De historiografie van het departement Geschiedenis te Dar es Salaam (1964-1980): een antropologische situering. (Robin Vanbesien) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
4. GESCHIEDENIS SCHRIJVEN IN TANZANIA
4.1. INLEIDEND - GESCHIEDENIS SCHRIJVEN IN TANZANIA?
We vertrekken hier vanuit de vooronderstelling dat het onmogelijk is de geschiedbeoefening te Dar te begrijpen, in oriëntatie, in programma, in discours, enzovoorts, zonder haar praktijken duidelijk in de lokale omstandigheden te situeren.
We herinneren ons hoe Dar historicus Kimambo zich er in 1993 rekenschap van gaf dat het heersende politieke klimaat in Tanzania steeds constitutief is geweest voor de historiografische praktijk in Tanzania.[152] Hij situeerde dit fenomeen in de algemene notie dat de ‘geschiedenis’ in haar ontologische functie nuttig is voor de ‘legitimatie van het politieke systeem’.[153] De vraag stelt zich hoe de politieke gemeenschap in Tanzania nu precies de ‘geschiedenis’ ‘gebruikte’.
We zullen de nadruk die Kimambo hier legt op het pragmatische van de politieke leiding hier overnemen. We zullen de actieve distributie en controle van de ‘historische kennis’ in Tanzania centraal stellen. De manier waarop de ‘geschiedenis’ wordt beheerd in de samenleving door de staat, hangt samen met de wijze waarop ook andere ‘dragers’ van de nationale onderneming, zoals de ‘taal’, de ‘folklore’, de ‘literatuur’ georganiseerd worden. Het succes waarmee ze dit cluster van dragers kan beheren, draagt bij tot de hegemonie van de staat, de politieke leiding en haar perspectief. We moeten, kortom, het management van de ‘geschiedenis’ begrijpen in het ruimere beheer van de staatsideologie.
Het perspectief op deze pragmatische regulering van de ‘geschiedenis’ door de Tanzaniaanse staat, hebben we ontleend bij de studie “State Ideology and Language: The politics of Swahili in Tanzania” van Jan Blommaert.[154] Deze Gentse socio-linguïst stelt hier de ideologische organisatie van de taalpraktijken (onder de noemer ‘Swahili’) door de staat in Tanzania centraal.[155] Wij hebben volgens analoge redeneringen het ‘gebruik’ van de ‘geschiedenis’ door de staat proberen te achterhalen.
De voorschriften van de staat voor ‘geschiedenis’ en de controle ervan, zullen we hier vooral beschrijven vanuit de intregrale ‘politisering’ van de Tanzaniaanse postkoloniale maatschappij. De Tanzaniaanse beleidsmakers poogden de gehele sociale sfeer in de nationale onderneming te betrekken. Binnen de ‘gepolitiseerde ruimte’ ontstond er zo een dynamische positionering van diverse brokers tegenover de voorschriften van de staatsideologie. De mate waarin het politieke systeem de interpretaties van deze brokers kon stroomlijnen, was zeer belangrijk voor de staat om het succes te garanderen van de fragiele postkoloniale staat.
De akte van de (re)constructie van het verleden, beoefend door de historici te Dar es Salaam, zou dus door de pragmatische interventie van het politieke systeem in haar perspectieven ‘gekleurd’ worden of – zoals men wil – ‘gehypothekeerd’ worden. Deze sterke penetratie van het politieke systeem in de historische praktijken te Dar zou bijgevolg constitutief zijn voor een vrij particuliere historiografische traditie.
Voor ‘geschiedenis schrijven in Tanzania’, staat de bepaling van omstandigheid ‘in’ centraal. Het project van de historici maakt deel uit van de organisatie en constructie van de Tanzaniaanse ‘verbeelde gemeenschap’ door de politieke gemeenschap.[156] Het pad die we volgen om deze bepaling van de historiografie te Dar te begrijpen, vertrekt bij de eerste ‘makelaars’ van ‘Tanzania’, waarna we vervolgens afdalen naar het onderwijs, de Universiteit en tenslotte het departement van geschiedenis.
4.2. AFRIKAANSE STAATSIDEOLOGIEËN: AFRIKAANS SOCIALISME
Het spectrum van de politieke ideologieën die ontwikkeld werden in de nieuwe regimes van de gedekoloniseerde landen op het Afrikaanse continent doet aan als een cocktail van hernemingen van het gangbare canon van politieke ideologieën. Hierin zijn de Afrikaanse politieke ideologieën schaduwen van een Westerse classificatie. De benoeming van deze ideologieën volgens de traditionele opdelingen – ‘socialistisch’, ‘liberalistisch’, etc. – kan echter misleidend zijn. In de eerste plaats behoren deze politieke ideologieën immers toe aan een politieke onderneming waarin men greep probeert te krijgen op de realiteiten van de postkoloniale Afrikaanse situatie; waarin men macht tracht te verwerven over de voorwaarden om de staat te doen functioneren; waarin men de natie probeert te organiseren en aan zich te binden. Ze behoren toe aan een lokale politieke onderneming. In de volgende passages zullen we deze gedachte uiteenzetten voor de Afrikaanse staatsideologieën in het algemeen. Vervolgens zullen we ons richten op het spectrum van de politieke ideologieën van het Afrikaans socialisme, waartoe de staatsideologie van Tanzania behoorde.
4.2.1. Afrikaanse staatsideologieën – Algemeen
In de vroege jaren van de dekolonisatiebeweging doorheen het Afrikaanse continent gaven Kwame Nkrumah en Ahmed Sékou Touré als eersten vorm aan wat algemeen begrepen wordt onder ‘Afrikaans socialisme’: een herinterpretatie van de toen gangbare socialistische theorieën, aangepast aan de lokale context van hun Afrikaanse staten, met speciale aandacht voor de ontluikende problemen van het neokolonialisme. ‘Afrikaans socialisme’ werd op het continent een gangbaar ideologisch etiket die in feite een vrij divers spectrum aan politieke theorieën omvatte: Nyerere’s Ujamaa in Tanzania, de vroege Harambee conceptie van Kenyatta in Kenia, Kaunda’s christelijk geïnspireerde socialisme in Zambia en zelfs enkele van Senghor’s opvattingen in Senegal. Socialisme behoorde ook tot de discoursen van enkele revolutionaire bewegingen, zoals het Mulelisme in Zaïre, en van allerhande bevrijdingsbewegingen, zoals deze in de Portugese gebieden, met woordvoerders als Amilcar Cabral (PAIGC: Guinea, Kaap Verdië), Agistinho Neto, enz. Tenslotte verklaarden enkele latere gedekoloniseerde landen zich Afro-marxistisch, zoals Congo-Brazaville, Somalië, Benin, Madagascar en Ethiopië.[157]
Daarnaast ontwikkelden zich nog een aantal andere, min of meer coherente politieke ideologieën, die zich eerder lieten kenmerken door hun ‘pragmatisme’ of ‘liberalisme’, zoals Mobutu’s Authenticité in Zaïre, Arap Moi’s Nyayoism in Kenia en Paul Biya’s Liberalisme communautaire in Kameroen.[158]
Deze Afrikaanse politieke ideologieën gingen telkens wel terug op ideeën die al aanwezig waren in de nationalistische bewegingen vóór de dekolonisatie, maar kregen pas na de overheveling van de macht echt vorm. De officiële doctrines fungeerden dan enerzijds als middel om de ‘natie’ te disciplineren, wat in praktijk echter tot voornamelijk de formele sfeer beperkt bleef – de “rural peasantry” bleef “uncaptured”[159], en anderzijds als middel om het politieke leiderschap te consolideren, waarvan de legitimatie tegenover de internationale politieke gemeenschap een belangrijk deel uitmaakte.[160]
Bijna elk Afrikaans regime, bevrijd van onder het koloniale juk, pende een ‘eigenwijze’ politieke ideologie neer, opgebouwd uit ingrediënten die men hier en daar ging lenen bij bestaande -ismes, en gaf het ding een eigen naam. De meeste auteurs waren van de overtuiging dat het niet zinvol zou zijn de bestaande politieke theorieën te imiteren en die ongewijzigd te gebruiken voor de specifieke historische, sociaal-economische en culturele context van de Afrikaanse landen. Het kwam er vooral op aan een politieke theorie te ontwikkelen op basis van een analyse van de nationale context; op maat van het land dus. Dankzij deze ‘Afrikaanse’ base verschilden deze theorieën volgens de auteurs duidelijk van de bestaande en was het onzinnig, zo verklaarden ze er meteen bij, deze te willen onderbrengen in de westers geïnspireerde traditionele classificaties, zoals ‘links’ en ‘rechts’, ‘marxistisch’, ‘socialistisch’ of ‘liberaal’. Ze namen hun eigen standaard op.[161] De ontwikkeling van een eigen politieke ideologie maakte deel uit van het proces van zelf-identificatie van de auteur als politieke ideoloog en van het regime als onafhankelijke macht op het internationale forum. Het was een manier om onderuit het globaliserende discours te komen.[162]
De wildgroei in politieke -ismes die daarop ontstond en de vele aandacht die aan de overtuigingskracht ervan besteed werd, wijst op een fundamenteel probleem voor de nieuwe Afrikaanse regimes. De doortastendheid van deze ideologieën kan verklaard worden uit het tekort aan ‘effectieve’ macht op het internationale forum en de weinige greep op de binnenlandse affaires. Enerzijds, bij gebrek aan controle en macht in de materiële wereld van het internationale forum in domeinen als de economie, het militaire, het financiële en dergelijke, moest men de toevlucht zoeken in domeinen van de immateriële wereld, zoals de politieke theorievorming. Anderzijds, om de afwezigheid van een goede coördinatie voor de politieke en sociaal-economische sfeer in eigen land te compenseren en om de afstand met de bevolking te overbruggen, moest men een beroep doen op een uitgesproken ideologie. Men diende bij elke uitdaging voor een groot deel terug te vallen op de kracht van het nationale discours en hopen dat die genoeg macht had. Een uitgesproken staatsideologie was de enige manier was om de dingen gedaan te krijgen en naar de politieke hand te zetten, om, kortom, politieke macht te verwerven.[163]
Samenvattend stellen we dat Afrikaanse politieke ideologieën zich algemeen kenmerken door hun particuliere karakter in vergelijking met het bestaande referentiekader en door het aplomb waarmee de Afrikaanse leiders hun politieke concepties verkondigen als gevolg van de beperkingen van hun effectieve macht over hun beoogde project, nl. een nieuwe ‘Afrikaanse’ samenleving opbouwen.
In de vroege jaren zestig ontstond er in meerdere postkoloniale staten op het Afrikaanse continent een opmerkelijke, nieuwe soort politieke stijl met een bijzondere, populistische boodschap. Dit nieuwe politieke discours droeg de naam ‘Afrikaanse socialisme’. De episode van het ‘Afrikaans socialisme’ was een opmerkelijke periode in geschiedenis van het Afrikaanse politieke denken. Het ene moment, in de jaren zestig, vormde ze nog de belichaming van hét Afrikaanse politieke bewustzijn en had ze aspiraties dit onafhankelijke politieke denken wereldwijd te verspreiden – als de Afrikaanse bijdrage tot de “Mankind’s pool of knowledge”.[164] Het andere moment, grosso modo halfweg jaren zeventig, begin jaren tachtig, was de ideologie bijna volledig van de politieke kaart in Afrika geveegd: zowel in politieke oriëntatie als in theoretische positie. De oriëntatie van het Afrikaans socialisme zou in het Tanzania van Julius Nyerere nog het langst van al bewaard blijven. Met het voorbehoud dat in het discours van Nyerere de benaming ‘Afrikaans socialisme’ vanaf 1967 verruild werd voor het meer specifieke Ujamaa (Swahili equivalent voor ‘socialisme’)[165], kan men de staatsideologie van Tanzania tot één van de belangrijkste vertegenwoordigers van het ‘Afrikaans socialisme’ rekenen.[166]
Algemeen beschouwd, kenmerkten de politieke discoursen van het ‘Afrikaans socialisme’ zich in hun specifieke poging de gehele morele, culturele, sociale en economische orde van de samenleving te omschrijven. Deze brede agenda impliceerde grote ‘filosofische’ reflecties op de mensheid, God, geschiedenis, samenleving en gemeenschap. In het concrete beleid vormden deze filosofische lessen de inspiratie en de aansporing voor praktische doelstellingen inzake enerzijds nation-building en anderzijds economische zelfstandigheid.[167] De taken van de nation-building vereisten een ‘culturele betrokkenheid’ bij de burgers, terwijl de inspanningen voor een snelle economische ontwikkeling om een ‘sociaal engagement’ vroeg.[168] Beide verwachtingen zaten in de retoriek van het ‘Afrikaans socialisme’ vervat: ‘Afrikaans’ verwees naar het ‘identitaire’; ‘socialisme’ herinnerde aan het ‘sociaal-economische’.[169] Niettemin ging onder de retorische noemer van het ‘Afrikaans socialisme’ zeer verschillende theoretische opvattingen schuil, afhankelijk van het regime en het land. We zullen hier enkele aspecten van de basisveronderstellingen en het gebruik van de ideologie belichten voor Tanzania, met aandacht voor andere concepties van het Afrikaans socialisme in de omringende landen. In deze bespreking nemen we de beide kwalificaties in de ideologie, respectievelijk het identitaire en het sociale, apart.
Om redenen van zelf-identificatie, zoals hierboven aangegeven en uitgelegd, was het voor de Afrikaanse politieke leiders belangrijk om een politieke theorie op te zetten die zich in gedaante onderscheidde van de traditionele concepties uit West en Oost. Hierbij gingen de meeste leiders experimenteren met de socialistische doctrine en deze vermengen met Afrikaanse elementen. Op deze wijze kwamen de verschillende politieke leiders elk tot een eigen particuliere definitie van het Afrikaans socialisme. In het concipiëren van een particulier samenlevingsmodel vielen deze eerst Afrikaanse politieke ideologieën telkens terug op ‘Afrikaanse tradities’.
De ideologen van het Afrikaans socialisme gingen voor hun politieke opvattingen ten rade in het Afrikaanse verleden. Het exemplarisch model voor vele van deze ideologieën was de kleine solidaire gemeenschap in de prekoloniale samenleving, waar iedereen deelde in rijkdom en armoede en beslissingen op een democratische manier genomen werden. Deze antropologische analyse van de prekoloniale samenleving vormde de base voor de ideologieën van staatshoofden als Leopold Senghor van Senegal, Tom Mboya uit Kenia en Julius Nyerere. Nyerere vatte zijn visie hierover als volgt samen:
“Despite all the variations, and some exceptions where the institution of domestic slavery existed, African family life was everywhere based on certain practices and attitudes which together meant basic equality, freedom and unity.”[170]
Deze antropologische ‘beelden’ over de prekoloniale samenleving werden vooral gebruikt als ‘mobiliserende metaforen’ of “motivational myths”.[171] Een verklaring voor het falen van deze ideologieën als ontwikkelingsstrategieën werd in het verleden vaak verkeerdelijk gezocht in de historische onwaarheid van deze voorstellingen, omdat deze beweringen tenslotte op basis van zeer schamele etnografische bewijzen geformuleerd werden.[172] De Canadese politicoloog Cranford Pratt, die jarenlang samenwerkte met Nyerere, situeert het gebruik van deze prekoloniale mythes bij Nyerere als volgt:
“By giving his theories this African reference and claiming for them particular affinities with traditional African practices and values Nyerere succeeded in casting his theories of democracy and of socialism in terms which made them more immediately accessible to the members of TANU and to Tanganyikans more generally. This was not a cynical and opportunistic manoeuvre. Nyerere himself was engaged in a process of rediscovering his African identity. He continued to value the cultural and intellectual heritage which he had received from his church and from Britain. However, his own inner harmony, as well as his public effectiveness, required him to integrate these foreign values into an African whole.”[173]
Nyerere’s streven naar een ‘Afrikaanse identiteit’, en zijn drang om de ‘vreemde waarden’ die hij aangeleerd was te integreren in een ‘Afrikaanse eenheid’, kreeg een politieke vertaling in het pan-Afrikanisme. Nyerere’s pan-Afrikanisme kon beschouwd worden als een variant op het idee van négritude. Het culturele discours van négritude, ganggemaakt door Leopold Senghor, verankerde de Afrikaanse identiteit in de Negro-Afrikaanse “soul” of “spirit”. Nyerere’s discours situeerde de ‘Afrikaansheid’ daarentegen in een natuurlijk Afrikaans politiek systeem. Enerzijds kwam hierin de nadruk te liggen op een antikoloniale positie en werd er gepleit voor zelfstandigheid of “ideological non-alignment”. Anderzijds vulde hij de natuurlijke Afrikaanse politieke organisatie in als die van de prekoloniale Afrikaanse gemeenschap, waarvan ‘eenheid, gelijkheid en vrijheid’ de pijlers waren.[174] In Nyerere’s discours werd de Afrikaanse identiteit met andere woorden omschreven in het politieke. Enerzijds liet deze opvatting zich tonen in de internationale politiek van Nyerere: in de bezieling voor Afrikaanse politieke eenheid en in zijn inspanningen voor een onafhankelijke positie tegenover de politieke machten buiten Afrika.[175] Anderzijds had dit ook zijn neerslag op de omschrijving van de nationale eenheid van Tanzania, die eerder als ‘patriottisch’ dan als ‘nationalistisch’ kan getypeerd worden. Nation-building in Tanzania, zoals omschreven in Nyerere’s discours, werd georganiseerd rond ‘politieke betrokkenheid’. Nyerere’s pan-Afrikanisme kende geen nationale grenzen.[176]
Naast het ‘culturele’ discours van Senghor en het ‘politieke’ discours van Nyerere, kan men onder de ideologieën van het spectrum van het Afrikaans socialisme nog het ‘economische’ discours onderscheiden. Iemand als Tom Mboya uit Kenia, maar ook Mamadou Dia uit Senegal en Kwame Nkrumah uit Nigeria definieerden het ‘Afrikaanse’ element in de eerste plaats in het economische, i.e. in een Afrikaanse ontwikkelingsstrategie.
Wat de politieke leiders van het Afrikaans socialisme met andere woorden deelden, was hun zoektocht naar een expliciet Afrikaanse kenmerking van het samenlevingsmodel voor de postkoloniale staat. Hiervoor vertaalden ze hun politieke theorieën, vaak gegroeid tijdens hun opleidingen in de metropool, naar de Afrikaanse situatie. Hierbij namen leiders als Leopold Senghor, Tom Mboya en Julius Nyerere hun toevlucht tot het algemene beeld van de traditionele Afrikaanse samenleving. Belangrijk hierin was dat ze nooit specifiek werden, omdat het mobiliseren van lokale, etnische krachten net het laatste van hun bedoelingen was.
Zoals ‘Afrikaans’ verwees naar de identitaire omschrijving van het samenlevingsmodel, refereerde ‘socialisme’ naar de kenmerking van de sociaal-economische organisatie voor de postkoloniale staat. Naast de opbouw van de ‘natie’, kan men de economische ontwikkeling van het land onderscheiden als de tweede uitdaging van de Afrikaanse staat. De realiteiten van het neokolonialisme bracht de internationale gemeenschap van experts en waarnemers ertoe zich vooral op de sociaal-economische aspecten in de politieke discoursen van het Afrikaans socialisme te richten. De politieke theorieën werden met andere woorden in eerste instantie op hun ‘socialisme’ gemeten en geclassificeerd.
Met de term ‘socialisme’ leken de politieke discoursen van het Afrikaans socialisme nauwer aan te sluiten bij het gangbare canon van politieke theorieën. De werkelijkheid was echter dat, zoals we reeds aanwezen, achter de noemer ‘Afrikaans socialisme’ een wijd spectrum van politieke discoursen stak. Hierover schrijft de politocoloog Ahmed Mohiddin:
“At one end of the ideological spectrum were those who argued that ‘African Socialism’ was a unique ideology, basically socialist in its origin, content and orientation, but appropriately modified to meet the peculiar condition of erstwhile colonised Africa. At the other end of the spectrum were those who asserted that there was only one socialism and that was “Scientific Socialism’, pronounced by Karl Marx and his followers.”[177]
De term ‘socialisme’ was duidelijk een ambigue noemer en de politieke discoursen van het Afrikaans socialisme werden in politieke en academische kringen dan ook voortdurend becommentarieerd en geëvalueerd in haar ‘socialistische’ gradatie. Landen als Tanzania, die met Nyerere’s Ujamaa een vrij eigenzinnige ‘interpretatie’ van het socialisme in het vaandel voerden, konden bijvoorbeeld op scherpe kritiek van de orthodoxe socialisten rekenen, zowel vanuit de buitenwereld als in eigen land.[178] Het afwijkende socialisme van Nyerere werd in deze kringen dan ook vaak als ‘nationalistisch’ gedefinieerd.[179] Maar welk soort socialisme was het Ujamaa van Tanzania dan?
Het kernprincipe van Nyerere’s politiek gedachtegoed was de ‘morele gemeenschap’. Dit principe was vervat in het exemplaar van de traditionele Afrikaanse “basic family unit”. De volledige sociale organisatie van Tanzania en de oriëntatie van haar burgers moest volgens dit principe opgebouwd worden. Het hoogste morele doel van de uitgebreidere gemeenschap ‘Tanzania’, was “Man”. Dit vertaalde zich concreet in idealen als ‘egalitarisme’, ‘democratie’ en ‘coöperatie’. Ali Mazrui wijst erop hoe Nyerere’s ‘socialisme’ verscheidene kenmerken van de politieke theorie van Jean-Jacques Rousseau in zich draagt. Zo wijst hij op de gelijkenissen inzake de ‘cult van het ordinaire’, de ‘ethiek van het antipluralisme’ en het principe van de ‘betrokkenheid met de massa’.[180] De gebruikelijke concepten als ‘klasse’ en ‘klassenstrijd’, of de gangbare economische analyse van het orthodoxe socialisme werden in Ujamaa afgewezen als vreemde theoretische concepten. Voor de rurale bevolking van Tanzania waren deze concepten irrelevant. Enkele essentiële ingrediënten van de klassieke socialistische theorie werden met andere woorden van het centrum naar de periferie verbannen, zodat er enkel nog een populistisch ‘socialisme’ overbleef.[181]
Verder moeten we het algemene gebruik van de noemer ‘Afrikaans socialisme’ voor de verschillende staatsideologieën vooral begrijpen als deel uitmakend van een zoektocht naar een eenheid onder de nieuwe Afrikaanse naties. In die zin schepte het algemene gebruik van de noemer ‘Afrikaans socialisme’ voor de toch wel zeer verschillende politieke discoursen een indruk van pan-Afrikaanse eenheid en eensgezindheid tussen de verschillende staatshoofden. Dat de gedeelde retoriek echter vaak belangrijke ideologische en programmatische verschillen verborg, werd bijvoorbeeld al vlug duidelijk bij de mislukking van de East African Federation tussen Tanzania, Kenia en Uganda, alle drie zogenaamde ‘Afrikaans socialistische’ regimes.[182][183]
Tenslotte kunnen we opmerken dat het internationale politieke klimaat van de Koude Oorlog een politieke unificatie hevig bemoeilijkte tussen Afrikaanse regimes; het zorgde er voor dat het politieke landschap op het Afrikaanse continent ideologisch gepolariseerd raakte. De meeste van de Afrikaans socialistische regimes werden door de westerse machten in de internationale politieke gemeenschap tot het communistische kamp gerekend, behalve deze die men om geopolitieke belangen te vriend wou houden. Dit gold bijvoorbeeld voor de regimes van Senghor en Kenyatta, die bijna steeds als betrouwbare bondgenoten werden beschouwd ongeacht hun ‘socialistische’ retoriek. De arbitraire wijze waarop de westerse machten ‘communistische’ of ‘socialistische’ etiketten op regimes of politieke leiders (cf. Lumumba) gingen kleven, vergrootte enkel de ideologische verwarring op het Afrikaanse continent.[184]
4.3. UJAMAA: EEN STAATSIDEOLOGIE
In de onderneming om de Afrikaanse postkoloniale staat vorm te geven en tegemoet te komen aan de (economische) uitdagingen van het land, ontstonden op het Afrikaanse continent de verschillende politieke discoursen van het Afrikaans socialisme. Onder de landen die zich tot de doctrine van het Afrikaans socialisme rekenden, behoorden onder andere Kenia, Uganda, Sudan, Benin, Senegal, Ethiopië, Zimbabwe en Tanzania. Uit al deze landen, zou de ideologie van het Afrikaans socialisme echter nergens zo uitgesproken zijn als in Tanzania. Meer dan in de andere Afrikaanse landen van het Afrikaans socialisme, zou deze ideologie als de staatsdoctrine van Tanzania de hand hebben in de formatie van de onafhankelijke staat en de organisatie van het tot één gemaakte volk. Deze staatsideologie zou officieel gelanceerd worden in 1967 in de publieke afkondiging van de Arusha Declaration, waarin dé ideologie en hét programma voor Tanzania werd vastgelegd. Achter het doorvoeren van deze verklaring stak echter hoofdzakelijk één man: Julius Kambarage Nyerere. Het verhaal van de staatsideologie van Tanzania gaat voornamelijk terug op de ideeën en inspanningen van deze staatsleider. Meer specifiek kunnen we stellen dat de persoonlijke opvattingen van deze ene spreker constitutief waren voor de algemene en totale verbeelding van het postkoloniale ‘Tanzania’.[185]
Ondanks de historische incidenten rondom de betwisting van de staatsideologie of het politieke leiderschap, is de autoriteit van Nyerere in het politieke systeem en zijn invloed op de heterogene samenleving binnen Tanzania in feite steeds merkwaardig groot geweest. De verklaringen hiervoor liggen voornamelijk in de continuïteit van de politieke constellatie. Zoals in vele andere Afrikaanse landen, evolueerde het politieke systeem van Tanzania na de onafhankelijkheid naar een eenpartijstelsel. De politieke formatie van de postkoloniale staat ging terug op nationalistische organisatie uit de koloniale periode, de Tanganyika African National Union (TANU), waar Nyerere aan het hoofd van kwam te staan in 1954. Bij de onafhankelijkheid werd er in de door de TANU gedomineerde regering voor gekozen de structuren van de beweging te behouden en haar te integreren in het nieuwe politieke systeem als een massapartij. De politieke formatie die ingebed was in de TANU en geleid werd door Nyerere zou ook na de onafhankelijkheid bestendigd blijven. We zullen in het volgende gedeelte dieper ingaan op enkele aspecten van de politieke constellatie en het politieke proces hierin. Maar vooraleer we hiertoe overgaan, willen we in grote trekken de politieke geschiedenis, inzake ideologie en beleid, van Tanzania in de jaren zestig en zeventig schetsen.
