namelijk vanuit dat eens de lezers van de kinderboeken in aanraking met de Vlaamse en katholieke vereniging gekomen waren, ze later wel vanzelf volwaardig lid zouden worden. De boeken voor de jeugd en de kinderen kaderden dus duidelijk in een propagandastrategie. Men begon te beseffen dat de jeugd letterlijk en figuurlijk “de toekomst” was[110].

Nog in 1930 hervatte het culturele DF een vooroorlogse traditie, door jaarlijks een muziekbundel aan haar leden aan te bieden. De muziekbundel was in 1913 voor het laatst verschenen. De Eerste Wereldoorlog had namelijk een einde gemaakt aan de muziekuitgaven. De eerste naoorlogse bundel verscheen in 1930 onder de titel “Oud-Nederlandsche Liederen”, en sindsdien verscheen elk jaar een flinke verzameling liederen. Vanaf 1933 kreeg de muziekuitgave vaste vorm[111]

De muziekliefhebbers waren binnen het Davidsfonds gekend als leden D. Leden D waren, zoals de leden B, leden A die naast het gewone lidgeld een supplement betaalden van 12,50 frank. De afdelingen moesten, van de extra bijdrage van de intekenaars van reeks C, 10 fr. overdragen aan het hoofdbestuur. Naast de boeken uit de volksreeks kregen de muziekliefhebbers elk jaar de muziekuitgaaf of muziekbundel[112].

In het kader van de veranderingen op het gebied van de boeken, wilde het Davidsfonds in 1932 nog een nieuwigheid aanbieden, namelijk de “gebonden uitgaven”. Volgens de cultuurvereniging was het prettig om een fraai gebonden boek te ontvangen, er uit te lezen en het in de huisbibliotheek te hebben staan. Gebonden boeken zouden een boekenliefhebber 1.000% meer aantrekken, dan eenvoudig gebrocheerde. Van het eerste boek uit 1932, “Op den drempel” van Josette Pasquasy, liet het hoofdbestuur 1.000 exemplaren binden in blauwlinnen stempelband. Daarvan werden twee exemplaren aan elke afdeling gezonden, zodat de leden kennis konden maken met de nieuwe formule. Aanvankelijk konden alleen “gebonden uitgaven” of “bandjes” verkregen worden van boeken uit de volksreeks. Tijdens de hoofdbestuursvergadering van 19 april 1934 besliste het Davidsfondsbestuur, dat in 1935 ook de uitgaven uit de keurreeks gebonden verkrijgbaar waren. Vanaf 1936 zouden al de boeken van de algemene uitgaven gebonden kunnen worden in een linnen stempelband, mits een toeslag van 3,25 fr. per exemplaar. Hetgeen een opslag was van 0,25 fr. in vergelijking met de voorgaande jaren. Indien men boeken in linnen stempelband wilde, was men wel verplicht om al de gekozen boeken te laten inbinden[113].

In 1935 kwam er, door het aanbieden van twee “vervangingboeken”, keuzemogelijkheid in de volksreeks. Het hoofdbestuur besliste tijdens de zitting van 1 juli 1934, dat in 1935, een experiment zou starten waarbij de leden zelf vijf boeken vrij mochten kiezen. Deze mogelijkheid werd door het DF gecreëerd om het uitgavenstelsel te verbeteren en te moderniseren, om zo tegemoet te komen aan de smaak en de voorkeur van de leden en om een einde te maken aan de afbrekende kritiek waarmee de vereniging geconfronteerd werd. De leden kregen nu de gelegenheid om hun boekenpakket zelf samen te stellen uit een zevental of achttal titels. De keuze moest worden ingevuld op een keuzekaart en aan de secretaris van de plaatselijke afdeling worden bezorgd. Gebeurde dit niet of niet tijdig, dan werd men ingeschreven voor de grondreeks of het basisboekenpakket[114].

Leden, van wie de leeshonger niet gestild werd met het basispakket boeken, konden nog boeken bijbestellen uit de reeks. De “toeslagboeken” konden verkregen worden, na het betalen van 5 fr. boven op de gewone bijdrage[115].

Niettegenstaande de inspanningen van het Davidsfonds om de leden een zo gevarieerd mogelijk boekenaanbod te bieden, waarin met hun noden werd rekening gehouden en dat regelmatig vernieuwd werd, was er toch regelmatig kritiek aan het adres van de grootste cultuurorganisatie in Vlaanderen. Secretaris Amter reageerde geregeld zeer heftig op de kritiek. Zo reageerde hij in 1933 in het blad Leiding op een kritiek in verband met het steeds terugkeren van dezelfde auteurs bij de Davidsfondsboeken:

 

“Onze taak is niet van ’t lichtste, goede lezer: 5x ’s jaars 75.000 goestingen paaien (= volksboeken), + 2x 12.000 goestingen (= keurreeks), + 3 x 6000 goestingen (= jeugdreeks), en zóó paaien dat de goesting bijblijft in volgende jaren! Veel gemakkelijker zou zijn als Vlaanderen een groot land was, waar een paar duizend auteurs te vinden waren om hun geschriften aan te bieden. Doch Vlaanderen bezit geen paar honderd auteurs, en onder die paar honderd zijn er misschien een paar twintigtallen, dwarsdoor katholiek … Sommigen nemen geen beperking aan en spreken van ‘wereldliteratuur’, alsof die zoo maar voor ’t visnet lag. Nu, goed dan, de ‘heimatliteratuur’ den brandstapel op, in deze eeuw moet ruim gekeken worden. En het Davidsfonds is de helft van zijn wezen kwijt.”[116]

 

Niet alleen rond de boeken rees er kritiek, maar ook de “boekenverdeling” zorgde vaak voor problemen. Bepaalde leden moesten, in vergelijking tot anderen, langer op een nieuw boek wachten. Het vraagstuk van de boekenverdeling was zeer ingewikkeld en vroeg om een oplossing. De boeken konden op verschillende manieren aan de leden worden bezorgd. Er was binnen het bestuur een “boekenverzender” aangeduid, die de boeken binnen de veertien dagen na hun ontvangst moest bestellen bij de ingeschreven leden. In de praktijk kwam het er vaak op neer dat de boekenverzender zijn toevlucht zocht tot een “ronddrager”. Die ronddrager, al dan niet een lid van het Davidsfonds, nam zijn taak niet altijd even plichtsbewust ter harte; waardoor heel wat leden hun boeken te laat of niet ontvingen. Een andere manier was de boeken uitdelen op de ledenvergadering. Deze optie was eigenlijk alleen toepasbaar in de kleinere afdelingen, want in de grotere afdelingen was deze manier van werken te onoverzichtelijk. Binnen het Davidsfonds werd een tijd gespeeld met de idee om de boeken per postabonnement te bestellen. Maar toen er te veel praktische bezwaren rezen, werd dit plan opgeborgen. Bovendien zouden de plaatselijke afdelingen er te veel onder lijden. De oplossing was om niet langer beroep te doen op één boekenuitdeler, maar om een systeem van verschillende “wijkmeesters” in te voeren. Als controlesysteem maakte men gebruik van “controlezegeltjes”[117].

 

Tijdschrift voor de leden

 

Door de enorme groei van het ledenaantal begon het hoofdbestuur van het Davidsfonds de band met de leden te verliezen. Het enige contact, dat de steeds groter wordende cultuurorganisatie nog met hen had, gebeurde via de plaatselijke besturen en via de zogenaamde “inlegblaadjes”, die sinds 1927 bij de boeken waren bijgevoegd. Deze inlegblaadjes volstonden echter niet om een band te creëren tussen de leiding in Leuven en de leden in de plaatselijke afdelingen verspreid over het Vlaamse grondgebied. Er moest een manier gevonden worden om de kloof te verkleinen en de leden zelf in te lichten over de actuele toestand van het DF. Men vatte het plan op om, net als voor de lokale bestuursleden, een tijdschriftje uit te geven. Dit bescheiden blaadje met mededelingen en berichten zou samen met de boeken aan de leden worden bezorgd.

In 1931 begon het Davidsfonds dan met de concrete uitwerking van het blad, dat De Belleman zou gaan heten. Alle leden zouden het viermaal per jaar geheel kosteloos ontvangen. Het was de bedoeling om van het blad een fijne brochure te maken, die door alle leden zou gelezen en bijgehouden worden. De Belleman zou telkens verschijnen bij de verzending van de boekenreeks A, zodat ze tegelijkertijd zouden kunnen worden uitgedeeld. Wat de inhoud betrof; voorzag men een stukje in verband met het nieuwe, pas ontvangen boek en zijn schrijver. Verder zou de inhoud bestaan uit nieuws van het hoofdsecretariaat en zaken van flamingantische aard, die nauw met het Davidsfonds verbonden waren. Deze zogenaamde nieuwtjes waren bestemd als propagandamiddel over de toestand van de vereniging, ten voordele van de pers, scholen en dergelijke. Er zou ook aandacht besteed worden aan letterkundig nieuws en geïllustreerde teksten. Deze teksten kwamen uit verschenen en te verschijnen uitgaven. Men voorzag om de eerste exemplaren op 16 bladzijden te drukken, hetgeen in principe moest volstaan om alle artikels en informatie te bundelen. De aangekondigde geboorte van het tijdschriftje voor de Davidsfondsleden werd zeer positief onthaald. Vol ongeduld werd op zijn komst gewacht door zowel de leden als de bestuursleden. Men hoopte dat “De Belleman” even goed zou meevallen als “Leiding”, want dan kon het alleen maar een flinke aanwinst zijn voor de actie van het Davidsfonds. Ook vanuit de literaire wereld kwamen er positieve signalen. Zo maakten bepaalde schrijvers, als Stijn Streuvels en Ernest Claes, hun gelukwensen over en wenste ze het DF enorm veel succes met het nieuwe blad[118].    

In januari 1932 verscheen De Belleman voor de eerste maal. Het ledentijdschrift werd van bij het eerste nummer gepersonifieerd, en De Belleman kondigde zichzelf als volgt aan:

 

“Luister naar mij!

Het Davidsfonds heeft mij in het leven geroepen, om aan zijn leden rechtstreeks, niet langs het afdeelingsbestuur om, te zeggen wat ze noodig moeten weten van het drukke, warme leven in hun vereeniging.

Viermaal ’s jaars zal ik er zijn met nieuws, en met één of een paar nieuwe boeken. De inlegblaadjes … we zeggen hun: adieu. Ze hebben uitgediend. Hun verdienste hebben ze gehad, en we erkennen ze. Maar ’t verdienstelijke heeft geen recht om het betere in den weg te staan.

Een tijdschriftJE ben ik; ik besef de geringheid van mijn omvang. Maar beter is het van klein te groeien tot groot, wat bewijst: leefkracht en levenslust, - dan van groot te krimpen tot klein, dat afmatting en dorheid verraad. – Maar toch zult ge wel doen, me van eerst af aan te verzamelen, want reeds dit nummer wordt een rariteit.

Een tijdschrift wil ik worden. Afhangen zal dit, van de getrouwheid van mijn luisteraars, en van den steun dien het Vlaanderen, dat belang stelt in mij, me zal verstrekken. Ik kan stellig niet tegen ondervoeding, maar koken moet kosten. De luisteraars zullen dan wel dulden dat ik ook wat publiciteit verluid.

Daarmee kunt ge ma dan. En daarmee ga ‘k aan ’t verkondigen van wat geweest is, wat is en wat komen zal of kan, zoo in het Davidsfonds – dat is mijn vader en moeder en heele familie-, als elders in de schoone Katholieke Vlaamsche wereld van boek en blad, die mijn goede vrienden en kennissen herbergt.”[119]

 

De Belleman sprak de leden en lezers rechtstreeks aan, wat de drempel verlaagde en een zeker vertrouwen moest creëren. Op deze manier probeerde het hoofdbestuur een hechte band te smeden met de leden. De verwachtingen waren hoog gespannen en men wist niet wat de reactie van de lezers zou zijn. Het eerste nummer bevatte zoveel informatie dat men het aantal bladzijden had opgetrokken van 16 naar 24, en dit bleek nog niet te volstaan. Op termijn voorzag het Davidsfonds zelfs om het formaat groter te maken en het aantal bladzijden te verhogen tot 48 en misschien wel 72 bladzijden. Men verwachtte ook dat de schrijvers van het katholieke Vlaanderen geregeld zelf een bijdrage over hun werk zouden leveren, in plaats dat er berichten over hen verschenen in De Belleman.

Het eerste exemplaar van het nieuwe ledentijdschrift bevatte naast de kennismaking met “De Belleman” ook boekbesprekingen en fragmenten uit Davidsfondsboeken. De lezers maakten ook kennis met rubrieken als “Hier verneemt gij” en “Even wat babbelen”. In “Hier verneemt gij” werd een kort overzicht gegeven van het Davidsfondsnieuws. Zo werden de leden bijvoorbeeld geïnformeerd over het ledenaantal of over de bestuurlijke activiteiten en veranderingen voor wat betrof het hoofdbestuur. De rubriek “Even wat babbelen” besteedde aandacht aan verscheidene katholieke en Vlaamse schrijvers en uitgevers of aan andere belangrijke personaliteiten uit de Vlaamse Beweging. In De Belleman werd vooral aandacht besteed aan de verschenen boeken. Maar er werd ook propaganda gevoerd rond de reizen van het Davidsfonds, de Centrale voor Projectie-Onderwijs (CPO), de prijskampen, de Davidsfondscongressen en de verschillende aspecten van de taalstrijd. Aanvankelijk was de inhoud van het tijdschriftje nogal pover. Maar daar kwam na drie jaargangen, in 1935 verandering in. Niet alleen het formaat van De Belleman (De Belleman verscheen nu op groot formaat), maar ook de inhoud ging er kwalitatief op vooruit[120].

 

Centrale voor Projectie-Onderwijs

 

Net als De Belleman, startte het Davidsfonds in 1932 met de Centrale voor Projectie-Onderwijs. De CPO werd gesticht onder impuls van Amter, om aan de afdelingen projectieapparaten en dia’s op filmstroken met een begeleidend tekstboekje te bezorgen. In dit boekje stonden voordrachtteksten waarvan de afdelingen gebruik van konden maken. Op die manier zouden bestuursleden van kleine afdelingen zelf voordrachten kunnen geven, zonder op dure sprekers van elders beroep te moeten doen. Het tijdschriftje met de teksten heette oorspronkelijk “De Filmstrook”, maar met de komst van de CPO werd de naam omgevormd tot “CPO-Koerier”.

De Centrale voor Projectie-Onderwijs was een onderdeel van de Davidsfondsdienst “volksopleiding”, die als vierde dienst bestond naast het algemeen secretariaat, het beheer en de uitgeverij. Onder de dienst “volksopleiding” werd alles wat betrekking had op de plaatselijke werkzaamheden van de afdelingen ondergebracht. Het was de bedoeling om in de dienst allerlei centrales tot stand te brengen, die leiding verschaften en materiaal bezorgden voor de werkzaamheden op lokaal niveau. De eerste centrale die gesticht werd, was de CPO. De hoofdbekommernis van de Centrale voor Projectie-Onderwijs was behulpzaamheid, de Centrale koos daarom voor de leuze: “Dienst Bewijzen!”.

Men wilde niet enkel het Davidsfonds en zijn afdelingen en leden een dienst bewijzen, maar ook andere kringen en instellingen die in hun bedrijvigheid gebruik wensten te maken van projecties. Ook scholen wilde men graag helpen, door projectietoestellen en filmstroken te leveren. Verder stond de CPO ook ten dienste van het flinke en talrijke korps van voordrachtgevers die, vol toewijding voor de culturele wedergeboorte van het katholieke en Vlaamse volk, hun tijd en wijsheid ten dienste stelden en Vlaanderen doorkruisten om hun kennis en kunde met de massa te delen. Opvallend was wel dat het aanvankelijk niet de Davidsfondsafdelingen, maar andere kringen, onderwijsinrichtingen en voordrachtgevers waren, die een beroep deden op de CPO. Dit gegeven mag wel niet veralgemeend worden, want er waren toch enkele plaatselijke afdelingen, die gretig profiteerden van de geboden gelegenheid om hun arbeidsveld te verruimen en hun werkzaamheden te vergemakkelijken. Toch volstond dit niet voor het hoofdbestuur van het Davidsfonds. De CPO was namelijk in het leven geroepen voor de afdelingen van het DF en wel voor “alle” afdelingen. Het feit dat talrijke afdelingen geen apparaat voor lichtbeelden op filmstrook bezaten, lag waarschijnlijk aan de basis van het niet gebruik maken van de Centrale. Zij, die niet over een apparaat beschikten, werden dan ook met aandrang aangespoord om er één te huren of te kopen. De meeste afdelingen huurden een apparaat. Maar het hoofdsecretariaat was van oordeel dat het de werking van de verschillende afdelingen ten goede zou komen, moesten zij allen over een eigen projectietoestel beschikken. Zelfs toen de gewestbonden begonnen met het verhuren van projectieapparaten, bleef het hoofdbestuur er op aandringen dat de plaatselijke afdelingsbesturen hun eigen apparaat zouden aanschaffen. Het hoofdbestuur wilde vermijden, dat bepaalde afdelingen voor dezelfde avond een apparaat zouden willen huren, waardoor één van beide zou moeten worden teleurgesteld en in de problemen kwam bij de organisatie van een activiteit. Dit zou namelijk nefast zijn voor de ontwikkeling van de organisatie. De Centrale voor Projectie-Onderwijs was immers gesticht met het doel aan de afdelingen toe te laten om hun plaatselijke werking intensiever door te drijven. De afdelingen werd ook aangeraden een filmstrook te huren of aan te kopen. Het zou de kosten voor het organiseren van een voordracht namelijk drukken. Bij het huren[121] of kopen[122] van een filmstrook kreeg men een strook met ongeveer 45-50 lichtbeelden en daarenboven kreeg men er nog een volledige tekst bij. Het voordeel van de aankoop van een filmstrook was dat men ze meerdere malen kon aanwenden. Als men het bedrag van het huurgeld of de aankoopsom vergeleek met het honorarium van een voordrachtgever, dan bleek het huren of aankopen merkelijk goedkoper. Om de bedrijvigheid van de afdelingen op het gebied van voordrachten te bevorderen en om aan de moeilijkheden van het sprekersvraagstuk tegemoet te komen, werd tijdens de hoofdbestuursvergadering van 19 april 1934 beslist om aan de afdelingen een filmstrooktoestel te schenken.

De CPO was dus onontbeerlijk geworden bij het inrichten van voordrachten. Men ging er prat op dat er over een bepaald onderwerp, in negen kansen op tien, materiaal kon worden aangeboden. Het materiaal voor de meest uiteenlopende onderwerpen kon worden geleverd. Voor onderwerpen in verband met godsdienst, beeldende kunsten, letterkundegeschiedenis, wetenschappen en techniek, socio-cultuur en sport kon de CPO lichtbeelden en vaak ook de uitleg of tekst verschaffen. Men kon niet alleen voor voordrachtavonden gebruik maken van de diensten van de Centrale, maar ook voor de werking van de “studiekringen” en de “leergangen” of bij het organiseren van bijvoorbeeld “liederavonden”, “kinderuurtjes”, “prijskampen” en de “Davidsfondsreizen”. Bij de reizen vormden de filmstroken een uitstekend propagandamiddel. De stroken moesten de leden inlichten en prikkelen om mee te gaan op de reizen, die georganiseerd werden[123]

 

Reizen en uitstappen

 

De studiereizen en uitstappen waren een nieuw fenomeen, dat in het begin van de jaren ’30 een explosieve groei kende. Het hoofdsecretariaat stimuleerde het reizen als een cultuurmiddel bij uitstek en het Davidsfonds richtte zelf een reisdienst op. De reisdienst Onder Ons werd in 1932 gesticht en organiseerde reisjes voor de leden van het Davidsfonds. Met haar reizen wilde de culturele vereniging uit Leuven zeker niet in het vaarwater komen van de Vlaamse Toeristenbond (VTB). Daarom benadrukte het DF dat het niet de bedoeling was om louter toeristische reizen aan te bieden. Het wilde gewoon de leden uit de verschillende plaatselijke afdelingen samenbrengen en een gevoel van samenhorigheid creëren. Toch mag men stellen dat er ook een cultureel en katholiek aspect meespeelde. Dit kwam duidelijk tot uiting in de keuze van de bestemmingen. De eerste bestemming in 1932 was Lourdes. Een groep van 420 leden ondernam de treinreis naar het bedevaartsoord in de Pyreneeën. In de verschillende organen van het DF werd veel aandacht besteed aan de negen dagen durende reis. Zo werd in het ledenblad De Belleman de nodige propaganda gevoerd, zowel voor als na de reis. Voor de tocht werd de reis aangekondigd en kregen de leden een overzicht van het programma. Na de reis werd er een verslag gepubliceerd, voornamelijk om de afwezigen aan te sporen om volgende keer wel deel te nemen.

Door het succes van de Lourdesreis werden de volgende jaren nog een aantal buitenlandse reizen georganiseerd. Maar deze zouden niet meer het massale aantal deelnemers halen, die de eerste reis had. In 1933 stonden Rome en Zwitserland op het programma. Later volgden nog bestemmingen zoals Oberammergau in de Duitse deelstaat Beieren, de Rijn, Italië en Biarritz. Ook rond deze reizen werd de nodige propaganda gevoerd in de Davidsfondstijdschriften. Maar er werden ook andere communicatiemiddelen aangewend. Zo werd er aan de groepsreis naar Oberammergau een radio-uitzending gewijd[124]. Op 19 mei 1934 gaf secretaris E. Amter een lezing met de titel “Ik kom van Oberammergau” tijdens het radiokwartiertje van het Davidsfonds[125].

Naast de jaarlijkse buitenlandse reizen, was het Davidsfonds ook initiatiefnemer van uitstappen of studiereizen. De bekendste en belangrijkste dagreizen waren de jaarlijkse uitstappen naar de IJzerbedevaart, een regionale Sporenviering en het Vlaamsch Nationaal Zangfeest. Maar als Vlaamse vereniging riep het Davidsfonds haar leden soms ook op om samen met andere Vlaamse organisaties deel te nemen aan een betoging. Samen met verenigingen, zoals het Verbond der Vlaamse Oud-strijders (VOS), het Vlaams Economisch Verbond (VEV), het Vlaams Kruis en de Vlaamse Toeristenbond (VTB), nam het DF deel aan betogingen in het kader van de “taalstrijd”. Ook voor de jaarlijkse uitstappen werd de nodige propaganda gevoerd in de tijdschriften Leiding en De Belleman[126].

De jaarlijkse deelname aan de IJzerbedevaart betekende voor het Davidsfonds een profilering als katholieke en Vlaamse vereniging. De IJzerbedevaart ontstond in 1920 ter herdenking van de gesneuvelde Vlaamse soldaten aan het IJzerfront tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het IJzerbedevaartcomité wilde de Vlamingen ook bewust maken van hun hachelijke situatie en de achterstelling op heel wat gebieden. De bedevaart vond jaarlijks plaats op het einde van de maand augustus in de schaduw van de IJzertoren. Vanaf de jaren ’30 was er een radicalisering van de bedevaarten. De radicale Vlamingen kregen steeds meer de bovenhand. Daar was in de bekendmakingen van het DF echter weinig van te merken. Voor hen bleven de uitstappen nog altijd voor alle katholieke Vlamingen. Bovendien werden er geen standpunten ingenomen over de IJzerbedevaarten. Het was duidelijk dat de Leuvense culturele vereniging al haar leden, zowel de meer radicale als de gematigde, wilde gunstig stemmen[127].