Eenmaal het Britse koloniale bestuur in 1959 de knoop had doorgehakt om zich terug te trekken uit het Tanganyika Trust Territory, verliep de overheveling van de politieke macht aan de TANU politici vrij snel. Na verkiezingen op 30 augustus 1960 werd Nyerere Eerste Minister van de overgangsregering. Deze verklaarde meteen na zijn aanstelling politieke onafhankelijkheid te willen. De politieke procedure naar de onafhankelijkheid zou afgerond worden in 1961. Op negen december 1961 werd de Union Jack naar beneden gehaald en trok Nyerere, toegejuicht door de mwananchi (burgers), triomfantelijk door de straten van Dar es Salaam met een bord waarop “Complete Independence 1961” stond.[186]
In de politieke kamers van de State House kwam de realiteitszin echter gauw terug. De ‘volledige’ onafhankelijkheid van de nieuwe natie-staat was immers nog zeer veraf. In eerste instantie zat Tanganyika nog met een sterke Britse aanwezigheid in zowel de administratieve en bestuurlijke instellingen als in het economische wezen. In tweede instantie, en veel fundamenteler, was het Afrikaanse land in haar politieke, culturele en sociaal-economische structuren nog sterk verbonden met de metropool. Het eerste probleem kon opgelost worden met een snelle ‘Afrikanisatie’, het tweede probleem vergde echter een goed overdachte politieke strategie. Om tegemoet te komen aan deze ‘realiteiten’ van de onafhankelijkheid was in de eerste plaats een eenduidige nationale filosofie nodig. Nyerere koos een uitgelezen moment, kort na de onafhankelijkheid, om hier rekenschap van te geven.[187]
In de onafhankelijkheidsfase had de TANU-leiding een akkoord met het koloniale bestuur gesloten die na de onafhankelijkheid de Britse dominantie in Tanganyika de facto zou verzekeren. Deze verbintenis aan een dependence strategy zou echter in de golf van het nationalisme een molensteen om de nek van de nieuwe politieke leiding worden. Nyerere vreesde de politiek basis bij de radicale achterban te verliezen.[188] In januari 1962, zes weken na de onafhankelijkheidsverklaring, nam Nyerere ontslag als eerste minister van Tanganyika, waarop zijn politieke bondgenoot Kawawa het roer overnam. Deze terugtrekking liet Nyerere toe zich fulltime te engageren in de nationalistische partij en zo zijn band met de lokale TANU achterban te versterken.[189]
In de loop van deze periode publiceerde Nyerere drie korte politieke verhandelingen. Eén ervan heette “Ujamaa – The Basis of African Socialism”.[190] Ze legde de basisprincipes uit van Nyerere’s opvattingen over Afrikaans socialisme, die we supra hebben uiteengezet. Dit korte manifest bevatte de theoretische kern van Nyerere’s opvattingen voor de organisatie van het onafhankelijke Tanganyika en zou van dan af aan beschouwd worden als de basistekst van de staatsideologie – vanaf 1967 officieel. De volgende uitspraak uit het document illustreert nogmaals kernachtig zijn politiek discours:
“We, in Africa, have no more need of being ‘converted’ to socialism than we have of being ‘taught’ democracy. Both are rooted in our own past – in the traditional society which produced us. Modern African Socialism can draw from its traditional heritage the recognition of ‘society’ as an extension of the basic family unit.”[191]
Het Ujamaa manifest werd positief onthaald bij de TANU-top, maar voorlopig bleef de ideologie tot binnen deze politieke kamers beperkt. Het zou nog een lange tijd duren eer de ideologie ook constitutief zou zijn voor het politieke beleid van Tanzania. Op het einde van 1962, in december, nam Nyerere het leiderschap van de regering terug op als president van de nieuw verklaarde Republic of Tanganyika. Na de unie met Zanzibar in 1964 werd dit de United Republic of Tanzania. De strategie voor het nationale beleid voor de komende jaren, die dat jaar werd vastgelegd in het eerste Five-Year Development Plan, zou zich kenmerken in haar pragmatisme. Nyerere beoogde in deze eerste jaren een ‘realistisch’ programma voor Tanzania.[192] Hieronder behoorden de ‘klassieke’ doelstellingen als onder andere de creatie van hoog opgeleiden om de formele structuren van het land te Afrikaniseren (wat o.a. leidde tot de uitbouw het University College in Dar es Salaam), het aanmoedigen van buitenlandse investeringen, het opzetten van landbouwprogramma’s, enzovoorts.[193]
In de periode tussen 1963 en 1967 kreeg het land echter af te rekenen met enerzijds een aantal internationale politieke incidenten en anderzijds economische tegenslagen. Het eerste betekende vooral een terugslag voor Nyerere’s pan-Afrikanistische droom.[194] Het tweede was echter fundamenteler voor het land zelf. Zo bleef de instroom van buitenlands kapitaal veel te beperkt en teisterde een lange droogte de landbouwoogsten waardoor de drie nationale vijanden, i.e. “poverty, ignorance and disease”, niet overwonnen konden worden.[195] Erger nog was dat de pragmatische strategie in deze jaren enkel leidde tot sociale ongelijkheid tussen stad en platteland, boer en bureaucraat.[196] Het ongenoegen met deze evoluties groeide in de politieke kamers en er gingen meer en meer stemmen op voor een andere koers. Men ervaarde dat een ‘klassieke’ ontwikkelingsstrategie, ingebed in het internationale kapitalistische systeem, de Tanzaniaanse samenleving tot nu toe enkel maar van het Ujamaa-model had afgedreven. Nyerere en de TANU-top maakte zich vervolgens klaar om, vroeger dan voorzien, de Ujamaa-koers uit te stippelen.[197] Op 29 januari 1967 legde Nyerere het Ujamaa-beleidsplan voor aan de National Executive Committee van de TANU op een vergadering te Arusha in het noorden van Tanzania. Na de bespreking en de goedkeuring werd deze Arusha Declaration door Nyerere publiek gemaakt op 5 februari 1967.[198]
De verklaring omschreef de oriëntaties van de nieuwe nationale onderneming in haar doelstelling, ‘socialisme’, en in haar strategie, ‘self-reliance’. Het document verschafte in eerste instantie een definiëring van het beoogde socialisme in Ujamaa Tanzania. Dit socialisme had vier kenmerken. Ten eerste kende ze geen exploitatie van ‘man tot man’. In een samenleving waarin “Man” het hoogste doel was, was geen plaats voor een elite, zij het economisch, intellectueel of raciaal. Een tweede kenmerk was dat de socialistische staat de belangrijkste instellingen voor de economische productie en distributie zou bezitten. Deze nationalisatie was een pragmatische voorwaarde voor de verzekering van een sociaal-economisch egalitaire samenleving. Als derde aspect kende de socialistische natie-staat een democratisch politiek stelsel, waarin de TANU en het volk één waren. En, tenslotte, betekende ‘socialisme’ voor elke Tanzaniaanse burger een ideologische verbintenis en een levensattitude.[199]
De strategie naar dit socialistische Tanzania lag in ‘zelfstandigheid’ of self-reliance. Deze ontwikkelingsstrategie legde het internationale kapitaal en haar structuren naast zich neer. De Tanzaniaanse formule naar ontwikkeling kende vier ingrediënten: land, het volk, goed beleid en goed leiderschap. De verklaring stelde om te beginnen dat de Tanzaniaanse economie voor een zeer lange tijd ruraal zou blijven. In een zelfstandige economie moest Tanzania het doen met wat er overvloedig aanwezig was: land. Omdat de landbouwgrond de nationale rijkdom was, was ze dan ook eigendom van de staat. Daarnaast werd ‘het volk’ aangesproken: de Tanzaniaanse mwananchi, waarvan het overgrote merendeel landbouwers waren, dienden uit te blinken in ‘hard werken’ en ‘verstandig zijn’. Een combinatie van beide was de enige manier naar een betere economie. De garantie van een goed overheidsbeleid was het derde element. Maar dit beleid kon niet tot de politieke top beperkt blijven; een goed beleid begon op het laagste echelon: bij het individu. Ten vierde werd er ‘goed leiderschap’ voorgeschreven. Dit omvatte een ethische en praktische code voor TANU- en regeringsleiders.[200]
De Arusha Declaration zou de kiem vormen van alle nakomende beleidsrichtlijnen en –aktes tot het einde van de jaren zeventig in Tanzania. De doorvoering van de beleidsstrategie en -plannen in de verklaring werd meteen aangevat. De dag na de afkondiging ging Nyerere over tot de nationalisering van de buitenlandse banken, de verzekeringsagentschappen, van groothandel- en exportondernemingen, van goederenindustrie, plantagebedrijven en fabrieken.[201] In de volgende maanden werden de belangrijke richtlijnen voor, respectievelijk, het onderwijs en de organisatie van de agrarische economie uiteengezet in de documenten “Education for Self-Reliance en “Socialism and Rural Development”. Terwijl het eerste document de hervorming naar een Ujamaa onderwijssysteem beschreef, zette het tweede de plannen voor het opzetten van agrarische ‘Ujamaa dorpen’ uiteen. Dit beleid voor Ujamaa vijijini (socialisme in agrarische gebieden) ging in zekere zin terug op initiatieven die in de pre-Arusha periode genomen waren. In eerste instantie deed men inspanningen om de verspreide rurale bevolking samen te brengen in afzonderlijke geconcentreerde landbouwdorpen – dit werd “villagisation” genoemd. In tweede instantie verwachtte de regering dat deze dorpen zich als Ujamaa dorpen gingen organiseren, d.w.z. dat gemeenschappelijk en zelfvoorzienend dienden te boeren. De autoriteiten moedigden de bevolking hierbij aan met materiële steun zoals de vestiging van scholen, waterleidingen, hospitalen, enzovoorts.[202]
In de loop van de jaren zeventig zou de droom van Ujamaa waarin Tanzania baadde kort na de verklaring langzaamaan verbroken worden. Markant in dit opzicht was Operation vijijini, in de periode 1973-’76, waarin de ‘aanmoediging’ van de transformatie naar een Ujamaa platteland verruild werd voor het ‘dwingen’ ervan: in deze periode werden er zo’n tien miljoen van de rurale bevolking verhuisd, waarbij herhaaldelijk sprake was van gewelddadigheden.[203] De politisering van de sociale sfeer en de groeiende macht van de TANU, in de onderneming naar een Ujamaa Tanzania, zou ook diverse spanningen tussen de autoriteiten en specifieke sociale groepen als de studenten en de arbeiders, veroorzaken.[204] Intussen, halfweg de jaren zeventig, zou de economische conjunctuur beginnen dalen.[205] Ondanks de retoriek van self-reliance, steunde Tanzania nog steeds in grote mate op buitenlandse leningen, vooral dan van de Scandinavische landen. Op het einde van het decennium zou Tanzania nauwelijks nog de schuldenlast kunnen dragen. Een verbintenis met een Structural Adjustment Plan (SAP) leek onafwendbaar. De redenen voor de dalende economische prestaties moeten worden deels gezocht in het onrealistische beleid van de Ujamaa onderneming, deels in externe omstandigheden als de oliecrisis, de oorlog met Uganda in 1979 en de boycot van Zuid-Afrika.[206] Vanaf 1979 zou het IMF en de Wereldbank onderhandelingen beginnen met de Tanzaniaanse regering. Ondanks de tegenwerking van Nyerere tegen het eisenpakket van de SAP inzake de liberalisering van de economie en ‘het openen’ van de publieke sector, had de regering nog weinig keuze.[207] Wanneer Nyerere in 1985 het presidentschap overdroeg aan de voormalige president van Zanzibar, Ali Hassan Mwinyi, zou deze de liberalisering op gang trekken en zodoende Ujamaa dood verklaren.[208]
4.4. UJAMAA: EEN DYNAMISCH DISCOURS
In de ‘klassieke’ politieke studies is het gebruikelijk om bij het bespreken van de Tanzaniaanse politiek en het verhaal van Ujamaa een grote nadruk op de rol en de persoon van Julius Nyerere te leggen. Zoals we reeds hebben laten uitschijnen is dit tot op zekere hoogte gerechtvaardigd. Nyerere, als regeringsleider vanaf 1960 tot 1985 en als hoofd van de Partij vanaf 1954 tot 1987, heeft onmiskenbaar zijn stempel gezet op de politieke ontwikkeling van het land.[209] De geschiedenis van Ujamaa is echter meer dan het verhaal van Nyerere: ze is het resultaat van een politiek proces.
Het politiek discours in Tanzania, die onder de noemer ‘Ujamaa’ gevoerd werd – vanaf 1962 – en die constitutief was voor de postkoloniale Tanzaniaanse samenleving, moeten we immers conceptueel als het aggregaat van een dynamisch discursief proces zien. In het politiek discours in Tanzania vormden de ‘teksten’ van Nyerere de formele objecten; eenmaal in de politieke ruimte vrijgegeven, werden deze teksten echter gereproduceerd in allerhande secundaire ‘teksten’, de informele objecten.[210] De standpunten en concepten van Nyerere werden met andere woorden het onderwerp van dagdagelijkse tot hevige politieke discussies, waarbij verschillende groepen in de Tanzaniaanse politieke ruimte deze vanuit hun welbepaalde positie gingen interpreteren. De uiteinden van de denkbeeldige as waarop men deze interpretaties kan plaatsen, werden gevormd door enerzijds conservatieve anderzijds radicale interpretaties. Deze hadden in de politieke ruimte van Tanzania echter geen echte vaste plaatsen. Men kon de politieke standpunten niet steeds even gemakkelijk lokaliseren: het was bijvoorbeeld niet zo dat de leiding van de TANU steeds de conservatieven waren, en de intellectuelen en academici de radicalen.[211] Zelfs al was de autoriteit van Nyerere zeer groot in de politieke constellatie, dan nog kan het politiek discours in Tanzania en zodoende de officiële ideologie enkel in de dialoog met de omringende brokers begrepen worden.
Zoals we hierboven zagen, betekende de Arusha Declaration het cruciale keerpunt voor de doelstellingen en de strategie van het nationale beleid. De nationale onderneming die opgezet werd in de post-Arusha periode kreeg nu ook officieel de benaming van het politieke discours die sinds 1962 binnenskamers werd gevoerd: Ujamaa. In de gangbare politieke studies wordt daarom met Ujamaa de politiek in de post-Arusha periode bedoeld: ze is synoniem voor de oriëntaties en het beleid die in de Arusha Declaration uiteengezet wordt. Wij begrijpen onder Ujamaa echter het integrale politieke discours, die vanaf begin jaren zestig tot midden jaren tachtig in Tanzania gevoerd werd. In deze zin moeten we de Arusha Declaration als een zeer belangrijke tekst in de totale dynamiek van het politieke discours beschouwen. We kunnen dit toelichten met een situering van het tot stand komen van de tekst van de Arusha Declaration.
In de vroege jaren zestig focuste Nyerere in zijn discours, in nationaal opzicht, voornamelijk op ‘afrikanisatie’ van de samenleving en, in internationaal opzicht, op pan-Afrikanisme. Hij keerde zich uitdrukkelijk af van de politieke modellen uit ‘West’ en ‘Oost’ en sprak over het ‘aftasten’ naar een ‘synthese’ die geschikt zou zijn voor de Tanzaniaanse context.[212] Ondanks dit ‘Afrikaanse’ discours werd Nyerere in de pre-Arusha periode door de internationale politieke en academische gemeenschap als ‘liberalistisch’ gezind beschouwd, al was het enkel maar om Nyerere’s democratische principes. Met de afkondiging van de Arusha Declaration zou Tanzania echter plots het etiket van het ‘socialisme’ krijgen. Een vraag die de vele commentators bezighoudt is in welke mate de orthodox socialistische invloeden een hand hebben gehad in het tekst van de Arusha Declaration. Het is het betoog van Jan Blommaert dat de groeiende aanwezigheid van het leninistisch marxisme in het politieke systeem gedurende de pre-Arusha periode een beslissende hand heeft gehad in de uiteindelijke tekst van de Declaration. Onder de factoren die dit orthodox socialisme in de politieke sfeer van Tanzania binnenbrachten, rekent hij de volgende drie gebeurtenissen. Zo was er, ten eerste, de aanhechting van Zanzibar aan Tanganyika in 1964, die leidde tot de formatie van de United Republic of Tanzania. Hiermee ging de TANU in alliantie met de Afro-Shirazi partij, die zich in de regering van Zanzibar gevestigd had na de revolutie op het eiland in 1963. De Afro-Shirazi partij, die de inheemse bevolking vertegenwoordigde, was voornamelijk marxistisch-leninistisch georiënteerd en rehabiliteerde zo deze radicale stroming in het politieke discours in Tanzania. Bovendien trok de unie met Zanzibar steun en fondsen aan van ‘communistische’ landen als bijvoorbeeld de DDR. Een tweede factor was de verbeterde relatie en samenwerking met de Volksrepubliek China, die culmineerde in de aanleg van de TAZARA spoorlijn tussen Dar es Salaam en Lusaka in Zambia. En een laatste factor was het opstaan van een nieuwe klasse ‘intellectuelen’, die zich beïnvloed zag – vooral via de academische kanalen – door de radicale stromingen op het continent.[213] Dat het marxisme reeds overal rondom Nyerere en de politieke top opdook vóór 1967 geeft Cranford Pratt ook aan. Men kon het socialistische taaltje toen signaleren in de Nationalist, de partijkrant van de TANU, en in de wetenschappelijke publicaties op de Universiteit of op het Kivukoni College. Volgens Pratt was de invloed van de aanwezige radicale stemmen in het politiek discours echter verwaarloosbaar.[214] Maar ondanks deze minimalisering van Pratt, moet de Arusha Declaration toch beschouwd worden als een document die minstens in dialoog stond met het groeiende socialistische discours in en rondom het National Executive Committee van de TANU, waar de verklaring besproken en goedgekeurd werd. En wat we alleszins met zekerheid kunnen stellen is dat de radicalen in Tanzania in de Arusha Declaration een tegemoetkoming zagen. Na vijf februari 1967 stegen de verwachtingen van de radicalen in Tanzania aanzienlijk. Het Arusha-experiment trok het linkse discours in de politieke en intellectuele kringen van Tanzania naar een hoogtepunt. [215]
Hoewel de Declaration dus de radicalen een meer ‘socialistisch’ Tanzania leek te beloven, werden er van overheidswege nu echter scherpe maatregelen genomen tegen deze ‘superlinkse’ stemmen. Het politiek discours die gefixeerd werd in de Verklaring, kon immers uitgesproken afwijkende interpretaties niet langer dulden. De ‘superlinksen’ werden zo buitengesloten van het politieke proces; ze dienden zich voortaan aan te passen aan de perspectieven van de nationale onderneming, die zonder hen uiteengezet werd.[216]
4.5.1. Onderwijs voor ‘zelfstandigheid’
In maart 1967 publiceerde president Nyerere de eerste van zijn post-Arusha beleidsdocumenten, over onderwijs: “Education for Self-Reliance”. Het document besprak in detail de aard van het onderwijssysteem die nodig was in een land waarvan ‘socialisme’ en ‘zelfstandigheid’ de doelstellingen waren. Het document gaf het startschot voor een systematische en grondige herziening van het bestaande Britse en christelijke onderwijssysteem in Tanzania.[217]
In Tanzania heeft men in de jaren zestig en zeventig veel energie geïnvesteerd in de hervorming van het onderwijssysteem. Het onderwijs was in Tanzania specifiek ‘instrumenteel’ met betrekking tot de drie volgende functies. Ten eerste, moest ze op een duurzame wijze bijdragen aan de ‘brede’ ontwikkeling – “mass socialization” – van het land. Ten tweede, diende ze de ideologische binding met de staat – in het bijzonder op het platteland – te verzekeren. En, ten derde, werd ze geacht de nood aan hoog opgeleide arbeidskrachten, broodnodig voor het ambitieuze ontwikkelingsbeleid, in te vullen. Onderwijs vormde in Tanzania een essentiële factor in het nationale ontwikkelingsbeleid, uitgestippeld in de opeenvolgende vijfjaarlijkse Development Plans.[218] Men kan stellen dat Nyerere geloofde dat de voornaamste index voor ‘echte’ onafhankelijkheid niet zozeer het BNP was, maar veel eerder de graad in geletterdheid, opleiding en politiek bewustzijn van het Tanzaniaanse volk.[219] De richtlijnen in “Education for Self-Reliance” zetten de basis voor de hervorming en uitbouw van het nationale onderwijssysteem volgens de principes van de Ujamaa ideologie. Of anders gesteld, het document vormde de beginselverklaring voor de systematische integratie van de nationale ideologie in het tot dan toe nog koloniale onderwijssysteem. Nyerere’s “Education for Self-Reliance” vomt de basistekst, waarrond het gehele onderwijsbeleid zich organiseerde. We zullen daarom bij het bespreken van de hervorming naar een Ujamaa onderwijs, vertrekken bij Nyerere’s verklaringen in dit basisdocument.
Nyerere’s betoog beschrijft de zoektocht naar ‘relevant’ onderwijs voor de Tanzaniaanse jeugd. Er bestond immers geen universeel onderwijssysteem; de aard van het onderwijssysteem was afhankelijk van de samenleving waarin ze geconcipieerd wordt, zo stelde hij.[220] Onmiddellijk na de onafhankelijkheid was er niet veel tijd geweest om fundamentele vragen te stellen over het onderwijs of om meteen grote beleidsplannen uit te stippelen. Weliswaar was het onderwijs in Tanzania nu, dankzij de inspanningen uit die onafhankelijkheidsperiode, ten eerste, vrij van raciale discriminatie, ten tweede aanzienlijk uitgebreid in omvang en faciliteiten en, ten derde, inhoudelijk ‘Tanzaniaanser’ geworden, gaande van de historische en culturele kennis tot het gebruik van het Swahili. Maar nu Tanzania eenmaal wist welke kant ze op wou gaan, namelijk de creatie van een Ujamaa samenleving, werd het tijd om de doelstellingen voor het onderwijs definitief vast te leggen en te onderzoeken welk systeem in het licht van de ‘omstandigheden’ nodig was, zo verklaart Nyerere.[221]
Omdat de ‘omstandigheden’ nu eenmaal zodanig waren dat Tanzania op financieel vlak arm was, maar rijk in landbouwgronden, diende het onderwijs dan ook op maat van deze rurale realiteit gesneden te worden. Bijgevolg moest de rurale bevolking, samen met de regering, zich in gemeenschappen organiseren en in deze gemeenschappen werken.[222] Dit betekende dat het onderwijs de ‘Tanzaniaanse jongens en meisjes’ enerzijds de waarden van de gemeenschap moest leren, anderzijds praktische ervaring moest op laten doen.[223]
Nyerere voorziet wijzigingen in het huidige onderwijssysteem op drie vlakken: de inhoud van het onderwijs, de dagelijkse organisatie van de scholen en de toegangsleeftijd voor het basisonderwijs.[224] De grootste veranderingen dienden te gebeuren op het niveau van het basisonderwijs. In eerste instantie benadrukt Nyerere dat als een eerste maatregel het verhogen van de toegangsleeftijd voor het basisonderwijs belangrijk was, zodat de jonge leerlingen, eenmaal klaar met het zevenjarige basisonderwijs, meteen beroepsklaar zouden zijn. Gezien de economische realiteit, had Nyerere de bedoeling het basisonderwijs in Tanzania om te vormen tot een zelfstandige en complete opleiding, die de jonge Tanzanianen de basiskennis diende te verschaffen om te leven en werken in een Ujamaa samenleving.[225] In deze transformatie van het basisonderwijs, maar ook op de andere onderwijsniveaus, was het vervolgens essentieel om de inhoud van het onderwijs en de organisatie van de scholen aan te passen. De ideale school, zowel voor het basis- als het secundair onderwijs, was een ‘zelfvoorzienende’ school. Leraars, arbeiders en leerlingen dienden in een sociale eenheid te leven en te werken, zoals in een familie, zowel op vlak van het educatieve als het economische. Zo moest vervolgens elke school een shamba (boerderij) hebben, waarin de leerling enerzijds ervaring opdeed inzake landbouwtechnieken en natuurkundige kennis, en waardoor de school anderzijds op zelfstandige economische basis opereerde, wat de nationale armoede enigszins verlichtte.[226] Maar bovenal dienden deze aanpassingen vooral het gemeenschapsgevoel te versterken, de Ujamaa-geest uit te ademen, waarbij jong (leerlingen) en oud (leraars, TANU) samen aan de opbouw en ontwikkeling van Tanzania werkten.[227]
Dit onderwijs, zo besluit Nyerere tenslotte, moest vooral de sociale waarden van Ujamaa aanmoedigen. Het moest ‘de ontwikkeling van trotse, onafhankelijke en vrije burgers die zelfvoorzienend waren, dankzij hun samenwerking’ voorstaan.[228]
Onmiddellijk na het publiek maken van Nyerere’s “Education for Self-Reliance”, werden tal van voorbereidende werkvergaderingen opgezet, waarin zowel leraars als administratieve functionarissen ingezet werden, om de richtlijnen te verwezenlijken. Men zette de ‘Afrikanisatie’ van de stafleden in alle onderwijsinstellingen voort; men begon met het bouwen van scholen voor basisonderwijs in de Ujamaa dorpen en het verwerken van de Ujamaa-principes in de syllabi van het basis- en secundair onderwijs.[229] Twee jaar later, in 1969, zouden Nyerere’s ideeën voor onderwijs ook effectief de neerslag vinden in de beleidsplannen, zoals die afgekondigd werden in het Second Five Year Development Plan van de regering, terwijl de goedkeuring van de nieuwe Education Act (N° 50 van 1969) in datzelfde jaar de wettelijke basis legde voor deze plannen.[230]
Vanaf begin jaren zeventig begon het nieuwe onderwijssysteem duidelijk vorm te krijgen. Met het hervormde basisonderwijs, waar men in een scholing van zeven jaar leerde lezen en schrijven in Swahili en rekenen en tellen, waar men de Ujamaa principes leerde kennen en men ervaring opdeed om op het land te werken, verschafte de Tanzaniaanse staat een opleiding die voldoende was om het leven te leiden die voorbestemd was voor 90% van de bevolking: dat van een landbouwer in een Ujamaa-dorp. Voor de volwassenen die een opleiding gemist hadden als gevolg van de moeilijke toegang tot het onderwijs in de koloniale periode, werden er volwassenenopleidingen voorzien. Opmerkelijk waren in dit verband de massale onderwijsactieplannen, zoals het Adult Education Year in 1970 of de National Literacy Campaign in de periode 1972-1975.[231]
Doorstroming naar het secundair onderwijs zou vervolgens enkel voor een kleine minderheid van de Tanzaniaanse jongeren bestemd zijn. De leerlingen werden geselecteerd via een examensysteem, die vanaf 1971 genationaliseerd raakte.[232] Ook de secundaire scholen waren georganiseerd als gemeenschappen met shamba’s. Hoewel het onderwijs in het secundaire enigszins de ‘standaard’ behield, werd er door de officiële instanties daarentegen fel gehamerd op de ‘verantwoordelijkheden’ van deze kleine minderheid studenten. Dit gold des te meer voor het postsecundair onderwijs, zoals de technische scholen en de universiteit. De overheid geloofde hierbij in strategieën als de werkkampen voor studenten in de vakantieperiodes of allerlei projecten voor de gemeenschap in de afzonderlijke specialisaties van de studenten.[233] Ondanks deze zaken, bleven de onderwijsinstellingen op het niveau van het secundair en het postsecundair grotendeels ongewijzigd – zo bleef de formele voertaal bijvoorbeeld het Engels.[234] We zullen de betekenis van het officiële ‘onderwijs voor zelfstandigheid’ voor de hoogste onderwijsinstelling van Tanzania, i.e. de nationale universiteit te Dar es Salaam, straks bespreken.
Education for Self-Reliance vormde een hoeksteen van de revolutionaire transformatie waarin Tanzania zich vanaf 1967 engageerde. Geen enkele andere sector in het socio-politieke leven van Tanzania werd zó grondig heronderzocht en gewijzigd in het teken van Ujamaa Tanzania. Deze onderneming was voor de Tanzaniaanse regering van cruciaal belang op twee vlakken: voor haar economische plannen en in haar ideologisch bereik.
In economisch opzicht drukten de structurele wijzigingen in het onderwijs de zorg uit voor een onderwijssysteem op maat van de ‘objectieve realiteit’. Tanzania diende op zoek te gaan naar een goedkoop, maar efficiënt onderwijs. Miljoenen Shillings werden verspild aan ‘elite onderwijs’, waarin men zaken leerde die van weinig belang waren voor de Tanzaniaanse burgers, zo stelde de regering.[235] Als gevolg van de ‘rurale’ strategie die Tanzania met de Arusha Declaration beslist had te nemen, werd de balans verlegd in het voordeel van het basisonderwijs, het onderwijs van de meerderheid. Dit impliceerde vervolgens dat de autoriteiten zich ook ‘harder’ gingen opstellen tegenover het secundair en postsecundair onderwijs. De proliferatie van hoog opgeleiden was in het rurale Tanzania eerder een noodwendigheid dan een doelstelling. In de instellingen van het hogere onderwijs kwam de nadruk dan ook vooral te liggen op de functionele integratie van deze “servants-in-training”.[236]
In ideologisch opzicht kunnen we met Blommaert stellen dat de onderneming van Education for Self-Reliance de blauwdruk vormde van een klassieke poging tot hegemonie.[237] Het nieuwe onderwijssysteem zou één van de voornaamste middelen vormen om de Ujamaa waarden van de regering en de Partij over te brengen aan de bevolking; het zou één van de voornaamste media zijn om de nationale onderneming te verspreiden over het uitgestrekte platteland waar de vele boerengemeenschappen, het overgrote merendeel van de Tanzaniaanse bevolking, leefden. Naast de praktische agrarische kennis, werd de basiskennis die de bevolking tot goede mwananchi diende te maken, aangeleerd. Hierbij kwam de nadruk vooral te liggen op de creatie van een ‘politiek bewustzijn’. Opmerkelijk was de grote aandacht die op alle niveaus van het onderwijs, zelfs in de alfabetiseringscampagnes, aan deze ‘politieke opvoeding’ werd besteed.[238] Nyerere stelde dat ‘mensen niet ontwikkeld konden worden, ze konden enkel zichzelf ontwikkelen’.[239] Daarom was het belangrijk dat de Tanzaniaanse bevolking in staat moest zijn zelf hun problemen te begrijpen en hierbij de doelstellingen van het Ujamaa beleid te evalueren. Dit had tot resultaat dat, hoewel het onderwijs niet alle Tanzaniaanse burgers bereikte, er eind jaren tachtig een algemene verspreide kennis bestond van de nationale geschiedenis en de geschiedenis van de Partij: de Tanzaniaanse burger had geleerd de wereld door de bril van de politieke leiders te bekijken.[240] Of zoals Lwaitama, in een bijdrage waarin hij de invloed van Nyerere’s erfenis schetst, het omschrijft:
“A young chipikuzi (pioneer) in Tanzania is likely to know more about what is going on in South Africa, Nicaragua and Palestine than most children of her age in Britain for instance. All these things are not visible but they will be, should Uncle Sam do a Grenada on Tanzania! These Nyerere inheritances will certainly make Tanzania very expensive to rule in a completely right-wing way.”[241]
Het hogere doel van het nieuwe nationale onderwijssysteem bestond erin de ‘revolutie’ naar een egalitair Ujamaa Tanzania (waarin ‘exploitatie’ afwezig is) te stimuleren en te ondersteunen.[242] De strategie die de regering hierbij volgde omvatte enerzijds het invoeren van structurele aanpassingen, anderzijds het doordrukken van de nationale waarden in het onderwijs, dit op alle niveaus van het onderwijssysteem. We moeten, tot slot, echter een belangrijk voorbehoud maken op het ‘succes’ van deze onderneming. Tegenover dit onderwijsproject voor een zelfstandig en egalitair Tanzania, stond steeds, doorheen de jaren zestig en zeventig (en daarna onverminderd), de economische realiteit van het land. Ondanks de nieuwe retoriek van Ujamaa, en in het bijzonder self-reliance, had Tanzania anno 1967 nog steeds een grote nood aan hoog opgeleide arbeidskrachten, niet in het minste om de vele genationaliseerde bedrijven te doen draaien. Deze nood aan een snelle proliferatie van ‘Afrikaanse’ bureaucraten en experts in Tanzania zou echter steeds de lange termijn plannen voor sociale gelijkheid in het onderwijs blijven hypothekeren.
In vergelijking met de andere Afrikaanse landen, was Tanzania één van de eersten die zo snel het onderwijs op het spoor zette voor een ‘Afrikanisatie’ van de centrale instellingen van de de jonge natie-staat. Manpower planning stond van begin af aan bovenaan op de politieke agenda.[243] Op basis van “manpower studies” ging men de investeringen in het secundaire en postsecundaire onderwijs, naargelang de tekorten in bepaalde sectoren, vastleggen in het eerste Five Year Development Plan (1964-69). Tanzania vertrok in het opzetten van secundair en hoger onderwijs daarenboven van nul: het koloniale bestuur had nauwelijks geïnvesteerd in een behoorlijke infrastructuur. De ‘modernisering’ kon daarom maar beter van meteen af aan ‘goed gedaan’ worden.[244]
De universiteitsinstelling te Dar es Salaam, die opgericht werd in 1961, zou een centrale rol krijgen in het ambitieuze onderwijsproject van Tanzania. In 1964 kreeg het Dar es Salaam University College, deel uitmakend van de federale universiteit van Oost-Afrika, een nieuwe lokatie. Het verhuisde van de gebouwen van de TANU in het centrum van de hoofdstad naar een heuvel, zo’n twaalf kilometer buiten de stad. De regering had daar een nieuw universitair gebouwencomplex opgetrokken, zodat het universiteitscollege kon uitgroeien tot een volwaardig academisch instituut en, als hoogste onderwijsinstelling van het land, kon instaan voor de opleiding van bureaucraten, leraars, experts, enzovoorts.[245]
De reden voor de oprichting van de universiteit, die een enorme financiële inspanning van de Tanzaniaanse staat en het volk vroeg, wordt in Nyerere’s openingsspeech van 21 augustus 1964 bijna uitsluitend in het licht van de nood aan hoog opgeleide arbeidskrachten geplaatst. Enkel een volwaardige universiteit kon de bureaucraten en experts leveren die nodig waren om het eerste vijfjaarlijkse Development Plan die de regering datzelfde jaar voorgelegd had, te verwezenlijken.[246] De taken van de studenten stonden nu in het teken van dit nieuwe uiteengezette ontwikkelingsplan; een grote verantwoordelijkheid, die complete toewijding vroeg van deze studenten.[247] Tegenover de grote investeringen in dit universiteitsproject stond daarentegen de onderontwikkeling van het basisonderwijs in Tanzania, zo erkent Nyerere. Een problematische situatie die Nyerere niet kon verdedigen, maar daarentegen als een onrechtvaardigheid beschouwde die enkel door een goede beleidsvoering kon opgelost worden.[248]
De investering in de prestigieuze universiteitsinstelling, ten koste van het algemene onderwijs, behoorde tot een pragmatische strategie, ingegeven door economische noden. Deze positie contrasteerde sterk met de latere idealen van de Ujamaa filosofie. We zien de verantwoording voor deze positie als volgt geformuleerd in de richtlijnen van het eerste Five Year (Development) Plan:
“This education policy admittedly differs in the short run from humanitarian ideals which attach great importance to moulding human minds and strive to have the greatest number possible benefit from education as a source of moral enrichment and aesthetic satisfaction. Indeed, it should be stressed that the results of this idealistic position are most frequently ephemeral and even become harmful to society as a whole when not accompanied by a simultaneous improvement of material living standards.”[249]
De afkondiging van Education for Self-Reliance, zo’n drie jaar na de oprichting van de universiteitscampus, betekende dus in het licht van de voorgaande opmerking een breuk met dergelijk korte termijn pragmatisme. In het spoor van de Decalaration werd een beleidskoers uitgezet die de onrechtvaardigheden van het onderwijsbeleid uit de eerste jaren moest compenseren en uiteindelijk nivelleren. De grote vraag – voor de regering zelf en voor de vele commentatoren op het politieke forum – was echter hoe Tanzania deze uitdaging zou aanpakken en of het überhaupt wel mogelijk was om dit structurele probleem op te lossen.[250]
Een evaluatie van Leslie Block in 1988 vertelt ons dat de intenties van de TANU inderdaad nooit helemaal werkelijkheid werden.[251] De vele politieke ingrepen op het onderwijs voor een egalitair Ujamaa Tanzania konden echter nooit voldoende de toename aan sociale stratificatie en elitevorming in Tanzania afremmen, zo stelt Block. Tekenend in dit inzicht was de uitvaardiging van de Musoma Resolution in 1974. Na de beleidstermijn van het tweede Development Plan, was de Partij sterk bewust van de vele tekortkomingen in het onderwijs voor een Ujamaa Tanzania en verklaarde ze, in het bijzonder, verstomd te staan van de ‘elitaire’ en ‘antisocialistische’ attitudes bij de studenten in het secundaire en universitaire niveau.[252] De nieuwe richtlijnen die in Musoma op de National Executive Committee van de TANU uiteengezet werden, onderscheidden een drietal strategieën om de gelijkheid in het onderwijs te bevorderen. In eerste instantie werd aangespoord tot de verdere veralgemening van het basisonderwijs, de twee andere maatregelen hadden de bedoeling de ‘elitaire’ studentengemeenschappen terug in het spoor van Ujamaa te krijgen. Aan de ene kant wou men de praktijkgerichte evaluatie van de studenten opdrijven, en aan de andere kant, het belangrijkste aspect wellicht, werden de toelatingsvoorwaarden tot de universiteit aanzienlijk strenger: men moest enerzijds minstens twee jaar gewerkt hebben in de overheids- of parastatale diensten en anderzijds in het bezit zijn van overtuigende aanbevelingen van hun werkgevers of het lokale partijbestuur, een ideologisch fiat met andere woorden.[253] Tanzania bleek echter in haar ‘socialistische’ maatregelen telkens achter de feiten aan te lopen, waardoor men in extremis toegevingen op de richtlijnen diende te maken.[254] De noden op korte termijn hebben steeds de plannen op lange termijn blijven hypothekeren. De dubbele doelstelling in ‘de uitdaging’, i.e. man power need én egalitarisme, bleef uiteindelijk paradoxaal. [255] Niet enkel de paradoxen in het beleid zelf werkten nefast, ook de tegenwerking van de ouders, leraars en studenten die net veel belang hechtten aan de Cambridge-certificaten, bleek daarenboven hardnekkiger dan verwacht.[256] De officiële standpunten met betrekking tot de rol van het onderwijs in de revolutionaire transformatie naar een Ujamaa Tanzania, schenen met andere woorden van enig voluntarisme te getuigen. De effectieve proliferatie van een ‘elite’ in Tanzania bleef bestendigd doorheen de jaren zeventig.
Het spreekt voor de Tanzaniaanse regering dat ze in de doelstellingen uit de post-Arusha periode zich steeds bewust hebben getoond van het ‘klassieke’ gevaar van de wazungu weusi (zwart gemaskerde blanken) in de poging om de proliferatie van deze sociale groep intellectuelen zeer nauwgezet te omschrijven en de klassenvorming van deze groep tegen te gaan. In eerste instantie zocht mocht men middelen en instrumenten om de sociale ongelijkheid die ontstond door het selectieve onderwijssysteem te compenseren. In tweede instantie bekeek men de studenten in het hoger onderwijs als een potentiële dissidente groep die bijgevolg sterk aan de staat diende gebonden te worden.
De centrumlokatie voor de opleiding van de toekomstige ‘bureaucratische klasse’ was de universitaire instelling te Dar es Salaam. De relatie tussen de regering en de Universiteit zou steeds een vrij ongemakkelijke blijken. De Tanzaniaanse staat, goed wetende dat ze daar haar eigen Frankenstein aan het creëren was, stelde zich onverminderd hard op tegenover de studentengemeenschap en spande zich maximaal in om hen in de ban van het officiële Ujamaa te krijgen.
4.5.2. De Universiteit in de ban van Ujamaa
De gemiddelde universiteit in het postkoloniale Afrika verschilde fel van de Westerse of de voorheen koloniale universiteiten in die zin dat ze sterk in het ruimere politieke systeem geïntegreerd was. Dit gold zeer zeker voor de Universiteit te Dar es Salaam.[257] Nyerere verantwoordde deze gang van zaken door er op te wijzen dat elke andere samenleving, een ander onderwijssysteem, alsook een andere universiteit vereiste.[258] Nation-building, Afrikaanse eenheid, de strijd tegen ‘armoede, onwetendheid en ziekte’, de vijfjaarlijkse Development Plans: telkens was er een politieke slogan waar de Universiteit aan kon gekoppeld worden en waarmee de studenten en academici in alliantie dienden te gaan. De afkondiging van de Education for Self-Reliance plaatste de Universiteit in een definitieve partnership met de TANU en ‘het volk’ in de revolutie naar een ‘socialistisch’ en ‘zelfstandig’ Tanzania. We zullen in het volgende de poging van de autoriteiten om de Universiteit in de nationale onderneming te integreren, bespreken. In dit licht zijn de gebeurtenissen van ‘oktober 1966’ markant en zullen we ze hier als ons vertrekpunt nemen.
Op 22 oktober 1966 trokken een kleine vierhonderdtal studenten in een demonstratie op van de Hill naar het centrum van Dar es Salaam. Ze demonstreerden tegen de net getroffen beslissing van de regering om de National Service in te voeren voor afgestudeerde studenten van het secundair en postsecundair niveau.[259] De National Service hield in dat de afgestudeerde studenten minstens twee jaar in dienst van de nationale gemeenschap dienden te werken, alvorens aan hun loopbaan te kunnen beginnen. Concreet betekende deze ‘nationale dienst’ vijf maanden militaire training of handarbeid bij openbare werken, gevolgd door achttien maanden overheidsdienst waarbij men 40 % van de wedde diende af te staan aan de staat.[260]
De invoering van de National Service ging terug op een strenge ethos die hoog in het vaandel gevoerd werd door de Partij en, in het bijzonder, Nyerere. De politocoloog Ali Mazrui typeert deze ethos als het ‘anti-parasitisme’.[261] De vroegste sporen van deze ethos kon men vinden in de slogan ‘Uhuru na Kazi’ (‘vrijheid en arbeid’) die het land de onafhankelijkheid inleidde. Daarna kon men ze ook vinden in de zelfhulpschema’s in 1963 en 1964 en in regulaties m.b.t. intensieve exploitatie van de landbouwgronden.[262] Wanneer in 1966 de National Service werd ingevoerd, had Tanzania’s ethos van ‘anti-parasitisme’ in zekere zin de gedaante aangenomen van ‘anti-intellectualisme’, zo stelt Mazrui. De beleidsmakers vreesden steeds meer en meer dat de Tanzaniaanse studenten een ‘vrijetijdselite’ aan het worden waren. Om dit groeiende parasitaire gedrag te counteren, besliste men deze intellectuelen in het harde labeur te storten.[263] Experimenten als de National Service pasten in een strategie die je algemeen verspreid vond over de landen van het Afrikaan socialisme uit die periode, maar Tanzania zou één van de weinige landen zijn die zo consequent de basisprincipes en de implicaties van onderwijs voor de sociale stratificatie zou pogen te heronderzoeken. De verschillende middelen die de regering door de jaren hanteerde om de jonge intellectuelen aan zich te binden, kunnen volgens Mazrui best begrepen worden als een strategie van de ‘ontwikkelingssocialisatie’: het concipiëren van een vorm van onderwijs die participatie in de nationale onderneming stimuleerde.[264]
Wanneer de demonstratie op 22 oktober 1966 aan het einde van haar tocht voor het State House van Dar es Salaam tot stilstand kwam, stond ze tegenover een furieuze Nyerere die de actie scherp veroordeelde.[265] Uiteindelijk werden het merendeel van de studenten naar huis gestuurd om voor een periode terug thuis ‘bij de familie op het land te werken’.[266] De demonstratie zou later nog vele malen scherp veroordeeld worden in Nyerere’s discours en vormde minstens een aansporing tot de overgang naar het Ujamaa beleid, die met de Arusha Declaration, zo’n vier maanden later, zou plaatshebben.[267] De Verklaring en in het bijzonder Education for Self-Reliance zouden het startsein betekenen voor de systematische oplegging van de strenge ethos van ‘anti-parasitisme’. Allerlei hervormingen op de universiteit, die met de Musoma Resolution uit 1974 nog verscherpt zouden worden, stonden in functie van de ‘socialisatie’ van de studenten in functie van het nationale ontwikkelingsproject. Deze ‘socialisatie’ of, anders gesteld, deze ideologisering, gebeurde op vele verschillende niveaus in de Universiteit, zowel bijvoorbeeld in buitenacademische activiteiten als in de examenstof. We komen hier op terug in een verder hoofdstuk waarin we de transformatie van de Universiteit in de post-Arusha periode bespreken.
Wanneer we kijken naar de woorden die vielen en de standpunten die ingenomen werden bij de confrontatie tussen Nyerere en de studenten in oktober 1966, dan zien we hierin een typisch voorbeeld van de moeilijke relatie die voortdurend, doorheen de jaren zestig en zeventig, tussen de politieke leiding en de ‘intellectuelen’ zou bestaan.
Het standpunt van de studenten op de demonstratie vinden we beknopt terug in de laatste paragraaf van het manifest, die ze met zich meedroegen:
“Unless the attitude of our leaders changes, we shall not accept National Service. Let our bodies be taken but our souls will remain outside the scheme. And the battle between the political elite and the educated elite will perpetually continue.”[268]
Vanuit de positie van de studenten leek hun verontwaardiging enigszins begrijpelijk. In eerste instantie zagen ze zichzelf als de enige groep die zo’n zwaar offer moest maken in Tanzania, en dat terwijl ze, ten tweede, net een onderwijssysteem hadden doorlopen die zeer hard en competitief was. Bovendien, ten derde, hadden velen van deze studenten een opleiding achter de rug die hoger was en veel zwaarder was geweest dan die van de meeste van de huidige politici in Tanzania.[269] Deze studenten contesteerden, kortom, openlijk de politieke maatregel van de ‘nationale dienst’ en stelden het voor als een strijd tussen de politieke elite en de intellectuele elite.
Nyerere was in zijn toespraak laaiend over de pretenties van deze kupe (parasieten). Nyerere contesteerde fel deze voorstelling van zaken, en benadrukte woedend dat niet het onderscheid tussen intellectuelen en politici de kwestie was, maar het onderscheid tussen beide ‘elites’ en ‘het volk’ van Tanzania:
“All of us, me and you, we belong to a single class of exploiters. Is this what the citizens of this country worked for? Is this what we fought for, the men of this country fought for?”[270]
In Nyerere’s discours voor een egalitair Tanzania zouden zowel de politieke gemeenschap, de studentengemeenschap als ‘het volk’ één zijn. Om de student te disciplineren tot déze voorstelling van zaken voerde Nyerere daarom consequent een specifiek discours over de rol van de student of intellectueel in Tanzania.[271] Ze kende twee elementen: ten eerste moest in Tanzania de sociale gelijkheid, ongeacht het onderwijs die men ‘genoten’ had, bewaard blijven; ten tweede, verplichtte het privilege die de studenten genoten hen tot absolute ‘dienstbaarheid’. We vinden een mooi voorbeeld van dit discours in de volgende omschrijving uit een speech, getiteld “The intellectual needs society”, die Nyerere gaf op de universiteit van Liberia in februari 1968:
“But this means that university studies, and the university itself are only justified in Africa if they –and it – are geared to the satisfaction of the needs of the society, the majority of whose members do not have any education. Work at the university must, therefore, be so organized that it enables the students, upon graduation, to become effective servants. For servants they must be. And servants have no rights which are superior to those of their masters; they have more duties, but no more privileges or rights. And the masters of the educated people are, and must be, the masses of the people.”[272]
Hoewel dit discours tegenover de ‘intellectueel’ al gevoerd werd in de vroegste dagen van Tanganyika, zou ze pas na de Arusha Declaration ook effectief doorgedacht worden in het nationale beleid.[273] Men zou de “servants-in training” in ruime mate pogen te betrekken in de projecten van de overheid en zo haar integratie in de bureaucratie en het staatsapparaat ideologiseren. In deze ‘dienstbaarheid’ zou hun verdienste liggen, alsook de sociale erkenning. Belangrijk was ook dat eenmaal ze nauwer betrokken werden in de openbare diensten, dit hen de mogelijkheid bood om de ‘onbekwaamheid’ van de overheid nu zelf te ‘genezen’.[274]
De strenge code die de officiële instanties hanteerden tegenover de studentengemeenschap en de vele ingrepen die ze deed op de Campus om deze jonge ‘intellectuele klasse’ te disciplineren, waren tekenend voor de officiële positie en strategie tegenover de gehele universiteit. Zoals Nyerere bij de inhuldiging in 1970 van de genationaliseerde University of Dar es Salaam onderstreepte, werden er drie functies voor de Universiteit voorzien: de ‘verspreiding van kennis’ voor het onderwijs in Tanzania, het ‘verleggen van de kennis’ door middel van wetenschappelijk onderzoek en de ‘opleiding van arbeidskrachten’, tegemoetkomende aan de “manpower needs”. Alle drie functies stonden echter in relatie met elkaar en konden niet los van elkaar gekoppeld worden, aldus Nyerere. De Universiteit moest als één geheel, één collectief, ‘ter dienste’ staan van een ontwikkelend Socialist Tanzania.[275] De doelstellingen van een Ujamaa Tanzania vroegen om een integrale bepaling van de Universiteit: ‘zowel de onderwerpen die onderwezen werden, de inhoud van de cursussen, de onderwijsmethodes, de organisatie van de universiteit, als de relaties met de wijdere academische gemeenschap’.[276]
De Tanzaniaanse politieke leiding definieerde met andere woorden doorlopend, op verschillende gelegenheden en via verschillende kanalen, de functies en de rol van de Universiteit. Zoals we infra zullen zien, deed de politieke top dit niet enkel van buitenaf, maar ook via diverse vertegenwoordigers in de Universiteit. Men richtte zich afwisselend op verschillende aspecten van het universitaire leven. Wij nemen er de definiëring van ‘relevante wetenschap’ uit om deze voorschrijvende akte een laatste maal te illustreren.