Een andere jaarlijkse activiteit voor de Vlaamsgezinde verenigingen was de Sporenherdenking. Overal in het Vlaamse land vonden op 11 juli herdenkingen plaats van de Slag der Gulden Sporen in 1302. De herdenking van de Guldensporenslag was voor het Davidsfonds en de andere verenigingen in de Vlaamse Beweging zeer belangrijk. Er werden namelijk veel parallellen getrokken tussen de toestand van het “Vlaamse volk” in 1302 en de situatie van de Vlamingen in de jaren dertig. De Vlamingen moesten kracht putten uit de zege in het verleden. Men beschouwde het verleden immers als de spiegel van de toekomst. Men wilde een aantal zaken uit het verleden terug opwaarderen, zijnde: rasfierheid, fierheid over de grote geleerden en kunstenaars, besef over de grote en goede hoedanigheden, godsdienst- en vrijheidszin, werkzaamheid en rechtvaardigheid, warsheid van dwingelandij en verdrukking, en gehechtheid aan eigen Vlaamse zeden en gebruiken[128].

Als Vlaamse en culturele vereniging was het voor het Davidsfonds een must om met haar leden jaarlijks aanwezig te zijn op het Vlaamsch Nationaal Zangfeest. De Vlaamsche Nationale Zangfeesten werden vanaf 1933 georganiseerd. De organisatoren van het zangfeest richtten zich niet alleen tot de Vlaams-nationalisten, maar tot alle Vlaamsgezinden. Op die manier wilde de organisatie de partijpolitieke geschillen naar de achtergrond schuiven. Voor een cultuurvereniging als het DF was dit een ideale situatie. Net zoals voor de IJzerbedevaart en de Sporenherdenking werd er in het bestuursledenblad Leiding en het ledenblad De Belleman de nodige propaganda gevoerd om de leden massaal te mobiliseren. De samenwerking met andere Vlaamse cultuurverenigingen werd ook bevorderd. Alle Vlamingen moesten zich dan ook eendrachtig voor dezelfde idealen inspannen[129].

 

Prijskampen

 

Als cultuurvereniging die de Nederlandse taal hoog in het vaandel droeg, was het Davidsfonds al zeer vroeg actief om de “taal” te bevorderen. Al vóór 1900 schonken afdelingen van het Davidsfonds regelmatig boeken weg aan leerlingen die zich tijdens hun laatste jaar op school in het vak Nederlandse taal hadden onderscheiden. De prijsuitreiking gebeurde meestal op de school zelf, soms ook in een speciale feestelijke vergadering van de lokale afdeling. De laureaten werden beloond met Davidsfondsboeken, die geschonken werden door het algemeen secretariaat te Leuven. In 1930 waren zowat honderd afdelingen op dit vlak actief, maar sindsdien kwam er een grote verandering in de gevoerde politiek[130].

Tijdens de hoofdbestuurvergadering van 7 april 1932 besliste het hoofdbestuur dat de plaatselijke afdelingen zouden worden aangespoord om voortaan eigen opstelwedstrijden of Prijskampen in Nederlandsche taal op touw te zetten. Het Davidsfonds zou de onderwerpen verstrekken en boeken voor de winnaars voorzien. De afdelingen mochten deze prijskampen inrichten naar eigen goeddunken; ze konden er voor opteren om de wedstrijd te organiseren voor de kinderen van hun leden, maar de organisatie mocht ook plaats vinden in een bestaande onderwijsinrichting. Ze moesten wel rekening houden met de beperking, dat slechts één prijskamp werd erkend. De deelnemers dienden als volgt te worden ingedeeld: de hoogste klassen van het lager onderwijs (13-14 jaar), de hoogste klassen van het middelbaar onderwijs, lagere graad (15-16 jaar), de poësisklas (16-17 jaar) en de retorica (17-18 jaar). De opgelegde onderwerpen werden uiteraard aangepast aan de leeftijdscategorieën. Deze onderwerpen waren vrij te kiezen uit een lijst door de afdelingsbesturen. De prijsboeken, die door het Davidsfonds voorzien werden, dienden aangevraagd te worden. Samen met de aanvraag moest ook het bekroonde werk aan het hoofdbestuur bezorgd te worden, om het te kunnen bewaren in het dossier van de afdeling. De plaatselijke afdelingsbesturen werden verzocht de uitslag van de prijskamp zo snel mogelijk bekend te maken en er een klein jeugdfeestje rond te organiseren. Tijdens dit feestje zou de laureaat zijn verdiende prijs dan in ontvangst mogen nemen. Door het toedoen van de gewestbonden zou er voor een vervolg op de lokale prijskampen gezorgd worden. De laureaten van de verschillende afdelingen werden uitgenodigd voor een gelijkaardige prijskamp die georganiseerd werd door de gewestbonden. De winnaars van de gewestelijke prijskamp werden vervolgens op hun beurt uitgenodigd door de gouwbonden voor de provinciale prijskamp. Tot slot, mochten alle provinciale bekroonden mee dingen in de landsprijskamp, die werd uitgeschreven door het hoofdbestuur van het Davidsfonds. Indien een bepaalde gewestbond, door omstandigheden, geen gewestelijke prijskamp organiseerde, mochten de laureaten van de betreffende afdelingen meedingen in de opstelwedstrijd van een nabijgelegen gewestbond of desnoods in deze van de provincie. Deze beslissingen van het hoofdbestuur, genomen op de vergadering van 7 april, was slechts een voorlopige verordening die alleen voor 1932 gold.

De aanmerkingen vanwege afdelingen en bestuursleden zouden dankbaar aanvaard worden en verder onderzocht worden, opdat men in de toekomst eventueel verbeteringen aan de prijskampen kon doen aanbrengen. Deze opstelling van het Davidsfonds maakte duidelijk dat men er zich van bewust was dat de Prijskampen in Nederlandsche taal niet onmiddellijk perfect zouden georganiseerd worden en dat men openstond voor goed onderbouwde en opbouwende kritiek. In 1932 werden door 14 afdelingen 24 prijskampen voor Nederlands opstel ingericht, volgens de regels van de in 1932 uitgevaardigde verordening. De Leuvense cultuurvereniging vond dit veel te weinig. Ze weet dit tegenvallende resultaat aan het feit dat de nieuwe verordening de uitschrijving wat bemoeilijkte en plots meer inspanning vroeg van de afdelingen. Het was ook niet gekomen tot de voorziene gewestelijke en provinciale prijskampen, laat staan tot een algemene wedstrijd onder de laureaten. De plaatselijke prijskampen werden te laat ingericht, waardoor sommige bekroonden niet meer tijdig konden worden bereikt voor de hogere trappen van de prijskampen, en deze wegvielen. Ondanks een aantal voorstellen om de inrichting van de prijskampen wat bij te stellen en te veranderen, bleef de verordening van 1932 voor het jaar 1933 ongewijzigd van kracht.

De tweede editie van de opstelwedstrijd was succesvoller dan die van 1932. Er werden ongeveer 130 prijskampen georganiseerd, waaronder twee gewestelijke prijskampen; in Gent en Kortrijk. Aangezien men met hetzelfde probleem als het jaar voordien, voor wat betrof de te laat verwittigde laureaten, werd geconfronteerd, besliste het DF om de plaatselijke prijskampen vóór Pasen (1 april 1934) te organiseren. Vervolgens zouden de gewestelijke prijskampen na de paasvakantie, de provinciale prijskampen na Onze-Heer-Hemelvaart (10 mei 1934) en de landsprijs vóór de grote vakantie gehouden worden.

Tijdens de hoofdbestuursvergadering van 8 februari 1934 aanvaardde het hoofdbestuur definitief de verordening in verband met de Prijskampen in Nederlandsch opstel, die al twee jaar van kracht was. Het bestuur verheugde zich ook over de groeiende bijval en de bedrijvigheid van de afdelingen op het gebied van de opstelwedstrijden. Om ze verder te blijven aanmoedigen, werd vanaf 1934 voor elke categorie een wisselbeker uitgeloofd. De afdeling die hem won, kreeg 200 fr. per jaar dat ze hem in bezit kon houden. Wie de Davidsfondsbeker driemaal na elkaar won, mocht hem houden of kreeg duizend frank. Verder zou de katholieke en Vlaamse vereniging er voor zorgen dat het hoofdsecretariaat in Leuven, een modeldiploma voor de prijskampen aan de afdelingen ter beschikking zou stellen. De verordening in zake de opstelprijskampen, die in het begin van 1935 verscheen, moest er enerzijds toe bijdragen dat de Davidsfondsafdelingen en andere groeperingen zichzelf rechtstreeks met de prijskampen inlieten, en anderzijds dat de leerlingen wisten dat het DF zich speciaal tot hen richtte. Uit propagandaopzicht was het voor de vereniging ook wenselijk, dat op de kleine en plechtige prijsuitdeling, ook de ouders van de mededingers werden uitgenodigd. De opstelprijskampen werden als een doeltreffend middel gezien om de interesse voor de vereniging bij de jeugd op te wekken. Uiteindelijk wilde men graag, de sinds lang bestaande droom van de jeugdactie in het Davidsfonds vorm geven. Toch was het hoofdzakelijk de bedoeling om de jeugd te betrekken in het streven van het DF naar waardering en verheffing van de Nederlandse taal, en ze aan te moedigen tot taalstudie en taalbeoefening. Om deze wensen te verwezenlijken, moesten de afdelingen trachten om een zo groot mogelijk aantal deelnemers bijeen te brengen. Er werd verwacht, dat er een algemene belangstelling zou worden bereikt.

Tijdens de vergadering van het hoofdbestuur van 10 november 1935 werd, als gevolg van de genomen beslissing tijdens de jaarvergadering van 20 juni 1935, een commissie aangesteld om een definitieve verordening voor de opstelprijskampen vast te leggen. De commissie bestond uit E. De Rees, H. Offergelt, J. Th. Strauven en E. Sneyers, de voorzitter van de gewestbond Oosterkempen. Indien nodig, zouden zij het advies inwinnen van andere heren, die in de praktijk van de opstelwedstrijden stonden. Op 16 februari 1936 werd tijdens de hoofdbestuurvergadering bekend gemaakt dat de commissie haar werkzaamheden had beëindigd en dat de nieuwe verordening recent verschenen was. Verder werd op de vergadering beslist, dat aan alle deelnemers aan de opstelprijskampen, als herinnering aan hun deelname en met het oog op de propaganda, een mooi aandenken, tevens propagandaschriftje, zou worden aangeboden. De voornaamste wijziging in de nieuwe verordening voor de Prijskampen in Nederlandsch opstel was het terugbrengen van het aantal reeksen met deelnemers; van vier naar drie reeksen. De eerste reeks was voor de leerlingen van het 7e en 8e studiejaar van het lager onderwijs (volksschool) en voor de leerlingen van vak- en beroepsscholen. Bij voorkeur werd in deze reeks een afzonderlijke sectie ingericht voor jongens en meisjes. De tweede reeks was bestemd voor de leerlingen van de lagere graad middelbaar onderwijs; zijnde de leerlingen van het 3e jaar in de colleges en athenea, en de leerlingen van de middelbare afdeling van de hogere technische scholen. Tenslotte was er nog de derde reeks, die bedoeld was voor de studenten van de retorica in colleges en athenea. In deze reeks was het de bedoeling dat de deelnemers een verhandeling schreven[131]. Met de opstelwedstrijden voor de jeugd, beoogde het Davidsfonds het moedertaalonderwijs te bevorderen. Er werd ook onderstreept dat “de culturele invloed, de propagandistische waarde, en de voornaamheid in zake de vooruitgezette jeugdactie, van de prijskampen van zeer groot belang was”[132].

Ondanks de grote verandering in de gevoerde politiek, in het begin van de jaren ’30, waardoor de plaatselijke afdelingen door het hoofdbestuur van het Davidsfonds werden aangespoord om voortaan eigen opstelwedstrijden of Prijskampen in Nederlandsche taal op touw te zetten, waren dit niet de eerste prijskampen. Tijdens de vergadering van 16 juni 1925 had het hoofdbestuur namelijk, ter nagedachtenis van zijn vroegere voorzitter, een driejaarlijkse Vlieberghprijs, gesticht. De eerste twee periodes van de prijs liepen van 1925 tot 1927 en van 1928 tot 1930. De derde periode van de Vlieberghprijskamp van het DF liep over de jaren 1931-1933. Zoals voor de andere periodes, werden er ook bepaalde schikkingen getroffen, om het geheel in goede banen te leiden. De deelnemers werd gevraagd om een roman of een bundel verhalen met een sociale strekking, of een bundel verhalen over sociale gevaren te schrijven. Bij voorkeur telde het boek tussen de 160 en 200 bladzijden. Er werd van de werken verwacht dat ze konden gebruikt worden voor volkslectuur, en dat ze niet anti-katholiek waren. Indien de taal of de stijl van bepaalde werken te wensen overliet, dan werden deze uitgesloten. Om volledige objectiviteit te garanderen mochten de inzendingen geen naam van de schrijver dragen, maar een kenspreuk. Deze spreuk moest zich herhalen op een gesloten omslag, waarin zich de naam en het adres van de schrijver bevonden. Bij de derde editie moesten de mededingende werken uiterlijk op 1 februari 1933 ingediend worden bij het hoofdsecretariaat van het Davidsfonds, in de Blijde-Inkomststraat te Leuven. Het bekroonde werk werd volledige eigendom van het Davidsfonds, die de roman vervolgens zou uitgeven. Niet bekroonde werken, die toch geschikt leken voor uitgave, konden alsnog worden uitgegeven. Er diende wel een overeenkomst te ontstaan tussen de auteur en het DF. De winnende schrijver kreeg in ruil het bedrag van 6.000 fr. als vergoeding. Bij de start van de Emiel-Vlieberghprijskamp voor de periode 1934-1936, was er volop strijd rond “Brussel Vlaams”. Naar aanleiding van deze strijd werd beslist om een wetenschappelijke studie te vragen over; de taaltoestand te Brussel in de 19e eeuw, de aangewende verfransingsmethode of de overblijfselen die het Vlaamse karakter nog bewezen. Het winnende werk zou in 1936 bekroond worden met 5.000 fr.[133].

Naast de driejaarlijkse Emiel-Vlieberghprijs en de jaarlijkse Prijskamp in Nederlandsch Opstel, was het Davidsfonds nog initiatiefnemer van een aantal andere wedstrijden. Zo organiseerde men de Novellenprijskamp, de Missieprijskamp, Gezelle-prijskampen en Liederenprijskampen[134].

 

 

Besluit

 

In het begin van de jaren dertig zette de tendens om alles in functie van de leden te doen, zich bij het Davidsfonds duidelijk verder. Aanvankelijk wierp dit ook zijn vruchten af door een sterke en blijvende toename van het ledenaantal. Maar zoals de hele samenleving, ontsnapte ook het DF niet aan de crisis. Steeds meer leden haakten af, ondanks de enorme inspanningen die de vereniging leverde om de leden te behagen. Er was een belangrijke rol weggelegd voor de lokale afdelingen. Zij moesten instaan voor de organisatie en de band vormen tussen het hoofdbestuur in Leuven en de leden op het lokale niveau. De plaatselijke afdelingen moesten ook nieuwe leden werven, en uiteraard de reeds aangesloten leden behouden; er voor zorgen dat ze hun lidmaatschap elk jaar opnieuw vernieuwden. De afdelingen van het DF waren schijnbaar niet onderhevig aan de crisis. In tegenstelling tot de dalende tendens bij de leden, nam het aantal plaatselijke afdelingen toe. Onder impuls van de leden pakte de katholieke en Vlaamse vereniging uit met een aantal vernieuwingen. Deze vernieuwingen stonden enerzijds in functie van de reeds aangesloten leden, en anderzijds wilde het Davidsfonds ook nieuwe leden aantrekken. Door de nieuwe zaken als propagandamiddelen aan te wenden, wilde de cultuurvereniging nieuwe leden bereiken en ze overtuigen om aan te sluiten bij de vereniging. De oude leden wilde men door de modernisering behouden en tevens voorlichten langs de moderne informatiesnelwegen van de dertiger jaren.

 

 

Hoofdstuk IV: Herstel en continuïteit (1936-1940)

 

Herstel na de Crisis

 

In 1936 kwam er geen verandering in de dalende trend op het gebied van de leden, die zich sinds 1933 had gemanifesteerd. Op het einde van het jaar 1936 was er in vergelijking met 1935 een daling van het aantal leden, wat het totaal op 67.570 leden bracht. Net zoals in de voorgaande jaren, liet deze daling van het aantal leden zich niet voelen bij de afdelingen. Het aantal lokale afdelingen steeg namelijk van 469 in 1935 naar 485 in 1936, wat een toename was van 16 nieuwe afdelingen. Hoewel het jaar ’36 nog niet als gunstig mocht worden aanzien, zag het Davidsfonds toch een kentering. De daling van het aantal leden in 1936 was minder sterk dan het jaar voordien. In vergelijking met 1935 werd er ongeveer een derde minder leden verloren; tussen 1934 en 1935 was het DF circa 3.000 leden verloren en tussen 1935 en 1936 liep het verlies terug tot ongeveer 1.000 leden[135].

Ondanks een algemene daling van het aantal Davidsfondsleden, waren er toch plaatselijke afdelingen, die er in slaagden om hun ledenaantal te behouden of zelfs te doen toenemen. Zij werden als beloning voor hun werkkracht opgenomen in de erelijsten van de afdelingen, die het DF in Leiding publiceerde. De Vlaamse en katholieke vereniging vond het ook belangrijk om na te gaan hoe zij door simpele middelen sommige afdelingen daartoe kwamen, om ze bekend te kunnen maken aan andere afdelingen die minder schitterend aan de moeilijke omstandigheden het hoofd konden bieden. De organisatie hoopte dat talrijke afdelingen er interessante richtlijnen zouden in vinden en dat de bevindingen zouden bijdragen tot een bloei van de vereniging. Het Davidsfonds vond het opvallend dat de propaganda van man tot man nog steeds de beste bleef. Het was belangrijk om die propaganda doelmatig te organiseren en geregeld te onderhouden, door een bestendig contact tussen het plaatselijke bestuur en de leden. Dit mocht, zelfs voor de grotere afdelingen, geen moeilijkheden opleveren. Toch niet als alle bestuursleden hun medewerking wilden verlenen. Daarom was het in de eerste plaats vereist, dat er regelmatig bestuursvergaderingen belegd werden. Tijdens de bestuursvergaderingen moest worden nagegaan; welke personen konden worden aangesproken, waar uitbreiding mogelijk was en wie het meeste invloed had in de middens die moesten aangepakt worden. Geregeld moest verslag uitgebracht worden over de bereikte resultaten, hetgeen moest bijdragen om nog meer de ijver te prikkelen en de geestdrift op te wekken. In afdelingen met een uitgestrekte omschrijving, kon dit stelsel moeilijkheden opleveren. Daaraan kon gemakkelijk verholpen worden door het aanstellen van jonge en werkzame wijkmeesters, die een zekere invloed hadden. Deze wijkmeesters, waarvan het Davidsfonds verwachtte dat ze bestuursleden waren, moesten regelmatig overleg plegen met het bestuur. Verder konden ze ook belast worden met het uitdelen van de boeken en het omhalen van de bijdragen. Door dit voortdurend contact voelden de leden dat hun lidmaatschap op prijs werd gesteld en zij waardeerden dit. Om dit zeker in stand te houden, verwachtte het DF dat de bijdragen persoonlijk werden opgehaald.

In de kleinere afdelingen stelde het Davidsfonds vast, dat het beleggen van algemene vergaderingen voor alle leden, dikwijls doelmatig was. Steeds waren er leden te vinden, die voor hun vereniging wilden ijveren. Zij voelden zich daartoe nog meer aangezet als zij in dergelijke vergaderingen de uitslag van hun propaganda konden bekendmaken, door nieuwe inschrijvingen aan te melden.

Het Davidsfonds wees er ook op dat het aangeboden programma invloed kon uitoefenen bij de leden. De plaatselijke afdelingen moesten dit in gedachte houden bij het samenstellen van het programma voor het komende werkseizoen. Het moest zo opgevat worden dat ook niet-leden belangstelling kregen en op de feest- of ontwikkelingsavonden aanwezig wensten te zijn. Van die gelegenheid kon dan gebruik gemaakt worden, om ze tot lidmaatschap te brengen.

Tot slot gaf het DF nog een richtlijn in verband met het verspreiden van strooibriefjes en mededelingen in de plaatselijke bladen als vorm van publiciteit. Vlugschriften met mededelingen over de talrijke voordelen die aan het lidmaatschap verbonden waren, waren zeer geschikt om een huisbezoek aan te kondigen bij een propagandatocht. Mensen die voorbereid waren, lieten zich schijnbaar gemakkelijker ompraten. Talrijke afdelingen namen er hun toevlucht toe en het resultaat was een onverhoopte bijval.

De Leuvense vereniging onderstreepte dat ze een aantal voor de hand liggende propagandamiddelen aanbood. Van de lokale afdelingen werd verwacht dat ze naar andere zochten, die vaak ingegeven door de plaatselijke omstandigheden, eenvoudig toepasbaar waren[136].

Na een aantal magere jaren, hoopte het Davidsfonds dat het jaar 1937 voor de vereniging opnieuw een van “de zeven vette jaren” mocht worden. Hiervoor rekende het er op dat de hoofdbestuursleden in hun gouwen de nodige stuwkracht produceerden om de hooggestemde verwachtingen te verwezenlijken. Tijdens de hoofdbestuursvergadering van 14 februari 1937 wezen de reeds binnengekomen cijfers voor dat jaar op een verdere kentering, die in 1936 was ingezet. Alle tekenen voorspelden dat 1937 terug een jaar van aanwinst zou worden. In februari waren er al 11 nieuwe afdelingen aangesloten, met 238 leden. Wel waren er enkele afdelingen die een tamelijk groot verlies lieten vermoeden aan de hand van de nieuwe ledenaangiften. Maar er waren er minstens evenveel met merkwaardige aanwinsten. Het cijfer van 43.445 leden die op 12 februari waren vernieuwd, wees op een verlies van 2,27%, hetgeen normaal was bij de vernieuwing in de goede jaren. In 1936 bedroeg het verlies nog 3,93% en in 1934 zelfs 6,83%. Om de positieve ontwikkeling in 1937 verder te zetten, gingen de gewestelijke afgevaardigden voort met hun actieve propaganda. In 1936 hadden ze niet minder dan 322 bezoeken aan afdelingen afgelegd. Hetgeen zonder twijfel had bijgedragen tot het veelbelovende eindresultaat van dat jaar. Het hoofdbestuur hoopte dat het resultaat in 1937 nog beter zou zijn. Volgens het verslag van de hoofdbestuursvergadering op 11 april 1937, waren er op 11 april 63.612 leden terug aangesloten. Nog 35 afdelingen, met samen 2.844 leden in 1936, hadden hun bestelbrief niet binnengezonden. In de veronderstelling dat deze leden zich opnieuw zouden aansluiten, betekenden de 63.612 leden een verlies van 1,72% tegenover het voorgaande jaar. Voor het Davidsfonds was dit voorlopige resultaat zeer gunstig en het verwachtte dat het dienstjaar 1937 met ledenwinst zou worden afgesloten. De verwachtingen van het DF werden uiteindelijk ook ingelost. Volgens de eindbalans op 31 december 1937, die tijdens de vergadering van het hoofdbestuur op 13 februari 1938 werd bekendgemaakt, was het aantal leden licht gestegen tot 67.839. Ook het aantal afdelingen was gestegen van 485 tot 498 lokale afdelingen. Het jaar 1937 was de Vlaamse en katholieke vereniging zeer gunstig geweest en luidde blijkbaar een nieuwe periode van bloei en uitbreiding in[137].

Op de hoofdbestuursvergadering van 15 mei 1938 werd bekend gemaakt, dat een afgesloten overzicht van 12 mei, op een aanwinst wees van 1727 leden in vergelijking met het ledenaantal van 1937. Bij dit cijfer was aan te merken, dat nog 10 afdelingen verzuimd hadden hun ledenaantallen voor 1938 op te geven. In de loop van 1938 overschreed het Davidsfonds voor de tweede maal in de geschiedenis de kaap van 70.000 leden. Op 5 februari 1939 melde de vereniging, tijdens de hoofdbestuursvergadering, met enige trots dat het jaar voordien het ledenaantal vermeerderde met 3.589 leden, en het aantal afdelingen met 19. Op 31 december 1938 bedroeg het aantal leden 71.428 en het aantal afdelingen 513[138].