In de zoektocht naar ‘relevante wetenschap’ op de universiteiten in het postkoloniale Afrika, was “social commitment” bijna steeds het magische adagium. Het gebruik van de term kondigde bijna steeds de herdefinitie van de wetenschappelijke standaard aan, aangepast aan de lokale (Afrikaanse) context. Het is in deze herdefiniëring dat er vaak spanningen ontstonden tussen de politieke leiders en de intellectuelen. Vrij exemplarisch is het uiteenlopen van de Ujamaa definitie van de hand van een beleidsmaker als Nyerere en de marxistische definitie door een academicus als bijvoorbeeld Bonaventure Swai. Niettemin was de definitie van Nyerere in Tanzania algemeen geldig en Swai’s begrip particulier.[277] Een vraag die vele Afrikaanse staatsleiders, zoals Nyerere, bij het concipiëren van een onderwijssysteem voor hun land stelden, was of het ‘moderne onderwijs’, naar internationale standaarden, wel behoorde. Twee klachten hadden ze bij dit onderwijs: ten eerste werd ze als ‘vreemd’ en, in het bijzonder , Westers beschouwd, ten tweede werd ze als te rationeel – te afstandelijk – beschouwd.[278] Dit gold ten zeerste voor onderwijs op universitair niveau. ‘Puur academisme’ kon niemand gebruiken.[279]
Nyerere was steeds vrij duidelijk over wat ‘relevant’ onderwijs en onderzoek was: deze die in het teken van de ‘mensheid’ stond.[280] In een speech die hij in 1966 gaf op een bijeenkomst van de World University Service op de Universiteit, zien we zijn standpunten hierover geëxpliciteerd.[281] Wetenschap die zich sociaal engageerde voor de maatschappij waarin ze opereerde, was relevant, zo stelde Nyerere. Hierbij maakte hij de schampere vergelijking met een onderzoek naar de veranderingen in de kleuren van vissen: een ‘bezigheid’ die wellicht vanuit het “sectional” standpunt van bepaalde academici relevant kon zijn.[282] Maar in een land als Tanzania, die gebukt ging onder talloze problemen, was het belangrijk dat wetenschap zich met de noodzakelijkheden bezighield. Hierin diende de universiteit met de regering en de bevolking samen te werken, zo verklaart Nyerere.[283] In Tanzania konden de universiteit en de regering daarom niet afzonderlijk opereren. Integratie van de universiteit in het politieke project was verantwoord, want de regering was tenslotte evenzeer als de universiteit in de ‘mensheid’ en de ‘waarheid’ geïnteresseerd.[284] Uiteindelijk diende dit te leiden tot een wetenschap die getuigde van absolute objectiviteit én een hecht sociaal engagement in de gemeenschap, de gemeenschap van Tanzania.[285]
In deze en vele andere speeches, verklaringen en dergelijke, ging Nyerere zich de definitie-macht over ‘relevante’ wetenschap gaan toe eigenen. De Tanzaniaanse beleidsmakers claimden met andere woorden de definitie van het academische en het intellectuele binnen Tanzania.
Kortom, in het grote politieke Ujamaa project kregen de ‘intellectuelen’ – en zodoende de ‘universiteit’ – duidelijk een instrumentele rol toegeschreven. Dit betekende, onvermijdelijk, een verlies in academische vrijheid en een toename van de politieke controle over het onderwijs, de onderzoeksactiviteiten en de openbare diensten van de academici. De intellectuelen werden in de onderneming van het Afrikaans socialisme geïntegreerd en dienden, in feite als ‘eersten’, de uitdagingen inzake nation-building en economische ontwikkeling op te nemen. Het was veelzeggend dat Nyerere, de Mwalimu, het officiële hoofd van de Universiteit was.[286]
In de overgang naar een bespreking van de betekenis van Ujamaa op de Universiteit, geven we, tot slot, Mazrui’s typering van de problematiek rond de ‘politisering’ van Afrikaanse universiteiten mee:
“The difference between a university and an ideological institute is, in a sense, a difference of degree. A university in Africa is in a way one of the most important precipitatory political institutions. And yet in its ethos of academic detachment it is at the same time supposed to be apolitical. Governments impatient for change might sometimes be tempted to say: ‘In our present state of underdevelopment, we want commitment and not detachment, involved creativity rather than academic objectivity. An institution of such important political consequences cannot afford to be apolitical in its ethos.’”[287]
4.6. DE UNIVERSITEIT (1961-1980)
4.6.1. Een Britse Afrikaanse universiteit
In 1961, twee maanden vóór de onafhankelijkheid, zou er voor het eerst op het grondgebied van Tanganyika een universitaire instelling opgericht worden. Het ontstaan en de institutionele uitbouw van deze enige universitaire instelling die het land zou kennen in de jaren zestig en zeventig is onlosmakelijk verbonden met de nationale onderneming in Tanzania, uiteengezet door de regering en de TANU. Vóór de onafhankelijkheidsperiode kende Tanganyika geen academische instelling. Het Britse koloniale bestuur organiseerde in de Oost-Afrikaanse gebieden een groot deel van het sociale en economische leven immers in interregionaal verband, zodoende ook het eerste universitaire onderwijs in het gebied. Alle Afrikaanse studenten uit de Oost-Afrikaanse koloniale gebieden dienden naar Makerere te trekken – waaronder o.a. de student Julius Nyerere. Wanneer de nationalistische overgangsregering van Tanganyika een universiteitsinstelling te Dar es Salaam oprichtte, zou ze hiervoor terugvallen op de bestaande Britse academische structuren in het Oost-Afrikaanse gebied. Ze zou uiteindelijk zo’n klein decennium verbonden zijn met het universitaire systeem uit de metropool. Pas in 1970 zou deze Afrikaanse universiteit genationaliseerd worden. De universiteit te Dar es Salaam was dus oorspronkelijk een Britse Afrikaanse universiteit en kende dus aanvankelijk een Britse academische standaard.[288] We zullen hier beknopt de geschiedenis van het ontstaan van het Britse universitaire onderwijs in Oost-Afrika schetsen.
Het idee om academisch hoger onderwijs in te richten in de Britse koloniale gebieden in Afrika werd door de politieke top in Londen in de jaren twintig opgenomen. In de West-Afrikaanse gebieden voerden de opgeleide Afrikanen al in de negentiende eeuw politieke actie voor hoger onderwijs – van een andere orde dan het theologische onderwijs in Fourah Bay College in Sierra Leone – maar hun vraag was steeds onbeantwoord gebleven. Wanneer in 1922 de Phelps-Stokes Commission, gefinancierd door de Verenigde Staten, echter de achtergesteldheid van het bestaande koloniale onderwijs benadrukte, werd het daaropvolgende jaar, in 1923, de Advisory Committee on Native Education in the British Tropical African Dependencies opgericht. Eenmaal dit adviserende orgaan in werking trad werd zo het idee voor hoger onderwijs in de Afrikaanse kolonies onvermijdelijk een politieke actualiteit.[289]
Intussen werd ‘hoger onderwijs’ ook bij de autoriteiten in de kolonies zelf een politiek thema. In die mate zelfs, dat bijvoorbeeld de Gouverneur van de Goudkust in 1923 een voorstel indiende voor de oprichting van een University College. In het Uganda protectoraat hield men zich daarentegen zeer afzijdig van het idee van hoger onderwijs voor Afrikanen en schoof men het advies van de Ormsby-Core Commission in 1925 terzijde. Wanneer in 1937 het rapport van de Earl de la Warr Commission in Londen zich echter nadrukkelijk uitsprak voor de uitbouw van universitair onderwijs in Uganda, dienden de koloniale autoriteiten in Oost-Afrika terug te keren op hun standpunt.[290] In 1938 besloot men op de Inter-Territorial Conference on Higher Education in Oost-Afrika de technische school te Makere op te waarderen tot de status van ‘Higher College’.[291] Deze technische school in Makerere was in 1923 opgericht. Makerere College was het jaar na de Kampala Technical School opgericht, met de bedoeling aanvullende beroepsopleidingen aan te bieden. In 1933 was de school al een eerste keer opgewaardeerd met de introductie van Cambridge School Certificate courses.
Begin jaren veertig bereidden adviescomités als het Channon Committee en het Asquith Committee in 1943 de overstap naar universitair onderwijs in de kolonies voor. Belangrijk was dat het oorspronkelijke idee uit het Currie Report, uit 1933, om ‘aangepast’ universitair onderwijs te geven[292], nu werd verlaten en men koos voor de implementatie van ‘blauwdrukken’ van de Britse universiteiten. Deze nieuwe colleges dienden de Afrikanen op te leiden voor het leiderschap, vermits dezen ‘binnen afzienbare tijd’ de koloniale administratie dienden te vervangen. De opleidingen dienden volwaardig te zijn, op maat van het Britse universitaire niveau dus.[293] De universiteiten zouden daarom allen gelieerd zijn met een ‘moederuniversiteit’, de University of London. Er werd een Inter-Universities Council for Higher Education in the Colonies opgericht, die de Afrikaanse universiteiten centraal diende te coördineren. De effectieve inrichting van het universitair onderwijs in de Britse kolonies in ‘Tropisch Afrika’ gebeurde in 1948. In de West-Afrikaanse gebieden werden de University College of the Gold Coast en de Ibadan University College opgericht; in Oost-Afrika werd het Makerere College uitgebouwd tot University College of East Africa.[294]
Het feit dat Makerere College een interregionaal academisch college was voor de Afrikaanse studenten uit alle vier van de Britse koloniale territoria in Oost Afrika, i.e. Kenia, Tanganyika, Uganda en Zanzibar, sloot aan op de vele andere interregionale vormen van samenwerking. Het beleidsidee van interregionale functionele samenwerking in de regio van de Oost Afrikaanse kolonies werd concreet vertaald o.a. in de oprichting van het East African Currency Board en de East African Court of Appeal in 1920, het creëren van een gemeenschappelijke markt tussen Kenia, Tanganyika en Uganda in 1927, en de formatie van de East Africa High Commission in 1948. Deze Oost-Afrikaanse samenwerkingsverbanden speelden vooral in de kaart van de machtige groep van settlers in Kenia. Vanwege deze asymmetrie zouden er echter al gauw centrifugale nationalistische krachten in Tanganyika en Uganda ontstaan.[295] De spanningen tussen de territoria kwam onder meer aan de oppervlakte wanneer de kolonisten in Kenia voor de oprichting van het Royal Technical College in 1952 zorgden. De oprichting van deze nieuwe technische school kwam er als een antwoord op het college te Makerere, die aanleiding gaf tot ‘subversief’ gedrag volgens hen: het college in Nairobi bood meer ‘verantwoord’ onderwijs.[296]
Enerzijds omwille van het groeiende ‘territoriale bewustzijn’, anderzijds omdat het universiteitscollege te Makerere te klein werd voor de grote toevloed van studenten uit het koloniale secundaire onderwijs in de Oost-Afrikaanse regio, werd er in de loop van de jaren vijftig uitgekeken naar eventuele uitbreiding en uitbouw van het universitair onderwijs over de verschillende territoria.[297] In 1956 werd door de Carr-Saunders Working party On Higher Education in East Africa geadviseerd nieuwe universiteitscolleges te vestigen in Kenia en Tanganyika, die als complementaire afdelingen van een enkele interregionale universiteitsinstitutie zouden fungeren. In 1958 werkte de Working Party On Higher Education in East Africa onder leiding van Sir John Lockwood een plan uit om dit advies operationeel te maken.[298] Hierin werd de oprichting van een universiteitscollege voor het Tanganyika gebied binnen een termijn van 5 à 6 jaar voorzien. De naderende politieke onafhankelijkheid in 1960 en 1961, maakte echter nationalistische krachten los die de interregionale structuren op de helling zetten. Zo gaf een Quinquennial Committee in Londen het advies de oprichting van een universiteitscollege in Tanganyika met twee jaar te versnellen, in 1964 dus. Maar de nieuwe regering in Tanganyika onder leiding van TANU leider, Julius K. Nyerere, die zijn plannen voor een ‘eigen’ instituut voor hoger onderwijs al besproken had met de partij in 1955, werd ongeduldig en besliste de oprichting ervan onmiddellijk uit te voeren: in oktober 1961 werd er in de nationale hoofdkwartieren van de TANU een academische opleiding in Rechten opgericht. Dit geïmproviseerde universitaire onderwijs werd tot een faculteit uitgebouwd, als een satelliet verbonden met het college te Makerere, en kwam zo indirect onder de academische vleugels van Londen.[299]
Enigszins bijgestuurd door de Afrikaanse nationalistische krachten in de verschillende gebieden, werden de Britse plannen voor een federale universiteit voor de gehele Oost-Afrikaanse regio in 1963 een realiteit: op 28 juli 1963 werd de University of East Africa een feit, met universiteitscolleges gevestigd in de drie afzonderlijke Afrikaanse landen. Vanaf dat moment zou de Tanzaniaanse regering flink investeren in de uitbouw van het nationale universitaire onderwijs. Eén jaar later werd in Dar es Salaam op een nieuwe locatie, op een heuvel zo’n 12 kilometer buiten de stad – wat de universiteit de metaforische benaming ‘the Hill’ zou opleveren – een nieuwe universiteitscampus opgericht voor het Dar es Salaam University College. De nieuwe faculteiten die daar opgericht en uitgebouwd werden, zouden het universiteitscollege te Dar es Salaam vlug een volwassen en onafhankelijke radius geven.[300] In 1970 werden de structuren van de federale universiteit officieel opgedoekt en werd het universiteitscomplex te Dar es Salaam een onafhankelijke nationale universiteitsinstelling. Tegelijkertijd werden de samenwerkingsverbanden met de universiteit van Londen stopgezet. De opgave van de academische banden met Londen gebeurde van Britse kant op het advies van een nieuwe Working Party on Higher Education in East Africa, opgezet in 1968, onder voorzitterschap van Dr. George Stoddard.[301]
Ondanks het feit dat de Universiteit nog tot 1970 institutionele banden met de University of London zou hebben, zou ze reeds vanaf halfweg jaren zestig een afzonderlijke wetenschappelijke actieradius hebben, lokale wetenschappelijke oriëntaties verkennen en een eigen academische reputatie opbouwen. Hierin was de Arusha Declaration constitutief. Eenmaal na de afkondiging ervan zou ‘het Britse’ aan deze Afrikaanse universiteit snel verdwijnen. De Britse academici, waaronder historici als Terence Ranger, John Iliffe, John Lonsdale, e.a., zouden langzaamaan omringd worden door academici uit alle delen van de wereld, waarvan de meest spraakmakende de radicalen waren. De nationalisering van de Universiteit op één juli 1970 zou vooral belangrijk zijn in institutionele zin. Het bood de mogelijkheid aan de politieke leiding in Tanzania om haar greep op de studenten en academici via institutionele hervormingen te versterken. We zullen ons nu in de volgende passages op deze gedaanteverwisseling een Ujamaa Universiteit richten.
4.6.2. Naar een Ujamaa Universiteit
De uitbouw van de universitaire instelling te Dar es Salaam in de jaren zestig zou vrij snel verlopen, dankzij de prioriteit die ze gekregen had in het eerste vijfjaarlijkse Development Plan. De functies en de oriëntaties van de Universiteit waren aanvankelijk ingebed in de ‘klassieke’ pragmatische strategie die Tanzania volgde in de periode 1963-1967. De koerswijziging die de regering inzette met de Arusha Declaration zou echter de waarde van de Universiteit op de helling zetten. Over de economische rol van Dar bestond geen twijfel: het universiteitscollege zou onverminderd een noodzakelijkheid zijn in de opleiding van werkkrachten voor de administratieve en politieke structuren. Maar aanvankelijk vreesde men dat deze ivoren toren op de heuvel buiten Dar es Salaam moeilijk te integreren zou zijn in de Ujamaa onderneming.[302] Het enthousiasme van de marxistische academici bij de afkondiging van de Arusha Declaration en de nationalisatie vanaf 1970 zou echter de geleidelijke hervorming naar een Ujamaa universiteit op gang brengen.[303] We zullen hier in grote lijnen schetsen wat dit inhield.
Aanvankelijk werd er voor de op- en inrichting van het University College, Dar es Salaam vertrokken vanuit de plannen voor een regionaal gecoördineerd hoger onderwijs in Oost- Afrika, zoals die voorgesteld door de bevoegde Britse commissies als o.a. Carr-Saunder, Lockwood en Quinquennial. Deze commissies hadden echter een vrij bescheiden rol voor het universiteitscollege voorzien: Dar zou voornamelijk enkele opleidingen aanbieden die complementair zou zijn aan het reeds bestaande onderwijspakket in Makerere, zoals dat gebeurde voor de opleiding Rechten. De nieuwe regering in Tanganyika, bestaande uit een Afrikaanse meerderheid, aangevoerd door Dr. Nyerere, zou deze standpunten al vlug verwerpen en plannen opmaken voor de uitbreiding van een volwaardige ‘nationale’ universiteit.[304]
Wat de uitbouw van de opleidingen betreft, kregen we de volgende evolutie. Als eerste nieuwe faculteit, naast de Faculty of Law werd in juli 1964 deze van Arts and Social Sciences opgericht. Later zouden daar nog de volgende faculteiten bij komen – in chronologische volgorde: Science in 1965, Medicine in 1968 en Agriculture in 1969. Deze laatste zou in Morogoro, zo’n 190 kilo verwijderd van Dar es Salaam, gevestigd worden; alle andere faculteiten werden op de Main Campus gebouwd. The Faculty of Arts and Social Sciences zou tegen het eind van de jaren zestig de volgende departementen tellen: Economics, Edducation, Geography, History, Languages and Linguistics, Literature, Political Science en Sociology. In 1970 kwam daar nog bij: Theatre, Management and Administration, Statistics en Swahili. In juli 1979 zou het departement van management en administratie echter opgaan in de nieuwe Faculty of Commerce and Management.[305]
Een belangrijk keerpunt voor de uitbouw en de organisatie van de universiteit zou de “Conference on the Role of the University College, Dar es Salaam in a Socialist Tanzania” in 1967 zijn. De aanleiding van de conferentie werd gesitueerd in de gebeurtenissen van oktober 1966. Het gebeuren had een ‘crisis van vertrouwen’ opgewekt tussen universiteit en regering, waarop de Universiteit prompt had gereageerd met de inrichting van de conferentie.[306] De conferentie had plaats van 11 tot 13 maart, 1967, met deelname van de wetenschappelijke staf, de studenten, de administratie van het College met vertegenwoordigers uit de regering, de vakbonden, de TANU en andere belangengroepen.[307] Zoals de titel aangeeft, debatteerde men op de conferentie over wat de rol van de Universiteit in een socialistisch Tanzania kon betekenen, in casu welke universiteit Dar moest worden. Deze opmerkelijke, openlijke bevraging van de internationale standaarden van dé universiteitsinstelling, resulteerden uiteindelijk in een aantal concrete voorstellen voor aanpassingen van Dar, die haar ‘dienstbaarder’ moesten maken voor de nationale idealen. De conferentie gaf advies op zes vlakken, om de banden van de universiteit met het nationale ontwikkelingsproject aan te halen. Uiteindelijk zouden de meeste van deze voorstellen in de jaren zeventig doorgevoerd worden.[308] We geven deze voorstellen aan om de voornaamste hervormingen voor de ‘revolutionaire’ transformatie van Dar bespreken.
Ten eerste sprak de conferentie zich uit voor het aanscherpen van het ‘politiek bewustzijn’ bij de studenten. Ze pleitte voor de invoering van een verplicht vak in ‘politieke educatie’ voor alle studenten, waar in de leerstof het Tanzaniaanse socialisme in theoretische en praktische zin vergeleken zou worden met de Afrikaanse en de internationale situatie. Aanvullend hierbij dienden buitenschoolse activiteiten ingericht te worden, onder de leiding van de gevestigde politieke organisaties op de campus, zoals de lokale TANU afdeling, de TANU Youth League of de UWT afdeling.[309] Ten tweede voorzag men belangrijke hervormingen voor het onderwijsprogramma. Men voorzag de introductie van een nieuwe Common Course, verplicht voor alle studenten, waarbij afwisselend onderwerpen uit verschillende disciplines aan bod zouden komen. Men pleitte voor een volledige herziening en aanpassing van de syllabi en de onderwijsmethodes voor alle vakken, zonder daarbij haar ‘academische standaard te verminderen’. En, tenslotte, benadrukte men een verbeterde doorstroming van kennis en informatie van de universiteiten naar het secundair onderwijs en wisselwerking tussen beiden.[310] Ten derde werd er in de resoluties van de conferentie de nood aan een ‘juiste’ wetenschappelijke staf benadrukt. In eerste instantie dienden zo snel mogelijk ‘lokale’ academici aangetrokken te worden.[311] Buitenlandse medewerkers die gerekruteerd werden dienden “sympathetic to Tanzanian socialism” te zijn – specifiek die voor de sociale wetenschappen dan toch. Daarenboven moesten de lokale academici aangemoedigd worden om in ‘socialistische landen’ te gaan studeren. In het vierde punt vulde men concreet in hoe de student van self-reliance een attitude in zijn dagelijkse leven kon maken. Een toonbeeld daarvan was het deelnemen aan de schoonmaak- en onderhoudstaken op de campus. Maar hierbij werd, ten vijfde, ook voorzien dat er op een geïnstitutionaliseerde basis de actieve participatie van de studenten aan de gemeenschap geregeld werd. Dit kon door het opzetten van onderzoeksprojecten ‘op het veld’ bij brandhaarden van specifieke ontwikkelingsproblemen, of door allerhande ‘werkvakanties’. Specifiek voor de buitenlandse medewerkers werd er bij de aanvang van hun contractperiode een oriëntatie cursus en een aantal uitstappen ‘op het veld’ voorzien. Ten laatste werd er voorgesteld de machtsverhoudingen binnen de universitaire gemeenschap aan te passen.[312]
Nu, inzake curriculumaanpassingen zou er heel wat gebeuren in de daaropvolgende jaren. In de onderwijspakketten die men opstelde in de komende jaren probeerde men de aandacht voor de ontwikkelingsproblematiek te combineren met het aanleren van meer technische, praktische kennis voor de loopbanen.[313] Hierin zou de interdisciplinaire cursussen van groot belang zijn. Zo kwam het dat de eerstejaars studiepakketten geheel interdisciplinair werden en dat, globaal gezien, over de drie jaar studie 45 % van het studiewerk interdisciplinair en 55 % disciplinair was.[314] Verschillende programma’s zouden dit ‘algemene’ onderwijs aanbieden. Zo zou er aanvankelijk de voorgestelde Common Course zijn, waarin plaats was voor zowel kunst, geschiedenis, economie, enzovoorts. Specifieker zou de cursus Development Studies zijn die in 1968 werd geïntroduceerd. Deze zou opgaan in het departement van Development Studies, die in 1970 werd opgericht. Ondertussen zouden de ‘gewone’ departementen van de sociale wetenschappen in 1971 een lessenpakket lanceren die zich richtte op socio-economische en politieke problemen in de nationale, regionale en globale context, genaamd East African Society and Environment (EASE). Maar deze zou vlug weer afgeschaft worden ten voordele van het programma van het departement van Development Studies. Deze laatste zou dan weer opgaan in het afzonderlijke Institute of Development Studies (IDS) in 1973.
Met de reorganisatie van de faculteit in 1971, pleitte men er voor de evaluatie van de studenten minder afhankelijk te maken van eindtentamens en meer te baseren op permanente evaluatie. Enerzijds waren er in dit verband de ‘stages’ in de industrie, de parastatale organisaties, ministeries, scholen en zelfs privé-ondernemingen, wat de praktische ervaring van de studenten bevorderde. Anderzijds waren er de werkvakanties of speciale acties in de rurale gebieden, die het sociale engagement dienden op te wekken. Zo organiseerde de faculteit van Landbouw vanaf ’70-’71 werkkampen van tien weken in de Ujamaa dorpen in de regio’s van Dodoma en Handeni. In januari 1971 reisden studenten van geneeskunde af naar Bagamayo district. Het belang van deze initiatieven werd verder doorgedrukt in eerste instantie door de studentenorganisatie DUSO die in het academiejaar 1972-’73 een memorandum, getiteld “Integration of Theory and Practice”, voorstelden, en in tweede instantie door de Partij die deze prioriteit benadrukte in de Musoma Resolution van 1974. Deze praktijkgerichte evaluatie en vroegtijdige integratie in het arbeidssector beantwoordde uitgesproken aan de voorgeschreven ‘servant’-missie van de studenten.[315]
Ook het wetenschappelijk onderzoek op de Universiteit werd gereguleerd door de Ujamaa prioriteiten. Deze werden uiteengezet op het niveau van het departement, de faculteit en de totale universiteit en waren gebaseerd op de agenda’s van de opeenvolgende vijfjaarlijkse Development Plans en op de richtlijnen van de regering en de partij. In de praktijk zag het University Research and Publications Committee hier op toe: zij verschafte de onderzoeksfondsen aan de stafleden of gaf uitsluitsel over de onderzoeksplannen van buitenlandse experts.[316]
S.S. Mushi onderscheidt een drietal belangrijke gebreken in het beleid voor ‘relevant onderzoek’.[317] In eerste instantie was de definitie van ‘relevant onderzoek’ steeds te vaag gebleven en daarom misleidend. Deze onduidelijkheid had tot voornaamste gevolg dat lange termijn denken in het onderzoek gefnuikt werd. Er ontstond een trend waarbij men onderzoek op haar waarde in functie van het onmiddellijke politieke beleid ging evalueren. Daarbij kwam in tweede instantie het feit dat er te weinig inspanningen werden gedaan om de onderzoeksresultaten te verspreiden. Zo duurde het bijvoorbeeld tot einde jaren zeventig vooraleer een universitaire drukkerij werd opgericht. Een ander voorbeeld is dat er geen fondsen vrijgegeven werden om individuele wetenschappers in de publicatie van hun onderzoek financieel bij te staan, omdat, zo argumenteerde men, dit enkel de privé-belangen diende van de wetenschapper in kwestie. In de derde plaats was er, misschien wel het belangrijkste probleem, de lage onderzoeksoutput van de wetenschappelijke staf. Terwijl korte termijn denken en de beperkte publicatiemiddelen het bestaande onderzoek enigszins belemmerden, was vooral de weinige inspanningen van de academische staf in het wetenschappelijk onderzoek symptomatisch voor het onderzoeksbeleid van de universitaire staf. Enkele gebruikelijke verklaringen voor dit fenomeen waren de volgende. Ofwel beriep men zich op de moeilijkheden om onderzoeksfondsen te verkrijgen; ofwel wees men op de lasten van het grote lespakket die men diende te doceren; ofwel stelde men zelfs dat de universiteit geen duidelijk onderzoeksbeleid had, wat in het licht van de oprichting de Senate Research and Publications Comittee en verwante comités op faculteitsniveau op zijn minst een merkwaardige vaststelling was.[318] De werkelijke redenen voor de lage output zijn volgens Mushi fundamenteler van aard.
Ten eerste gebeurde de benoeming van de academische posten door het Appointments Committee zelden op basis van onderzoek en publicatie, integendeel, in de praktijk bleek leeftijd en ervaring in het lesgeven de enige criteria.[319] Ten tweede, bleek dat de regering en de partij vaker beroep deed op buitenlandse experts dan op de ‘lokale’ wetenschappers van de universiteit. Ondanks de nadruk op self-reliance werd dus de ‘eigen’ expertise niet zo vaak gebruikt, wat uiteraard onbevredigend werkte voor de staf op de universiteit. In feite gebeurde de doorstroming van hun expertise eerder op ‘aandringen’ van de staf of het departement in kwestie dan op ‘vraag’ van de politieke top.[320] Ten derde, bleef het beleid van de regering voor het onderzoek in technologie en toegepaste wetenschappen vrij onduidelijk. Over de waarde die de regering aan de ontwikkeling van technische kennis hechtte, bestond weinig twijfel. Maar de strategie was niet rechtlijnig. Zo was er geen duidelijk onderscheid in de onderzoekstaken van de Universiteit en de verschillende gespecialiseerde technische instituten: er was sprake van een zekere ‘overlapping’ en verlies van kwaliteit in beide instellingen. Zo focuste men op de toepassing van geïmporteerde technieken en investeert men te weinig in het ontwikkelen van eigen technologie.[321] Ten vierde, en tenslotte, was er sprake van een ‘crisis van vertrouwen’ tussen de wetenschappelijke experts van de Universiteit en de politieke verantwoordelijken. Er leefde een gevoel van “Wataalam wanatuangusha” (‘de experts laten ons vallen’) onder de politieke vertegenwoordigers op lagere echelons, wat een timide relatie veroorzaakte tussen beide groepen. Het voornaamste gevolg van deze vier problematische aspecten in het onderzoeksbeleid was een gebrek aan inventiviteit in het, vooral praktisch gerichte, wetenschappelijk onderzoek te Dar es Salaam, zo concludeert Mushi.[322]
Tenslotte speelde de buitenlandse steun een zeer cruciale rol in het onderwijs en onderzoek in Tanzania. De uitdagingen van het Tanzaniaanse experiment, die leidde tot een ware Tanzaphilia bij de overzeese academici, met ondersteuning van internationale gouvernementele en niet-gouvernementele agentschappen en organisaties, maakte de invloed van deze ‘buitenlandse factor’ groot.[323] De meest actieve steun kwam van: regeringen van Canada, Denemarken, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk; het Bureau of International Development Cooperation, de Ford Foundation, de Institut Für Wirtschaftsforschung, de ILO, de Rockefeller Foundation, de Swedish International Development Agency, UNICEF en de World Population Council.[324]
Wanneer Tanzania zich uiteindelijk in de zomer van 1980 zich met een Structural Adjustment Program (SAP) verbond, betekende dit voor de Universiteit in de eerste plaats hervormingen in de curricula en onderzoek, in de tweede plaats besparingen.[325] De oriëntaties van de wetenschappelijke programma’s dreven weg van de Ujamaa actualiteiten en werden voornamelijk utilitair gestroomlijnd. Tekenend was de opheffing van de interdisciplinaire banden; de departementen keerden elkaar de rug toe en richtten zich op hun eigen specialisaties; het discours werd vooral technisch. Het inbinden van de financiële middelen voor de Universiteit had vooral een weerslag op de faculteit van Arts and Social Sciences. Subsidies van niet-gouvernementele organisaties voor de sociale wetenschappen werden bovendien afgewezen door de Partij. Enerzijds trad er een tekort op aan materiaal en studieboeken, anderzijds moest de wetenschappelijke staf aan cumulatie doen.[326] De Ujamaa universiteit bleek inmiddels op de terugweg.
Nadat we hier in algemene trekken geschetst hebben hoe de Universiteit op een integrale wijze onderhevig was aan hervormingen en reguleringen als gevolg van de Ujamaa oriëntaties, moeten we meer aandacht gaan geven aan de activiteiten op en rond de ‘heuvel’. Het is bij de bespreking van de gebeurtenissen op de Universiteit in de jaren zestig en zeventig, dat we ons zullen richten op het pragmatische en het autoritaire in de steeds dynamische universiteitsconstellatie.
4.6.3. Radicalism at the Hill (1967-1978)
In de periode 1967-1978 vormde de Universiteit een unieke internationale ontmoetings- en vrijplaats voor allerhande politieke actoren, gaande van intellectuelen over staatsleiders tot vrijheidsstrijders in Afrika.[327] In deze periode vormde Dar hét zwaartepunt van Zuidelijk Afrika voor intense politieke debatten met discoursclusters als ‘bevrijding, revolutie, transformatie’.[328] Dar politicoloog Haroub Othman verklaart de toenmalige ‘sfeer’ enerzijds in de ‘condities’ die geschept werden door de Arusha Declaration, anderzijds in de ‘tolerantie’ van de hoofdkanselier van de Universiteit, Julius Nyerere.[329] De gebruikelijke benaming, waarmee deze opmerkelijke episode in de geschiedenis van Dar gebruikelijk aangeduid wordt, is: “Radicalism at the Hill”.[330] In de volgende passages willen we nu de aandacht besteden aan dit ‘radicale rumoer’ op de universiteitscampus, vanuit een specifieke optiek.
Het is een truïsme immers, echter een soms problematische, dat een universiteitsinstelling in haar academische functie een kritische positie inneemt in de samenleving. In haar voorgeschreven geïnstitutionaliseerde autonomie betekent ze een onafhankelijke broker en daardoor een potentiële dissident voor het establishment. We hebben er reeds met Mazrui op gewezen hoe problematisch de integratie in de nationale onderneming kan zijn: de lijn tussen nationale en politieke integratie is zeer dun.[331] Met de episode van het radicalisme willen we het spanningsveld bespreken tussen het politieke en het intellectuele binnen de universitaire lokatie.
Binnen de Universiteit verliep het spanningsveld tussen deze twee ‘gemeenschappen’ volgens het ‘klassieke’ scenario: ze zou zich organiseren rond institutionele kwesties, academische democratie, intellectuele vrijheid, enzovoorts. Aan de basis van dit conflict lag in principe een verschillende perceptie van autoriteit. De effectieve macht van de politieke leiding en haar vertegenwoordigers, bijvoorbeeld de administratie van de universiteit, maakte het echter mogelijk de wetenschappelijke autoriteit van de ‘intellectuelen’, en zodoende haar ‘verbeeldingen’ (over de klassenstrijd bijvoorbeeld), te beheren. Dit beheer stipuleerde een zekere ‘ideologische ruimte’.
Op 29 juli 1961 opende Nyerere als eerste minister van het nog koloniale Tanganyika het eerste nationale instituut van hoger onderwijs: het College for Adults in Kivukoni. Dit college was specifiek gericht op het onderricht in de sociale wetenschappen voor lage ambtenaren en partijfunctionarissen.[332] De reden voor de oprichting van het nieuwe college ging terug op een beslissing van de TANU in 1958 en moet, toen nog, in zijn kleine omvang, vooral als een ‘demonstratie’ van de nationalistische strijd van de TANU en het volk beschouwd worden.[333] Nyerere situeerde in zijn openingsrede de taken van de toekomstige studenten, die het sociale karakter en de aard van de problemen van de toekomstige natie dienden te bestuderen, in de wijdere nationale context. Hun taken zouden aansluiten bij de nationale uitdaging om vooruit te kijken en te zoeken, om ‘in het duister vooruit te tasten’ op zoek naar een ‘nieuwe synthese’, een derde weg als het ware.[334]
Een klein decennium later, in 1970, bij de inhuldiging van de Universiteit in zijn onafhankelijke status als University of Dar es Salaam, sprak Nyerere gelijkaardige woorden voor de oriëntaties van de universiteit, haar academici en studenten. Nyerere verwachtte dat de Universiteit een “ideological non-alignment” positie zou uitdragen. In analogie met Tanzania’s onafhankelijke politieke ideologie, verwachtte Nyerere van de wetenschappers te Dar dat ze zich evenmin lieten strikken door ‘mythische internationale standaarden’ en daagde hij hen uit om daarentegen het ‘orthodoxe wetenschappelijke denken’ te verleggen. Intellectuele ‘na-aperij’, of die nu ‘links’ was of ‘rechts’, was hoogst ongewenst.[335] Ook de Universiteit, die in een internationaal academisch netwerk opereerde, werd dus nu gesitueerd in de nationale uitdagingen van de derde weg.
Hierbij, zo onderstreepte Nyerere, zou de ‘intellectuele vrijheid’ absoluut gegarandeerd worden. Nyerere’s positie tegenover deze vrijheid vinden we kenmerkend in de volgende bewoordingen:
“The staff we employ must lead in free debate based on a concept of service, on facts, and on ideals. […] For the University of Dar es Salaam will be able to serve our socialist purposes only if we accept that those whom we are paying to teach students to think, must themselves be allowed to think and speak their thoughts freely.”[336]
Intellectuele vrijheid was hier een voorwaarde om ‘ter dienste’ te kunnen staan van de socialistische doelstellingen. Voor alle duidelijkheid: ‘dienstbaarheid’ aan Ujamaa Tanzania kwam dus vóór intellectuele vrijheid.
In het ‘radicale rumoer’ op ‘de heuvel’, ontstaan in het spoor van de Arusha Declaration, zou nu echter een groep van ‘superlinksen’ ontstaan. Dit waren studenten en academici, vooral gesitueerd in de faculteit van Arts and Social Sciences en de Law School, die zich in hun intellectuele oriëntatie aan de linkerzijde van het Ujamaa spectrum bevonden. In hun ‘dienstbaarheid’ voor de socialistische doelstellingen, zouden ze de Ujamaa idealen zwaar op de korrel nemen en contrasteren met ‘wetenschappelijke socialisme’.[337] Hierbij zouden ze met andere woorden de voorgeschreven ‘ideologische ruimte’ overtreden.[338] Deze afwijking van het publieke, nationale discours zou een grote frictie opleveren met de autoriteiten.[339] Het zou van de universiteitscampus een kampplaats maken voor een ideologische strijd tussen talloze spelers, verbonden met de intellectuele of de politieke gemeenschap.
Omstreeks 1967 kwam de Universiteit in de ban van Ujamaa. Terwijl in 1967 het magische aura van de Arusha Declaration nog voldoende was om de Universiteit te overtuigen van de het belang van deze nationale onderneming, getuige de manier waarop de universitaire gemeenschap een mea culpa sloeg voor de gebeurtenissen in oktober ’66 en ze haar verantwoordelijkheid opnam in de Conference uit 1967, zou de politieke leiding in de daaropvolgende jaren haar invloed verzekeren door de institutionele banden aan te halen en de communicatie tussen beide partijen te optimaliseren. Onder de eerste stappen in deze richting behoorden de vestigingen van lokale afdelingen van de Partij en haar jeugdfractie, de TANU Youth League (TYL) op de campus tussen 1967 en 1970. De politieke invloed bleef echter vooralsnog tot de buitenacademische activiteiten beperkt. Veel fundamenteler zouden bepaalde institutionele wijzigingen zijn vanaf 1970, eenmaal de Britse voogdij afgeworpen was. Twee eerste grote hervormingen zouden de staatsinvloed ‘binnen de universiteitsmuren’ aanzienlijk vergroten. Enerzijds werd vanaf nu de Vice- Chancellor, het effectieve hoofd, persoonlijk door Nyerere aangesteld en betrof het bijgevolg hier telkens goede vertrouwelingen van de president. Anderzijds stemde de Universiteitssenaat dat jaar in met de participatie van vertegenwoordigers van de Ministeries en parastatale ondernemingen in de specifieke faculteitsraden. Zo kwam het bijvoorbeeld dat in het academiejaar 1970-’71 de Executive Secretary van TANU en de Director of Education van het Ministry of National Education in de faculteitsraad van Arts and Social Sciences zetelden: partijpolitiek, regeringsbeleid en universitair beleid werden verenigd.[340] Bij de diploma-uitreiking op het einde van het eerste academiejaar 1970-’71, verdedigde de nieuwe Vice-Chancellor Pius Msekwa deze gang van zaken door de verantwoordelijkheid van de Universiteit te vergelijken met dat van de naburige textielfabriek te Ubungo in het licht van de ‘nationale ontwikkeling’. Waarom zou de Universiteit niet ‘genationaliseerd’ mogen worden, net als deze textielfabriek, terwijl haar rol in de ontwikkeling van het land veel groter was?[341] Terwijl de TANU en de TYL afdelingen de Ujamaa stemming op de campus wat konden beïnvloeden, verzekerde de politieke hand in het universitaire beleid de nationale relevantie inzake curricula-hervormingen e.d., die doorgevoerd zouden worden in de daaropvolgende academiejaren.
Terwijl de politieke leiding haar ‘verantwoordelijkheid’ voor een Ujamaa universiteit opnam in de hervormingen van het onafhankelijke Dar in het academiejaar 1970-’71, zat een kleine minderheid studenten en academici ook niet stil. Terwijl het betwijfelbaar was of de betovering van de Arusha Declaration ooit gewerkt had op het merendeel van de studentengemeenschap, alsook of het lopende, scherpe discours van Nyerere tegenover hen enig effect had, was er niettemin een kleine minderheid op Dar die Ujamaa in zich op hadden genomen en hun ‘activisme’ rond deze staatsideologie organiseerden.
Halfweg het academiejaar 1970-’71 signaleert de Dar politicoloog John S. Saul in een artikel “Radicalism and the Hill” de onderwaardering van de autoriteiten voor deze ‘revolutionaire intellectuelen’.[342] Anno 1970 bestond ‘links’ op de campus uit de participerende leden van de TANU Youth League (TYL) en de studentenbeweging University Students’ Revolutionary Front (USARF) – de opvolger van The Socialist Club. Veel onderscheid was er niet tussen beide bewegingen: vaak hadden de militanten een lidkaart bij beiden; vaak werden de radicale activiteiten gezamenlijk georganiseerd; hun doelstellingen waren vrijwel gelijk. Saul schat het totaal aantal leden van beide bewegingen op 40 à 100 op een studentenbevolking van 1600.[343] Radicalisme was op de Hill pas ‘mogelijk’ geworden na de oktobergebeurtenissen en met de introductie van de Arusha Declaration. Onder de vroegste opmerkelijke momenten in het radicalisme herinnert Saul zich het bezoek van de Black Power protagonist, Stokeley Carmichael, en het activisme van de Ugandese student Tibuhaburwa Museveni.[344] In het academiejaar 1969-70 zou het ‘activisme’ voor het eerst op kruissnelheid komen; in de nabeschouwing moesten er echter enkele wonden gelikt worden. Het jaar daarvoor had de radicale agitatie zich vooral rond de Law School te Dar geconcentreerd, nu ging het activisme verder en breder: zo waren er de demonstraties, de ‘teach-ins’, de ‘guerilla’ activiteiten, de excursies, enzovoort.[345] Twee gebeurtenissen, die getuigden van een ‘misverstand’ tussen de radicalen en de autoriteiten, zetten echter een domper op het activisme. De eerste gebeurtenis was de controverse rond het essay “Revolutionary Hot Air” van de hand van Walter Rodney, de Guyaanse Dar historicus, die sinds 1966 op de Universiteit vertoefde.[346] Wat oorspronkelijk een speech was, gegeven op het East and Central African Youth Seminar te Dar in december 1969, werd een opiniestuk in de TANU krant The Nationalist. Rodney ventileerde hier een door Fanon geïnspireerde kritiek op de ‘valse dekolonisatie’ in Afrika, waarbij hij uiteraard het karakter van de sociale en politieke structuren aankaartte.[347] Hoewel Rodney nooit een specifieke verwijzing naar de Tanzaniaanse situatie maakte, volgden enkele dagen later scherpe veroordelingen van Rodney’s standpunten in het editoriaal van The Nationalist.[348] Het incident betekende een belangrijke tegenslag voor de linkse activisten op de Universiteit: niet enkel lag ze onder vuur op de campus, nu leken ook bepaalde stemmen uit de regering hen op de korrel te nemen.[349] Een tweede incident, zo’n drie maanden later, versterkten deze gevoelens enkel maar. Wanneer Nyerere in februari 1970 de eerste van een serie presidentiële bezoeken hield – wat neerkwam op informele vraag-en-antwoord sessies met de studentenvertegenwoordigers – waren de verwachtingen bij de radicalen hoog gespannen. Toen in de loop van de namiddag de vragen van de “TYL College Branch” uitvoerig behandeld werden, ironiseerde de president in zijn antwoorden echter hun militante vertogen.[350] Deze nederlagen hadden het activisme echter niet uitgeroeid, zo benadrukt Saul. Hierbij verwijst hij graag naar het debat die op aansporen van de lokale TYL over ‘toerisme’ in de officiële The Standard in de maanden juni en juli ontstond. In het spoor hiervan beslisten een aantal activisten hun vakantie in september door te brengen in pas opgerichte Ujamaa dorpen bij Dodoma.[351]
Maar wellicht nog belangrijker was de verschijning van een speciale editie van Cheche - het blad van de USARF – in september 1970, met daarin een essay getiteld “Tanzania: The Silent Class Struggle” van de hand van Issa Shivji, toen net afgestudeerd in de rechten.[352] Shivji’s essay zou meteen een grote stempel plaatsen op de aard van de discussies in Dar, zowel op informele teach-ins als op de conferenties van de sociale wetenschappen en haar invloed zou in feite nooit helemaal verdwijnen.[353] Integendeel, de kerngedachte achter het essay zou doorleven en beter uitgewerkt worden in Shivji’s volgende werken, zoals “Tanzania, the class struggle continues”, maar vooral “Class Struggles in Tanzania”. Deze laatste zou daarenboven de aanleiding vormen voor het beruchte ‘Dar debate’ in het academiejaar 1975-’76.[354] De kerngedachte van deze werken kon gelezen worden als een aperte kritiek op de Tanzaniaanse staat. Shivji concentreerde zich in zijn essay “The Silent Class Struggle” op het ‘neokoloniale web’ van Tanzania. Zoals de titel het laat vermoeden, ging hij echter zijn verklaringen zoeken in de klassenstructuur van Tanzania. Ujamaa vormde in zijn analyse een sluier voor een stille onderhuidse klassenstrijd tussen de ‘bureaucratie’ en de boeren en arbeiders. De taak van de linkse intelligentsia in Tanzania lag vervolgens in het opheffen van deze sluier, in het opheffen van Ujamaa, zo concludeerde Shivji.[355] De reactie van de autoriteiten was typerend voor de manier waarop ze probeerde om te gaan met dit ‘radicalisme’: uiteindelijk werd in 1971 de USARF verboden en met haar het blad Cheche; niettemin besloot de regering Shivji’s essay nu zelf te publiceren, evenwel gevolgd door een aantal kritische kanttekeningen. Uiteindelijk zou Cheche herleven in het nieuwe blad Maji Maji, die in haar verwijzing naar de eerste antikoloniale opstand uit 1905-1907 alleszins al een meer gepaste ‘nationale’ connotatie kreeg.[356] De verontwaardiging omtrent de opheffing van Cheche zou uiteindelijk opgaan in een nieuwe episode van linkse agitatie, gekend als de ‘Akivaga crisis’.