In het begin van 1939 wezen de in februari reeds binnengekomen cijfers op een voortdurende verbetering. Het zag er dus naar uit dat het Davidsfonds de trend van de voorgaande jaren zou verder zetten. Al 12 nieuwe afdelingen hadden zich aangesloten. Het cijfer van de 42.670 leden die op 2 februari waren hernieuwd, liet een aanwinst berekenen van 1,9% tegenover 1,6% in 1938 en 2,27% verlies in 1937. Nog 186 afdelingen, met samen 29.554 leden in 1938 hadden, op het moment van de hoofdbestuursvergadering van 5 februari, hun bestelbrief nog niet binnengebracht. Zoals in het verleden moesten, ook in 1939, de gewestelijke afgevaardigden voortgaan met de actieve propaganda. In 1938 werden niet minder dan 365 bezoeken aan de plaatselijke afdelingen gebracht. Op 15 februari 1939 waren er nog altijd 25 afdelingen die hun bestelbrief niet hadden ingezonden. Dat was ook de reden waarom het DF voorlopig nog een vermindering moest vaststellen tegenover de eindtotalen van het vorige jaar. De Leuvense vereniging deed in het bestuursledentijdschrift Leiding nogmaals beroep op deze 25 afdelingen, opdat zij zich eindelijk zouden in regel stellen. Nog op 15 april waren er 70.937 leden terug aangegeven. Rekeninghoudend met de 25 in gebrekeblijvende afdelingen, mocht het Davidsfonds besluiten dat de vereniging er goed voor stond. Uit het overzicht van de toestand van het Davidsfonds, bleek dat in het jaar 1939 het ledenaantal was toegenomen met 2.748 leden. Het aantal afdelingen was gestegen met 16. Hetgeen maakte dat op 31 december 1939 het aantal leden; 74.176 en het aantal plaatselijke afdelingen; 529 bedroeg[139].

Op de bestuursvergadering van 4 februari 1940, maakte het Davidsfonds, aan de hand van de reeds ontvangen cijfers, bekend dat de situatie voor 1940 er niet echt rooskleurig uitzag. De tijdsomstandigheden waren niet gunstig, maar toch vond de katholieke Vlaamse vereniging dat het in feite niet mocht klagen. In de eerste twee maanden van het nieuwe jaar hadden zich al 2 nieuwe afdelingen aangesloten. Het cijfer van 23.773 leden die op 1 februari waren hernieuwd, tegenover 42.670 op hetzelfde moment een jaar voordien, wezen op een verlies van 11,81%. Er hadden wel nog 311 afdelingen, met samen 47.219 leden in 1939, hun bestelbrief niet ingezonden. Ondanks het uitbreken van de oorlog op 10 mei 1940, die de propaganda van het DF nagenoeg volledig had lamgelegd, verheugde de organisatie zich over de bemoedigende heropleving en de verdere toename van het aantal leden. In augustus vond de cultuurvereniging dat ze op de goede weg was om nog een hele sprong vooruit te doen alvorens het dienstjaar 1940 ten einde was. Op 31 juli 1940 waren er 62.287 leden aangesloten bij het Davidsfonds. De omstandigheden in acht genomen, was dit een puike uitslag, die bewees dat de vereniging zich aan de uitzonderlijke toestand wist aan te passen[140].                     

 

 

Continuïteit

 

Ook na 1936 bleven de vernieuwingen uit het begin van de jaren ’30 in gebruik, ook voor propagandadoeleinden. Hier en daar werd er wel iets gewijzigd. Verder bleef het DF ook nog andere activiteiten organiseren zoals muziekavonden, toneelfeesten, voordrachten en heilige missen. 

 

Tijdschriften

 

De tijdschriften bleven het belangrijkste communicatiemiddel tussen de leiding van het Davidsfonds in Leuven en de lokale besturen en leden in de plaatselijke afdelingen. Ze verstrekten nog steeds informatie over de boeken, de prijskampen, de reizen en uitstappen, de voordrachten met eventuele hulp van de CPO, de radio-uitzendingen en talrijke andere activiteiten van het Davidsfonds waarvoor propaganda diende gevoerd te worden. De tijdschriften dienden ook om andere mededelingen te doen die de leden en bestuursleden aanbelangden. Zuiver inhoudelijk veranderde er weinig aan de tijdschriften Leiding en De Belleman. De Belleman ging er wel kwalitatief op vooruit en in 1938 veranderde het uitzicht van het ledenblad. Om te beginnen, verkleinde het formaat tot ongeveer de helft van wat het tot dan toe was geweest. Het DF had in 1935 het formaat vergroot, omdat het de kleine prospectus meer allure wilde geven en het zo te verheffen tot een echt tijdschrift. Dat het tijdschrift opnieuw verkleinde mocht de allure onder geen beding schaden. Daarom vertrouwde de cultuurvereniging er op dat het kleiner formaat zou gecompenseerd worden door de inhoud. De eerste aanpassing op dit vlak was het feit dat het advertentiegedeelte buiten de gewone leestekst zou staan, met een afzonderlijke paginanummering, zodat het eventueel kon verwijderd worden. Verder trachtte het Davidsfonds niet alleen meer schrijvers uit het hoofdsecretariaat aan bod te laten komen, maar ook anderen een kans te geven. Er zou ook meer ruimte voorbehouden worden voor nieuwsberichtjes, rijkelijke illustraties en een betere typografische schikking. De mededelingen van het hoofdsecretariaat bleven natuurlijk behouden. Het eerste doel van De Belleman was namelijk nog altijd een band te zijn tussen de vereniging en de leden, en de plaatselijke propaganda te steunen[141].

 

Boeken

 

Voor de meeste leden bleven de uitgaven van het Davidsfonds de bekendste en belangrijkste activiteit van de cultuurvereniging. Op het gebied van de boeken waren er na 1936 weinig veranderingen. Naar jaarlijkse gewoonte kregen de Davidsfondsleden zonder veel wijzigingen hun boeken. Het Davidsfonds probeerde wel, de kritiek uit het begin van de jaren ’30 indachtig, om de kwaliteit van de uitgaven te verbeteren. Op de hoofdbestuursvergadering van 26 april 1936 werden twee mogelijke wijzigingen voor de boekenuitgave van 1937 besproken. In 1935 was het DF gestart met het systeem van de “vervangboeken”, waarbij de leden de gelegenheid kregen om hun boekenpakket zelf samen te stellen uit een zevental of achttal titels. In 1937 wenste het hoofdbestuur dit uit te breiden door de invoering van de volstrekt vrije keuze. Concreet betekende dit dat de aanduiding van vervangbare en vervangende boeken zou worden afgeschaft. Dit stelsel bleek echter praktisch onuitvoerbaar te zijn. Een ander voorstel tijdens de vergadering, was de samensmelting van de reeksen volksboeken en keurboeken tot een enkele reeks. Na een grondige bespreking werd geen beslissing genomen. De kwestie zou opnieuw naar voor worden gebracht tijdens de volgende hoofdbestuursvergadering, nadat het dagelijks bestuur ondertussen aan alle hoofdbestuursleden een uitvoerige nota zou zenden over de financiële kant van de zaak. Omwille van de werkstakingen, die een tamelijk aanzienlijke opslag van de grondstoffen en werklonen veroorzaakten en wegens het feit dat de financiële toestand de afzet van toeslagboeken nog belemmerde, waardoor er niet kon aan gedacht worden om de verliespost van de afdelingen door afschaffing van de leden B te vergoeden, maakte het dagelijks bestuur tijdens de hoofdbestuursvergadering van 6 december 1939 bekend dat het voorstel voorlopig werd ingetrokken. Er was wel een wijziging in verband met de vrije boekenkeuze. Maar wel niet zo drastisch als het voorstel op de vorige vergadering. Voor de uitgaven bestond als uitzonderingsmaatregel dat er geen herdrukken noch vertalingen en geen verzen noch toneelwerk werden opgenomen. Het stelsel van de vrije boekenkeuze zou in de toekomst echter toelaten dat, wat betrof de herdrukken en vertalingen, de uitzonderingsmaatregel werd opgeheven. Dit had tot gevolg dat er herdrukken en vertalingen uit het Frans konden worden aangeboden als vervangboek. De vertaling of herdruk werd bij voorkeur als vervangboek in tweede instantie gegeven[142].

In 1937 leed de keurreeks verlies in vergelijking met het vorige jaar. Het verlies was vermoedelijk te wijten aan het feit dat sommige liefhebbers van de keurboeken hun gading vonden in de volksreeks, en door de mogelijkheid van de vrije boekenkeuze volksboeken bestelden. Toch was het Davidsfonds optimistisch voor het volgende jaar. Het eerste keurboek van 1938; het Vondelboek, viel overal geweldig in de smaak en het bood talrijke afdelingen de kans om hun aantal leden B sterk te vermeerderen. Een aantal onder hen profiteerden van de situatie, en het DF hoopte dat ook andere afdelingen er gebruik van zouden maken. In 1937 verschenen 7 boeken in de algemene reeks, 2 in de keurreeks, 3 in de jeugdreeks en “Het Vlaamsche Lied 1937” was er voor de inschrijvers op de muziekuitgave[143].

In 1938 steeg de totale afzet van de boeken met 20.000 stuks, tot 359.473 exemplaren. Dit was voor het Davidsfonds het beste bewijs van de degelijkheid, zowel wat inhoud als wat uitvoering betrof. In de algemene reeks verschenen opnieuw 7 volksboeken, hetgeen goed was voor 300.273 exemplaren. De leden B kregen 2 boeken uit de keurreeks, waarvan in totaal 20.000 boeken werden verspreid. De jeugdboeken, waarvan de leden C er 3 ontvingen, werden gedrukt op elk 6.000 exemplaren. De leden D ontvingen de bundel “Het Vlaamsche Lied van 1938”, een verzameling van 11 nieuwe liederen. De bundel werd gedrukt op 1.500 exemplaren. Daarnaast werden 6.431 boeken als gunstkoopjes verspreid en zowat 6.500 exemplaren werden als premie geschonken. Er was nog een overschot van 6.769 boeken, die meegerekend werden bij de 359.473 exemplaren, die waarschijnlijk als toeslagboeken aan de leden werden aangeboden[144].

Zoals de vorige jaren traden er ook in 1939 weinig veranderingen op in verband met de boekenuitgaven. Naast de reeks A, reeks B, reeks C en de muziekuitgave, bleven de vrije keuze met de keuzekaart, de toeslagboeken en de gebonden boeken bestaan. Het DF deelde bij het verschijnen van “het plan der boekenuitgaven 1939” mee, dat het ten volle besefte dat van jaar tot jaar de uitgavenreeksen in degelijkheid wonnen. Volgens de cultuurvereniging was het de beste uitgavenreeks, die tot dan toe werd samengesteld[145].

 

Reizen en uitstappen

 

Na twee jaar van werkloosheid, trad de reisdienst Onder Ons in 1937 opnieuw in werking. Het Davidsfonds organiseerde dat jaar een reis naar Italië, die zou plaatsvinden van 30 juli tot 11 augustus 1937. Tijdens de jaarvergadering van juni 1938 vermelde secretaris Amter dat de reisdienst in het afgelopen jaar een reis naar Italië had ingericht, maar verder werd er weinig aandacht aan besteed. Het volgende jaar werd een elfdaagse reis naar Zwitserland georganiseerd. De tocht ging richting het oostelijk deel van Zwitserland, voornamelijk naar de kantons Graubünden en Ticino. Ook over deze reis werd weinig informatie verstrekt aan de leden. Alleen op het jaarlijkse congres en tijdens de radio-uitzendingen werd er nog aandacht aan de reizen besteed. Aan de reizen naar Italië en Zwitserland werd in 1937 een volledige radiolezing gewijd. Onder de titels “Vertellen vóór de reis. I. Zwitserland” en “Vertellen vóór de reis. I. Italië” hield het DF tijdens zijn kwartiertje op 14 april 1937 en 19 mei 1937 een radiolezing, over de twee aangekondigde reizen[146].          

Op het gebied van uitstappen was er weinig verandering. Jaarlijks spoorde het Davidsfonds zijn afdelingen en leden aan om naar de IJzerbedevaart, een regionale Sporenviering en het Vlaamsch Nationaal Zangfeest te gaan. Een aantal afdelingen richtte zelfs groepsreizen in, om in grote getale naar de manifestaties te gaan. De activiteiten werden tijdig aangekondigd in de tijdschriften Leiding en De Belleman, en vaak volgde er ook nog een nabeschouwing. De aankondigingen en nabeschouwing waren vaak ook een vorm van propaganda voor de Vlaamse zaak. Enige symboliek was de cultuurvereniging niet vreemd. In het kader van de IJzerbedevaart, vereerde de vereniging de duizenden Vlaamse jongens die sneuvelden tijdens de Eerste Wereldoorlog en in de buurt van het IJzerkruis begraven lagen. In hun spoor moest er verder gestreden worden voor de Vlaamse zaak[147].

 

Prijskampen

 

De opstelwedstrijden werden ook na 1936 nog georganiseerd. De jaarlijkse Prijskampen in Nederlandsche taal en de driejaarlijkse Vlieberghprijs bleven in de vooroorlogse jaren nog een belangrijke rol spelen voor de cultuurorganisatie. Er werd dan ook veel aandacht aan besteed in de tijdschriften, vooral in Leiding, om op die manier de afdelingen op de hoogte te houden. In 1936 liep de vierde editie van de Vlieberghprijskamp (1934-1936) ten einde. Eens deze periode achter de rug was, maakte het Davidsfonds zich op om de prijskamp voor de periode 1937-1939 aan te vatten. Er werd van de deelnemers verwacht dat ze een oorspronkelijke en onuitgegeven historische roman schreven, die zijn stof putte uit de geschiedenis van de Nederlanden en uitgewerkt werd in een katholieke geest. De winnaar kreeg een bedrag van 10.000 fr., in ruil voor zijn bekroond handschrift dat werd uitgegeven in de volksreeks[148].

Op het gebied van de Prijskampen in Nederlandsche taal veranderde er zeer weinig. De prijskamp werd nog altijd georganiseerd voor drie reeksen in de afdelingen, gewesten, gouwen en op het nationale niveau. De organisatie verliep steeds vlotter en begon er professioneler uit te zien. Er was een verandering voor de afdelingen die een wisselbeker in de opstelprijskampen hadden verworven en hem nadien terug moesten afstaan. Als troostprijs kregen zij een bedrag van 200 fr. uitbetaald[149].

Tijdens de hoofdbestuursvergadering van 30 oktober 1938 besliste het hoofdbestuur om te starten met prijskampen in beschaafde uitspraak en voordragen. De Prijskamp in Beschaafd Spreken bestond uit een schriftelijke en een mondelinge proef. Bij de schriftelijke proef moesten enkele volzinnen of een tekst, waarin foutieve woorden en/of zinswendingen en uitdrukkingen voorkwamen, worden verbeterd. De mondelinge proef was onderverdeeld in een spreekoefening, een leesoefening en de voordracht van een gedicht naar keuze. De spreekoefening bestond uit een korte improvisatie voor de jury. Het onderwerp van de oefening werd ter plaatse opgelegd. Vervolgens kreeg men een leesoefening voorgeschoteld. De deelnemers kregen allen dezelfde tekst, maar de lezing gebeurde apart. Tot slot, volgde de voordracht van het gedicht naar keuze. Belangrijk bij dit onderdeel was de zuivere uitspraak en de declamatiekunst. Aanvankelijk waren de prijskampen in Beschaafd Spreken niet succesvol, het Davidsfonds vond het teleurstellend. Uit het verleden had de vereniging geleerd dat ze bij de start van een nieuw project geduldig moest zijn en dat het niet onmiddellijk ingeburgerd raakte bij de afdelingen. Maar in tegenstelling tot eerdere ervaringen, heerste er geen geestdrift bij de prijskampen in de plaatselijke afdelingen. De enkele afdelingen die de Prijskamp in Beschaafd Spreken al organiseerden, werden door het DF hartelijk gefeliciteerd. Voor de anderen, was 1940 het definitieve startsein voor de prijskampen. Het hoofdbestuur hechte veel belang aan hun welslagen, omdat zij het kapitaal waren voor Vlaanderen. Daarom kregen de lokale besturen en afdelingen de boodschap “weest bij het vertrek, volhardt en bereikt het doel: de voornaamheid!” van het Davidsfonds mee[150].

 

Centrale voor Projectie-Onderwijs

 

De Centrale voor Projectie-Onderwijs was niet langer een vernieuwing van het DF, het was een vaste waarde geworden bij het organiseren van activiteiten. Vooral voor de voordrachten was en bleef het een aanrader. De CPO was dan ook opgericht met het doel om aan belanghebbenden en vooral aan de afdelingen toe te laten hun plaatselijke werking intensiever door te drijven. De Centrale had op het einde van 1936 1.486 titels in de catalogus staan, waarvan 79 eigen uitgaven met volledige voordrachttekst. In 1937 was het aantal titels in de catalogus opgelopen tot 1.735, waarvan 106 eigen uitgaven met volledige voordrachttekst. Ook in 1938 was er een kleine toename van de titels en de eigen uitgaven. Op het einde van het jaar telde de CPO 1.773 titels en 115 uitgaven met volledige voordrachttekst. De Davidsfondsafdelingen waren dus duidelijk vertrouwd geraakt met de Centrale voor Projectie-Onderwijs. De toekomst zag er rooskleurig uit voor de Centrale[151].

 

Radio

 

Ook bij de radio-uitzendingen van het DF was er weinig verandering. Het Davidsfonds bleef in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog een maandelijkse uitzending verzorgen. Maar de organisatie bleef op gespannen voet leven met het Nationaal Instituut voor de Radio-Omroep. Tot groot ongenoegen van het DF gebeurde het nog steeds dat het NIR radiolezingen schrapte of het uitzenduur wijzigde. Opvallend is de dalende informatie die verstrekt werd in verband met de Davidsfondskwartiertjes. Vanaf 1939 was er geen spoor meer te bekennen van de radiopraatjes van het Davidsfonds, dus vermoedelijk kwam er een einde aan de samenwerking tussen het DF en het NIR[152].

De link tussen het Davidsfonds en de Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep bleef wel bestaan. Ook na het overlijden van Arthur Boon in 1938. Hij werd in de functie van voorzitter van de raad van beheer van de KVRO, namelijk vervangen door Arthur Janssen, die tien dagen later de nieuwe Davidsfondsvoorzitter werd[153].        

 

 

Een nieuwe voorzitter

 

Het jaar 1938 werd voor het Davidsfonds ingezet met een zware slag. Op 3 januari 1938 stierf de vereerde en alom geprezen Algemeen Voorzitter Arthur Boon. Zijn overlijden werd meegedeeld via de katholieke en Vlaamse kranten en langs de radio. Ook de tijdschriften van het Davidsfonds; Leiding en De Belleman besteedden de nodige aandacht aan het overlijden. Beide tijdschriften publiceerden een In Memoriam ter ere van de overleden voorzitter, waarin een overzicht werd gegeven van zijn professionele carrière en zijn verwezenlijkingen in en voor de Vlaamse en katholieke vereniging. Tijdens zijn haast koninklijke begrafenis op vrijdag 7 januari, werd Boon door een aantal prominenten verder bewierookt. De lijkredes tijdens de uitvaart werden gehouden door F. Maertens, eerste algemene ondervoorzitter van het Davidsfonds; Fr. Wagemans, preses van de studentenvereniging Germania; A. Janssen, voorzitter van de Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep en de latere opvolger van Boon aan het hoofd van het Davidsfonds; en H. Van Waeyenbergh, onderrector van de Katholieke Universiteit van Leuven. Als laatste eerbetoon kreeg de gestorven hoogleraar op 5 april 1938 een academische herdenkingsrede uitgesproken door E. Rombauts in de promotiezaal van de Katholieke Universiteit van Leuven. In de lijkredes en de herdenkingsrede werd de Davidsfondsvoorzitter nogmaals geprezen voor al zijn verdienstelijk werk. Daarbij bleef het echter niet. Talloze telegrammen en brieven van rouwbeklag, met mooie en diepgevoelde uitlatingen van lof en verering, werden het DF toegezonden, die ze op zijn beurt overmaakte aan de familie. Daarnaast waren er nog tientallen afdelingen die, tot groot genoegen van de Leuvense vereniging, een plechtige lijkdienst lieten opdragen[154].

Na het overlijden van voorzitter Boon besprak het hoofdbestuur op 30 januari 1938 zijn opvolging. Ferdinand Maertens en Xaveer F. Smeesters wimpelden het af dat zij in aanmerking zouden komen, door te wijzen op de traditie dat de vijf voorzitters allen Leuvense professoren waren geweest. Zes namen van hoogleraren werden in overweging genomen, in het bijzonder de jurist Fernand van Goethem, kanunnik Arthur Janssen en de filoloog Edward Rombauts. Het dagelijks bestuur van het DF zou meer inlichtingen omtrent de potentiële kandidaten inwinnen en op de vergadering van 13 februari de zaak opnieuw te berde brengen. Intussen konden de hoofdbestuursleden mogelijke nieuwe kandidaturen aan het dagelijks bestuur signaleren[155].

Op het voorstel van het dagelijks bestuur werd Arthur Janssen (Antwerpen 11 februari 1886 – Leuven 4 maart 1979), tijdens de hoofdbestuursvergadering van 13 februari 1938 aangewezen, om de taak van A. Boon als voorzitter van het Davidsfonds verder te zetten. Toen men hem vroeg om voorzitter te worden, antwoordde Janssen: “Geen Vlaming die het hart op de rechte plaats heeft, die iets voelt voor zijn volk en begaan is om zijn geestelijk welzijn en zijn cultuur, heeft het recht zulk een gelegenheid te laten voorbijgaan, zulke opdracht te weigeren, zijn medewerking te ontzeggen aan het grote culturele organisme, waarin het katholieke Vlaanderen nog sterk is door zijn eenheid”[156]. Hij werd verkozen met veertien stemmen tegen twee bij één onthouding. Janssen was op 3 februari al verkozen tot voorzitter van de raad van beheer van de Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep. Het zou vooral ondervoorzitter Maertens geweest zijn, die zijn kandidatuur had doorgedrukt, hoewel hij tevoren niet actief was in het Davidsfonds[157].

De 52 jarige moraalfilosoof studeerde na zijn priesterwijding in 1910 theologie aan de Katholieke Universiteit Leuven. In 1913, onmiddellijk na het behalen van zijn doctoraat, werd hij docent aan de faculteit der godgeleerdheid en werd hij tot president van het Justus Lipsiuscollege benoemd. Vanaf 1919 bezette Janssen de leerstoel moraaltheologie aan de theologische faculteit, met een zware onderwijslast in verschillende faculteiten, waar hij moraalfilosofie, natuurrecht en deontologie doceerde. Van de studenten kreeg de minzame en altijd geduldige hoogleraar de bijnaam “Baas Janssen”. In 1923 was hij een van de stichters van “Ephemerides Theologicae Lovanienses”, het Leuvense tijdschrift voor theologie en kerkelijk recht, waarvan hij meer dan dertig jaar secretaris was.

De Vlaamsgezinde geestelijke was geen onbekende voor het Davidsfonds. In 1933 verscheen in de keurreeks zijn boek “Mode en Dans”, dat enige ophef veroorzaakte. Verder was hij ook nog gekend als voordrachtgever in talrijke afdelingen over onderwerpen uit zedenleer en opvoedkunde, als predikant in reeksen geestelijke voordrachten en spreker in de Sociale Werken over sociale vraagstukken in verband met de zedenleer, als de geestelijke leider van de vereniging Zedenadel en als de auteur van boeken en brochures over natuurrecht, huwelijk en actuele morele vraagstukken. Janssen was een vruchtbaar auteur met een onvermoeibare werkkracht. Janssen was ook actief als ondervoorzitter van de driejaarlijkse Vlieberghleergangen, waar hij regelmatig als lesgever optrad. Tot slot hield hij op 16 maart 1936 ook nog een radiolezing voor het Davidsfonds[158].

Met de komst van Arthur Janssen als voorzitter van het Davidsfonds kreeg secretaris Amter een tegenspeler van formaat. Janssen moest het enthousiasme van Amter vaak temperen. Zeker toen deze op het einde van de jaren ’30 overhelde naar het radicale Vlaams-Nationalisme. De voorzitter zou nog maar net hebben kunnen beletten dat hij en het DF tijdens WO II in de collaboratie terechtkwamen. Hoewel dit door Lode Wils wordt tegengesproken. Niet alleen Janssen had zich uitgesproken tegen collaboratie, maar ook de andere leden van het dagelijks bestuur. Zelfs Amter zou alleen maar bereid geweest zijn om te collaboreren als het Davidsfonds zijn uitgesproken katholieke karakter had mogen bewaren[159].

 

 

Besluit

 

In de vooroorlogse periode waren er weinig veranderingen in vergelijking met het begin van de jaren dertig. De activiteiten verliepen zoals in het verleden in functie van de leden en de plaatselijke afdelingen, die zoveel mogelijk nieuwe leden moesten werven. De terugval van het ledenaantal, die er was geweest omwille van de crisis, werd in deze periode ongedaan gemaakt. Vanaf 1936 verkleinde de daling, om vervolgens een stijging te krijgen, die jaar na jaar zou aanhouden. Op het gebied van de activiteiten en propagandamiddelen was er een duidelijke continuïteit. Hier en daar gebeurde er wel een wijziging of kleine aanpassing, maar de algemene tendens was er een van voortzetting van wat men in het verleden had opgebouwd. Ook toen in 1938 voorzitter Boon overleed, trachtte het DF zoveel mogelijk de succesformule te behouden. De nieuwe voorzitter, Arthur Janssen schikte zich zoveel mogelijk naar dit gegeven en speelde zijn rol zoals het hoorde. Het Davidsfonds zag de toekomst zeer positief tegemoet, hetgeen tot gevolg had dat er op het organisatorische vlak weinig te merken was van een aankomende Wereldoorlog. Tijdens de periode 1936-1940 liet de cultuurvereniging nooit uitschijnen dat er een mogelijke oorlog zat aan te komen en dat de werking daar gevolgen of eventuele hinder zou van ondervinden. Alles bleef zoveel mogelijk bij het oude.

 

 

Hoofdstuk V: Vlaamse Beweging en taalstrijd (1930-1940)

 

Profilering binnen de Vlaamse Beweging

 

Het Davidsfonds steunde op drie grondslagen, waarvan de katholieke en de Vlaamse de meest bekende waren. Waar minder aandacht werd aan geschonken, maar waar bij elke gelegenheid door de vereniging werd op gewezen, was het feit dat het DF louter een cultuurvereniging was en dat het buiten het politieke leven stond. In de Leuvense vereniging waren alle katholieke en Vlaamse mensen welkom, zolang ze maar mee streefden naar positief opbouwend werk van culturele aard[160].

 

Het Davidsfonds profileerde zich naar zijn leden en de buitenwereld als een katholieke en Vlaamse cultuurvereniging. Vermits het bestuur vond dat het DF een vereniging was met een bijzondere aard, stelde het zich ook bijzondere eisen, die voortvloeiden uit een bijzonder doel. Dit doel was enerzijds katholiek en anderzijds Vlaams cultureel. Binnen het katholieke doel had “katholiek” geen partijkleur, maar moest verstaan worden als Rooms-katholiek. De leden van het Davidsfonds moesten als Rooms-katholieken het goede voorbeeld geven aan anderen; een voorbeeld zijn op het gebied van altruïstische liefde, van zelfverloochening en van verdraagzaamheid. Ze mochten zich niet laten meeslepen door winstbejag, door eerzucht of zelfvoldoening. Het Vlaams culturele doel moest het Vlaamse volk helpen op cultureel gebied. In de Vlaamse Beweging konden twee werkingen onderscheiden worden; de politieke werking en de culturele. Politieke en culturele actie waren beide broodnodig en ondersteunden elkaar voortdurend. Het Davidsfonds stelde zich op het culturele terrein op. Het bemoeide zich dan ook niet met de politieke middelen, die werden voorgesteld. Van het ogenblik dat ze Vlaams waren en niet strijdig met de christelijke levensopvatting, was de cultuurvereniging tevreden. De vereniging bleef op het terrein waar iedereen akkoord kon gaan en moest gaan; het culturele terrein.

Om zijn doelen te kunnen bereiken was tucht voor het Davidsfonds noodzakelijk. Tucht was een noodzakelijk iets voor elke maatschappij en elke vereniging. Het hield in dat door middel van het onderhouden van de statuten, het eigen streven aangepast werd aan het gemeenschappelijk streven. Het DF drukte vooral de besturen van de afdelingen op het hart dat de zware plicht om er voor te zorgen dat de reglementen tuchtvol werden nageleefd, op hen berustte. De afdelingen moesten dan ook aan een aantal punten voldoen. De werking moest in de eerste plaats buiten de politiek staan. Het hoofdbestuur besefte dat niemand onzijdig was en dat iedereen er een opvatting op nahield, maar in het Davidsfonds moest iedereen onpartijdig zijn. Er moesten ook regelmatig verslagen van de zittingen opgemaakt worden, om zo de geïnteresseerde leden in de afdelingen op de hoogte te houden van de werkzaamheden. Een ander punt in verband met tucht, was het eerlijk opmaken van rekeningen. De leden hadden namelijk het recht om te weten wat er met de beschikbare gelden aangevangen werd. Een van de grootste kwalen van vele sociale instellingen was het voortleven en teren op vertrouwen. Slecht boekhouden was misschien geen bewijs van oneerlijkheid, maar wel van zorgeloosheid. De schijn mocht ook niet gewekt worden dat er onregelmatig of zorgeloos gehandeld werd. Tot slot moesten in het kader van de afdelingstucht regelmatig verkiezingen gehouden worden, tijdens dewelke iedereen zijn mening over het bestuur kon ventileren. Als het bestuur goed en gegeerd was, had het niets te vrezen. In het andere geval, moest het aan anderen de kans geven om het beter te kunnen doen[161].           

 

De katholieke en Vlaamse cultuurvereniging probeerde zich in alle omstandigheden zo apolitiek mogelijk op te stellen, en probeerde hieromtrent zo weinig mogelijk misverstanden te laten bestaan. In verband met de politieke bedrijvigheid, die in periodes rond verkiezingen zeer gangbaar was, vond het bestuur het nuttig om te wijzen op de houding van het Davidsfonds op dit gebied van het openbare leven. De verkiezingsstrijd werd namelijk beschouwd als iets onbarmhartigs, dat hechte vriendschappen niet ontzag. De vereniging wilde niet dat mensen, die gedurende jaren broederlijk hadden samengewerkt en heel wat hadden verwezenlijkt, de sterke band zouden verbreken en uit elkaar gingen in vijandschap, omwille van de politieke lokroep. Om alle misverstanden te vermijden wilde het DF zijn werkzaamheid nog eens klaar en duidelijk toelichten ten overstaan van de verwarring en de verdeeldheid die er in de jaren ’30 onder de katholieke Vlamingen heerste. Het Davidsfonds was volgens zijn statuten een culturele en geen politieke vereniging. De vereniging had tot doel de verdediging van de Vlaamse belangen in het algemeen en de godsdienstige, verstandelijke en zedelijke verheffing van het katholieke, Vlaamse volk in het bijzonder. Hiermee werden de rol en de doeleinden van de vereniging zowel positief als negatief nauwkeurig omschreven. Als vereniging was aan het Davidsfonds geen politieke rol beschoren. Het was ook bij geen enkele politieke partij ingelijfd. Zowel in het hoofdbestuur als in de plaatselijke afdelingen moest het zich met de uiterste zorg van alle politieke inmenging afzijdig houden.

Dit mocht natuurlijk niet beletten, dat personen die lid waren van de cultuurvereniging of zelfs aan het hoofd stonden van plaatselijke afdelingen, gewest- of gouwbonden, een politiek mandaat vervulden. Nog minder dat de Davidsfondsleden deel uitmaakten van een van de vele schakeringen of standen van het openbaar leven. Maar in de vereniging moest met zorg vermeden worden dat aan politiek gedaan werd. Wie zijn politiek mandaat of het DF daartoe misbruikte, pleegde misbruik van vertrouwen tegenover de anderen en was er niet op zijn plaats. Het hoofdsbestuur reageerde dan ook zeer afwijzend op een mededeling waaruit bleek dat in sommige kantons van de provincie Antwerpen, Davidsfondsafdelingen werden uitgenodigd om aan te sluiten bij een partijpolitieke groepering. Het bestuur maakte aan deze afdelingen duidelijk dat een dergelijke aansluiting tegen de geest en statuten van de vereniging was, en bijgevolg ten strengste verboden. Het hoofdbestuur zou maatregelen treffen tegen personen die van hun titel of hun ambt in het DF misbruik maakten voor politieke doeleinden. Ook politieke formaties zoals het KVV, het VNV en Rex werden op de hoogte gebracht van het standpunt en de houding van de Vlaamse katholieke vereniging inzake deze aangelegenheid. In het Davidsfonds werd er gewerkt tot nut van de gemeenschap, in een ruime geest van verdraagzaamheid en broederlijkheid. Er was buiten de politiek nog zoveel te doen, nog zoveel opbouwend werk te verrichten tot verheffing van het volk en tot verspreiding van de cultuur.

Het was dus noodzakelijk dat het Davidsfonds buiten en boven alle politiek stond. Niettegenstaande deze vereiste, mocht politiek voor de Leuvense vereniging geen ijdel woord zijn. Zoals reeds aangegeven had het DF niets tegen politiek en wilde het er ook geen kwaad van spreken. De vereniging was er zich dan ook van bewust dat de politiek nodig was in de Vlaamse strijd[162].

 

Cultuur was het belangrijkste werkdomein van het Davidsfonds. Het profileerde zich dan ook als “de” Vlaamse en katholieke cultuurvereniging. Het DF was en bleef de cultuurcentrale in Vlaanderen. Omdat de vereniging vaak het verwijt kreeg zich te veel op het politieke toneel te begeven, vond ze het noodzakelijk om haar standpunt en opvatting klaar en duidelijk uiteen te zetten. Zo konden alle misverstanden in de kiem gesmoord worden. Het Davidsfonds benadrukte bij elke gelegenheid dat het geboren was uit de culturele nood van het Vlaamse volk, en dat het een cultuurvereniging van en voor het volk was. De Vlaamsheid was in de loop van de geschiedenis uit Vlaanderen “geperst” en de redding leek oneindig ver. Maar in het uur van uiterste nood, ontstond bij het volk verzet. Het volk herwon zijn zelfbewustzijn, zijn besef en rasfierheid. Er traden mensen op de voorgrond, die met behulp van een aantal middelen, trachtten de ommekeer verder uit te werken. Een van de meest doeltreffende middelen waren de talrijke cultuurorganismen, die ontstonden en verspreid raakten over gans Vlaanderen. Een van deze organismen was het Davidsfonds, dat in de jaren 1930 nog steeds op de bres stond voor de culturele wedergeboorte van het Vlaamse volk. In de statuten van de cultuurvereniging stond nauwkeurig bepaald wat haar actie was en welke twee doelstellingen ze vooropstelde. De dubbele doelstelling, alzijdige ontwikkeling van het Vlaamse volk en bevordering van de Vlaamse belangen, werd in het Davidsfonds gediend in rechtvaardigheid en liefde, naar de innerlijkheid en de eenheid van het wezen van de vereniging; zijnde katholiek en Vlaams[163].

 

 

Taalstrijd

 

Het katholieke en Vlaamse Davidsfonds was een van de spilfiguren voor wat betrof de culturele zelfstandigheid van het Vlaamse volk. Die culturele zelfstandigheid kon, volgens de vereniging, verwezenlijkt worden door de “vervlaamsing” van Vlaanderen. Een meer bewuste cultuurstrijd, die streed voor het behoud van de eigen Vlaamse cultuur, haar heropbouw en uitbouw, was slechts mogelijk door een taalstrijd. Vanaf het begin van de jaren 1930 kwam de taalstrijd in een stroomversnelling en ging het DF een steeds belangrijkere voortrekkersrol spelen[164].

 

Het jaar 1930 was een cruciaal jaar in verband met de taalstrijd. Naast de inhuldiging van de IJzertoren[165] in Diksmuide was het ook het jaar van de eeuwfeestviering van België, de vernederlandsing van de universiteit van Gent en de volkstelling.

Na de bekrachtiging van de wet door de koning op 5 april 1930 werd de universiteit van Gent vernederlandst. Ze zou, na een strijd van tientallen jaren, tijdens het academiejaar 1930-1931 in voege treden. De wet van 5 april 1930 was in het parlement door een grote meerderheid goedgekeurd. Naast de Vlaamse nationalisten, die integraal tegenstemden, waren er ook een aantal liberalen en socialistische wallinganten, die de wet niet goedkeurden. De vernederlandsing van Gent was een van de vele beloofde taalontwerpen waarmee de ministerraad sedert oktober 1929 bezig was. Het was duidelijk dat er van Vlaamse zijde druk werd uitgeoefend, om een kentering te veroorzaken, waaraan niet meer weerstaan kon worden[166].

 

In 1930 werd ook het 100 jarig bestaan van België gevierd. Dit eeuwfeest had tot gevolg dat naast de wet tot vernederlandsing van de universiteit van Gent, er geen enkele andere taalwet meer doorkwam. De wetsontwerpen die de regering in maart 1930 indiende op de burgerlijke rechtspleging en op het Hof van Cassatie, waren dus een maat voor niets[167].

 

Ondanks het feit dat de taalstrijd het Davidsfonds na aan het hart lag, werd er aan de wet die bijdroeg tot de vernederlandsing van de Gentse universiteit en de taalwettenstop, geen aandacht besteed door de cultuurvereniging. Het was zeer verwonderlijk dat de situatieverandering in Gent blijkbaar niets teweegbracht, niettegenstaande de ijver van het DF op het gebied van onderwijs. Zowel in het lager, middelbaar, als in het hoger onderwijs trachtte de Leuvense vereniging zoveel mogelijk steun te verlenen. Het bekendste voorbeeld was de financiële steun aan de Vlaamse Leergangen te Leuven. Waarschijnlijk had de afwezigheid van interesse voor de ommekeer in Gent te maken met de katholieke achtergrond van het Davidsfonds. Dit was bij de volkstelling van 1930 wel anders. Het Vlaamse en katholieke Davidsfonds engageerde zich ten volle om zijn leden zoveel mogelijk te sensibiliseren.                    

 

Aan de volkstelling van 1930 ging heel wat voorbereiding vooraf. Men wilde namelijk wantoestanden zoals bij de vorige volkstelling, met de daaraan gekoppelde talentelling, van 1920 vermijden. Er stond voor de Vlamingen namelijk veel op het spel. De statistieken betreffende het talengebruik, die naar aanleiding van de volkstelling werden opgemaakt, bezorgden inlichtingen over de taal van de bevolking en gegevens tot de uitvoering van de wet op het taalgebruik. Met dit in gedachte, kon de Vlaamse bevolking geen genoegen nemen met de principes die werden toegepast bij de volkstelling van 1920. Op het eerste zicht schenen ze noch de Vlamingen, noch de Walen te bevoordelen. Toch hadden de  Vlamingen meer dan het gevoel dat er bij de telling onregelmatigheden hadden plaatsgevonden. Zo was de vraagstelling niet altijd even duidelijk. De vragen “welke talen kunt gij spreken” en “welke talen spreekt gij het meest” waren onduidelijk en ze werden meestal ten nadele van de Nederlandstaligen geïnterpreteerd. Bovendien werden bepaalde gemeentebesturen ervan beschuldigd dat ze hun enquêteurs bepaalde orders gaven, die ten nadele van de Vlamingen waren. Zo moesten Vlaamse kinderen, die Franstalig onderwijs volgden, bijvoorbeeld worden ingeschreven als Franssprekend.

Verschillende mensen en organisaties, die de Vlaamse Beweging en het Vlaamse belang gunstig gestemd waren, probeerden er alles aan te doen opdat dit scenario zich niet weer zou herhalen. Onder impuls van Jozef Clottens werd het Davidsfonds één van de voortrekkers om de volkstelling van december 1930 zo optimaal mogelijk te begeleiden. Hij was het die tijdens de jaarvergadering van 30 mei 1929 het voorstel formuleerde om een centrale commissie en diverse provinciale commissies op te richten. Op basis van het verslag van dit bestuurslid, besloot het hoofdbestuur tijdens zijn vergadering op 1 september 1929 om een centrale commissie en de provinciale commissies, die de in de volkstelling vervatte talentelling moesten begeleiden, op te starten. Verder zouden de commissies ook verschillende aanbevelingen moeten formuleren, in de hoop dat ze zouden worden opgenomen in het Koninklijk Besluit. Uiteindelijk zijn ze in dit opzet geslaagd, want in het KB van augustus 1930 werden effectief een aantal zaken opgenomen. De Centrale Commissie voor de Volkstelling werd in de schoot van het hoofdbestuur van het Davidsfonds ingesteld. Het comité werd voorgezeten door Ferdinand Maertens, met aan zijn zijde Eduard Amter als secretaris en J. Clottens en hoogleraar J. Van de Weyer als vaste leden. Verder werden nog een aantal vaste leden toegevoegd, zijnde twee leden van elke gouwcommissie. Alleen de gouwbond West-Vlaanderen verzuimde, ondanks herhaaldelijk aandringen, afgevaardigden aan te stellen. In eerste instantie bestond de opdracht van deze studiecommissie erin, de misbruiken die zouden voorkomen ter gelegenheid van de volkstelling van 1930, bij de Commissie van Statistieken van het Ministerie van Binnenlandse Zaken aan te klagen. Deze commissie kreeg namelijk de opdracht om aan de Minister van Binnenlandse Zaken voorstellen te doen betreffende de vorm van de vragen die zouden gesteld worden bij de telling. Ze moesten aan de Minister ook voorstellen voorleggen in verband met de manier van handelen die bij het verrichten van de werkzaamheden zou worden opgelegd. Daarin waren de bewerkingen van de telling en het toezicht op de telling te onderscheiden. Inzake de bewerkingen van de volkstelling was het belangrijk dat de agenten, die gelast waren met de telling, geen speciale onderrichtingen ontvingen van de gemeentebesturen. Zoals reeds aangegeven, zou dit in 1920 wel het geval geweest zijn.

De centrale commissie verwachtte van de tellingsagenten in de gemeenten langs de taalgrens dat ze zowel het Nederlands als het Frans machtig waren. Inzake het toezicht op de volkstelling wees ze de gemeentebesturen erop dat hun macht, om telingsbulletins te wijzigen die door de agenten waren ingevuld, zich beperkte tot de bevoegdheid om hun aanmerkingen op te schrijven. Ook de tellingsagenten mochten geen wijzigingen aanbrengen aan de door de betrokken personen ingevulde vragenlijsten. Ze kregen wel de toelating om verklaringen aan te vullen, zolang het maar in rode inkt gebeurde. Tijdens en na de telling werd de werkzaamheid van de agenten nagegaan door van regeringswege aangestelde toezieners. Deze moesten ook, indien nodig, een nader onderzoek instellen.

De vragenlijsten moesten tijdig bij de belanghebbenden thuis worden afgegeven, om ze vervolgens pas na enkele dagen terug op te halen. In geval van afwezigheid, diende er een verwittigingsbrief achter gelaten te worden, met de mededeling waar en wanneer de vragenlijst kon worden afgehaald.

Naast de Centrale Commissie voor de Volkstelling werden de gouwbonden van het Davidsfonds verzocht om een eigen commissie tot stand te brengen, met afgevaardigden uit de taalgrensafdelingen en uit de grote steden. De gouwcommissies moesten eveneens eventuele misbruiken verzamelen, maar hun taak bestond er vooral uit preventief te werken. Ze moesten voorkomend werken door zich in betrekking te stellen met de gemeentesecretarissen en met de verbonden van katholieke gemeenteraadsleden in hun omschrijving. Bovendien werd van de gouwbonden verwacht dat ze onderzochten, welke initiatieven ze zelf konden nemen[168].

In aanloop naar de volkstelling op het einde van 1930 hadden de Studiecommissie voor de Volkstelling en de gouwcommissies zeer goed voorbereidend werk geleverd. Toen de richtlijnen voor de volkstelling bekend werden gemaakt, restte de verschillende commissies alleen nog de taak te controleren of alle praktische daden beantwoordden aan de theoretische regels. Het hoofdbestuur verzocht alle Davidsfondsers mee op te letten, ter “bevordering van de Vlaamse belangen”. Bij de gemeentebesturen werd er op aangedrongen dat zij hun volkstellers aanwierven “met tact en oordeel”. Er werd immers vereist dat deze alle waarborgen boden betreffende de zedelijkheid en “dat allen genoegzaam verstand en onderwijs bezaten voor de belangrijkheid van de taak, die hen was opgedragen”. Het Davidsfonds had het gevoel dat dit alles voor de gemeenten zo vanzelfsprekend leek, dat zij het niet nodig vonden de tellers te controleren. Daarom vroeg het bestuur van het DF en de studiecommissie aan de leden om mee in te staan voor de controle, voor het geval er toch problemen mochten blijken.

Zo moesten de agenten die gelast waren met de volkstelling, drager zijn van een brevetkaart, ondertekend door de provinciegouverneur. De kaart was het bewijs dat het wel degelijk om een aangestelde volksteller ging. Indien er werd om verzocht, was hij verplicht zijn aanstelling met de brevetkaart te bewijzen. Het was vereist dat de agenten de officiële taal van de gemeente waarin ze werkten, kenden. In Brussel en in gebieden waar 30% van de inwoners een andere nationale taal spraken, moesten ze ook die tweede taal spreken. De tellers mochten geen speciale onderrichtingen van hun gemeentebesturen ontvangen, tenzij wat de materiële uitvoering van de telling betrof. Ze mochten ook niets op de bulletins schrijven. Zelfs geen volgnummer, want op die manier konden ze een dominerende zijde aan het formulier geven. Voor eventuele aantekeningen bezaten de tellers een speciale inventarislijst. Slechts op uitdrukkelijk verzoek van het gezinshoofd zou de teller het bulletin mogen invullen, maar dan moest hij er zijn handtekening onderzetten, voorafgegaan door de vermelding “de Volksteller”. Aanduidingen of verbeteringen die de teller meende te moeten aanbrengen op het formulier, mochten aangebracht worden indien ze aan bepaalde voorwaarden voldeden. De toevoegingen mochten pas aangebracht worden nadat het formulier ingevuld was door de belanghebbenden, ze moesten in rode inkt gebeuren en ze mochten slechts betrekking hebben op de aangiften betreffende de burgerlijke stand.

De “getelden” hadden het volstrekte recht om hun vragenlijst zelf in te vullen. De lijst moest hen overhandigd worden en tot 1 januari 1931 in hun bezit gelaten worden. Indien men het wenste, mocht men zijn bulletin ook door iemand anders laten invullen. Het Davidsfonds gaf zijn leden het advies, om bij het invullen van de vraag of men nog een tweede of derde nationale taal sprak buiten de eigen moedertaal, goed na te gaan in welke mate men ze machtig was en in hoeverre men er zich kon van bedienen in de gewone verrichtingen van het dagelijks leven. Het merkte ook op dat sommige dialecten in het Noordoosten van de provincie Luik, dikwijls als Duitse dialecten werden beschouwd, hoewel het wel degelijk om Vlaamse dialecten ging. Indien men valse verklaringen zou afleggen, bestond de kans erin dat men een boete kreeg. Particulieren hadden, indien ze klachten hadden (bijvoorbeeld over het gedrag van de tellers), het recht om een klacht in te dienen bij het schepencollege. Met behulp van deze handgreep uit de regels waaraan de volkstellers zich dienden te houden, trachtte het hoofdbestuur van het Davidsfonds de Vlamingen in het algemeen en de Davidsfondsleden in het bijzonder, te wapenen tegen eventuele onregelmatigheden[169].