Akivaga was in 1971 voorzitter van de Dar es Salaam University Students Organization (DUSO), oorspronkelijk een weinig politieke ‘studentikoze beweging’, die terugging op het vroegere University Student’s Union (USUD). De jonge voorzitter spuide in een open brief kritiek op de ondemocratische wijze waarop het universiteitsbestuur bepaalde maatregelen doorvoerde. In het bijzonder viel hij de Vice-Chancellor van de Universiteit aan, die zich in zijn speech bij de jaarlijkse bul uitreiking, einde academiejaar 1970-’71, nogal laatdunkend had uitgelaten over de studenten. Akivaga moest zijn openlijke kritiek op de universitaire top uiteindelijk bekopen met een ‘uitwijzing’: met behulp van de de Field Force Unit (FFU), een paramilitaire organisatie van de regering, werd hij het land uitgezet, terug naar zijn moederland Kenia.[357] De uitwijzing wekte algemeen protest op de campus uit: bij de studenten, de wetenschappelijke staf en zelfs de arbeiders; boycotacties zouden het gehele daaropvolgende collegejaar aangehouden worden.[358] Het incident verwerd een ‘crisis’ omtrent het ondemocratische karakter van het universitaire bestuur en haar administratie, zoals die gestalte gekregen had bij de nationalisering van de Universiteit het vorige academiejaar. De crisis gaf aanleiding tot de oprichting van een bijzondere onderzoekscommissie die in haar rapport, het Mungai Report, de universitaire administratie met de vinger wees.[359] Het rapport zou meteen de aanleiding vormen voor nieuwe democratiseringsmaatregelen voor de bestuurlijke structuren van Dar. Ze beloofde een uiteindelijke tegemoetkoming aan de vele momenten van studentenprotest tegen het universitaire establishment sinds 1968.[360] De nieuwe democratische structuren kregen vorm in de proliferatie van allerhande commissies, als besluitvormende organen, waarin direct of indirect verkozen vertegenwoordigers van de wetenschappelijke staf, de studenten en, bij gelegenheid, de arbeiders konden plaats nemen. Deze nieuwe democratie bleef echter ‘formeel’, zo oordeelt Shivji in een terugblik uit 1981. Het voorzitterschap en het secretariaat van deze commissies bleef immers in handen van politiek benoemde afgevaardigden van de Universitaire administratie. Hierdoor bleef de effectieve macht volledig in de handen van de administratie te liggen en behield ze haar monopolie. Het ging hier dus om schijndemocratie.[361]
Dat de politieke greep op de Universiteit niet afnam, bleek uit het onverminderd doorvoeren van maatregelen die de ‘deradicalisering’ van Dar moest bewerkstelligen. In de eerste helft van de jaren zeventig leek de regering haar pijlen nu te richtten op enkele overenthousiaste buitenlandse wetenschappers, vooral dan deze uit de Faculty of Arts and Social Sciences. Figuren als de Walter Rodney, wie we reeds aangehaald hebben, John Saul, waarop we ons eerder beroept hebben, of Lionel Cliffe, vormden onder de wetenschappelijke staf de onbetwiste roergangers van het ‘radicalisme’ op de ‘heuvel’. Om nu ‘af te raken’ van deze ‘lastpakken’ werd er door de universitaire administratie besloten hun contracten niet meer te verlengen en moesten ze bijgevolg opstappen.[362] Deze strategie om bepaalde academische dissidenten ‘uit te schakelen’ zou vrij stelselmatig worden doorgevoerd in de jaren zeventig. Zo stelde men in de periode 1977-’79 vijf Tanzaniaanse academici door een ‘arbitraire’ beslissing op pensioen omwille van het ‘algemeen belang’; in 1979 werden dan opnieuw de contracten van 16 buitenlandse docenten niet meer verlengd om zo het ‘progressieve’ discours wat te beteugelen.[363]
Ondertussen werden er in de eerste helft van de jaren zeventig doorlopend hervormingen gemaakt in de diensten en organisatie van het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. Dit gebeurde in eerste instantie op vlak van de curricula maar ook op het niveau van de institutionele platformen. Bij elk van deze hervormingen uitgaande van de weinig transparante universitaire administratie ontstond er telkens enige agitatie bij de resterende belangengroepen op de campus: de wetenschappelijke staf, de weinig complementaire politieke TYL en TANU afdelingen en de enige toegelaten studentenbeweging DUSO. Zo was er de controverse rond het algemeen verplichte vak Development Studies tussen een groep van zeven wetenschappers en de DUSO in 1971. Of er was het dispuut rond de syllabus voor Education Student van het departement politieke wetenschappen in 1971, waarbij de TYL en de TANU afdelingen in The Standard de cursus als ‘subversief’ omschreven.[364] Intussen zou de Partij in 1973 twee ingrijpende hervormingen doorvoeren die de vervreemding tussen de TANU en de radicalen zou opvoeren. De eerste was de oprichting van het Institute of Development (IDS) in 1973. Dit nieuwe onderzoeks- en onderwijsinstituut zou in eerste instantie alle interdisciplinaire samenwerkingsverbanden, opgezet omtrent de Ujamaa doelstellingen, samenbrengen, en daarnaast ook een belangrijke functie hebben in het bijbrengen van een ‘politiek bewustzijn’ bij de wetenschappelijke staf en de studentengemeenschap.[365] Ze vormde een centraal coördinatiecentrum, opgericht ‘in het belang van de Universiteit en de Partij’, die het ideologische leiderschap over de ‘betekenis’ van Ujamaa op Dar definitief ging monopoliseren.[366] De andere beslissende maatregel in datzelfde jaar was de omvorming van de opleidingsschool voor lagere ambtenaren en partijfunctionarissen, het Kivukoni College, tot de Party’s Ideological College. Deze frappante politisering van de universiteit en de opleidingsschool zou bovendien bezegeld worden door toenemende samenwerkingsverbanden tussen beide postsecundaire instellingen.[367] Het IDS op de Universiteit heeft haar rol echter nooit helemaal kunnen waarmaken, zo stelt S.S. Mushi in 1980. Als nieuwe onafhankelijke instituut was het moeilijk opbotsen tegen het academische krediet van de gevestigde departementen met haar ‘sterke’ wetenschappelijke staf. Treffend was hoe de vaak hervormde cursussen van het IDS, die verplicht geïntegreerd dienden te worden in de bestaande curricula, verschillende malen werden afgewezen door de universitaire senaat. Het instituut heeft met andere woorden nooit voldoende ‘geloofwaardigheid’ kunnen opbouwen in de universitaire kampplaats en zich daardoor nooit effectief kunnen opwerpen als de ideologische meerdere.[368]
De uitbreidende hegemonie van de regering op het onderwijs en onderzoek en de politieke debatten op Dar over de nationale problemen en Ujamaa, maakten de linkse intelligentsia ‘pragmatischer’ in hun academische spreken en schrijven. Door de aanhoudende ontmoedigingen en ‘zachte’ represailles van de autoriteiten gingen de ‘superlinksen’ hun ‘radicale, kritische en creatieve’ discours ontkrachten en schakelden ze over op een geïntegreerde ‘formele retoriek’.[369] Symptomatisch voor deze strategie was bijvoorbeeld het feit dat Maji Maji van de TYL steeds minder ging schrijven over Tanzania en een groeiend aantal artikels over buitenlandse, en dus ‘veilige’, kwesties publiceerde. Maar ook de Ideological Classes op zondag – terwijl de ‘gelovigen’ naar de Kerk gingen – die de TYL van de USARF overgenomen had, veranderden van karakter. Zo kwamen er zelfs nu ‘bureaucraten uit de stad’ lezingen geven.[370] Openlijke bevragingen van Ujamaa in de ideologische discussies van de linkse intelligentsia op Dar hoorde men niet meer of kwam men niet langer te lezen. De regering had zich onvermurwbaar opgesteld tegenover deze ‘geëngageerde’ intellectuelen en hen definitief uit het nationale politieke debat – nog zo levendig op de conferentie van 1967 – gerangeerd. De linkse intellectueel, de Dar intellectueel bij uitstek, was in politiek isolement gedreven en kwam in een identiteitscrisis. Het Dar debate in het collegejaar 1975-’76 moet men vooral in dit licht plaatsen.
Achter wat ogenschijnlijk een zuiver theoretisch en erg abstract debat leek, schuilde in feite een zeer ‘wereldse’ vraag: welke rol kon de (linkse) intellectueel nog spelen in Tanzania? Doorheen de eerste helft van de jaren zeventig kon men grosso modo twee verschillende oriëntaties in de theoretische standpunten van de radicalen onderscheiden.[371] De essentie van de breuk lag in het meningsverschil van wat nu dé voornaamste reden van de onderontwikkeling van Tanzania was? Met andere woorden: wie was nu dé schuldige? Enerzijds had je de strekking, waarvan Walter Rodney een beetje als ‘de vader’ werd beschouwd sinds de publicatie van “How Europe underdeveloped Africa”, die de externe imperialistische structuren als de essentiële factor in de onderontwikkeling van Tanzania beschouwden. Anderzijds had je de Dar intellectuelen die, onder impuls van Shivji’s werken, de kern van de problemen van Tanzania in de rol van de staat en de interne ‘economische bureaucratie’ gingen leggen. Hoewel de underdevelopment theorie van de eerste strekking weliswaar ook over de implicaties voor de lokale klassenstructuren sprak, werd dit niet als de hoofdfactor gezien en kon ze dus niet als een inspiratiebron of gids dienen voor een marxistische revolutie in Tanzania onder de leiding van de intelligentsia. Shivji’s standpunten die nu in uitgewerkte vorm terug te vinden waren in de publicatie “Class struggles in Tanzania” uit 1975 boden wel een rol voor de Tanzaniaanse intellectueel. Het debat omtrent de neokoloniale Afrikaanse staat en het imperialisme, die in het spoor van deze publicatie ontstond, weerspiegelde deze breuk en vormde de neerslag van de marxistisch-leninistische discussies op Dar in de eerste helft van de jaren zeventig.[372]
Het Dar debate organiseerde zich rond drie grote gerelateerde discussiepunten. Het eerste punt handelde over het klassenkarakter van de neokolonialistische samenleving: was er een nationale burgerij? Hierin stonden voornamelijk Dan Nabudere en Yash Tandon, die enkel het bestaan van een petty bourgeoisie onderkenden, tegenover Shivji, die daarentegen sprak van een zelfstandige bourgeoisie.[373] In het tweede punt richtte zich men specifiek op de ‘nationale revolutie’: moest de strijd tegen het imperialisme gericht zijn tegen de ‘financiële oligarchie’ uit het Westen, zoals Nabudere stelde, of tegen haar ‘poppen’ in eigen land, zoals de Mahmood Mandani verdedigde. Het derde punt concentreerde zich dan weer op de vraag wat dé bepalende factor was in de creatie van de bureaucratische relatie in de Afrikaanse staat: productieverhoudingen of politieke netwerken? Hier poogde men de klassenformatie in de postkoloniale Afrikaanse staat te conceptualiseren.[374] Ondanks de indrukwekkende theoretische kennis van het leninistisch marxisme die hier tentoongespreid werd, en de furie waarmee men de standpunten verdedigde, had het debat geen enkel praktisch resultaat. Ze was zo weer vergeten omdat er geen ruimte meer was op de campus waar ze echt kon resoneren.[375] In de nabeschouwing lijkt het wel één van de laatste stuiptrekkingen van het radicalisme op Dar.
De gebeurtenis die een definitief einde aan het radicale tijdperk op Dar zou maken, was de gewelddadige confrontatie tussen studentenactivisten van Dar en de autoriteiten in het collegejaar 1977-’78. De aanleiding voor het incident was de beslissing van het parlement om zichzelf een flinke salarisverhoging toe te kennen. Dit ontlokte hevige verontwaardiging op de campus, in die mate zelf dat men het academische isolement besloot te verlaten en in een demonstratie naar de stad trok. Aan de voet van de heuvel, in de sloppenwijk Mansese werden ze opgewacht door de oproerpolitie, zwaarbewapend met machinegeweren en traangas. Alle demonstranten, zo’n 350, werden opgepakt en later verbannen van de universiteit. Na de universiteitsdemonstratie werden ook een groot aantal linkse stafmedewerkers opnieuw geëlimineerd door contracten niet te verlengen.[376] Deze harde aanpak van de demonstratie was tekenend voor de wijze waarop de TANU en de regering ‘dissidente acties’ probeerden te controleren in een Tanzania die verder en verder leek af te drijven van de doelstellingen en idealen van een Ujamaa Tanzania. Hoe dan ook, tegen het einde van de jaren zeventig had de strategie van ‘repressieve tolerantie’ tegenover de intellectuelen op Dar die Ujamaa in vraag stelden en zich in het politieke debat mengden, haar vruchten afgeworpen: de ‘politieke apathie’ was ingetreden bij de Tanzaniaanse intellectueel.
Eind jaren zeventig belandde de Universiteit in een “cul-de-sac”. Dar, oorspronkelijk een prominent tribuun voor de ‘Afrikaanse bevrijding’, had haar revolutionaire kracht verloren, zo oordeelt de marxistische Dar historicus Bonaventure Swai in 1980.[377] De malaise ging echter verder dan de desillusie van enkele radicale wetenschappers. Het betrof de gehele instelling in feite: naast de apathie, was er ook sprake van inefficiëntie en corruptie.[378] Net terwijl Tanzania economisch steeds maar slechter ging presteren en de autocratie van de TANU toenam, ontbrak het aan een onafhankelijk en deskundig academisch instituut in Tanzania die een hand kon hebben in het oplossen van de nationale problemen.
Een echte ‘geschiedenis’ van het ‘radicalisme’ op de Universiteit, laat staan een overzicht van de ruimere historische context van de Universiteit in de jaren zestig en zeventig, is nog onbestaande. Maar het totaalbeeld van de vele getuigenissen, nabeschouwingen en commentaren maakt ons alleszins het volgende duidelijk.
Uit de anekdotes omtrent “Radicalism at the Hill” komen vooral de ‘wereldse’ en specifiek sociale aspecten in de Ujamaa Universiteit naar voren. Wanneer we in de vorige passage schetsten hoe de transformatie van de Universiteit van een Britse naar een Ujamaa gedaante zich voltrok, dan boden we nauwelijks aandacht aan het feit dat de Universiteit steeds onderwijl een ideologische kampplaats bleek te zijn. De inzet was het ideologisch leiderschap over Ujamaa, de strijd kwam voort uit wereldse bekommernissen en de slagkracht alsook het standpunt van de verscheidene spelers was ruimtelijk bepaald binnen de socio-historische structuren van de Universiteit. S.S. Mushi vat deze machtsstrijd op de campus op de volgende manier samen. ‘Ujamaa werd het object van een ideologische strijd. Hierbij vielen slachtoffers en vervielen de verscheidene spelers vaak in opportunistische standpunten. Het draaide immers vaak om persoonlijke afrekeningen, waardoor de ideologie steeds maar onduidelijker werd in de vele reproducties, commentaren en toe-eigeningen van deze spelers. Dit had vervolgens het logische gevolg dat men niet langer nog over idealen praatte en enkel nog zeurde over ‘bourgeois eisen’ als ‘academische vrijheid’ en dergelijke.’[379]
We moeten “Radicalism at the Hill” in deze evolutie situeren. Terwijl de radicale academici en studenten te Dar aanvankelijk, onder het aura van de Arusha Declaration, enthousiast in alliantie gingen met de autoriteiten in het streven voor een Ujamaa Tanzania, bleek al gauw dat, eenmaal deze linkse intelligentsia hun socialistische ideeën ventileerden, men in de praktijk de beperkingen van hun locus moest ervaren. Erger zelfs, binnen de universitaire constellatie verwerden hun idealen efemere standpunten, die door hun tegenstanders afwisselend als ‘opportunistisch’, ‘zelfzuchtig’, ‘demagogisch’, enzovoorts, bestempeld werden.[380] In de arena die de campus doorheen de jaren zestig en zeventig vormde, waren de radicalen alleszins een relatieve minderheid. Men vond ze voornamelijk terug in de volgende lokaties: in de USARF tot 1971, in de TYL en onder de wetenschappelijke staf, vooral dan in de faculteit Arts and Social Sciences bij de politieke wetenschappen, geschiedenis en literatuur.
Mushi onderscheidt, voor de periode tot 1980, op de campus de volgende spelers – omschreven in hun lokatie – die zich rond de ‘ideologische relevantie’ organiseerden. Ten eerste was er de centrale administratie, die vanaf 1970 onder de leiding stond van een Vice-Chancellor, benoemd door Nyerere en de Partij; deze vertrouweling werd verondersteld de universiteit in de ‘correcte’ banen te leiden. Verder was er de TANU (vanaf 1977: CCM) afdeling op de campus, die de Partij vertegenwoordigde en de suprematie van Ujamaa in de universitaire kringen diende uit te dragen én te verzekeren. Daarnaast was er de TYL (vanaf 1977: CCM Youth Organization) afdeling die eveneens de Partij vertegenwoordigde, maar zich hierbij specifiek op de studentengemeenschap richtte. De leden van deze jongerenafdeling van de TANU zouden zich echter veel linkser dan de officiële ideologie tonen, waardoor de relatie met de TANU en de autoriteiten zou verzuren. Een vierde belangrijke speler in het spel was het IDS, die in 1973 geïntroduceerd werd om de politieke greep op de universitaire gemeenschap te Dar te vergroten.[381] De vijfde partij werd gevormd door de verschillende studentenorganisaties die Dar gekend had: USUD, USARF, DUSO, DUSO Caretaker Committee, MUWATA. Deze organisaties profileerden zich als onafhankelijke belangengroepen die vaak tegenover het politieke establishment kwamen te staan. Zij het nu omwille van ‘conservatieve’ (USUD bijvoorbeeld) of ‘radicale’ (USARF bijvoorbeeld) belangen. Ten zesde had je de wetenschappelijke staf, die zich beriep op zijn wetenschappelijke kennis en kunnen. Ze bleken echter wel verdeeld onder “ujamaaists” en “super-leftists”. Een zevende mededinger, was de vestiging van de workers council na 1970, die in alliantie met de nationale arbeidersorganisatie United Workers of Tanzania (UWT) de belangen van de arbeiders en het universitaire personeel verdedigde. En, tenslotte, boven alle anderen, was er de nationale leiding: Nyerere als First Chancellor en de bevoegde ministeries, waaronder vooral de Ministry of National Education. De politieke leiding drukte haar wil echter vooral door via de universitaire administratie.[382]
Wanneer men vervolgens het isolement van deze constellatie – daar, alleen op de ‘heuvel’ – in beschouwing brengt, mag het niet verwonderen dat in het machtsveld, die zich ontwikkelde op de campus, de retoriek het op de inhoud ging winnen. Of tenminste, die indruk begonnen de verschillende spelers van elkaar te krijgen. Men leek op bepaalde momenten ideologische overtuiging stilzwijgend te verruilen voor het nuttige. Idealen bleven dan ook beperkt binnen het veld van het nuttige. De volgende opmerking van Issa Shivji uit 1987 over de ‘Akivaga crisis’ schetst treffend de onttovering van het radicale gebeuren in zijn nabeschouwing.
“While a few elements called for a protracted, pubic [!] debate on the place of the University outside the Campus involving broad sections of the population, the large majority of the student body was only interested in getting Akivaga back to the Campus. When the university administration cleverly conceded by flying Akivaga back to the Hill, the wind was taken out of the sail.”[383]
Er werden niet enkel radicale standpunten verdedigd in studentendemonstraties, maar ook in wetenschappelijke polemieken, zoals het Dar debate. Ook hier blijkt uit de commentaren dat theoretische opvattingen en wereldse posities moeilijk uit elkaar te houden waren. Het conflict tussen de Ugandese Nabudere en Shivji sprak boekdelen. Nabudere vormde de roerganger van een groep Ugandese intelligentsia die bij de coup d’état van Idi Amin op Obote gevlucht waren naar Dar. Het zou deze groep zijn die in het Dar debate voornamelijk tegenover Shivji zou staan. In een terugblik op de gebeurtenissen, beschrijft Shivji deze groep als opportunisten die op zoek waren naar een Tanzaniaans paspoort:
“Nabudere and his colleagues skilfully used the emerging contradiction within the Tanzanian Left on the Campus to advance their own ends. Nabudere needed to carve out a niche on the intellectual scene as at the same time gain entry into the good books of the Tanzanian state which held a decisive card in political power-brokering in Uganda. What could be more propitious than to mount an attack on the existing Left positions, which had hitherto been the central focus of discussion in intellectual circles and an irritant on the side of the Tanzanian state? That is exactly what he did in a series of vitriolic writings which he and his colleagues were later to dub as the “Dar Debate”. The debate emerging from the experiences of the earlier period was thus hijacked and put on a fruitless trajectory.”[384]
De hevigheid van de polemiek, het abrupte einde, het natrappen van Shivji … al deze aspecten van dit ogenschijnlijk hoogst theoretische debat brengen onze aandacht veeleer naar de sociabiliteit van deze marxisten-leninisten dan naar de inhoud van hun analyses over de sociaal-economisch structuren van de postkoloniale Afrikaanse staat.
Het verhaal van de linkse agitatie op de campus – bijna onvermijdelijk ‘linkser’ dan Ujamaa, alleen al omdat het marxisme toen een typisch academisch discours was op het continent – gaat op in de ruimere context van de ideologische strijd in de gepolitiseerde universiteit. In deze strijd werden idealen als discoursen toegeëigend en gebruikt door de diverse brokers op de campus. Deze brokers organiseerden zich specifiek rond de actualiteiten van de staatsideologie – het publieke transcript – in een universitaire constellatie die gedomineerd werd door de vertegenwoordigers van het establishment, de administratie. Dit dynamisch positiespel leverde afwisselend allianties en conflicten op in de activiteiten op de Universiteit: zodoende ook in de wetenschappelijke praktijk, bijvoorbeeld die van de historici…
4.7. GESCHIEDENIS SCHRIJVEN IN TANZANIA
We moeten het bijna vanzelfsprekende gegeven dat geschiedenis wordt ‘gemaakt’ door welbepaalde, identificeerbare personen, centraal stellen. De historische kennis verspreidt zich en ondergaat veranderingen in de toe-eigening van de diverse actoren in een samenleving. Daarom is het in de postkoloniale Afrikaanse natie-staat van belang dat de kennis van het verleden voortdurend wordt georganiseerd door instituties en sociale structuren betrokken in de distributie van macht en controle.[385]
We hebben gezien hoe de Tanzaniaanse regering en de TANU in het belang van de nationale onderneming de sociale sfeer ingrijpend ging ‘politiseren’. We hebben dit in het bijzonder bekeken voor het algemene onderwijs en de Universiteit. Gezien het heterogene karakter van de postkoloniale Tanzaniaanse samenleving en de fragiliteit van de jonge staat, tegenover de ronduit ambitieuze plannen van de TANU, was een maximale nationale eenheid vereist. In deze onderneming was de ‘naturalisatie’ van een nationale cultuur in de verschillende sectoren van de sociale sfeer noodzakelijk, op zo’n manier dat het als een retorische, semantische en symbolische achtergrond kon dienen, die helderheid verzekerde en een gemeenschappelijke ‘wetenschap’ en discursief repertoire verschafte. Belangrijke brokers in deze onderneming waren de wetenschappers. Eerst en vooral omdat deze wetenschappers, behorend tot de intellectuele klasse, een zeer hoge status genoten (vooral omwille van hun ‘schaarsheid’), en ten tweede omdat de stem van wetenschappers steeds als ‘neutraal’ wordt beschouwd, gestoeld op ‘objectieve’ gronden. De pogingen van het politieke establishment om ook de wetenschappers tot op bepaalde hoogte te integreren in de onderneming en hun wetenschappelijk discours te bepalen, bepaalde de originaliteit van de wetenschappelijke kennis. Ujamaa bood de condities voor het lokale universum, waarin deze wetenschap tot stand kwam. In deze zin moeten we de wetenschap te Dar begrijpen als het resultaat van een lokaal, discursief dynamisch proces binnen Tanzania.
De historici opererend op het departement History op de Universiteit werkten steeds binnen een perspectief – de zogenaamde ‘bril’ – die verschaft werd door de actualiteiten van het politiek establishment. Hiermee gaf de politieke gemeenschap een doel aan de historiografie, maar schepte ze ook een verwachting van de historici. De plurale en dynamische reactie van de historici te Dar op deze verwachtingshorizon, kunnen we – in analogie met Fuglestad’s ‘Trevor-Roper val’ – conceptualiseren als de ‘Ujamaa val’.[386] De particuliere historiografie te Dar moet in eerste instantie begrepen worden als een gevolg van haar dynamische positionering ten opzichte van het eveneens dynamische Ujamaa. Bijvoorbeeld, de retorische afwijzing van Ranger tegenover de uitlatingen van professor Trevor-Roper, kan geïnterpreteerd worden als deel uitmakend van een strategie in het wetenschappelijke veld om dié historiografie door te kunnen drukken die strookt met de verwachtingen van de Tanzaniaanse politieke gemeenschap.[387] Hoe het dynamisch positiespel bij de historici tegenover Ujamaa verliep is uiteraard een complexe zaak, maar er kan, in het licht van het algemene verloop van een nationalistisch, over een neokoloniaal naar een marxistisch programma, wel een historische evolutie in teruggevonden worden.
Zoals voor alle jonge natie-staten in het postkoloniale Afrika, was ‘geschiedenis’ één van de eerste en voornaamste dragers voor de invulling van de ‘natie’ in het net onafhankelijk geworden Tanganyika. Algemeen beschouwd kan men stellen dat, terwijl de exacte wetenschappen voornamelijk een functie hadden in de ontwikkeling van de technische kennis, de geesteswetenschappen in het postkoloniale Afrika vooral te maken hadden met de politiek omschreven uitdagingen op vlak van het culturele, het identitaire of het ideologische. Deze wetenschappen ontwikkelden en verspreidden wetenschappelijke kennis die aan de verbeelding van een nationale gemeenschap diende bij te dragen. Gezien het ‘artificiële’ karakter van de Afrikaanse natie-staat zou ook deze verbeelding een simulacrum zijn: een onderzoeks-en schrijfproduct waarin het heterogene en complexe karakter van de lokale samenlevingen op Tanzaniaans grondgebied – op vlak van het culturele, politieke, sociale en economische – ingesnoerd werd door interpretaties, geconcipieerd ten voordele van het doelstellingen van de nationale onderneming.[388]
In eerste instantie werd er door de Tanzaniaanse beleidsmakers veel gepraat over ‘geschiedenis’, of tenminste over de nood aan het verspreiden van de kennis van de ‘geschiedenis’, dit meestal samen in een cluster met kennis over ‘de nationale zangen en dansen’, de ‘nationale taal’ (Swahili) en ‘de organisatie en de doelen van de staat’.[389] Terwijl het onderwijs van het Swahili, en het onderwijs in agrarische kennis de absolute prioritaire educatie was voor het basisonderwijs, behoorde het historisch onderwijs, naast het politieke onderwijs, tot de belangrijkste vakken voor het secundaire en het hogere niveau.[390] Dit algemene belang in ‘geschiedenis’ resulteerde dan ook in vroege initiatieven voor de ontwikkeling van de geschiedwetenschap in Tanzania.
Het departement van geschiedenis werd als één van de eersten, samen met die van de ‘sociale wetenschappen’, opgericht bij het optrekken van het nieuwe universiteitscomplex in 1964. Bij het opstellen en uitwerken van het onderzoeksprogramma en -themata zou het departement steeds in overleg met het Institute of Education en het Ministry of National Education werken. Om te verzekeren dat er een “mass-based interest” voor geschiedenis in Tanzania zou ontstaan, werd de Historical Assotion of Tanzania (HAT) gecreëerd. De officiële doelstellingen van dit genootschap waren het ‘aanmoedigen van de studie, het schrijven en het onderwijzen van geschiedenis doorheen de United Republic’.[391] De HAT begeleidde in eerste instantie de doorstroming van de historische onderzoeksresultaten naar het secundaire en hogere onderwijs. Onder de specifieke initiatieven die ze ondernam, behoorde de organisatie van speciale conferenties of seminaries, waarin de historische wetenschappers en de leraars samenkwamen. Alsook ging ze over tot het publiceren in grote oplage van beknopte pamfletten, de HAT-papers, bedoeld voor de leraars, waarin de nieuwe historische kennis werd gepresenteerd. Maar naast de distributie van de historische kennis in het nationale onderwijssysteem, verzorgde de associatie ook de verspreiding ervan in de academische structuren. Hierin speelden zowel de HAT-papers, als de grote publicaties, de ‘boeken’, die de HAT in samenwerking met buitenlandse academische organisaties financierde, een rol. Terwijl de Papers ook gebruikt werden om de historische informatie goedkoop en snel te verspreiden in de academische kringen, waren het vooral de grote publicaties, zoals “A History of Tanzania”, “Tanzania under Colonial Rule” of “Zanzibar under Colonial Rule”, die bijdroegen tot de internationale bekendheid van het historisch onderzoek van het departement.[392] De HAT kende ook een eigen journaal (in kopie), getiteld “Tanzania Zamani”, die verspreid werd onder haar leden.[393] Het centrale orgaan van de historiografische onderneming in Tanzania was met andere woorden de Historical Assotion of Tanzania. Het is in de HAT dat het maatschappelijke draagvlak voor de historische academici op de heuvel besloten lag. De HAT vormde het institutionele kader waarin de historische studie in Tanzania een maatschappelijk doel kreeg.
Het perspectief voor dit ‘maatschappelijke’ konden de historici te Dar es Salaam terugvinden in de politieke omschrijvingen van de nationale onderneming. In dit opzicht was het initiatief van de Tanzaniaanse regering om de internationale conferentie voor Afrikaanse geschiedenis in 1965 te organiseren een belangrijk moment. Het discours die Nyerere voerde in zijn openingsspeech van de conferentie tegenover de internationale gemeenschap van historici, weerspiegelt goed de omschrijving die aan de geschiedwetenschap werd gegeven door de politieke gemeenschap van Tanzania:
“There is also the necessity for interpretation of those facts – that is, for an attempt to explain their meaning. It is at this point that I think the Conference could most easily dissolve into disputation unless the emphasis on Africa’s need, and interest in Africa’s history is most strongly maintained. I’m not saying that the ‘non-alignment’ of Africa’s policies is strictly applicable to your subject of discussion. But I am asking that those who adhere to the Marxist philosophy of history, and those who adhere to various Western philosophies, should both examine honestly the strict applicability of their approach to our problems. An exchange of pre-formulated views would be a waste of great opportunity; what is required here is a discussion and a thinking aloud, by scholars of different persuasions, about the extent to which their own approach has proved valid and useful in the context of African history. If this can be done frankly, the future direction of African historical research and interpretation will derive great benefit from your meetings here.”[394]
We zien hier de vraag van een politieke leider aan een internationale gemeenschap van historici om het pan-Afrikanisme die hij hoog houdt, op zich te nemen. Discussies over de interpretatie van de historische feiten dienden geleid te worden door de premisse dat de in de Afrikaanse geschiedenis de nadruk lag op de noden van Afrika. Niet de politieke oriëntaties (van het Afrikaans socialisme) dienden hierin de historici te leiden, maar de problemen van Afrika. De filosofische conceptie die de historici hierbij diende te leiden was dat het verleden en het heden één zijn:
“For any student of life and society, past and present are merely two aspects of a single thing. The continuity of life is maintained throughout – and despite- change, both in societies and in individuals; although reformers sometimes wish it were not so, and revolutionaries pretend otherwise. Different as are the lives of modern Africans form those of our grandparents, still we and our ancestors are linked together indissolubly. Our present day attitudes and reactions cannot be properly understood without reference to the economy, social organisation, and religious basis of the society of fifty years ago; and so on back through time. But equally, I believe that great light can be thrown on the recent past, and then backwards, by an understanding of the aspirations and attitudes of present day Africa.”[395]
Deze eenheid tussen het verleden en het heden, zat vervat in de holistische notie dat ‘het leven’ één was, zodoende ook ‘de kennis’ en dus ook de academische disciplines:
“It is simply a reminder that life is a single whole, and that knowledge is not gained if we hug it to ourselves like a prize personal possession. […] It is in this connection therefore, no aspect of knowledge is unrelated to the others; past and present are fused, and the different academic disciplines are but segments of one whole.”
Doorheen de intellectuele standpunten die Nyerere hier inneemt, lezen we, kortom, een poging om de geschiedwetenschap te grijpen en te engageren in de politieke onderneming die Nyerere voorstond. De oriëntaties van Nyerere’s politieke onderneming aangaande het identitaire waren, zoals we supra reeds uitgelegd hebben, die van het pan-Afrikanisme. Nyerere organiseerde nation-building rond een politiek bewustzijn van ‘non-alignment’. Deze positie draagt hij ook uit tegenover deze internationale gemeenschap van historici.
Zoals we gezien hebben, moeten we het politiek discours in Tanzania echter als een dynamisch gegeven beschouwen. Daar waar de officiële politieke oriëntatie anno 1965 nog steeds het ‘voorwaarts tasten in het duister’ was, kreeg deze met de Arusha Declaration een zeer specifieke invulling.[396] De nationale onderneming werd omschreven in de doelstelling van het ‘socialisme’ en de strategie van de ‘zelfstandigheid’, officieel benoemd met de staatsideologie van Ujamaa. De voorschriften en de verwachtingen ten opzichte van de historici kregen vervolgens een andere, maar niet minder specifieke invulling. De nieuwe beleidskoers maakte een nieuwe geschiedenis noodzakelijk. We vinden bij een essay van Dar historicus Terence Ranger uit 1967 terug welke nieuwe perspectieven op het verleden de nieuwe officiële oriëntatie, uitgezet met de ArushaDeclaration, nodig achtte:
“The formulation of the Arusha Declaration and the issue of subsequent policy papers by the President have made certain issues the burning topics of political discussion. The emphasis is no longer on the unity of Tanzanians achieved by and through TANU but upon the differentiation of Tanzanian society, which took place, it is said, during the colonial period and which must now be as far as possible reversed. The emphasis is no longer upon the indigenous roots of the idea of Tanzanian freedom but upon the indigenous roots of the idea of equality. These issues are presented by the President in the context of a historical argument and they obviously provoke historical as well as current political discussion.”[397]
Ranger voorzag dan ook een wending naar een nieuw programma voor het historisch onderzoek, gezien deze nieuwe actualiteiten:
In the circumstances it seems clear that historians of twentieth century Tanzania will pay a great deal more attention to a number of important and legitimate historical questions than they have done hitherto. They will ask how far differentiation had in fact begun before the colonial period; they will ask in what ways the differentiation of society during the colonial period was unlike what had gone before; they will analyse the Tanzanian elite; they will seek to break the support given to TANU down into its component social elements; and so on.”[398]
Zoals het historisch programma van het Afrikaans initiatief tegemoet kwam aan de verwachtingen van het nationalistische politieke discours in de pre-Arusha periode – met “A History of Tanzania” als exemplaar, zo zou het historisch onderzoek onder de underdevelopment theorie beantwoorden, aan de sociaal-economische preoccupaties van de staatsideologie in de post-Arusha periode, nu met “Tanzania under Colonial Rule” als type. Grosso modo weerspiegelde de wetenschappelijke historische kennis hier met andere woorden de ideologie van de politieke leiding en ondersteunde ze in deze zin de nationale onderneming. Deze weerspiegeling echter was echter nooit helemaal rimpelloos.[399] Iets wat duidelijk naar voor kwam toen de algemene epistemologische wending naar de meer ‘afwijkende’ marxistische historiografie zich voordeed.
De wending naar de marxistische historiografie signaleert een ‘hoogtepunt’ voor de historiografie inzake ‘subversieve’ wetenschappelijke literatuur. Terwijl de ‘superlinksen’ zich vlak na de Arusha Declaration over het algemeen nog ‘genegen’ opstelden tegenover het Afrikaans socialisme van Nyerere en de TANU, waren de meningen halfweg jaren zeventig reeds een stuk sceptischer geworden.[400] Terwijl het historische onderzoek zich vlak na 1967 nog vrij intensief engageerde in de nationale ‘noden’, leek de discipline anno 1975 nog enkel bedrijvig in theoretische marxistisch-leninistische haarkloverij. Het doordrukken van het wetenschappelijk socialisme in de sociale wetenschappen en de geschiedenis van de Universiteit kan begrepen worden als een gevolg van hun uitsluiting van de politieke praktijk. De opeenvolging van de nederlagen voor de radicalen op de Universiteit bracht deze groep zo tot een verscherping van de positionering tegenover de staat, de politieke leiding en Ujamaa, tot de opgave onafwendbaar was en de politieke apathie intrad.
Het is met andere woorden enkel in het licht van het Tanzaniaans politiek discours dat we de onderzoeksoriëntaties en –programma’s van de geschiedbeoefening van het departement History te Dar es Salaam kunnen begrijpen. Haar historiografie kunnen we enkel in het licht begrijpen van de hegemonie van Ujamaa over de universiteit. De dynamiek van de historiografie te Dar, van een nationalistische naar een neokoloniale en vervolgens naar een socialistische geschiedschrijving kunnen we enkel begrijpen in het zich afzetten van of in het opnemen van het politiek discours in Tanzania: Ujamaa.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[152] KIMAMBO (I.N.), Three decades of historical knowledge at Dar es Salaam, Dar es Salaam, DAP, 1993, p. 19
[153] Ibid.
[154] BLOMMAERT (Jan), State ideology and language. The politics of Swahili in Tanzania.(LICCAP), Gerhard-Mercator-Universität Gesamthochschule Duisburg, 1997, 173 p.
[155] Ibid., pp. 13-14
[156] ANDERSEN (B.), Verbeelde gemeenschappen. Bespiegelingen over de oorsprong en de verspreiding van het nationalisme (vert. Paul Syrier), Amsterdam, Uitgeverij Jan Mets, 1995, 221 p.
[157] BLOMMAERT (J.), op.cit., p. 19
[158] Ibid.
[159] De politieke antropoloog Goran Hyden stelde in het werk “The uncaptured peasantry”, een studie met specifieke betrekking voor Tanzania, dat het mislukken van de ontwikkelingsstrategie van de postkoloniale staat lag in het falen van deze staat om de ‘boeren’ te ‘grijpen’. De verklaring hiervoor lag in het feit dat deze ‘boeren’ opereerden in een eigen ‘economie van affectie’, gebaseerd op familiale en kinship relaties, waardoor participatie in de ‘formele economie’ niet nodig was. Zie: HYDEN (Goran), Beyond Ujamaa in Tanzania, London, Heinemann,1980
[160] BLOMMAERT, op.cit., pp. 20-21
[161] Niettemin werd elk van deze ideologieën in de becommentariëring geclassificeerd in de bestaande vakjes van het dominante, historisch westerse discours. Terwijl het net zeer belangrijk was voor deze auteurs om een maatschappijconceptie te ontwikkelen die ze retorisch konden onderscheiden van het bestaande referentiekader, die -ismes als ‘kapitalisme, ‘liberalisme’, ‘socialisme’, ‘leninistisch marxisme’, ‘maoïsme’ en ‘nationalisme’ (hoewel geen echte theorie, toch veel als noemer gebruikt) bevatte en enkel concepten als ‘democratie, ‘dictatuur’, ‘absolutisme’, ‘totalitarisme’ en ‘anarchie’ voor politieke systemen kende. Ibid., pp. 19-20
[162] Ibid., pp. 21-22
[163] Ibid., p. 22; Afrikaanse leiders hadden op internationale conferenties steeds de meeste woorden nodig; een mooi voorbeeld hiervan is de opening van Nyerere’ speech op de General Assembly van de VN op 14 december 1961 net na de onafhankelijkheid van Tanganyika: “I am afraid I have to begin my remarks with an apology and a request – an apology because I am certain that I cannot hope to equal the Members who have spoken before me in the brevity of their speeches; mine is likely to be slightly longer; and a request to the Members: should they find that the speech is too long, they can go to sleep provided they do not snore.”, NYERERE (J.), Freedom and Unity, Dar es Salaam-Nairobi-London-New York, Oxford UP, 1966, p. 144
[164] Ibid., p. 121
[165] Nyerere vertaalde Ujamaa naar het Engels als “familyhood”, Zie: NYERERE, Freedom and Socialism, Dar es Salaam-Nairobi-London-New York, Oxford UP, 1986, p. 2.
[166] BOELE VAN HENSBROEK (Pieter), Political Discourse in African Thought: 1860 to the Present., Westport, Connecticut-London, Praeger, 1999, pp. 112-119
[167] Ibid., p. 113
[168] MAZRUI (A.A.), Political values and the educated class in Africa, Berkeley, University of California Press, 1978, p. 218
[169] Ali Mazrui legt ons in dit verband de logica in het discours van de staatsleiders uit: “The very term ‘African socialism’ is a fusion of cultural pride and socialist preference. Why use the word ‘African’ if not to assert a patriotic distinctiveness? Why embrace the slogan of ‘socialism’ unless you accept its moral respectability?” MAZRUI (A.A.), Political values and the educated class in Africa, Berkeley, University of California Press, 1978, p. 218
[170] NYERERE (J.), Nyerere on Socialism, Dar es Salaam, Oxford UP, 1969, p. 10 (geciteerd door: BLOMMAERT, op.cit., p. 23
[171] “In effect, his [Nyerere’s] use of the egalitarian values of traditional Africa is important because it does not correspond to the life experience of Tanzanians; the purposes of the myth of communal Africa for Nyerere are, as John Nellis points out, transcendence and unification, not explanation.”, METZ (S.), “In lieu of orthodoxy. The socialist theories of Nkrumah and Nyerere” in: Journal of Modern African Studies, vol.20, 1982, no.3, p. 381
[172] Ibid. ; BLOMMAERT, op.cit. p. 23;
[173] PRATT (C.), The critical phase in Tanzania 1945-1968, Cambridge, Cambridge U P, 1976, p. 74
[174] BLOMMAERT, op.cit. pp. 23-24; BOELE VAN HENSBROEK, op.cit., pp. 113-118
[175] Denk bijvoorbeeld aan zijn internationale politiek t.o.v. Zuid-Afrika of zijn “non-alignment” strategie tegenover de Koude Oorlog polarisatie in Afrika.
[176] BLOMMAERT, op.cit. pp. 45-46
[177] MOHIDDIN (A.), African Socialism in Two Countries, London, Croom Helm Ltd., 1981, pp. 14-15
[178] De werken van Abdoulaye Ly en Majhemout Diop van Senegal uit de late jaren vijftig zijn de eerste voorbeelden in de traditie van de vaak complexe marxistische analyse in Afrikaanse politieke theorie. In de volgende decennia kwam deze traditie vooral tot bloei in de academische gemeenschappen in de nieuwe Afrikaanse universiteiten, vooral dan in de discipline van de ‘political economy’. In de loop van de jaren zestig werden de radicale anti-imperialistische stemmen in de meeste Afrikaanse landen geëlimineerd uit het politieke veld. De Afrikaanse universiteit, als plaats van relatieve intellectuele vrijheid, was zodoende nog de enige ruimte om de politieke ontwikkelingen en theorieën op het Afrikaanse continent te bespreken. (De universiteit van Dar es Salaam zou zich ontwikkelen als het epicentrum van deze academisch marxistische traditie). BOELE, op.cit., p. 128; ut infra
[179] “Nationalism is a universal combiner with different ideologies. In Africa it is linked especially with socialism, to such an extent that they appear to be opposite sides of the same coin. For many African leaders, their nationalism has been more important than their socialism.”, TORDOFF (W), MAZRUI (A.A.), “The left and the super-left in Tanzania”, in: Journal of Modern African Studies, vol.10, 1972, no.3, p. 428.
[180] MAZRUI, op. cit., p. 128-9: “…an intricate interplay between the cult of ordinariness, the ethos of antipluralism, and the ethic of mass involvement has in this case led to the emergence of ideological toil. For an country like [p. 129] Tanzania this is one more step away from the colonial legacy.”
[181] BLOMMAERT, op.cit., p. 24; “Nyerere considered that the ethics of socialism formed the teleological foundation of the social organisation of production rather than simply a part of the social superstructure.”; METZ, art.cit. p. 389; “For Nyerere there were no fixed stages of development. His theory of history was closer to that of classical European liberals: the way forward can be controlled through effort, rationality, and will. Traditional life had provided the goal of historical change: an ethical, egalitarian society.”, Ibid. p. 390; “In April 1962 he described socialism as an ‘attitude of mind’- it had nothing to do with the possession or non-possession of wealth. And five years later he made the same point in a speech at Cairo University.”, TORDOFF, pp. 429-430
[182] In dit verband beschreef de Afrikaanse politicoloog Mazrui het ideaal van Afrikaanse eenheid in 1967 al als een westers schijnbeeld: “… the African image of their own indivisibility is a reflection of the image of Africa that the outside world has tended to hold […] going back to the days when Africans were classified together as ‘all backward’ or ‘all primitive’ with little regard for the enormous variations of social and political development in different parts of the continent. It is significant that the reflection has become more real than the original before the mirror of time […] and empty European generalizations like ‘They are all Africans’ are becoming less empty as the Africans themselves, in fellowship, affirm that so they are indeed.”, MAZRUI, On heroes and Uhuru-worship. Essays on independent Africa, London, Longmans, 1967, p. 52. (geciteerd door: BLOMMAERT, Ibid., p. 25)
[183] Ibid.
[184] Ibid., p. 25-27
[185] Zie in dit verband, de situering van de Tanzaniaanse staat door Ahluwalia in de context van de ‘moderniteit en het probleem van de natie-staat’, in: AHLUWAHLIA (Pal), Polticics and Post-colonial Theory: African Inflections, London-New York, Routledge, 2001, pp. 52-72.
[186] PRATT, op.cit., pp. 45-46; KANIKI (M.H.Y.), “TANU: The Party of Independence and National Consolidation”, in: RUHUMBIKA (G.) (ed.), Towards Ujamaa: Twenty Years of TANU Leadership, Kampala, East African Literature Bureau, 1974, p. 16-17; NYERERE, Freedom and Unity, p. 138
[187] PRATT, op.cit., p. 117-121
[188] Ibid., p. 121
[189] Ibid., p. 117-118; Nyerere legde het in een gesprek met de politicoloog Pratt uit als een manoeuvre om zo een betere leraar of ‘mwalimu’ te worden.“My problem in the party and the government was really a psychological one. My own psychology and that of the country. The problem was how to explain to people the difficulties. […] I felt I was in a weak position to explain the difficulties of change as long as I was heading the government. Given my character and the fact of life, I could not explain these things while I was head of the government. I had to leave government to be an effective teacher. I went out to change the mood.”, Interview Nyerere, afgenomen door Cranford Pratt, op 8 en 9 september 1966, Ibid., p. 118, NYERERE, Freedom and Unity, p. xi
[190] De twee andere documenten waren: “The Second Scramble”, “Tanu na Raia”, Ibid., p. 162
[191] Ibid., p. 170
[192] PRATT, op.cit., pp. 119-126; “During these years [1962-7] there were few policy initiatives that can be said to have been consciously influenced to a major degree by the political ideas of the leadership. Nevertheless, Nyerere continued to seek ways to bring his fundamental values more effectively to bear upon Tanzanian society. However he was, to use his own phrase, still ‘groping forward’.” Only after a number of false starts did he come to a settled view of the economic and political policies which these values required.” Ibid., p. 4
[193] Ibid., pp. 128-131
[194] Zo was er zijn verzet tegen het apartheidsregime in Zuid-Afrika, zijn kritiek op het terugtrekken van de Britse autoriteiten uit het door settlers gedomineerde Rhodesia, de tegendraadse “non-alignment”-politiek in het door de Koude Oorlog gepolariseerde continent, enzovoorts. Dit gedrag van Nyerere op het internationale forum, verzuurde vooral de diplomatieke relaties met het Westen.
[195] De nationale vijanden, zoals dit verklaard werd door Nyerere in deze periode.
[196] MOHIDDIN, op.cit., pp. 53-55
[197] Ibid., p. 55-56
[198] NYERERE, Freedom and Socialism, p. 231; Nyerere verklaarde zich in 1969 als volgt:“…it gradually became clear that the absence of a generally accepted and easily understood statement of philosophy and policy was causing problems, and some Government and Party actions were having the effect of encouraging the growth of non-socialist institutions, values, and attitudes. This was happening because the implications of our broad commitment to socialism were not understood. The adoption of the Arusha Declaration early in 1967 therefore marks an important step forward for Tanzania. For this Declaration, together with subsequent policy statements, provides some definition of what socialism demands of our country, and especially of its leaders.” Ibid., p. 1
[199] MOHIDDIN, op.cit., pp. 82-85
[200] Ibid., pp. 87-91; de ethische code voor politici zou in 1971 veralgemeend worden voor alle staats- en parastatale bedrijven en ondernemingen in de Mwongozo. De Mwongozo, artikel 15 in de TANU Guidelines, uit 1971: “There must be a deliberate effort to build equality between the leaders and those they lead. For a Tanzanian leader it must be forbidden to be arrogant, extravagant, contemptuous and oppressive. The Tanzanian leader has to be a person who respects people, scorns ostentation and who is not a tyrant. He should epitomise heroism, bravery, and be champion of justice and equality.”, MULEI, p. 32
[201] Ibid., p. 135; AHLUWAHLIA (Pal), Polticics and Post-colonial Theory: African Inflections, London-New York, Routledge, 2001, p. 58
[202] MOHIDDIN, op.cit., pp. 135-140
[203] BOSSEMA (Wim), “Politiek krisis en linkse intellektuelen in Tanzania: Ujamaa is niet mislukt, dit is Ujamaa!” in: Derde Wereld, vol. 2, 1983, n°1-2, pp. 73-74
[204] Ibid., pp. 71-76
[205] Colin Legum situeert de economische recessie in 1977, zie: LEGUM (Colin), “The Nyerere Years: a preliminary Balance sheet”, in: HODD (Michael) (ed.), Tanzania after Nyerere, London, Pinter, 1988, pp. 2-11.
[206] AHLUWALIA, op.cit., p. 59
[207] Ibid.
[208] HODD (Michael) (ed.), Tanzania after …, (preface)
[209] Specifieker: eerste minister vanaf augustus 1960 tot januari 1962, president vanaf december 1962 tot november 1985; leider van de TANU vanaf 1954 tot 1977, wanneer de Partij CCM werd, vervolgens tot 1987.
[210] BLOMMAERT, op.cit., pp. 28-29
[211] Ibid., p. 39
[212] “During these years [1962-7] there were few policy initiatives that can be said to have been consciously influenced to a major degree by the political ideas of the leadership. Nevertheless, Nyerere continued to seek ways to bring his fundamental values more effectively to bear upon Tanzanian society. However he was, to use his own phrase, still ‘groping forward’. Only after a number of false starts did he come to a settled view of the economic and political policies which these values required.”, PRATT, op.cit., p. 4
[213] BLOMMAERT, op.cit., p. 40
[214] “The few pronouncements on socialism and self-reliance which were made at this time by TANU or by related organizations reveal that their grasp of socialism was still shallow and their commitment to it casual.[…] There were no policy imperatives which were widely seen to require socialism nor a radicalised petty bourgeoisie which was providing an influential application of Marxian analysis to Tanzanian affairs. There were no substantial political or class demands for socialist initiatives. Without Nyerere, Tanzania would have been most unlikely to become a major force in these years.”, PRATT, op.cit., p. 228
[215] “… it certainly allowed for radical interpretations of Ujamaa as an African version of Marxism-Leninism and created hopes in that direction among a growing group of intellectuals in Tanzania and elsewhere.”, BLOMMAERT, op.cit., p. 40-41
[216] “…the Declaration did indeed constitute a high-water mark for socialist measures in the country, but some of the leading figures of the leftist movement were ‘soon to decline in importance’.”, TORDOFF, MAZRUI, art.cit. p. 427; Enkele eliminaties: Frene Ginwalla, redactrice van The Standard, werd ontslagen nadat ze in een editoriaal de executie van Abdel Khalek Laghoub in Sudan veroordeeld had en president Numeiry expliciet beschuldig had; Abdul Rahman Mohammed (Babu), de best gekende van de Zanzibari marxisten (vroeger lid van de Umma partij in Zanzibar ), kreeg na de Decalartion een ministerportefeuille waarmee hij niet veel kwaads kon uitrichten, in 1972 werd hij uit het Cabinet gezet; Oscar Kambona, ooit gerekend als de tweede sterkste man van het land, werd verbannen; Kassim Hanga, uit Zanzibar, werd ook verbannen, dit na de poging Sékou Touré van Guinea over te halen de linkse beweging in Tanzania in bescherming te nemen. TORDOFF, MAZRUI, art.cit., p. 428
[217] NYERERE, Freedom and Socialism, p. 267
[218] BLOCK (Leslie), “The Political process and Education”, in: HODD (M.), Tanzania after…, p. 110
[219] Enkele van Nyerere’s favoriete slagzinnen getuigen van de centrale rol die onderwijs en opvoeding toebedeeld kregen in het proces van de revolutionaire transformatie naar een Ujamaa samenleving: “maendeleo maana yake ni maendeleo ya watu” : de betekenis van ontwikkeling van de ontwikkeling van het volk; en “shabaha ni mwanadamu”: het doel is de mens (“man”). BLOMMAERT, op.cit., p. 48
[220] Nyerere beschrijft hier het onderscheid tussen de onderwijssystemen in respectievelijk de ‘prekoloniale Afrikaanse samenleving’, de ‘kapitalistische samenlevingen van het Westen’ en de ‘communistische samenlevingen van het Oosten’. NYERERE, Freedom and Socialism, p. 268-9
[221] Ibid., p. 270-1
[222] “Our village life, as well as our state organization, must be based on the principles of socialism and that equality in work and return which is part of it. [§] This is what our educational systeme has to encourage. It has to foster the social goals of living together, and working together, for the common good.”, Ibid., p. 272-3
[223] Ibid., p. 273-4
[224] Ibid., p. 279
[225] Ibid., p. 280-1
[226] Ibid., pp. 282-4; Zie ook: MOHIDDIN, op.cit., p. 135
[227] NYERERE, Freedom and Socialism, pp. 284-7
[228] “The education provided by Tanzania for the students of Tanzania must serve the purposes of Tanzania. It must encourage the growth of the socialist values we aspire to. It must encourage the development of a proud, independent, and free citizenry which relies upon itself for its own development, and which knows the advantages of co-operation. It must ensure that the educated know themselves to be an integral part of the nation and recognize the responsibility to give greater service the greater the opportunities they have had.”, Ibid., p. 290
[229] Ibid., p. 267
[230] Het vroegere Ministry of Education werd nu Ministry of National Education; in de nieuwe Act droeg men expliciet op aan de minister om steeds het nationale belang in gedachte te houden bij het uiteenzetten van zijn beleidsplannen. MOHIDDIN, op.cit., p. 137
[231] BLOMMAERT, op.cit., p. 49; MOHIDDIN, op.cit., p. 136
[232] Voorheen was Tanzania lid van de East African Examination Council (EAEC), samen met Kenia en Oeganda, die verbonden was met het British Cambridge Examinations Syndicate. Het was dit Britse syndicaat die de leerstof en examens opstelde voor het onderwijs in Afrika. Na meerdere aanpassingen en bijsturingen van Tanzaniaanse zijde, werd het Tanzaniaanse onderwijs vanaf juni 1971 definitief losgekoppeld. Ibid., p. 153
[233] “Yet even at university, medical school, or other post-secondary levels, there is no reason why students should continue to have all their washing up and cleaning done for them. Nor is there is any reason why students at such institutions should not be required as part of their degree or professional training, to spend at least part of their vacations contributing to the society in a manner related to their studies.”, NYERERE, Freedom and Socialism, p. 289-90
[234] Blommaert beschrijft de “codeswitching” tussen het Swahili en het Engels in het hogere onderwijs in zijn specifieke studie naar “Campus-Swahili”. Zie: BLOMMAERT, op.cit., pp. 133-150
[235] Nyerere schetst de misconcepties over onderwijs in het vroege, ‘klassieke’, Tanzania als volgt: “Individually and collectively we have in practice thought of education as a training for the skills required to earn high salaries in the modern sector of our economy.”, Ibid., p. 267
[236] Hoe de TANU opleidingprogramma’s voor volwassenen efficiënter en goedkoper kunnen zijn dan het formele onderwijs: “It may be that with the new emphases on self-reliant development, such programmes will be given more than mere lip-service, for investment in practical training, linking extension advice with literacy and a broader knowledge of the society and its goals, may have more direct and immediate economic pay-offs than much expenditure on formal education.”, CLIFFE (Lionel), “Socialist Education in Tanzania”, in: CLIFFE (L.), SAUL (J), Socialism in Tanzania: an interdisciplinary reader. Vol. 2: Policies, Nairobi, EAPH, 1975, p. 218.