Aan deze hele reeks van regels dienden de volkstellers zich te houden. In de praktijk verliep het vaak enigszins anders. Hetgeen een aaneenschakeling van klachten tot gevolg had. Het Davidsfonds probeerde de klachten zoveel als mogelijk te kanaliseren. Een veel terugkomende klacht, was er één in verband met het uitdelen van de bulletins. Op sommige plaatsen gebeurde de uitdeling in bepaalde wijken en straten zeer regelmatig, terwijl andere straten en wijken hun formulieren veel te laat of helemaal niet ontvingen. In de West-Vlaamse gemeente Marke[170] had het merendeel van de inwoners op 16 januari 1931 bijvoorbeeld nog steeds geen telformulier ontvangen. Hetgeen rijkelijk laat was, als men weet dat de mensen hun bulletins ten laatste op 31 december van het vorige jaar hadden moeten ontvangen. Eigenlijk was de laatste dag van het jaar ook te laat, want de formulieren moesten de eerste januari 1931 terug opgehaald worden. Nog in Marke werden de andere brieven rondgedragen door de veldwachter en de zoon van de gemeenteontvanger, met de boodschap dat de mensen enkel hun naam moesten invullen en dat de formulieren na de afhaling verder zouden worden ingevuld. Ook in andere gemeenten werden mensen met dit fenomeen geconfronteerd. Soms ging het zelfs nog verder, en kregen de inwoners het formulier niet te zien. De teller vroeg, waarschijnlijk uit praktische overwegingen, het trouwboekje van de bewoners, om het vervolgens eenvoudigweg over te schrijven. Tot slot werd er nog gevraagd of de mensen Frans kenden, en daarmee was de telling ten einde. Het Davidsfonds vroeg zich wel af, wie de ingevulde gegevens voor echt en waar ondertekende, als de betrokkene zijn eigen bulletin niet had gezien. Er waren ook een aantal klachten die betrekking hadden op de taal. Het gebeurde meermaals dat een tellerofficier liet uitschijnen dat het bulletin slecht was ingevuld. Zonder verpinken, draaide hij het telformulier om naar de Franstalige kant en vulde het zelf in. Ook voelde een aantal Vlamingen zich in bepaalde gevallen onder druk gezet door de Franssprekende ambtenaar. Hetgeen tot gevolg had dat ze zich schuldig voelden over het feit dat ze Vlaming waren en de Franstalige zijde van het bulletin invulden of aangaven dat ze (ook) Frans spraken.

Uit de gebieden op en rond de taalgrens kwam het overgrote deel van de klachten. De burgers werden er op allerlei mogelijke manieren aangespoord om hun brief in het Frans in te vullen en duidelijk aan te geven dat ze Frans spraken. Ook heel wat officiële tellers waren het Nederlands onkundig, wat het voor de Vlaamse en katholieke vereniging dan ook onmogelijk maakte dat zij hun taak correct zouden hebben uitgevoerd. Net als in de rest van Vlaanderen gebeurde het dat een groot deel van de bulletins reeds vooraf was ingevuld met de gegevens van de burgerlijke stand. Het gebeurde ook dat ze voorzien waren van een Franse stempel. Het Davidsfonds had niet alleen klachten over de zogenaamde Vlaamsonvriendelijke houding tijdens de volkstelling, maar ook over de onverschilligheid en gemakzucht van sommige Vlamingen. Deze apathie werd als onaanvaardbaar beschouwd en zou zeer nefast zijn voor de juistheid van de telling.

Tot slot waren er ook heel wat klachten over het uitzicht van de tellingsbulletins. De kolommen waren volgens het DF namelijk veel te klein. De cultuurvereniging vond ze zelfs zo smal, dat ze het als te moeilijk beschouwde om de gewenste inlichten in te vullen. Vooral in verband met het invullen van de vragen, welke talen men sprak en welke taal het meest gebruikt werd, kon er volgens het Davidsfonds door de veel te smalle kolommen verwarring ontstaan. De 10e kolom van het tellingsbulletin werd vanuit Vlaamse hoek beschouwd, als de kolom waar de “wolfsijzers en schietgeweren” verborgen lagen[171].   

 

Tijdens de volkstelling en talentelling waren er heel wat problemen geweest op en rond de taalgrens. Het merendeel van de klachten in verband met wantoestanden tijdens de telling kwam uit deze streek. Dit was voor het Davidsfonds de aanleiding om hier nog meer strijd te voeren dan in het verleden al het geval geweest was.

Het Davidsfonds werd betrokken bij de taalstrijd op en rond de taalgrens onder impuls van Grammens, die sinds het einde van de jaren ’20 op dit vlak actief was. Florimond (Flor) Grammens (Bellem 13 april 1899 – Deinze 28 maart 1985) had tijdens de oorlog de normaalschool van Sint-Niklaas gevolgd, die door directeur Amaat Joos tot een brandpunt van Vlaamsgezindheid was gemaakt. Op 1 januari 1920 werd hij onderwijzer in het colllege van de taalgrensstad Ronse. Vanaf 1925 zou hij in deze stad het secretariaat van de kwijnende Davidsfondsafdeling op zich nemen. Het aantal leden bracht hij van enkele tientallen op 160 op het einde van dat jaar. De stijging zette zich ook de volgende jaren verder; 300 leden in 1926, 500 in 1927 en 600 leden op het einde van 1929. De bloei van de afdeling Ronse, als gevolg van de werkkracht van de dynamische afdelingssecretaris moet ongetwijfeld indruk gemaakt hebben op de Davidsfondsleiding in Leuven. Grammens was dus de geknipte man om mee te zoeken naar oplossingen voor de taalgrensproblematiek. Toen Amter voltijds secretaris van het Davidsfonds werd, was een van zijn voornaamste opdrachten de taalgrenswerking te behartigen en daartoe een katholiek comité samen te stellen. Grammens kreeg van Amter en van de Kortrijkse propagandist Smeesters een dozijn contactadressen, die hij gebruikte tijdens zijn drie weken lange voetreis langs de taalgrens, van Armentières tot Aken, in september 1927. Formeel had hij daarvoor geen opdracht gekregen, maar het DF zou achteraf toch het grootste deel van zijn onkosten vergoeden. Het Davidsfonds versterkte zijn interesse voor de taalgrens nog toen Amter, in opdracht van het taalgrenscomité van het DF, samen met Grammens een studiereis langs de taalgrens ondernam. In 1928 kwam ook Maertens een kijkje nemen, zodat het dagelijks bestuur enige ervaring van de toestanden had.

Op eigen houtje lag Grammens aan de basis van wat later de Kristen-Vlaamsche Taalgrensaktie zou worden. Deze bestond uit zes actiegroepen[172] in verschillende deelgebieden van de taalgrens. In maart 1930 verzamelden die bij verrassing in 25 Vlaamse dorpen die in Henegouwen of Luik lagen, voldoende handtekeningen van kiezers om de overheden te verplichten, een uitwendige tweetaligheid in acht te nemen, volgens de taalwet op de administratie van 1921. Dat werd de inzet van een taalgrensstrijd, met meetings en strooibiljetten. Enkele gemeenteraden uit het Landense beslisten hun interne administratie en hun briefwisseling met alle overheden te vernederlandsen[173].

De Kristen-Vlaamsche Taalgrensaktie kwam er in 1931 uiteindelijk onder impuls van het Davidsfonds. Het DF dat de werking van Grammens op de taalgrens financierde, eiste dat het vertegenwoordigd zou zijn in een comité dat toezicht hield op de financiën. Daarom werd de taalgrenswerking van Grammens georganiseerd onder de naam Kristen-Vlaamsche Taalgrensaktie (KVTA), waarbinnen het financiële comité werkzaam zou zijn. Dit comité bestond echter slechts voor de schijn, aangezien Flor Grammens geen interne controle toestond en nooit bijeenkomsten belegde. Vanaf 20 september 1932 verspreidde de organisatie het blad “De Taalgrenswacht, Orgaan der KVTA” in de taalgrensgemeenten. Het orgaan van de KVTA verscheen maandelijks en werd gratis verstuurd naar ongeveer 17.000 gezinnen van de streek. Daarmee kon de actie geïntensifieerd worden, toen de nieuwe administratieve taalwet van juli 1932 moest toegepast worden.

Ondanks de kleine successen, kende de KVTA vanaf 1934 een inzinking. Als gevolg van geldgebrek moest de uitgave van De Taalgrenswacht geschorst worden. Grammens zelf werd geremd door het overlijden van zijn moeder en de ziekte van zijn vrouw, die hem tevoren hadden geholpen. Bovendien geraakten verschillende medewerkers ontmoedigd en vier van de zes lokale actiegroepen vielen uiteen. Nochtans kwam er ook goed nieuws. In september ontving de Kristen-Vlaamsche Taalgrensaktie namelijk de eerste officiële subsidies van de provincie Limburg, en iets later ook van de gemeente Neeroeteren. Daarenboven bleek de publicatie van de definitieve uitslagen van de verbeterde telling van 1930 een overwinning met zich mee te brengen. Zo was Ronse ééntalig, Edingen was overwegend Vlaams gebleven en in Moeskroen was er een beschermde Vlaamse minderheid van ruim 30%. Toch mocht er nog niet op de lauweren gerust worden, want er moest een nieuwe strijd begonnen worden om de wettelijke gevolgen van dat alles in feiten om te zetten[174].

Op 9 januari 1937 lanceerde F. Grammens een nieuwe actievorm waarmee hij voor lange tijd in het brandpunt bleef van de Belgische politiek. De zogenaamde Grammensactie bestond erin om onwettige straatnaamborden te overschilderen. Bij klaarlichte dag overschilderde hij zo een aantal straatnaamborden in Edingen en omliggende gemeenten, waarop hij onmiddellijk werd gearresteerd. Toen hij even later vrijkwam, begon hij opnieuw. Tijdens de aanhouding die hierop volgde, verklaarde Grammens zijn zuiveringsactie te zullen overdoen als hij er de kans toe kreeg. Daarop werd hij opgesloten en voor de procureur des konings geleid. Medestanders zorgden ervoor dat onmiddellijk een perscampagne op gang kwam en dat de acties werden voortgezet. Grammens beheerste de kunst van de propaganda als geen ander. Zijn optreden was zorgvuldig gepland en de timing perfect. In minder dan geen tijd was hij in het hele land bekend. In het parlement werd zowel door Vlaams-nationalisten, katholieken als socialisten over de zaak geïnterpelleerd. De talentvolle propagandist Grammens slaagde erin de kladpartijen die overal plaatsvonden met zijn naam te verbinden. Hij kon een beroep doen op verscheidene Leuvense studentenverenigingen, die in februari 1937 hun medewerking aanboden. Samen met de Leuvense en later ook enkele Gentse studenten vormde Grammens de Raad der Daad.

Midden 1938 bereikte de Grammensactie een hoogtepunt. Dat kwam in de eerste plaats door Grammens zelf, die zich als een volleerd strateeg op het juiste moment liet arresteren. Begin juni liet hij zich in Gent op heterdaad betrappen toen hij in het paleis van justitie tweetalige borden verwijderde. Hij werd op 23 juni tot een maand effectieve gevangenisstraf veroordeeld en bleef opgesloten in de Gentse gevangenis. Twee weken later werd in Gent het Vlaamsch Nationaal Zangfeest gehouden. De manifestatie groeide uit tot een grootse protestmeeting. Tienduizenden stapten op in een betoging, georganiseerd door VOS en het Verbond van Vlaamse Cultuurverenigingen[175], en eisten de toepassing van de taalwetten, amnestie voor alle actievoerders en de onmiddellijke vrijlating van Grammens[176].

Flor Grammens stemde een heel propaganda-apparaat af op zijn personencultus. Zijn achterban werd voornamelijk gevormd door de honderden Davidsfondsafdelingen. Zij nodigden “De Man der Daad” uit om te spreken op een Grammensavond, stortten steungelden en brachten protestmoties uit bij een volgende aanhouding. Grammens wist ook de gouwbonden te mobiliseren op hun jaarvergaderingen. Zo nam hij een prominente rol in op de jaarvergadering van Oost-Vlaanderen op 4 juli 1937, die van Limburg welke hij kon laten houden in Landen op 12 september, en die van Brabant op 19 september 1937. Met het gouwbestuur van Oost-Vlaanderen en met het hoofdbestuur kwam het tot ernstige wrijvingen met Grammens. Zij weigerden namelijk om hun organisatie te laten onderschikken aan hun medelid Grammens. Het hoofdbestuur van het DF pikte het namelijk niet langer dat hij nooit om het advies van de vereniging vroeg, maar dat ze steeds met hem moesten rekening houden en de organisatie zo veel mogelijk op hem moesten afstellen. Het dagelijks bestuur had al op 28 juli 1937 aan de afdelingen gevraagd om geen moties meer goed te keuren, als Leuven dit nog niet had gedaan. Zo wenste de Vlaamse en katholieke vereniging toch enige controle te behouden op de grillen van Grammens[177].

Ondanks het feit dat er soms onenigheid was tussen het Davidsfonds en Flor Grammens, bleef de vereniging de propagandist steunen in zijn strijd op de taalgrens. De voornaamste vorm van steun was er een van financiële aard. Het Davidsfonds was een voorname geldschieter van de KVTA. De cultuurvereniging had het steeds als een plicht aanzien om de Taalgrensaktie daadwerkelijk te steunen. Gedurende 2 jaren betaalden alle leden zelfs een extra bijdrage van 0,25 fr. per lid. Bij het intrekken van deze maatregel werd door het Davidsfondshoofdbestuur de hoop uitgedrukt dat alle afdelingen deze actie mild zouden blijven steunen. Er waren ook heel wat leden die op eigen initiatief en in de mate van het mogelijke de projecten van Grammens financieel steunden. Hun steun reikte echter verder dan het geven van geldelijke middelen. Zij leverden ook morele en actieve steun, die vaak onontbeerlijk was[178].

De steun van het Davidsfonds ging nog verder. Tijdens de hoofdbestuursvergadering van 28 januari 1932 werd, naar aanleiding van de vraag om een toelage voor de Kristen-Vlaamsche Taalgrensaktie, beslist om het eigen taalgrenscomité van het Davidsfonds opnieuw in het leven te roepen. In het comité zetelden F. Maertens, J. Clottens, H.J. Van de Wijer, F. Grammens, E. Amter, de leden van het financieel comité van de Kristen-Vlaamsche Taalgrensaktie en eventueel nog anderen die voor lidmaatschap konden worden uitgenodigd[179].

Door middel van een eigen taalgrenscomité kon de Leuvense vereniging zelf een actieve bijdrage leveren op het terrein en eigen initiatieven ontwikkelen op en rond de taalgrens. De voornaamste impuls was het inzetten van de plaatselijke afdelingen, en indien deze er nog niet was, een nieuwe afdeling in het leven roepen en deze van de nodige geldmiddelen voorzien. In de Davidsfondsafdelingen werden voordrachten gehouden, toneelstukken opgevoerd, muziekuitvoeringen gehouden en leergangen in beschaafd Nederlands georganiseerd. Al deze activiteiten moesten leiden tot een versteviging van het ledenaantal. Maar voor een cultuurvereniging als het DF was het ook belangrijk dat ze bijdroegen tot de bevordering van de Vlaamse taal en cultuur. Een ander uitstekend middel hiervoor, was de verspreiding van goede lectuur. De stichting en ondersteuning van Davidsfondsboekerijen langsheen de taalgrens zou hierbij een cruciale rol spelen[180].

 

Ook voor de werking in Brussel hadden het hoofdbestuur en de algemene vergaderingen van het Davidsfonds veel geld over. Vooreerst was er de jaarlijkse subsidie aan het neutrale Vlaamsch Verbond voor Brussel, maar ook de eigen afdelingen in de hoofdstad kregen een extra toelage. Het Vlaamsch Verbond voor Brussel (VVB) was een overkoepelende Vlaamse strijdvereniging, die werd opgericht te Brussel als Vlaamsch Brussel op 8 maart 1933. Met het oog op de “bevordering van het Vlaams leven te Brussel” wilde de vereniging de communicatie tussen de bestaande Brusselse verenigingen verbeteren. Het bestuur was pluralistisch samengesteld. Naast de katholieke voorzitter Jozef Clottens zetelden onder anderen ook de socialist Hendrik Fayat en de liberaal August Wauters in het bestuur. Andere bestuursleden waren Edward Brieven (VEV) en Robert van der Bracht van het Davidsfonds. Met het aantreden van het VVB kwam meteen een einde aan de verspreide slagorde van de Brusselse Vlamingen in hun strijd voor de Vlaamse taalbelangen in het hoofdstedelijke gebied. Door de eendracht trachtte de vereniging haar stempel te drukken op de taalwetten inzake bestuur en onderwijs, die in de periode 1932-1933 in een beslissende eindfase waren gekomen. Het Nederlandstalig onderwijs vormde het belangrijkste zorgenkind voor het Vlaamsch Verbond voor Brussel. Naast de aandacht voor het onderwijs, was de tweede hoofdbekommernis van het VVB het streven naar tweetaligheid in de Brusselse administratie en bedrijfswereld. Het verbond kreeg naambekendheid in Vlaanderen door de organisatie van grote manifestaties in Brussel. Als grootste Vlaamse cultuurvereniging was het DF een van de zwaargewichten binnen het VVB. Bovendien werd dit nog versterkt door de persoon Jozef Clottens; hij was naast voorzitter van het VVB ook hoofdbestuurslid van het Davidsfonds[181].

Vanaf 1934 werden ook grote sommen, zelfs meer dan 1% van de inkomsten van het hoofdbestuur, afgestaan aan het Katholiek Vlaamsch Sekretariaat voor Brussel. In ruil voor de toelage, verwachtte het hoofdbestuur van het Davidsfonds dat F. Maertens, J. Clottens en E. Amter mochten toezicht houden op de organisatie en de werkzaamheid. Het KVS werd gesticht op 3 april 1934, met als doel de stoffelijke, culturele en godsdienstige belangen van de katholieke Vlamingen te Brussel te behartigen. Het secretariaat trachtte vooral de Vlaamse inwijkelingen in Brussel op te vangen, de Vlaamse scholen te propageren, en de pers en de volksvertegenwoordigers te bewerken[182].

Het Davidsfonds vond dat zijn taak niet alleen uit financiële steun mocht bestaan. Het besteedde ook aandacht aan het sensibiliseren en onderhouden van de leden over de Brusselse problematiek. Via tal van kanalen zoals de afdelingen, gewest- en gouwbonden, de tijdschriften Leiding en de De Belleman en radio-uitzendingen hield de cultuurvereniging uit Leuven hen op de hoogte van de toestand in Brussel en omgeving. Ook in de Vlaamse en katholieke pers werd er veel gesproken en geschreven over Brussel. Naar de mening van het DF gebeurde dit echter met te veel misprijzen. Brussel was in grote mate zijn Vlaams karakter verloren, wat mede in de hand was gewerkt door de houding van Vlaanderen. Hoewel het de hoofdstad was van zowel de Vlamingen als de Walen, hadden de Walen en Franssprekenden de stad veroverd. Dit was in de naoorlogse periode gebeurd onder impuls van de denationalisatiepolitiek van de Brusselse gemeentebesturen. De Vlaamse strijd ging vooral om de eentaligheid van het Vlaamse land, en zo kwam het dat Brussel en de inwoners aan hun lot werden overgelaten. De Fransdolle politiek vierde hoogtij en onvermijdelijk moesten het karakter en de geest van de Brusselse bevolking haar invloed ondergaan. De Brusselse olievlek spreidde zich steeds verder uit en werd een dreigend gevaar voor de omliggende Vlaamse gemeenten.

Voor de Leuvense cultuurvereniging was dit het bewijs dat de herovering van Brussel een bestaanskwestie was voor heel de Vlaamse volksgemeenschap. Het was ook een signaal om iets te veranderen aan de toestand. De gewestbond Groot-Brussel van het Davidsfonds trachtte zoveel mogelijk zijn plicht te vervullen, door met een grootscheepse actie praktische resultaten te bereiken. De bond trachtte, naast zijn administratieve rol als schakel tussen de afdelingen en het hoofdbestuur, zijn actie zo groots mogelijk door te voeren door zelf feesten, voordrachten en vergaderingen te beleggen. Deze kenden een grote bijval en hadden een buitengewone weerslag op het Vlaamse leven in de hoofdstad. Op het einde van de jaren ’30 werd de gewestbond ten gevolge van een gebrek aan geldmiddelen steeds machtelozer. De gewestbond Groot-Brussel had de Vlaamse zaak tot het uiterste gediend en had daarbij een grote financiële schuld gemaakt. De noodgedwongen geringe toelage van het hoofdbestuur kon geen redding brengen en bij gebrek aan steun uit Vlaanderen, moest het Davidsfonds de actie tot vervlaamsing van Brussel stilleggen. De vereniging rekende er wel op dat de duizenden Davidsfondsers zich niet bij de situatie zouden neerleggen, en met een echte Davidsfondsgeest en uit Vlaams solidariteitsgevoel de noodzakelijke Vlaamse actie in het Brusselse zouden blijven steunen[183].

Voor de herovering was er ook een mentaliteitsverandering nodig. Brussel werd door de Vlamingen nog te vaak aanzien als een vreemde stad, waardoor ze te veel en te gemakkelijk het veld vrijlieten aan de Fransgezinden en zich niet genoeg lieten gelden, waartoe zij nochtans voldoende recht hadden. De leden van het Davidsfonds werden verzocht te gedenken dat Brussel Vlaamse grond was, en zich daarnaar te gedragen in alle betrekkingen met de hoofdstad. De organisatie besliste zelf om mee te werken door een krachtige actie op touw zetten door heel het Vlaamse land, om zo het Vlaams verzet in Brussel te steunen en vooruit te helpen. De krachtige actie bestond voor het DF voornamelijk uit een sterke en georganiseerde werking, die moest leiden tot de versteviging en het herstel van het Vlaams cultureel en economisch leven[184].                               

 

In Brussel en in het taalgrensgebied, maar ook in de rest van Vlaanderen, werden de Davidsfondsers en andere Vlamingen gestimuleerd tot een verdere vernederlandsing van het openbare leven. Een van de middelen was dat houders van een postrekening en telefoon onderzochten in welke taal ze vermeld waren in het telefoon- en postchequeboek. Wie in het Frans vermeld stond, moest nagaan of dit niet gebeurde buiten zijn wil, omdat de bedienden hem een Franstalig verbintenisformulier hadden laten ondertekenen. Dit had tot gevolg dat alle contact tussen het beheer en de rekeninghouder of geabonneerde in het Frans gebeurde. Het Davidsfonds raadde deze mensen aan om de situatie zo snel mogelijk recht te trekken en de bevoegde instanties te verzoeken om als Nederlandstalig te worden vermeld.

Een ander middel voor de vervlaamsing waren de bijzondere zegeltjes, die er in overleg met andere organisaties kwamen. De zegeltjes met de boodschappen zoals “Terug naar afzender; In ’t Vlaamsch, a.u.b.” en “Ik verlang beleefd mijn briefwisseling in ’t Nederlandsch te ontvangen” waren tegen 1 fr. voor een boekje van honderd zegels te verkrijgen bij Vlaamse organisaties als het Davidsfonds en het Katholiek Vlaamsch Secretariaat. De zegeltjes werden voornamelijk gebruikt door Vlaamse handelaars, die veel correspondentie en facturen kregen van leveranciers. Vooral zij werden aangespoord om gehoor te geven aan “De Dagelijksche Vlaamsche Daad”, door op Franstalige brieven een zegeltje te plakken en onmiddellijk terug te sturen[185].      

 

De taalstrijd in Brussel en op de taalgrens draaide vooral rond het laten toepassen van de wetten op de vervlaamsing van openbare besturen, onderwijs en gerecht[186].

 

Op 28 juni 1932 werd een verscherpte wet op het taakgebruik in de overheidsdiensten goedgekeurd. De nieuwe wet op het gebruik van de talen in bestuurszaken wenste de principes van de wet van 31 juli 1931 duidelijker te omschrijven en de toepassingsmodaliteiten nauwer te preciseren. Aan Vlaamse kant werd aanvankelijk even gedacht aan een veralgemeende tweetaligheid over heel het land, maar daar wilde het Franstalige landsgedeelte niets van horen. Het gevolg was dat het Nederlands ten noorden van de taalgrens de voertaal werd, en in het zuiden het Frans. In de grijze zone aan beide kanten van de taalgrens en in Brussel kwamen er afzonderlijke systemen. In de Brusselse agglomeratie, de gebieden van de taalgrens en de streken met een taalminderheid van minstens 30% moesten voor de publieke mededelingen de beide landstalen worden gebruikt. Volgens te taalwetten mochten de gemeenten in de Brusselse agglomeratie zelf bepalen welke taal zij zouden gebruiken voor hun inwendige diensten en voor hun correspondentie onderling en met de centrale overheidsdiensten. De Brusselse gemeenten kozen uiteindelijk allen voor het Frans. Akten en getuigschriften moesten door de gemeentebesturen echter worden afgeleverd in de taal van de belanghebbende. Deze bepaling werd systematisch overtreden, en aangezien er in de wet geen sancties voorzien waren, kon er niet tegen worden opgetreden. Er was wel een Permanente Commissie, die moest waken over de stipte toepassing van de wet. Zij beschikte echter alleen maar over een adviserende bevoegdheid en kon dus geen sancties treffen. De gemeenten rond Brussel en aan de taalgrens mochten bij een eventuele wijziging van de taalverhoudingen, geen eigen initiatief nemen, maar ze moesten zich wel schikken naar de uitslagen van de tienjaarlijkse talentellingen. In Vlaanderen moest het algemene principe voor alle diensten, “Streektaal is voertaal”, door de Vlaamsgezinde verenigingen nauwlettend in de gaten gehouden worden[187].

De strijd op het vlak van het bestuur was nog niet gestreden, want de Fransgezinde burgemeesters van gemeenten zoals Moeskroen, Edingen, Walshoutem, Aubel, Teuven en Remersdaal gingen verder met hun gemeente en de Vlaamse bevolking in het Frans te besturen en eentalig Waalse ambtenaren te benoemen. Ook in het Brusselse werd de wet niet altijd correct nageleefd. Volgens het Davidsfonds werd in de centrale diensten te Brussel een bewuste verfransingspolitiek gevoerd. In de plaatselijke staatsdiensten in Brussel was de situatie minstens even erg. Volgens de wet moesten beide landstalen gelijkwaardig behandeld worden. Maar de onderrichtingen van de regering zouden het Vlaams uitsluiten, waardoor de eentalige Walen bevoorrecht werden.

Om te kijken of de taalwetten wel werden opgevolgd, gebeurde het regelmatig dat Vlaamse organisaties op eigen initiatief een controle organiseerden. Zo controleerde de “Raad der Daad” onder leiding van Flor Grammens de Brusselse vervoersmaatschappijen, die onder de toepassing van de wet op het taalgebruik in bestuurszaken vielen. Er werd opgeroepen dat de Vlamingen onverbiddelijke tweetaligheid eisten van de ontvanger of controleur; zoniet, moesten ze weigeren te betalen of hun vervoersbewijs te laten zien. Een andere actie van Grammens was het verstoren van een examen, dat georganiseerd was door het Ministerie van Financiën. Het examen werd ingericht om de kennis van het Nederlands bij Franstalige ambtenaren te testen. De kandidaten die aan de proef voldeden, konden in Vlaanderen ingezet worden. Er was al geruime tijd protest vanuit Vlaamse hoek, omdat deze test werd beschouwd als een schijnvertoning. De Vlaamsonkundige Franstalige ambtenaren zouden op de hogere posities in Vlaanderen ingezet worden, en dit ten nadele van perfect tweetalige Vlaamse beambten, die tevreden moesten zijn met lagere betrekkingen[188].

 

Naast de wet op het taakgebruik in de overheidsdiensten, kwam er in 1932 nog een taalwet; namelijk de wet op het taalregime in lager en middelbaar onderwijs. Als compensatie voor de vernederlandsing van de universiteit van Gent (1930), eisten de liberalen een taalwet op het lager en middelbaar onderwijs. Op 17 december 1929 diende de liberaal Albert Devèze een aantal wetsvoorstellen in. Wat het middelbaar onderwijs betrof zou er niets veranderen in de Vlaamse afdelingen van de athenea, maar de Waalse afdelingen zouden een omschakeling naar de streektaal doorvoeren, zodat in de hoogste klassen de helft van de lessen in die taal zouden worden gegeven. Op 13 maart 1930 dienden de socialisten een voorstel in dat een verplichte Franstalige afdeling voorzag vanaf 20 leerlingen, met een trapsgewijze transmutatie naar de streektaal vanaf het derde leerjaar, die in de loop van de studie volledig zou worden. De regeringsontwerpen uit 1930 vertolkten deze voorstellen, maar zij stootten zowel in Vlaanderen als in Wallonië op kritiek. De Vlamingen wilden geen gesubsidieerde “Waalse eilanden” meer op hun grondgebied, maar de Walen wilden ook geen “Vlaamse eilanden” in Wallonië. Uiteindelijk zou het in 1932 tot een compromis komen, volgens het principe dat de streektaal de onderwijstaal was.

De wet op het taalregime in lager en middelbaar onderwijs van 14 juli 1932 zorgde er voor dat er in Vlaanderen voortaan in het Nederlands naar school werd gegaan, ten zuiden van de taalgrens bleef de onderwijstaal uiteraard Frans en in Brussel kon gekozen worden tussen beide. De vrije keuze van de huisvader werd in eentalige streken afgewezen. Het principe dat de moedertaal de onderwijstaal was, bleef alleen in de Brusselse agglomeratie en in de taalgrensstreek bestaan. De wet was zowel op het officieel als op het vrij onderwijs van toepassing, zodat de Franstalige vrije onderwijsinrichtingen in Vlaanderen voortaan geen wettelijke diploma’s meer zouden kunnen afleveren. De toepassing van de wet was ook een noodzakelijke voorwaarde voor het krijgen van rijkssubsidies in het landbouw- en technisch onderwijs en voor de homologatie van getuigschriften in de humaniora. Dit was een uitdrukkelijke eis geweest van de liberalen, want zij vreesden dat anders de Franstalige vrije scholen in Vlaanderen de verfranste liberale jeugd uit de rijksscholen zouden aantrekken. De Franstalige afdelingen konden blijven voortbestaan, maar kregen een voorlopig karakter. De afdelingen zouden vanzelf moeten uitdoven nadat de leerlingen die er hun studie waren begonnen, zouden zijn afgestudeerd. Voor het lager onderwijs werden een aantal aanpassingen voorzien voor kinderen in Vlaanderen, van wie de moedertaal of de gebruikelijke taal niet het Nederlands was. Hun kennis van het Nederlands zou echter worden bijgewerkt, zodat zij hun later studies in het Nederlands zouden kunnen voortzetten[189].

Het Davidsfonds vond het als Vlaamse cultuurvereniging zeer belangrijk dat er een vernederlandsing van het lager en middelbaar onderwijs kwam. De vereniging vond het dan ook haar plicht om voor het Nederlandstalig onderwijs te ijveren en haar leden zoveel mogelijk te stimuleren om hun kinderen naar Vlaamse scholen te sturen. De Vlaamse en katholieke vereniging volgde de situatie in verband met het onderwijs op de voet, nam de wetsvoorstellen hieromtrent onder de loep en maakte haar bedenkingen over aan de leden. Het Davidsfonds wilde een onvoorwaardelijke eentaligheid van het Vlaamse land, zonder rechten voor de zogenaamde taalminderheden als groep, en met slechts enkele doelmatige overgangsmaatregelen van korte duur voor Brussel. Hetzelfde verwachtte het bij de taalwetten in verband met onderwijs. Het was voor de Leuvense vereniging dan ook onaanvaardbaar dat katholieke Vlaamse mandatarissen beloften, compromissen, amendementen, teksten en maatregelen, die de volstrekte gelijkheid tussen Vlamingen en Walen beperkten, zouden goedkeuren. Nadat de wet van kracht werd in juli 1932, nam het DF de taak op zich om te controleren of ze wel correct werd nageleefd. Tot haar grote spijt moest de cultuurvereniging vaststellen dat dit niet altijd het geval was. Volgens de wet moesten te Brussel in de lagere scholen zowel Franse als Vlaamse klassen worden ingericht, waar een bepaald aantal uren moesten worden besteed aan een andere taal. Deze indeling moest gebeuren volgens de taal waarin het kind met de meeste vrucht het onderwijs zou volgen. De realiteit was echter anders; voor de ongeveer 100.000 Vlaamse inwoners van Brussel was er geen enkele Nederlandstalige klas voorzien. Volgens Jozef Clottens kon alleen een sterke wil van Vlaanderen iets aan de situatie veranderen. Onder impuls van het Verbond van Vlaamse Cultuurverenigingen moest het onderwijs van de Nederlandse taal in de hoofdstad in ere hersteld worden. Het Davidsfonds wilde dat zijn leden een bijdrage leverden in de strijd voor het bekomen van onderricht in de moedertaal[190].

Hoewel het niet onmiddellijk verband hield met de wet van het lager en middelbaar onderwijs, voerde het Davidsfonds ook een taalstrijd in het hoger onderwijs. Het DF drukte de wens uit dat de universiteit van Leuven zou gesplitst worden in een Franstalig en Nederlandstalig deel. De katholieke en Vlaamse vereniging wilde haar steentje bijdragen door het project van de Vlaamse Leergangen te Leuven financieel te steunen. Om een zekere continuïteit te garanderen voor wat betrof de geldelijke middelen, vroeg de vereniging met aandrang aan al haar afdelingen om op regelmatige basis een bijdrage te storten[191].

 

In navolging van de wet op het taakgebruik in de administratie en de wet op het taalregime in lager en middelbaar onderwijs, werd in 1935 een derde taalwet gestemd. Net als de andere taalwetten was de wet-Marck van 15 juni 1935 gebaseerd op het principe dat de streektaal ook de voertaal van het gerecht moest worden. De historische wet op de vernederlandsing van het gerecht in Vlaanderen zorgde ervoor dat in Vlaanderen voortaan uitsluitend in het Nederlands werd rechtgesproken, in Wallonië in het Frans en in Brussel in de twee grote landstalen. De wettelijk opgelegde vernederlandsing “op straf van nietigheid”, was zeker niet vanzelfsprekend in een land waar er niet eens rechtsgeldige wetboeken in het Nederlands bestonden en waar er geen in het Nederlands opgeleide magistraten of advocaten beschikbaar waren. Een rechter die zich niet aan de letter van de wet hield, diens uitspraak bestond niet en het vonnis of het arrest was nietig. Om in Vlaanderen tot magistraat te worden benoemd, moest men voortaan ook een Nederlandstalig diploma hebben en in Wallonië een diploma van een Franstalige universiteit. Voor Brussel werden allerhande ingewikkelde evenwichten tussen Frans en Nederlands vastgelegd, die door de jaren heen evenwel stelselmatig ondergraven werden[192].

Tijdens de besprekingen van het wetsvoorstel tot vernederlandsing van het gerecht in Vlaanderen richtte het Davidsfonds zich met het oog op de aanpassing voor de taalgrensstreek tot de Vlaamse senatoren en volksvertegenwoordigers, om hun aandacht te vragen voor het standpunt van de vereniging inzake de oplossing van het taalgrensvraagstuk. In het wetsvoorstel Marck werd in eerlijkheid getracht om voor Groot-Brussel een oplossing te vinden die voldoening kon geven aan de Vlamingen. Er werd ook een “voorlopige” regeling getroffen voor de taalgrensstreek, maar volgens het DF werd er te weinig aandacht aan besteed. Uiteindelijk was de Vlaamse en katholieke vereniging niet helemaal tevreden met de wet. De wet beantwoordde volgens de vereniging in haar bepalingen niet aan de vereisten die noodzakelijk waren voor het bekomen van een integraal en eentalig Vlaams Vlaanderen. Ze stemde ook niet meer overeen met het eerste ontwerp dat door de volksvertegenwoordigers was goedgekeurd en waar iedere Vlaming voorlopig genoegen mee kon nemen, omdat het praktisch het hoogst haalbare was. In de senaat waren er aan het eerst gestemde ontwerp nog een aantal amendementen toegevoegd, die door het DF als nadelig werden gezien voor de Vlamingen[193].

 

Naast de wetten op de vervlaamsing van openbare besturen, onderwijs en gerecht, kwam er in 1938 ook voor het leger een Vlaamsvriendelijke taalwet. In 1928 was al beslist dat Nederlands en Frans gekend moesten zijn als men onderluitenant[194] wenste te worden, en dat de rekruut volledig in zijn moedertaal opgeleid zou worden. Maar de commandotaal bleef uitsluitend Frans. Het zou vervolgens tien jaar duren eer een tweede, verbeterde en versterkte versie voltooid werd. Op 30 juni 1938 werd de taalwet voor het leger met 117 tegen 53 goedgekeurd. De belangrijkste zorg van deze nieuwe wet was de volledige opleiding van de soldaat in zijn moedertaal. Dit zou gebeuren door de hand te houden aan de tweetaligheid van de officieren en door de vorming van eentalige compagnies, die tot integraal eentalige regimenten en zelfs divisies samengebracht dienden te worden. De officieren moesten voortaan “echt” tweetalig zijn. De Koninklijke Militaire School (KMS) werd gesplitst, met het aanvaarde beginsel van de evenredigheid bij de aanwerving, zodat ook Nederlandstalige officieren opgeleid konden worden[195].

Reeds van bij de legerwet van 1928 was het Davidsfonds actief in de debatten die er aan vooraf gingen. Zo richtte het een brief aan de voorzitters van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en van de Senaat, om de levensbelangrijke volledige gelijkheid van het Vlaamse volk te eisen. Volgens de vereniging was recht en gelijkheid in het leger voor de Vlamingen alleen te verkrijgen door het inrichten van Vlaamse legerafdelingen, waar de opleiding, het aanvoeren en het bestuur in de eigen taal gebeurde. Ook in de jaren ’30 bleef het DF strijden voor een verdere vervlaamsing van het leger. Hoewel de wet van 1938 niet altijd even correct werd nageleefd, deed het Davidsfonds tijdens zijn cultuurcongres te Antwerpen in juni 1939 een oproep om de negatieve houding tegenover het leger te laten varen. In de loop der jaren was wegens omstandigheden, tot grote spijt van de cultuurvereniging, bij de katholieke Vlaamsvoelende bevolking tegenover het leger een volstrekt negatieve houding ontstaan. Deze gevoelens moesten in de toekomst plaats maken voor een positieve houding en een gezonde geest van weerbaarheid. In het Belgisch leger lagen voor de Vlaamse jongens namelijk heel wat mogelijkheden open voor het uitbouwen van een loopbaan, als officier of onderofficier. Het was bovendien een uitstekende leerschool in moed, grootheid en orde[196].

 

 

Besluit

 

Ondanks het feit dat het voor het Davidsfonds misschien niet altijd even gemakkelijk of evident was, bleef het zich toch steeds profileren als een cultuurvereniging binnen de Vlaamse Beweging. Tot vervelens toe zond de vereniging naar de buitenwereld de boodschap dat zij boven en buiten de politiek stond. Hoewel de Vlaamse en katholieke cultuurvereniging een apolitieke houding aannam, was er zeker geen sprake van een aversie tegenover de politiek. Integendeel, het DF was er zich terdege van bewust dat het de politiek nodig had in een aantal gevallen; waaronder de taalstrijd. In de jaren dertig was de Leuvense vereniging een van de voortrekkers op het gebied van deze strijd. Ze trachtte haar leden zoveel mogelijk te sensibiliseren. Na de problemen tijdens de volkstelling van 1930 brak de taalstrijd in alle hevigheid los. De aandacht ging voornamelijk naar het taalgrensgebied en Brussel. Het was dan ook daar dat heel wat Vlaamse organisaties actief werden. Verenigingen zoals het Davidsfonds, trachtten in Brussel en op de taalgrens hun activiteiten verder te ontwikkelen en uit te bouwen, maar ze gingen ook nauwer samenwerken. Zo kwam het dat heel wat Vlaamse organisaties zich gingen verenigen tot een stevig uitgebouwde actiegroep. In het hele gebeuren van de taalstrijd was de rol van een figuur als Flor Grammens zeker niet te onderschatten. Ook binnen het Davidsfonds nam zijn prestige en werkzaamheid in de jaren ’30 enorm toe. Belangrijk in verband met de taalstrijd waren de verschillende taalwetten, die in deze periode van kracht werden. De Leuvense vereniging keek nauw toe op de correcte toepassing van de wetten op het taalgebruik in de administratie, het onderwijs, het gerecht en het leger.

 

 

Algemeen Besluit

 

Tijdens het interbellum was de historie van het Davidsfonds er een van hoogtes en laagtes. Dit was en is niet anders in vergelijking met de rest van de geschiedenis van de Leuvense vereniging. Vaak kreeg de organisatie te maken met een zware opdoffer of een moeilijke periode, maar steeds wist ze zich te herstellen. Dit herstel leidde vervolgens tot een tijd van bloei, die zijn gelijke niet kende in het verleden.

 

Na de Eerste Wereldoorlog stond het DF voor een zeer moeilijke periode. De organisatie moest als het ware terug van nul worden opgebouwd. Dit had als voordeel dat de vereniging met een propere lei kon beginnen en een nieuwe ideologie kon uitwerken. Hoewel dit laatste eerder moet gezien worden als een bijsturing. Het Davidsfonds wilde terug naar zijn oorspronkelijke doelstellingen, met de leuze “Voor godsdienst, taal en vaderland”. Hierbij was het wel noodzakelijk dat de Vlaamse en katholieke vereniging zich niet meer inliet met politiek, althans dat was toch de boodschap die werd uitgestuurd naar de buitenwereld. In de jaren ’20 en ’30 herhaalde het Davidsfonds deze boodschap menigmaal. De vereniging wilde zich naar haar leden op een apolitieke manier opstellen.

 

De voornaamste doelstelling van het Davidsfonds was het werven van leden. Door de oorlog was het ledenaantal teruggelopen tot een spectaculair dieptepunt. Aangezien een vereniging zonder leden geen bestaansreden had, was het voor het DF onontbeerlijk om het aantal leden terug aan te zwengelen. Het eerste streefdoel was om het vooroorlogse peil terug te bereiken. Eens dit peil bereikt, was er een moment van stagnatie, waaraan een einde kwam bij het aantreden van het nieuwe bestuur onder leiding van de tandem Boon-Amter. Door hun toedoen kende de Leuvense cultuurvereniging een ongekende bloei tussen 1925 en 1930. Elk jaar steeg het aantal leden zo spectaculair, zodat het ene “wonderjaar” het andere opvolgde. In het begin van de jaren ’30 kreeg de vereniging te kampen met een daling van het aantal leden, die een gevolg was van de economische crisis waardoor de hele maatschappij getroffen werd. Door middel van vernieuwingen trachtte het Davidsfonds een einde te maken aan de dalende trend. De vernieuwingen moesten enerzijds ingezet worden om de reeds aangesloten leden te behouden en anderzijds om nieuwe leden aan te trekken. Rond 1936 wist de cultuurvereniging de negatieve spiraal om te buigen. Tot aan de Tweede Wereldoorlog nam het aantal leden gestaag toe. De Davidsfondspolitiek om alles in functie van de leden te doen, had tijdens het interbellum duidelijk haar vruchten afgeworpen. Ook de afdelingen namen tijdens het interbellum toe. Zij hadden wel geen last van de crisis begin dertiger jaren en bleven ook toen verder toenemen. Voor het Davidsfonds waren de plaatselijke afdelingen vooral een uitstekend werkinstrument bij de ledenwerving en ze verkleinden de afstand tussen het hoofdbestuur in Leuven en de leden op het lokale niveau.

 

Het behouden en aantrekken van leden was de voornaamste drijfveer van het Davidsfonds. Hoe meer leden de vereniging had, hoe belangrijker ze werd voor de buitenwereld en hoe meer aanzien ze kreeg. Zo kon het Davidsfonds als grootste Vlaamse cultuurvereniging zijn stempel drukken op de samenleving en het kon er voor zorgen dat de zaken die voor de vereniging en haar leden belangrijk waren, verwezenlijkt werden.

 

Ook tijdens het interbellum bleef het Davidsfonds zeer nauw verbonden met de Vlaamse Beweging. Aangezien het Davidsfonds zich na WO I als vereniging ver van de politiek wenste verwijderd te houden, moest het zich binnen de VB een ander profiel aanmeten. De vereniging zou zich binnen de beweging als de voornaamste cultuurvereniging opwerpen. Een plaats die ze eigenlijk al altijd had ingenomen, maar die het tijdens het interbellum nog zou versterken. Ook het maatschappelijk engagement van de Vlaamse en katholieke cultuurvereniging versterkte nog in deze periode en de banden met de Vlaamse Beweging werden nauwer aangehaald. Vooral op het einde van de jaren ’20 en in de jaren ’30 traden ze samen op de voorgrond in de taalstrijd in Vlaanderen in het algemeen, en in het taalgrensgebied en Brussel in het bijzonder. Dit alles gebeurde voornamelijk van uit culturele overwegingen.

 

 

Bibliografie

 

Archivalia

 

Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum voor Religie, Cultuur en Samenleving (KADOC)

Vlamingenstraat 39, 3000 Leuven.

 

Archief Davidsfonds – Nationaal Secretariaat (1903-1995)

Enkel raadpleging na toestemming

 

1. Bestuursorganen

1.2.  Jaarlijkse Algemene Vergadering / Jaarvergadering

1.2.1.-21. Algemene Vergadering

1.2.7. Leuven, 29 juni 1926. Omzendbrieven met dagorde en balansrekeningen, … 1926.

1.2.8. Leuven, 16 juni 1927. Voorbereidende nota’s, … 1927.

1.2.9. Leuven, 7 juni 1928. Manu- en typoscripten verslagen, … 1928.

 

1.3.  Hoofdbestuur / Nationaal Bestuur

1.3.1.-20. Vergaderingen Hoofdbestuur

1.3.13. 1919. Notulen 10 juli, nota’s i.v.m. bibliotheken en boeken Davidsfonds, dagorde en notulen 9 oktober, doorslag brief E. Vliebergh aan Van Passel (19 november 1918). 1918-1919.

1.3.14. 1920. Dagorde, notulen en werkdocumenten 16 september. 1920.

1.3.15. 1921. Omzendbrief met overzicht financiële toestand; dagorde, notities en notulen 23 juni, omzendbrief aan afdelingen i.v.m. publicatie Vaderlandsche Historie. 1921.

1.3.16. 1922. Dagorde, werkdocumenten en notulen 21 maart; losse notities, moties, aanwezigheidslijsten, afrekeningen, balansrekeningen, overzicht bijdragen afdelingen; dagorde en notulen 23 november. 1922.

1.3.17. 1923. Dagorde, werkdocumenten en notulen 15 maart; dagorde 21 mei en 21 juni, notulen 13 september. 1923.

1.3.18. 1924. Notulen 17 januari en 28 augustus, fotokopie brief aan J. Helleputte. 1924.

1.3.19. 1925. Dagorde 15 januari, notulen 29 januari, dagorde 16 juli, notities, balansrekening, overzicht ledenaantal per afdeling, diverse berekeningen, ontwerp verdeling toelagen Hoofdbestuur, knipsel, overzichten financiële toestand, omzendbrief aan leden, losse notities (o.m. i.v.m. aankopen en financiële toestand). 1925.

 

2. Briefwisseling

2.28. Omzendbrieven en doorslagen uitgaande brieven Hoofdbestuur

2.28.2. Omzendbrieven en doorslagen uitgaande brieven Hoofdbestuur (o.m. aan E.J. Ossenblok en afdelingen). 1920-1924.

2.28.3. Omzendbrieven en doorslagen uitgaande brieven Hoofdbestuur, verzendingslijst publicatie Opgang. 1925-1929. 

 

9. Davidsfonds en Vlaamse Beweging

9.9.  Davidsfonds en radio

9.9.1. Briefwisseling o.m. met de Katholieke Vlaamse Radio-Omroep (KVRO), het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep (NIR), NV Radio, de Katholieke Radio-Omroep (KRO) en de Christelijke Landsbond van de Middenstand (i.v.m. oprichting Katholieke Radio-Omroep), notulen KRO, brochures pater Leopold ocd Radio-toestanden in België (1931) en Vlaamsch-katholieke belangen in het aether-ruim, knipsels. 1926-1931.

9.9.2. Davidsfonds en Katholieke Vlaamse Radio-Omroep (KVRO). Briefwisseling E. Amter, knipsels (o.m. i.v.m. NIR). 1932-1939.

9.9.3. Davidsfonds en NIR. Nota met chronologisch overzicht betrekkingen Davidsfonds-NIR (1933-1936), briefwisseling, persberichten Davidsfonds i.v.m. werking NIR. 1933-1938.

9.9.4. Radiopraatjes Davidsfonds. Typoscripten radiotoespraken (o.m. van E. Amter). 1933-1938; 1948.

 

9.28. Flor Grammens. Briefwisseling E. Amter met F. Grammens, brieven F. Grammens aan A. Boon (voorzitter Davidsfonds), brieven i.v.m. protestacties F. Grammens, briefwisseling met Jef Clottens, nota’s, typoscripten F. Grammens (o.m. over zijn ervaringen in de gevangenis van Sint-Gillis), knipsels, los nummer Daad. 1935-1937; 1939; 1944-1962.

 

9.56. Taalgrensactie tijdens interbellum (o.m. F. Grammens en Komitee Goossenaerts). Briefwisseling E. Amter o.m. met F. Grammens (Kr.-Vl. Taalgrensaktie en DF-Ronse), J. Goossenaerts en de pers; open brieven, pamfletten, notities, werkdocumenten en briefwisseling i.v.m. steunpakketten boeken Davidsfonds aan bibliotheken op taalgrens, ledenlijst Comité / Vereniging “Taalgrens Wakker” (Taalgrenscomité), knipsels. 1927-1932.

 

9.58. Volkstellingen

9.58.2. Volkstelling 1930. Notulen Commission Centrale de Statistique, notulen en werkdocumenten DF-Studiekommissie voor de Volkstelling, nota’s DF-Gouwbond Brabant over werking studiekommissie, briefwisseling E. Amter (o.m. i.v.m. klachten), brieven aan J. Clottens i.v.m. klachten, nota’s F. Grammens, persberichten. 1930-1934.    

 

AMVC – Letterenhuis

Minderbroederstraat 22, 2000 Antwerpen

 

Amter, Edward (A315): knipsels

Boon, Arthur (B73): documenten

Davidsfonds (D217): knipsels

Grammens, Flor (G705): documenten en knipsels

Janssen, Arthur (J2501): knipsels

Kristen-Vlaamsche Taalgrensaktie (T1048): knipsels

Taalgrens (T104): knipsels en documenten

Talentelling (T1307): knipsels

 

 

Tijdschriften

 

Leiding

Tijdschrift voor de bestuursleden van het Davidsfonds, Leuven, 1928 (JG 1) – 1940 (JG 12)

 

Centrale Bibliotheek Katholieke Universiteit Leuven (BIBC)

Mgr. Ladeuzeplein 21, 3000 Leuven

 

De Belleman

Ledentijdschrift van het Davidsfonds, Leuven, 1932 (JG 1) – 1940 (JG 9)

 

Stadsbibliotheek Antwerpen

Korte Nieuwstraat, 2000 Antwerpen

 

 

Literatuur

 

 

 

Lijst van gebruikte afkortingen

 

AKVHU: Algemene Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding

AMVC: Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven

ASKB: Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen

CPO: Centrale voor Projectie-Onderwijs

DF: Davidsfonds

KADOC: Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum 

KB: Koninklijk Besluit

KMS: Koninklijke Militaire School

KVHU: Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding

KVRO: Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep

KVS: Katholiek Vlaamsch Secretariaat

KVTA: Kristen-Vlaamsche Taalgrensaktie

KVV: Katholiek Vlaams Verbond

NAVEA: Nationale Vereeniging voor Auteursrecht 

NEVB: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging

NIR: Nationaal Instituut voor de Radio-Omroep

VB: Vlaamse Beweging

VEV: Vlaams Economisch Verbond

VNV: Vlaams Nationaal Verbond

VOS: Verbond der Vlaamse Oud-strijders

VTB: Vlaamse Toeristenbond

VVB: Vlaamsch Verbond voor Brussel

WO I: Eerste Wereldoorlog

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[2] SABBE, Van Willemsfonds tot Davidsfonds, p. 30-33; NEVB, Willemsfonds, p. 3753-3758.

[3] DE BELLEMAN, JG 5 (1936) nr. 2, p. 31-35; DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 14-17; NEVB, David (Jan-Baptist), p. 862; SABBE, Van Willemsfonds tot Davidsfonds, p. 42-43.

[4] DE BELLEMAN, JG 5 (1936) nr. 2, p. 32.

[5] DE BELLEMAN, JG 5 (1936) nr. 2, p. 33; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 1, p. 68-69.

[6] MERTENS, Het Davidsfonds en de Vlaamse Beweging (1960-1975), p. 19; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 1, p. 69.

[7] MERTENS, Het Davidsfonds en de Vlaamse Beweging (1960-1975), p. 20.

[8] WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 1, p. 78-80.

[9] DE BELLEMAN, JG 5 (1936) nr. 3, p. 50; DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 18; VANDAELE, 115 jaar Davidsfonds Brugge, p. 26.

[10] DE BELLEMAN, JG 5 (1936) nr. 3, p. 52; MERTENS, Het Davidsfonds en de Vlaamse Beweging (1960-1975), p. 20; VANDAELE, 115 jaar Davidsfonds Brugge, p. 29-30.

[11] Ossenblok zou later de titel van ‘Apostel’ of ‘Vader’ van het Davidsfonds krijgen. Vaak noemde men hem ‘Vader Ossenblok’.

[12] DE BELLEMAN, JG 5 (1936) nr. 3, p. 51.

[13] Het Oorlogsboek is na de oorlog echt verschenen en blijft tot op de dag van vandaag een interessante bron. 

[14] DE BELLEMAN, JG 5 (1936) nr. 4, p. 68-69; MERTENS, Het Davidsfonds en de Vlaamse Beweging (1960-1975), p. 21.

[15] NEVB, Davidsfonds, p. 864.

[16] Zie Inleiding.

[17] DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 41.

[18] WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 41.

[19] DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 41; NEVB, Heynderickx (Karel), p. 1445-1446; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 38-57.

[20] Veltkamp maakte, na zijn financieel betoog, van de gelegenheid gebruik om het hoofdbestuur te verzoeken hem uit zijn ambt als penningmeester te ontheffen, omdat hij niet meer de tijd had om de taak zorgvuldig waar te nemen. Het hoofdbestuur bedankte Veltkamp voor bewezen diensten en ze gingen naast een nieuwe schrijver (ter vervanging van Heynderickx) ook op zoek naar een nieuwe penningmeester.    

[21] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.13): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 10 juli 1919 (en voorstel omtrent de bibliotheken en de boekenuitgaven van het Davidsfonds), verslag van de hoofdbestuursvergadering van 9 oktober 1919.

[22] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.16): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 21 maart 1922.

[23] Eigenlijk heette hij Jan Emiel Vliebergh. 

[24] DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 1, p. 2-3; DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 18-19; NEVB, Vliebergh (Emiel), p. 3517-3519.

[25] De voornaam van Alfons F. Siffer was tot 1889 eigenlijk Alphonse.  

[26] NEVB, Siffer (Alfons), p. 2746-2747.  

[27] DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 4, p. 58-59; NEVB, Joos (Amaat), p. 1591-1592.

[28] NEVB, Maertens (Ferdinand), p. 1984.

[29] DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 22-23; KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.13): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 9 oktober 1919; NEVB, Mueren (Floris, van der), p. 2105-2106.

[30] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.13): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 9 oktober 1919, (1.3.15): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 23 juni 1921, (1.3.16): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 21 maart 1922, (1.3.17): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 13 september 1923.

[31] Hoewel sommige bronnen het slechts over “meer dan 12.000 leden” hebben. 

[32] DE BELLEMAN, JG 3 (1934) nr. 4, p. 24-25; DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 27; KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.13): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 9 oktober 1919, (1.3.16): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 21 maart 1922; LEIDING, JG 4 (1932) nr. 6, p. 122-123; NEVB, Ossenblok (Eligius J.), p. 2361-2362.

[33] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.13): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 9 oktober 1919, (1.3.17): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 13 september 1923; LEIDING, JG 5 (1932) nr. 2, p. 39-40; NEVB, Leën (Eugeen), p. 1814-1815; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 99.

[34] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.17): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 13 september 1923; NEVB, Smeesters (Xaveer F.), p. 2763-2764.

[35] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.17): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 13 september 1923; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 100.

[36] Het Davidsfondssecretariaat was in die tijd nog gevestigd in de Onze-Lieve-Vrouwstraat (nr. 18) te Leuven.  

[37] Het systeem met de puntenschaal bij de toekenning van hulpgelden of toelagen had te maken met de bedrijvigheid en activiteit van de plaatselijke afdeling.  

[38] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.13): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 9 oktober 1919, (1.3.14):  verslag van de hoofdbestuursvergadering van 16 september 1920, (1.3.15): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 23 juni 1921, (1.3.19): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 29 januari 1925; KADOC – Omzendbrieven (2.28.2): brief aan Ossenblok (16 maart 1921), brief aan Siffer (26 maart 1921).

[39] Het is wel belangrijk om hier te onderlijnen dat Wils hierover de enige bron is en dat er geen verwijzing is naar de plaats waar hij het cijfermateriaal heeft gehaald.

[40] AMVC (D217/K): Ons Land (15 mei 1937); DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 1, p. 2-3; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 99-100.

[41] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.13): voorstel omtrent de bibliotheken en de boekenuitgaven van het Davidsfonds (10 juli 1919).

[42] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.13): voorstel omtrent de bibliotheken en de boekenuitgaven van het Davidsfonds (10 juli 1919).

[43] Achiel Denys (Roeselare 10 april 1878 – Roeselare 15 juli 1933) werd na de Eerste Wereldoorlog in West-Vlaanderen de centrale figuur van het Davidsfonds. Hij werd arrondissements- en gouwvoorzitter en vanaf 1922 lid van het hoofdbestuur. Samen met algemeen voorzitter Emiel Vliebergh ijverde hij voor het verbeteren en uitbreiden van de Davidsfondswerking in West-Vlaanderen.   

[44] DEWEERDT, 100 jaar Davidsfonds te Roeselare, p. 75-79; KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.13): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 9 oktober 1919, (1.3.16): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 21 september 1922, (1.3.17): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 13 september 1923, (1.3.18): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 17 januari 1924; LEIDING, JG 6 (1933) nr. 1, p. 24-25; NEVB, Denys (Achiel), p. 913-914.

[45] DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 34; KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.18): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 28 augustus 1924; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 104.

[46] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.13): voorstel omtrent de bibliotheken en de boekenuitgaven van het Davidsfonds (10 juli 1919).

[47] Ook wel Algemeen Sekretariaat der Katholieke Boekerijen genoemd. 

[48] DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 61; KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.13): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 23 juni 1921, (1.3.17): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 15 maart 1923, verslag van de hoofdbestuursvergadering van 13 september 1923; KADOC – Omzendbrieven (2.28.2): omzendbrief aan de afdelingen van het Davidsfonds (10 september 1921).

[49] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.17): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 15 maart 1923; KADOC – Omzendbrieven (2.28.2): omzendbrief (10 april 1920).

[50] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.14): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 16 september 1920; KADOC – Omzendbrieven (2.28.2): brief (6 juli 1920).

[51] WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 96-106.

[52] Het 50 jarig bestaan en niet het 75 jarig bestaan, zoals in het verslag van de bestuursvergadering van 13 september 1923 staat vermeld.  

[53] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.3.17): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 13 september 1923, (1.3.18): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 17 januari 1924, verslag van de hoofdbestuursvergadering van 28 augustus 1924.

[54] Vanaf 1908 was Helleputte, wegens een te drukke agenda, slechts in theorie voorzitter. In de praktijk werd de functie waargenomen door Désiré Claes, en na diens overlijden door Emiel Vliebergh. 

[55] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.7): jaarverslag over 1925 op de algemene vergadering van het Davidsfonds (29 juni 1926).

[56] Op de bestuursvergadering waren volgende hoofdbestuursleden aanwezig: Siffer, Maertens, Boon, Coenen, Hendrickx, Quintelier, Ceelen, Vanden Daelen, Sobry, Noterdaeme, Van Huffelen, Denys, Leën, Mets, De Smedt, De Rees en Ossenblok. De eerste vergadering na het overlijden van professor Vliebergh vond plaats onder het waarnemend voorzitterschap van ondervoorzitter Siffer. Heel wat bestuursleden bleven zetelen in de vergadering, wat voor enige continuïteit zorgde.    

[57] DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 48; KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.7): jaarverslag over 1925 op de algemene vergadering van het Davidsfonds (29 juni 1926), (1.3.19): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 29 januari 1925.

[58] DE BELLEMAN, JG 7 (1938) nr. 2, p. 22-47; LEIDING, JG 10 (1938) nr. 6-7, p. 102-106; NEVB, Boon (Arthur), p. 546; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 248-249.

[59] Emiel Vliebergh was naast voorzitter van het Davidsfonds, ook ondervoorzitter van de Boerenbond.  

[60] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.7): jaarverslag over 1925 op de algemene vergadering van het Davidsfonds (29 juni 1926).

[61] AMVC (A315/K): De Standaard (13-14 december 1958); DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 49; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 249-250; WILS, In: Wetenschappelijke Tijdingen, JG 57 (1998), nr. 3, p. 159-161.  

[62] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.7): jaarverslag over 1925 op de algemene vergadering van het Davidsfonds (29 juni 1926).

[63] Op het moment van de jubileumviering op 6 september 1925 was Arthur Boon reeds algemeen voorzitter van het Davidsfonds.

[64] Op het moment van de jubileumviering op 6 september 1925 was Eduard Amter reeds algemeen schrijverpenningmeester van het Davidsfonds. 

[65] AMVC (D217/K): ? (6 september 1925); KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.7): jaarverslag over 1925 op de algemene vergadering van het Davidsfonds (29 juni 1926).

[66] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.7): jaarverslag over 1925 op de algemene vergadering van het Davidsfonds (29 juni 1926).

[67] Er werden nieuwe afdelingen gesticht in Evere, Herent, Humbeek, Anderlecht, Duffel, Oostmalle, Westmalle, Stabroek, Deinze, Denderleeuw, Zottegem, Schellebelle, Wichelen, Blankenberge, Gullegem, Gistel, Menen, Passendale en Torhout.   

[68] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.7): jaarverslag over 1925 op de algemene vergadering van het Davidsfonds (29 juni 1926), (1.2.8): verslagen voorgedragen op de algemene vergadering van het Davidsfonds (16 juni 1927).

[69] Er werd van de gelegenheid ook gebruik gemaakt om één propagandist in het bijzonder te bedanken, namelijk aan de pas overleden Fr. Cantrijn. Hij was “in leven propagandist van het Davidsfonds in de provincie Antwerpen, een goede vriend van het Davidsfonds, een offervaardig werker in den schoonen dienst van Vlaanderen”. 

[70] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.8): verslagen voorgedragen op de algemene vergadering van het Davidsfonds (16 juni 1927).

[71] In 1927 werden in totaal 71 nieuwe afdelingen gesticht.

[72] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.8): verslagen voorgedragen op de algemene vergadering van het Davidsfonds (16 juni 1927), (1.2.9): verslagen voorgedragen op de algemene vergadering van het Davidsfonds (7 juni 1928).

[73] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.9): verslagen voorgedragen op de algemene vergadering van het Davidsfonds (7 juni 1928).

[74] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.9): verslagen voorgedragen op de algemene vergadering van het Davidsfonds (7 juni 1928).

[75] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.9): verslagen voorgedragen op de algemene vergadering van het Davidsfonds (7 juni 1928).

[76] De Nationale Vereeniging voor Auteursrecht (NAVEA) werd opgericht te Antwerpen op 30 november 1922, op initiatief van Emiel Hullebroeck en het is de voorloper van het huidige, tweetalige SABAM. De vereniging was gegroeid uit het Genootschap voor Vlaamsche Componisten, dat op 29 januari 1922 eveneens op initiatief van Hullebroeck werd opgericht. De andere medestichters waren Flor Alpaerts, Lode Baeckelmans, Lode Monteyne en Lodewijk Mortelmans. De doelstellingen van het Genootschap waren de “grondslag vormen van een opbloeiend Vlaamsch muziekleven” en “zo mogelijk, tot stand te brengen een Vlaamsche Auteursvereeniging, die de rechten onzer Vlaamsche toondichters met toewijding zou behartigen”. Na 1935 hield het genootschap op te bestaan, maar NAVEA kon zich verder ontwikkelen. Het doel van de vereniging was het innen en verdelen van auteursrechten. Aanvankelijk werd die taak waargenomen door twee Franse verenigingen: SACEM (Société des Auteurs, Compositeurs et Editeurs) voor de muziek en SACD (Société des Auteurs et Compositeurs dramatiques) voor toneel en letteren. De Belgische kunstenaars ervaarden de werking van deze buitenlandse vereniging als ongunstig omwille van de grote afstand tussen de zetel van deze verenigingen en de onbekendheid met plaatselijke culturele verhoudingen. Voor de Vlamingen kwam er ook nog het taalprobleem bij. Hetgeen tot gevolg had dat de Vlaamse kunstenaars het initiatief namen om een eigen vereniging op te richten (NEVB, Nationale Vereeniging voor Auteursrecht (NAVEA), p. 2156-2157).

[77] DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 49; NEVB, Nationale Vereeniging voor Auteursrecht (NAVEA), p. 2156-2157; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 250-251.

[78] De (Algemeene) Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding of Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding (KVHU) was een culturele vereniging, die een forum bood over maatschappelijke evoluties op het vlak van kunst en cultuur, filosofie en religie, economie en politiek, wetenschap en technologie. Als uitgangspunt gold steeds het reflecteren over en het ethisch evalueren van belangrijke maatschappelijke stromingen vanuit een christelijk en Vlaams profiel. De activiteiten van de KVHU bestonden voornamelijk uit wekelijkse voordrachten, met daaraan de mogelijkheid tot discussie gekoppeld. Verder organiseerde men elk jaar ook culturele uitstappen, bezocht men tentoonstellingen en woonde men concerten bij. In de Volkshogeschool kon men lessen bijwonen over talen, literatuur, filosofie en kunst. Er werd ook een driejaarlijkse KVHU-prijs uitgereikt aan jonge en dynamische mensen die zich verdienstelijk maakten door publicaties of activiteiten met een open en kritische geest, Vlaamsvoelend, tolerant en grensverleggend. Zowel de profilering als het pakket aan activiteiten van de vereniging vertoonde veel overeenstemming met het Davidsfonds, waardoor een samenwerking niet verwonderlijk was. Ook de KVHU was namelijk een katholieke, Vlaamse culturele vereniging, die op het einde van de jaren ’20 een enorme opmars kende (NEVB, Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding (KVHU), p. 1650-1651).              

[79] LEIDING, JG 1 (1928) nr. 1, p. 1-2.

[80] KADOC – Omzendbrieven (2.28.3): verslag der zitting van 19 januari 1928 (26 januari 1928); LEIDING, JG 1 (1929) nr. 10, p. 163-164; NEVB, Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding (KVHU), p. 1650-1651; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 251 en 279. 

[81] LEIDING, JG 2 (1929) nr. 1, p. 2; LEIDING, JG 3 (1930) nr. 2, p. 36;

[82] LEIDING, JG 2 (1929) nr. 1, p. 2-3.

[83] Ghyvelde of Gijvelde ligt in het departement Nord, arrondissement Duinkerke, in Frans Vlaanderen, in de buurt van de Belgische grens. 

[84] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.9): verslagen voorgedragen op de algemene vergadering van het Davidsfonds (7 juni 1928), (1.3.19): verslag van de hoofdbestuursvergadering van 29 januari 1925.

[85] DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 50; KADOC – Omzendbrieven (2.28.3): brief aan Boon (10 oktober 1928); LEIDING, JG 1 (1929) nr. 10, p. 161-163.

[86] AMVC (D217/K): De Standaard (20 juni 1930); DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 69; LEIDING, JG 1 (1929) nr. 7, p. 108-109. 

[87] LEIDING, JG 1 (1929) nr. 7, p. 109.  

[88] LEIDING, JG 1 (1929) nr. 8, p. 123-124.  

[89] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.8): verslagen voorgedragen op de algemene vergadering van het Davidsfonds (16 juni 1927).

[90] AMVC (D217/K): Ons Vaderland (20 februari 1927); DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 76-77; KADOC – Omzendbrieven (2.28.3): verslag der zitting van 19 januari 1928 (26 januari 1928); LEIDING, JG 1 (1929) nr. 8, p. 122-123.

[91] KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.8): verslagen voorgedragen op de algemene vergadering van het Davidsfonds (16 juni 1927).

[92] AMVC (D217/K): Vlaanderen (10 juli 1926); KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.8): verslagen voorgedragen op de algemene vergadering van het Davidsfonds (16 juni 1927); LUYKX,  Politieke geschiedenis van België – 1, p. 329-330; NEVB, Amnestie, p. 279.

[93] LUYKX,  Politieke geschiedenis van België – 1, p. 330; NEVB, Amnestie, p. 277; NEVB, Bormsverkiezing, p. 566; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 158-159.  

[94] AMVC (D217/K): De Schelde (2 augustus 1928), De Standaard (30 september 1929), De Standaard (20 juni 1930); KADOC – Archief Bestuursorganen (1.2.9): verslagen voorgedragen op de algemene vergadering van het Davidsfonds (7 juni 1928); KOSSMAN, De Lage Landen 1780-1980, p. 503; LEIDING, JG 1 (1928) nr. 2, p. 22-23, p. 27; LEIDING, JG 1 (1928) nr. 3, p. 46; LEIDING, JG 1 (1929) nr. 7, p. 102; LUYKX, Politieke geschiedenis van België – 1, p. 330.

[95] De 20 nieuwe afdelingen waren; Machelen, Overijse, Scheut, Vertrijk, Edingen, Kasterlee, Oppuurs, Zandhoven, Nederbrakel, Oudergem, Dudzele, Ruiselede, Oostvleteren, Rekkem, Wielsbeke, Zonnebeke, Zwevegem, Bocholt, Parijs-B en Zeist.

[96] De 9 nieuwe afdelingen waren; Melsbroek, Burcht, Hove, Peulis-Rijmenam, Berlare, Jabbeke, Houthalen, Lanaken en Montsen.

[97] AMVC (D217/K): Ons Land (15 mei 1937); DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 1, p. 2-3; DE BELLEMAN, JG 2 (1933) nr. 1, p. 8-10; DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 52; LEIDING, JG 2 (1930) nr. 6, p. 124; LEIDING, JG 3 (1931) nr. 6, p. 121-123, 128; LEIDING, JG 3 (1931) nr. 7, p. 148; LEIDING, JG 4 (1932) nr. 7, p. 150; LEIDING, JG 5 (1932) nr. 1, p. 26.   

[98] AMVC (D217/K): De Standaard (12 juni 1936), Ons Land (15 mei 1937); DE BELLEMAN, JG 2 (1933) nr. 4, p. 93-95; LEIDING, JG 5 (1933) nr. 7-8, p. 130; LEIDING, JG 6 (1934) nr. 8, p. 146; LEIDING, JG 8 (1936) nr. 7-8, p. 146-147; LEIDING, JG 8 (1936) nr. 9, p. 193; LEIDING, JG 9 (1937) nr. 7, p. 107-108.

[99] DE BELLEMAN, JG 1 (1932) nr. 4, p. 94; DE BELLEMAN, JG 2 (1933) nr. 4, p. 100.

[100] LEIDING, JG 2 (1930) nr. 5, p. 87-89.

[101] AMVC (D217/K): Ons Land (15 mei 1937), De Standaard (20 juni 1930); KADOC – Archief DF en VB (9.9): toelichting; LEIDING, JG 2 (1930) nr. 6, p. 109; LEIDING, JG 3 (1930) nr. 1, p. 16-17; LEIDING, JG 3 (1930) nr. 2, p. 52.

[102] Het Davidsfonds was een van de katholieke voorstanders van private omroepen. Voornamelijk omdat de vereniging vreesde dat de taak die de radio had, om cultuur naar het katholieke Vlaamse volk te brengen, in gevaar werd gebracht bij het stichten van een publieke omroep. De radio zou worden aan banden gelegd en zou niet meer als propagandamiddel kunnen worden aangewend.  

[103] KADOC – Archief DF en VB (9.9.2/1): De Standaard (2 maart en 16 maart  1933); LEIDING, JG 3 (1930) nr. 4, p. 101-102; NEVB, Omroep, p. 2229-2231; REYNEBEAU, Mensen zonder eigenschappen, p. 48-49.

[104] LEIDING, JG 3 (1931) nr. 8, p. 175.

[105] LEIDING, JG 3 (1931) nr. 9-10, p. 199.

[106] KADOC – Archief DF en VB (9.9.3.): brief van het DF aan het N.I.R. met een vraag tot uitzendtijd (19 november 1932). 

[107] KADOC – Archief DF en VB (9.9.4/1): een overzicht van de radiopraatjes van het DF op het N.I.R. (1933-1938); LEIDING, JG 6 (1933) nr. 4-5, p. 81-89; LEIDING, JG 6 (1934) nr. 8, p. 158-160; LEIDING, JG 6 (1934) nr. 8, p. 158-160; LEIDING, JG 6 (1934) nr. 9, p. 195-199; LEIDING, JG 6 (1934) nr. 10, p. 235-237; LEIDING, JG 7 (1934) nr. 5-6, p. 121; LEIDING, JG 8 (1935) nr. 2, p. 52-59; LEIDING, JG 8 (1935) nr. 3-4, p. 103-108.      

[108] KADOC – Archief DF en VB (9.9.3.): brieven vanwege het Davidsfonds i.v.m. de radio-uitzendingen 1933-1936, brieven aan het Davidsfonds i.v.m. de radio-uitzendingen 1933-1938.  

[109] DE BELLEMAN, JG  6 (1937) nr. 2, p. 34-35; LEIDING, JG 2 (1929) nr. 1, p. 20; LEIDING, JG 2 (1930) nr. 6, p. 109; LEIDING, JG 2 (1930) nr. 7, p. 131; LEIDING, JG 8 (1935) nr. 3-4, p. 103-106.

[110] LEIDING, JG 2 (1930) nr. 7, p. 131-132; LEIDING, JG 3 (1930) nr. 4, p. 85; LEIDING, JG 8 (1935) nr. 3-4, p. 103-106.

[111] AMVC (D217/K): Ons Land (15 mei 1937); DE BELLEMAN, JG  6 (1937) nr. 2, p. 35; LEIDING, JG 2 (1930) nr. 8, p. 163.

[112] LEIDING, JG 2 (1930) nr. 7, p. 131; LEIDING, JG 3 (1930) nr. 4, p. 85; LEIDING, JG 3 (1931) nr. 5, p. 118-120.

[113] DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 4, p. 51-52; DE BELLEMAN, JG  6 (1937) nr. 4, p. 76; LEIDING, JG 4 (1931) nr. 4, p.72; LEIDING, JG 6 (1934) nr. 9, p. 180.

[114] AMVC (D217/K): Het Handelsblad van Antwerpen (25 mei 1937); DE BELLEMAN, JG 3 (1934) nr. 4, p. 7-9; DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 4, p. 51; DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 4, p. 60.

[115] DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 4, p. 51; DE BELLEMAN, JG 5 (1936) nr. 4, p. 55.

[116] DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 71.

[117] LEIDING, JG 3 (1930) nr. 2, p. 44-45; LEIDING, JG 4 (1932) nr. 7, p.156-161.

[118] DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 4, p. 76; LEIDING, JG 4 (1931), nr. 2-3, p. 44; LEIDING, JG 4 (1931), nr. 4, p. 87; NEVB, Belleman (De), p. 455.

[119] DE BELLEMAN, JG 1 (1932) nr. 1, p. 1-2.

[120] DE BELLEMAN, JG 1 (1932) nr. 1; DE BELLEMAN, JG 4 (1935); nr. 1; LEIDING, JG 4 (1932), nr. 6, p. 140.

[121] De huurprijs van een filmstrook bedroeg in 1933; 6,70 fr.

[122] De aankoopprijs van een filmstrook bedroeg in 1933; 40fr.

[123] AMVC (D217/K): Het Nieuws van den Dag (26 juni 1939); DE BELLEMAN, JG 1 (1932) nr. 3, p. 74; DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 4, p. 78; LEIDING, JG 5 (1932) nr. 3-4, p. 85-88; LEIDING, JG 5 (1933) nr. 5-6, p. 120-122; LEIDING, JG 5 (1933) nr. 9, p. 192-194; LEIDING, JG 6 (1934) nr. 9, p. 172; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 280.

[124] “Ik kom van Oberammergau” was niet de eerste, maar ook niet de laatste radiolezing in verband met de reizen van het Davidsfonds. Op 20 mei 1933 was er reeds een radiopraatje, met als titel “Reis met je hart” aan de reizen gewijd. Het praatje was eerder een stukje reclame voor de Davidsfondsreizen, waarin er voor de reizen naar Zwitserland, de Rijn en Rome werd propaganda gevoerd.     

[125] DE BELLEMAN, JG 1 (1932) nr. 2, p. 30; DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 4, p. 77-78;

DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 64; LEIDING, JG 6 (1934) nr. 10, p. 235-237; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 283. 

[126] DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 1, p. 4; DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 64; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 283. 

[127] DE BELLEMAN, JG 1 (1932) nr. 2, p. 42; DE BELLEMAN, JG 2 (1933) nr. 2, p. 56-57; DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 3, p. 45; DE BELLEMAN, JG 7 (1938) nr. 3, p. 89; NEVB, IJzerbedevaart(en), p. 1503-1514; LEIDING, JG 10 (1938) nr. 10, p. 239-240; LEIDING, JG 12 (1939) nr. 1-2, p. 17-18.

[128]DE BELLEMAN, JG 1 (1932) nr. 2, p. 42;  DE BELLEMAN, JG 2 (1933) nr. 3, p. 71; LEIDING, JG 4 (1932) nr. 10, p. 234-235.

[129] DE BELLEMAN, JG 7 (1938) nr. 2, p. 59; DE BELLEMAN, JG 7 (1938) nr. 3, p. 90-91; LEIDING, JG 9 (1937) nr. 8, p. 159-163; NEVB, Vlaamsche Nationale Zangfeesten, p. 3393-3394.

[130] DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 61.

[131] DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 61-63; LEIDING, JG 4 (1932) nr. 8, p. 176; LEIDING, JG 4 (1932) nr. 9, p. 217-219; LEIDING, JG 5 (1933) nr. 9, p. 185-187; LEIDING, JG 6 (1934) nr. 6-7, p. 132-134; LEIDING, JG 6 (1934) nr. 8, p. 149; JG 7 (1934-1935) nr. 5-6, p. 125-128; JG 8 (1935) nr. 3-4, p. 63; JG 8 (1936) nr. 5-6, p. 122-128; JG 8 (1936) nr. 7-8, p. 149;  JG 8 (1936) nr. 10, p. 229.    

[132] LEIDING, JG 6 (1934) nr. 6-7, p. 134.

[133] DE BELLEMAN, JG 1 (1932) nr. 4, p. 96-97; DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 4, p. 52; DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 2, p. 32; LEIDING, JG 1 (1929) nr. 6, p. 92-93; LEIDING, JG 4 (1931) nr. 2-3, p. 39-40; LEIDING, JG 8 (1935) nr. 2, p. 50-51. 

[134] LEIDING, JG 2 (1929) nr. 3, p. 59-61; LEIDING, JG 2 (1930) nr. 8, p. 155-156; LEIDING, JG 4 (1931) nr. 2-3, p. 40.

[135] AMVC (D217/K): Ons Land (15 mei 1937), De Standaard (28 mei 1937), Het Handelsblad van Antwerpen (28 mei 1937); LEIDING, JG 8 (1936) nr. 7-8, p. 146-147; LEIDING, JG 8 (1936) nr. 9, p. 193; LEIDING, JG 9 (1937) nr. 7, p. 107-108.

[136] LEIDING, JG 8 (1936) nr. 10, p. 222-223.

[137] AMVC (D217/K): Gazet van Antwerpen (27 juni 1938); LEIDING, JG 9 (1937) nr. 7, p. 106-108; LEIDING, JG 9 (1937) nr. 8, p. 139; LEIDING, JG 10 (1938), nr. 6-7 p. 112, 115.

[138] AMVC (D217/K): De Standaard (13 juni 1939), Gazet van Antwerpen (26 juni 1939), Het Nieuws van den Dag (26 juni 1939); LEIDING, JG 10 (1938) nr. 9, p. 180; LEIDING, JG 11 (1939) nr. 8, p. 121.

[139] LEIDING, JG 11 (1939) nr. 8, p. 121; LEIDING, JG 11 (1939) nr. 9, p. 153; LEIDING, JG 12 (1940) nr. 8, p. 154-155.

[140] LEIDING, JG 12 (1940) nr. 8, p. 154-155; LEIDING, JG 12 (1940) nr. 10, p. 223.

[141] LEIDING, JG 10 (1937), nr. 5, p. 87.

[142] AMVC (D217/K): Het Handelsblad van Antwerpen (25 mei 1937); DE BELLEMAN, JG 3 (1934) nr. 4, p. 7-9; DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 4, p. 51; DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 4, p. 60; LEIDING, JG 8 (1936) nr. 9, p. 176; LEIDING, JG 9 (1936) nr. 5-6, p. 74-75.

[143] AMVC (D217/K): Gazet van Antwerpen (27 juni 1938); LEIDING, JG 9 (1937), nr. 7 p. 109; LEIDING, JG 10 (1938), nr. 6-7 p. 115.

[144] AMVC (D217/K): Het Nieuws van den Dag (26 juni 1939), Gazet van Antwerpen (26 juni 1939); DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 4, p. 64-65.  

[145] DE BELLEMAN, JG 7 (1938) nr. 4, p. 102-104.

[146] AMVC (D217/K): De Standaard (28 mei 1937), Gazet van Antwerpen (27 juni 1938), Het Nieuws van den Dag (26 juni 1939), Gazet van Antwerpen (26 juni 1939); KADOC – Archief DF en VB (9.9.4/1): een overzicht van de radiopraatjes van het DF op het N.I.R. (1933-1938).

[147] DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 3, p. 45; DE BELLEMAN, JG 7 (1938) nr. 2, p. 59; DE BELLEMAN, JG 7 (1938) nr. 3, p. 89, 90-91; LEIDING, JG 9 (1937) nr. 8, p. 159-163; LEIDING, JG 10 (1938) nr. 10, p. 239-240; LEIDING, JG 12 (1939) nr. 1-2, p. 17-18.

[148] DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 2, p. 32; DE BELLEMAN, JG 7 (1938) nr. 2, p. 56; DE BELLEMAN, JG 9 (1940) nr. 1, p. 9, 14; LEIDING, JG 10 (1937) nr. 3-4, p. 34.

[149] LEIDING, JG 9 (1937) nr. 5-6, p. 82-88; LEIDING, JG 9 (1937) nr. 7, p. 109, 119-121; LEIDING, JG 10 (1937) nr. 1-2, p. 20-25; LEIDING, JG 11 (1938) nr. 1-2, p. 12-17; LEIDING, JG 11 (1939) nr. 6-7, p. 104-109; LEIDING, JG 12 (1939) nr. 3-4, p. 81-84; LEIDING, JG 12 (1940) nr. 7, p. 139-143; LEIDING, JG 12 (1940) nr. 9, p. 205-206.   

[150] LEIDING, JG 11 (1938) nr. 5, p. 63, 83-84; LEIDING, JG 11 (1939) nr. 9, p. 150-152; LEIDING, JG 12 (1939) nr. 3-4, p. 87; LEIDING, JG 12 (1940) nr. 9, p. 206-208.

[151] AMVC (D217/K): De Standaard (28 mei 1937), Gazet van Antwerpen (28 mei 1937), Gazet van Antwerpen (27 juni 1938), Het Nieuws van den Dag (26 juni 1939), Gazet van Antwerpen (26 juni 1939); LEIDING, JG 8 (1936) nr. 10, p. 202-203.

[152] KADOC – Archief DF en VB (9.9.4/1): een overzicht van de radiopraatjes van het DF op het N.I.R. (1933-1938); LEIDING, JG 8 (1936) nr. 10, p. 231; LEIDING, JG 9 (1937) nr. 9, p. 196;  LEIDING, JG 9 (1937) nr. 10, p. 228.  

[153] LEIDING, JG 10 (1938) nr. 6-7, p. 106-107, 111-112.

[154] DE BELLEMAN, JG 7 (1938) nr. 2, p. 22-30, 31-32, 33-39; 40-47; LEIDING, JG 10 (1938) nr. 6-7, p. 102-106.

[155] LEIDING, JG 10 (1938) nr. 6-7, p. 110; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 99.

[156] AMVC (J2501/K): DFMededelingen (Maart-April 1979).

[157] LEIDING, JG 10 (1938) nr. 6-7, p. 106-107, 111-112.

[158] DE BELLEMAN, JG 7 (1938) nr. 2, p. 48-49; DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 49; LEIDING, JG 10 (1938) nr. 6-7, p. 106-107; NEVB, Janssen (Arthur), p. 1554-1555; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 99-100.

[159] DE MAESSCHALCK, Davidsfonds, p. 49-50; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 3, p. 179.

[160] DE BELLEMAN, JG 5 (1936) nr. 2, p. 22-23.

[161] LEIDING, JG 3 (1931) nr. 8, p. 161-163.

[162] DE BELLEMAN, JG 5 (1936) nr. 2, p. 22; LEIDING, JG 3 (1931) nr. 7, p. 145-146; LEIDING, JG 4 (1932) nr. 10, p. 238; LEIDING, JG 8 (1936) nr. 7-8, p. 152-153; LEIDING, JG 9 (1937) nr. 8, p. 139; LEIDING, JG 9 (1937) nr. 10, p. 214-215; LEIDING, JG 10 (1938) nr. 8, p. 150; LEIDING, JG 10 (1938) nr. 9, p. 180; LEIDING, JG 11 (1938) nr. 1-2, p. 3; LEIDING, JG 11 (1939) nr. 8, p. 123. 

[163] DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 2, p. 17-19; KADOC – Archief DF en VB (9.9.4/1): Het Davidsfonds blijft Kultuurcentrale in Vlaanderen (radiorede 16 maart 1935).

[164] DE BELLEMAN, JG 2 (1933) nr. 4, p. 98-99; LEIDING, JG 9 (1937) nr. 10, p. 227.

[165] De IJzertoren is een Vlaams gedenkteken in Diksmuide (Kaaskerke), dat in 1928-1929 werd opgericht als hulde aan de Vlaamse soldaten die sneuvelden aan het IJzerfront tijdens de Eerste Wereldoorlog. De inhuldiging van het monument gebeurde in 1930. Op 16 maart 1946 werd de toren gedynamiteerd en heropgebouwd in 1952-1965. (NEVB, IJzertoren, p. 1515).

[166] LUYKX, Politieke geschiedenis van België – 1, p. 332-333; PLATEL, Communautaire geschiedenis van België, p. 44; WILS, Burgemeester Van Cauwelaert, p. 157; WITTE, Politieke geschiedenis van België, p. 181.

[167] WILS, Burgemeester Van Cauwelaert, p. 157.

[168] AMVC (G705/D): De Taalgrens (Jg. 1, nr. 4, november 1929); KADOC – Archief Davidsfonds en Vlaamse Beweging (9.58.2): verslag van de vergadering van de Studiecommissie voor de Volkstelling (10 april 1930), verslag van de vergadering van de Studiecommissie voor de Volkstelling (15 mei 1930); LEIDING, JG 2 (1929) nr. 1, p. 20-21; LEIDING, JG 3 (1930) nr. 1, p. 25-28; NEVB, Clottens (Jozef), p. 751-753; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 285-286.

[169] AMVC (T1307/K): Neerlandia (nr. 2, 1931); KADOC – Archief Davidsfonds en Vlaamse Beweging (9.58.2): verslag over de werkzaamheden van de Studiecommissie voor de Volkstelling van 1930 (gouwbond Brabant), een artikel i.v.m. de tellers van de volkstelling om te publiceren in Leiding (15 december 1930); LEIDING, JG 3 (1930) nr. 4, p. 88-90.

[170] De West-Vlaamse gemeente Marke is thans een deel van de gemeente en stad Kortrijk. Tot 1977 was het een zelfstandige gemeente aan de Leie. 

[171] AMVC (T1307/K): De Standaard (16 december 1930); KADOC – Archief Davidsfonds en Vlaamse Beweging (9.58.2): overzicht van klachten om te publiceren in Leiding (12 januari 1931), brief aan Amter van de West-Vlaamse gouwbond (17 januari 1931).

[172] De zes actiegroepen waren in Komen, Moeskroen, Edingen, Landen, de Voerstreek en Montsen. 

[173] AMVC (G705/D): De Taalgrens (Jg. 1, nr. 1, april 1929); KADOC – Archief DF en VB (9.56/3): Kort verslag over de taalgrensreis gedaan door E. Amter in opdracht van het taalgrenscomité van het Davidsfonds; NEVB, Grammens (Flor, eigenlijk Florimond), p. 1348-1350; PARMENTIER, “In Vlaanderen Vlaams”, p. 229; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 287-288.

[174] AMVC (T104/K): Ons Volk (13 februari 1938); AMVC (T1048/K): Het Handelsblad (30 april 1931), De Standaard (9 mei 1934);  NEVB, Kristen-Vlaamsche Taalgrensaktie, p. 1752; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 294-296.

[175] Het Davidsfonds was één van de cultuurverenigingen die was aangesloten bij het verbond. 

[176] AMVC (G705/K): ’t Vlaamsche Land (28 november 1937); DE WEVER, Greep naar de macht, p. 294-297; NEVB, Grammens (Flor, eigenlijk Florimond), p. 1348-1350; PARMENTIER, “In Vlaanderen Vlaams”, p. 231; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 298; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 3, p. 111-112.

[177] WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 3, p. 114.

[178] AMVC (G705/D): De Taalgrens (Jg. 3, nr. 4-5, 1931), Een oproep van het bestendig comité der Taalgrensaktie aan de Davidsfondsafdelingen voor verdere financiële steun; AMVC (T1048/K): De Morgenpost (9 april 1931), De Standaard (9 april 1931).

[179] LEIDING, JG 4 (1932) nr. 7, p. 152.

[180] AMVC (T104/D): De Taalgrens (Jg. 3, nr. 6, april 1931); KADOC – Archief DF en VB (9.9.4/1): Taalgrensaktie (radiovoordracht 21 oktober 1933 – Flor Grammens); KADOC – Archief DF en VB (9.56/1): De Standaard (6 september 1931); LEIDING, JG 1 (1928) nr. 2, p. 27, 29; LEIDING, JG 1 (1929) nr. 7, p. 102; LEIDING, JG 2 (1929) nr. 1, p. 22-23; LEIDING, JG 6 (1933) nr. 4-5, p. 83.

[181] NEVB, Clottens (Jozef), p. 751-753; Vlaamsch Verbond voor Brussel (VVB), p. 3398-3399; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 284.

[182] DE BELLEMAN, JG 3 (1934) nr. 3, p. 22-23; KADOC – Archief DF en VB (9.9.4/1): De aktie van het Katholiek Vlaamsch Sekretariaat van Brussel (radiolezing 16 november 1935); LEIDING, JG 6 (1934) nr. 9, p. 179-180; LEIDING, JG 8 (1935) nr. 3-4, p. 106-108; LEIDING, JG  (1937) nr. 9, p. 195-196; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 2, p. 285.

[183] DE BELLEMAN, JG 8 (1939) nr. 2, p. 32; KADOC – Archief DF en VB (9.9.4/1): Brussel, Vlaamse stad (radiolezing 19 november 1933 – Jozef Clottens); LEIDING, JG 6 (1933) nr. 4-5, p. 85-89; LEIDING, JG 11 (1939) nr. 8, p. 140-141.

[184] LEIDING, JG 4 (1932) nr. 9, p. 206-207.

[185] DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 3, p. 34-36; DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 4, p. 67; DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 1, p. 1-2; DE BELLEMAN, JG 6 (1937) nr. 3, p. 54; LEIDING, JG 8 (1935) nr. 3-4, p. 64; LEIDING, JG 8 (1935) nr. 3-4, p. 108. 

[186] AMVC (T104/K): Ons Volk (13 februari 1938).                       

[187] BLOM, Geschiedenis van de Nederlanden, p. 296; DE WEVER, Greep naar de macht, p. 299; KOSSMAN, De Lage Landen – 2, p. 500; LUYKX,  Politieke geschiedenis van België – 1, p. 338-339; NEVB, Taalpolitiek en -wetgeving, p. 3021; PLATEL, Communautaire geschiedenis van België, p. 44-45.

[188] AMVC (G705/D): taalactie van de Raad der Daad tegen de vervoersmaatschappijen in Brussel (februari 1938); AMVC (G705/K): De Dag (11 juli 1939); AMVC (T104/K): Ons Volk (13 februari 1938); LEIDING, JG 8 (1935) nr. 3-4, p. 107.

[189] LUYKX,  Politieke geschiedenis van België – 1, p. 339-340; NEVB, onderwijs, p. 2263; PLATEL, Communautaire geschiedenis van België, p. 45-46; WILS, Burgemeester Van Cauwelaert, p. 164.

[190] AMVC (D217/K): De Standaard (20 september 1937); DE BELLEMAN, JG 1 (1932) nr. 3, p. 67; KADOC – Archief DF en VB (9.9.4/1): De aktie van het Katholiek Vlaamsch Sekretariaat van Brussel (radiolezing 16 november 1935); LEIDING, JG 3 (1931) nr. 9-10, p. 200; LEIDING, JG 4 (1932) nr. 7, p. 152-153; LEIDING, JG 4 (1932) nr. 9, p. 205; LEIDING, JG 8 (1935) nr. 3-4, p. 107.

[191] LEIDING, JG 1 (1928) nr. 4, p. 56; LEIDING, JG 3 (1931) nr. 6, p. 125; LEIDING, JG 5 (1933) nr. 7-8, p. 148; LEIDING, JG 9 (1937) nr. 9, p. 189-191.

[192] LUYKX,  Politieke geschiedenis van België – 1, p. 352; NEVB, gerecht, p. 1283-1284; PLATEL, Communautaire geschiedenis van België, p. 46-47.

[193] DE BELLEMAN, JG 4 (1935) nr. 3, p. 46; KADOC – Archief DF en VB (9.56/1): brief aan de Vlaamse senatoren en volksvertegenwoordigers (9 mei 1934). 

[194] Onderluitenant is de laagste officiersgraad in het leger.

[195] NEVB, leger, p. 1828-1831; PLATEL, Communautaire geschiedenis van België, p. 47; WILS, Burgemeester Van Cauwelaert, p. 165; WILS, Honderd jaar Vlaamse Beweging – 3, p. 129. 

[196] AMVC (D217/K): De Schelde  (3 augustus 1928), De Standaard (26 juni 1939), Gazet van Antwerpen (26 juni 1939), Het Nieuws van den Dag (26 juni 1939); LEIDING, JG 1 (1928) nr. 2, p. 27.