[237] BLOMMAERT, op.cit., p. 49
[238] Participatie in de nationale politiek was dus een basisprincipe – daarom was algemene geletterdheid ook broodnodig. De eerste ‘Tanzaniaanse’ cursussen vanaf 1967 doceerden vooral over de TANU, de Declaration, de politieke geschiedenis van Oost-Afrika, enzovoorts. MOHIDDIN, op.cit., p. 153
[239] BLOMMAERT, op.cit., p. 50
[240] Ibid., p. 50
[241] LWAITAMA (A.F.), “The Nyerere Heritage” in: HODD (M.), Tanzania after …, pp. 24-25
[242] Nyerere maakt een analyse van de problemen met het ‘standaard’-onderwijs: “…the education now provided is designed for the few who are intellectually stronger than their fellows; it induces among those who succeed a feeling of superiority, and leaves the majority of the others hankering after something they will never obtain. It induces a feeling of inferiority among the majority, and thus not produce either the egalitarian society we should build, nor the attitudes of mind which are conductive to an egalitarian society. On the contrary, it induces the growth of a class structure in our country.”, NYERERE, Freedom and Socialism, p. 275-6
[243] CLIFFE, art.cit., p. 216; In 1971 werd er een Manpower Planning Unit geïnstalleerd in het Ministry of Economic Affairs and Deevelopment Planning, nadat men voorheen op basis van drie opeenvolgende Manpower Surveys het beleid had uitgestippeld. BLOCK, art.cit., p. 113
[244] VAN DE LAAR, “Towards a Manpower Development Strategy in Tanzania”, CLIFFE (L.), SAUL (J), Socialism in Tanzania: an interdisciplinary reader. Vol. 2: Policies, Nairobi, EAPH, 1975, p. 224
[245] NYERERE, Freedom and Socialism, p. 305
[246] Ibid., p. 306-7
[247] Ibid., p. 309-10
[248] Ibid., p. 311-2
[249] Government Statement on the Report on High-Level Manpower Requirements and Resources of Tanganyika 1962-67, Dar es Salaam, March 1963 (geciteerd door: VAN DE LAAR, art.cit., p. 230)
[250] Zie de algemene bedenkingen van L. Cliffe en A.J.M. Van de Laar in: CLIFFE, art.cit., pp. 216-223, VAN DE LAAR, art.cit., pp. 224-245
[251] BLOCK (Leslie), art.cit., pp. 110-119
[252] Ibid., p. 112
[253] Ibid., p. 112; JINADU (L. Adele), The social sciences and development in Africa: Ethiopia, Mozambique, Tanzania, SAREC Report, Stockholm, 1985, pp. 85-131, p. 106.
[254] De Partij milderde bijvoorbeeld uiteindelijk “the Musoma resolution’s two-year work provision requiring only one year of National Service for entrants in high demand manpower fields, i.e., engineering, geology, medecine and other sciences subjects.”, BLOCK, art.cit., p. 114
[255] “The Party has successfully held down overexpansion at the post-elementary level, but in so doing has produced an ‘educated elite’. For a Party moving to establish and maintain a democratic socialist society based on egalitarian ideals, provisions for secondary and university education should be made for all who could benefit. Therein lies a dilemma in seeking to meet short-term manpower goals.”, Ibid.; “Economic reality has forced trade-offs between the Party’s pursuit of self-sufficiency in high level indigenous manpower and equality of opportunity.”, Ibid.
[256] Ibid., p. 111: “…these efforts to re-orient education towards more agricultural and practical training have proven to be difficult in the face of strong pressure from parents, teachers and students for more paper qualifications, and the view that education was the way from manual work to a white-collar job.”; Of zoals Mazrui het omschrijft: “One of the great problems of Africa is that people are too often infatuated with education. And the educated acquire a prestige quite beyond that to which they should be entitled.”, MAZRUI (A.A.), Political values and the educated class in Africa, Berkeley, University of California Press, 1978, p. 224
[257] “Tanzania today is more of a politicised system than it ever was as a ‘stable’ trusteeship leisurely administered by Britain. An educational institution which serves Tanzania today is therefore more directly contributing to political processes than an institution which served the old trusteeship administration.”, MAZRUI (Ali. A.), op.cit., xii
[258] ut supra
[259] Ibid., p. 223; MUSHI (S.S.), “The University and the National Ideology of Socialism and Self-Reliance”, Taamuli, vol.10, 1980, p. 16
[260] PRATT (C.), The critical phase in Tanzania 1945-1968, Cambridge, Cambridge University Press, 1976, p. 233
[261] “Among African countries, Tanzania is the one which has perhaps gone furthest in re-examining the fundamental assumptions of education and their implications for social structure and social stratification. Implicit in much of Tanzania’s thinking is the simple assumption that an elite of leisure is, almost by definition, basically parasitic. It lives on others.”, MAZRUI, op.cit., p. 222
[262] Ibid., p. 222
[263] Ibid., p. 223; Zie ook: MAZRUI (A.A.), “Tanzaphilia”, Transition, vol. 6, 1967, n°31, p. 24
[264] Nigeria bijvoorbeeld experimenteerde ook met deze strategieën, MAZRUI, op.cit., p. 225
[265] PRATT, op.cit., p. 233; Wim Bossema beschrijft State House als: ‘een oud, witgekalkt, koloniaal paleis aan de Indische Oceaan boulevard van Dar es Salaam’. BOSSEMA (Wim), “Politiek krisis en linkse intellektuelen in Tanzania: Ujamaa is niet mislukt, dit is Ujamaa!” in: Derde Wereld, vol. 2, 1983, n°1-2, p. 67
[266] MAZRUI, op.cit., p. 227; MUSHI, art.cit., p. 16; Een maatregel die 5 maanden nadien echter opnieuw opgegeven diende te worden, omwille van de “manpower need”, BOSSEMA, art.cit. p. 67; cf. ut supra
[267] MUSHI, art.cit., p. 17; PRATT, op.cit., p. 221-222; “The events of 1966 do suggest, however, that a more thorough examination of the education we are providing must be made.”, NYERERE, Freedom and Socialism, p. 271
[268] PRATT, op.cit., p. 233 ( uit: transcript van de opname van de confrontatie tussen de studenten en de president, 22 oktober ’66., in bezit van Pratt)
[269] Ibid.
[270] Ibid.
[271] De definitie van een ‘Afrikaanse intellectueel’ was in feite één van de gebruikelijke ‘noemers’ waarrond zich het autoriteitsspanningsveld tussen politici en intellectuelen in Afrika afspeelden. De politicoloog Ali Mazrui die op het einde van de jaren zestig op Makerere University in Uganda doceerde, herinnert zich in dit verband een frappant incident tussen hem en de Ugandese autoriteiten. Net zoals in Tanzania was er van overheidswege een sterk discours waarbij men de intellectueel rechtstreeks aan de nationale onderneming – de Afrikaanse revolutie – probeerde te binden. Dit leidde in Uganda tot een uitnodiging van de regering aan Mazrui om een openbaar debat te houden in het stadhuis van Kampala op 6 februari 1969 met Akena Adoko, Chief General Service Officer of Chief Intelligence Officer van de Ugandese regering, over “The role of intellectuals in the African revolution”. Mazrui’s standpunt: “When we ask African intellectuals to contribute to nation-building we had better be sure that we are not simply asking them to conform. Conformity either with popular opinion or with the government’s view may sometimes be a good thing, but it depends upon the regime, the society, and the validity of popular or governmental reasoning.” MAZRUI, op.cit., p. 347-348
[272] NYERERE (J.), Man and Development, Nairobi, Oxford UP, 1974, p. 11 (gciteerd door: BLOMMAERT, op.cit., p. 65)
[273] Bijvoorbeeld bij de inhuldiging van de University of East Africa in 1963 sprak Nyerere, als eerste kanselier van deze federale universiteit, als volgt over de rol van de universiteitsleden: “Its [van de universiteit] members must serve East Africa as menials, collecting and disseminating the facts we ought to want. At the same time they must be torch-bearers of our society, [!] and the protectors of the flame [,] should we, in our urgency, endanger its brightness.” NYERERE, Freedom and Unity, p. 221
[274] BLOMMAERT, op.cit., p. 64-65
[275] MUSHI, art.cit., p. 15
[276] President Nyerere’s Speech as Chancellor at the Inauguration of the University of Dar es Salaam, 29 August 1970, p. 7 (geciteerd door: MUSHI, art.cit., p. 15)
[277] M.b.t. Swai’s positie: de marxistische filosofie over sociaal engagement biedt een wetenschappelijke definiëring voor politieke handelingen en structureert zo de wetenschap en het activisme van bepaalde intellectuelen op Dar: “An important point which has always intrigued students interested in the study of the role of the university is the relationship and activism, objectivity and neutralism. In conventional wisdom, scholarship and activism are dichotomous categories. There is no way that the purity of scholarship can be maintained if it is alloyed with activism and vice versa. […] Serious scholarship which is realistic and objective presupposes activism and commitment. The opposite is also true, that correct activism presupposes serious theorization. However, activism or practice is essentially the determinant factor.”, SWAI (B.), “An Iquiry into the idea of the African University”, Taamuli, vol. 10, 1980, n°1, p. 53
[278] MAZRUI, op.cit., p. 202
[279] Ibid.
[280] NYERERE, Freedom and Socialism, p. 179
[281] De World University Service hield een algemene vergadering te Dar op het einde van juni 1966. President Nyerere gaf een openingsspeech op 27 juni, getiteld: “The University’s Role in the Development of the new Countires”. Ibid.
[282] Ibid., p. 181
[283] Ibid.
[284] Nyerere’s antwoord op een dergelijke alliantie tussen universiteit en staat: “ There are some people who would undoubtedly challenge this assumption that university should co-operate with Government. They would say that the task of a university is to seek for truth, and to ignore all other responsibilities, leaving it to those outside the university to accept or reject the result in their practical politics. Yet this is to say that a university could, and should, live divorced from its society. It implies, too, that there is an automatic conflict with Government – that Government is not concerned with truth! It is my conviction that this attitude is based on a half-truth, and has within it great dangers, both for society as a whole and for the university itself.”, Ibid., pp. 181-182
[285] “What we expect from our university is both a complete objectivity in the search for truth, and also commitment to our society – a desire to serve it.” We expect the two things equally”, Ibid., p. 182
[286] BLOMMAERT, op.cit., p. 132
[287] MAZRUI, op.cit., p. 274-5
[288] “Literally and figuratively lofty, the campus resembled both physically and socially an University translocated from Britain and cultivated in a similated English environment.”, SICHERMAN (Carol), “Lirerary studies at the University of Dar es Salaam: a mirror of Tanzanian socialism”, Ufahama, vol.25, 1997, n°1, p. 109
[289] SWAI (B.), “An Iquiry into the idea of the African University”, Taamuli, vol. 10, 1980, n°1, pp. 37-8
[290] Ibid.
[291] Ibid., p. 38-9
[292] Men was in het Currie rapport van mening dat “medicine, engineering, agriculture, veterinary work, commerce and the applied sciences generally have special claims for consideration”, Ibid., p. 39
[293] JINADU (L. Adele), op.cit., p. 86; “professional training was less important than the production of a well educated man”, SWAI, art.cit., p. 40
[294] JINADU, op.cit., p. 86; SWAI, art.cit., p. 40
[295] JINADU, op.cit., p. 85
[296] Ibid.
[297] Ibid.
[298] Ibid., pp. 89-90
[299] Ibid., p. 90
[300] NYERERE, Freedom and Unity, p. 218
[301] JINADU, loc.cit.
[302] VAN DE LAAR (A.J.M.), “Towards a Manpower Development Strategy in Tanzania”, in: CLIFFE (L.), SAUL (J), Socialism in Tanzania: an interdisciplinary reader. Vol. 2: Policies, Nairobi, EAPH, 1975, pp. 224-225
[303] “Yet the pressure to convert the University College into an ideological institute has tended to come more from inside the University College than it has come from the outside. And when it has come from the outside, it has often been at the instigation of forces within the University College itself.”, MAZRUI, art.cit., p. 26
[304] JINADU, op.cit., p. 91
[305] Ibid.
[306] R.C. Honeybone, de “Vice-Principal” en “Professor of Education” in oktober ’66 over de demonstratie: “… the tragedy did occur and it ought not to have occurred. It revealed weaknesses, if not a breakdown, in communication between the government, T.A.N.U., and the people on the one hand, and the college on the other, and showed an ignorance of the work of the college and a corresponding lack of confidence in the college and its students among the Party and people. It was indeed a crisis of confidence.”, HONEYBONE (R.C.), The Organization, Operation and Plans of the University College, Dar es Salaam, (University of Dar es Salaam, Paper for the Conference on the Role of the University College, Dar es Salaam in a Socialist Tanzania, March 1967), p. 29. (geciteerd: door MUSHI (S.S.), “The University and the National Ideology of Socialism and Self-Reliance”, Taamuli, vol. 10, 1988, n°1, p.17)
[307] Opmerkelijk hierin was de rol van de ‘Group of nine”; deze bestond uit: Grant Kamenju (Literatuur), Walter Rodney (Geschiedenis), Giovanni Arrighi, Catherine Hoskyns, Frances Livingstone, James Mellen, Sol Piciotto, John Saul, Herbert Shore (Theater), SICHERMAN, art.cit., p. 113; “During 1966-7 the so-called ‘Committee of Nine’ advocated a more doctrinal form of socialism than Nyerere himself intended; they were expatriate members of staff and, perhaps significantly, did not attract any Tanzanians to their ranks. The views of this group would appear to have become of diminishing influence, and in any case some of the original members have now left the University. A Revolutionary Front still exists among the student body de facto, but has concerned itself with mini skirts as well as more weightly political matters.”, TORDOFF, MAZRUI, art.cit., p. 438
[308] MUSHI, art.cit., pp. 18-19
[309] ut infra
[310] MUSHI, art.cit., p. 18
[311] ‘Lokaal’ betekent hier: binnen de East African Community
[312] MUSHI, art.cit., pp. 18-19
[313] De proliferatie van verschillende loopbaanoriënterende studies op de faculteiten Arts and Social Sciences op het einde van de jaren zestig werd aanvankelijk vrij sceptisch ontvangen door de radicale academici. Hieronder: “industrial development, international relations, management and administration, agriculture and rural development”, Ibid., p. 21
[314] SICHERMAN, art.cit., p. 114
[315] “Directive on the Implementation of “Education For Self-Reliance””, november 1974, uitgevaardigd door de TANU: “…the excessive emphasis now placed on written examinations must be reduced, and that the student’s progress in the classroom plus his performance of other functions and the work which he will do as part of his education, must all be continually assessed and the combined result is what should constitute his success or failure.” In: TANU, “Directive on the Implementation of “Education For Self-Reliance”” in: Papers in Education and Development, Number 3, Dar es Salaam: Department of Education, Faculty of Arts and Social Sciences, December 1976, p. 14. (geciteerd door: SICHERMAN, pp. 111-112)
[316] MUSHI, art.cit., p. 22
[317] Ibid., p. 23
[318] Vice-Chancellor Msekwa hierover in zijn speech op 29 augustus 1973: “The question is so vital for human development, and the level of development realized by mankind to-date has resulted from the findings of researchers at universities and other institutions. For this reason, universities of a young country like ours have a responsibility to increase the pool of knowledge available in the world. It will be futile for university in our countries to take pride in the humble role as users of findings of outside institutions.” Hotuba ya Makamu wa Mkuu wa Chuo Kikuu cha Dar es Salaam, Bwana P. Msekwa, kwenye Sherehe Rasmi ya Kutoa Shahada za Chuo Kikuu kwa Wanafunzi, July, 7, 1971, ( geciteerd en vertaald door: Ibid.)
[319] De regel “publish or perish” werd met andere woorden niet ernstig genomen door de bevoegde universitaire autoriteiten. In verband met de herhaaldelijke ‘verwijderingen’ van ‘lastige’ opiniemakers onder de wetenschappelijke staf, werd wel eens geopperd dat het beleid eerder “publish and perish” was. Ibid., p. 24
[320] Deze ‘salesmanship’ wordt mooi beschreven in de speech van Msekwa op 6 september 1974: “At present we have some capacity for research and consultancy in some areas. That is why we have advised the Government that whenever any ministry requires a particular research or consultancy service this University should be approached first, and recourse to external assistance should only be made after our capacity has proved inadequate. We are not saying that we are now able to assist in all required research and consultancies… but it is possible that we would manage some of them if we were consulted; What we are saying is that we are prepared to do whatever we can.”, MSEKWA (P.), Vice-Chancelloor’s Speech at the Graduation Ceremony, 6 september 1974, pp. 13-14 (geciteerd door Ibid., p. 24)
[321] Ibid., p. 25
[322] Dit algemene gebrek aan inventiviteit werd op de korrel genomen door Vice-Chancellor Kaduma op de ceremonie van 17 augustus 1977: “Our aim is to educate inventors who will use their education to find solution to various problems facing the nation, and not an educated elite (wasomi) which can only copy the ideas of others…”, Vice-Chancellor’s Speech at the Graduation Ceremeny, 27 August 1977, pp. 5-8 (geciteerd door: Ibid., p. 26:
[323] Het is Mazrui geweest die deze benaming gaf aan de populariteit die Tanzania en Nyerere genoot in de kringen van ‘Westerse intellectuelen’:“Here is a country which has at times appealed to people’s diverse sensibilities. The ambition of purified politics, the ethos of symmetrical austerity, the romance of “Back to Nature” and the discipline of the country-side, the opposition to ostentation and opulence – these are all factors which touch deep into the aesthetic sensibilities of intellectuals.”, MAZRUI, art.cit., p. 26
[324] JINADU, art.cit., p. 113
[325] De Tanzaniaanse regering, Nyerere voorop, verwierp aanvankelijk hevig het IMF programma die Tanzania voorgeschreven kreeg in eind 1979. De besprekingen hielden echter aan en uiteindelijk kwam de regering in de zomer van 1980 over de brug, nadat ze zachtere voorwaarden kon afdwingen voor haar Wereldbank-leningen. FREUND (W.M.), “Class Conflict, Political Economy and the Struggle for Socialism in Tanzania”, African Affairs, vol.81, 1981, p. 499
[326] Jinadu beschrijft de teneur als volgt: “The more technical and statistical this approach to development becomes, fewer, if any interdisciplinary inputs enter into discussion of policy options.[…] This situation contrasts sharply with the situation in the 1960s and 1970’s when political scientists and sociologists had some considerable inputs into political options through their research on rural development and industrialization strategies.”, JINADU, art.cit., p. 123
[327] “The University of Dar es Salaam also played its part in the intellectual development of the region. In the ten-year period [1967-1977] the university was a major cooking place of ideas, and provided splendid platform for debates and discussions. No African scholar, statesman, or freedom fighter could ignore its environs.”, OTHMAN (Haroub), “The intellectual and transformation in Southern Africa” in: Dar es Salaam Alumni Newsletter, vol.1, no.1, 1994, p. 10. [uit: Archief BLOMMAERT]
[328] Othman schetst zeer treffend het internationale karakter van Dar: “People from different parts of the World came to teach at Dar es Salaam. They were brought by different reasons. There were some who simply needed ‘an African experience’, but in a surrounding appeasing to their consciences; there were others who were moved by the country’s revolutionary potential and, being internationalists, felt that they needed to contribute; and still others, taking pauses from their own struggles needed breathing space and periods of reflection. It was definitely the most international university one could ever find in the Third World.”, Ibid.
[329] Ibid.
[330] Zie: SHIVJI (Issa G.), Intellectuals at the Hill. Essays and Talks 1969-1993, Dar es Salaam, DAP (Dar es Salaam University Press), 1998, ix-270 p.
[331] MAZRUI, op.cit., p. 268
[332] In de improvisatie naar hoger onderwijs, werd hiervoor een gebouw uitgekozen die voorheen als hotel fungeerde. NYERERE, Freedom and Unity, p. 119
[333] “It is OUR College; the people of Tanganyika have provided all the money which has been spent on it up to now; they have created it, determined its shape; and will govern it.”, Ibid.
[334] “…the people who anxiously watch to see whether we will become ‘Communist’ or ‘Western Democrats’ will both be disconcerted. We do not have to be either. We shall grope forward, and it may be that we shall create e new synthesis of individual liberty and the needs of man in society […] There is need for a new synthesis; we do not know exactly what it will be like, but we have the lessons of the East and the West before us and we have own traditions to contribute to Mankind’s pool of knowledge.”, Ibid., p. 121
[335] “The University of Dar es Salaam has not bee [!] founded to turn out intellectual apes whether of the Right or of the Left. We are training for a socialist, self-respecting and self-reliant Tanzania.” , President Nyerere’s Speech as Chancellor at the Inauguration of the University of Dar es Salaam, 29 August 1970, p. 9 (geciteerd door MUSHI, art.cit., p. 14)
[336] President Nyerere’s …, pp. 13-14 (geciteerd door: MUSHI, art.cit., p. 15)
[337] Mushi over de teneur van de het intellectuele debat: “…this enthusiasm [of the intellectual debate] was short-lived partly because the ideologies debate that ensured did not take ujamaa as a given, but rather contrasted it with other socialist ideological [!] in an effort to point out flaws in the former. This created a conflict situation which called for intervention by the authorities.” , MUSHI, art.cit., p. 16
[338] Nyerere nogmaals over ‘relevante wetenschap’: “I fully accept the task of a University is to seek for truth, and that its members should speak the truth as they see it regardless of consequences for themselves. […] I do not believe they should do this regardless of society […] to try and deal objectively with a particular problem, and in a scientific manner to analyze and describe it – that is one thing. To move from that to an assumption that the consequences are irrelevant is entirely different.”, NYERERE (J.), Freedom and Socialism, p. 182
[339] Jinadu hierover: “Understandably and inevitably this created fission within the social sciences and indeed the university intellectual community. This was reflected not only in resistance mounted against the paradigmatic challenge to the hegemony of orthodoxy posed by Marxist analysis but also and more fundamentally in acerbic and at times personalized disagreements among leftist-oriented scholars, the “superleftists” about how Marxism was to be interpreted and applied concretely to the analysis of Tanzania’s political economy.” JINADU, op.cit., p. 118
[340] MUSHI, art.cit., pp. 19-20
[341] Pius Msekwa's woorden: “We recognize the importance of our work here for national development. The neighbouring textile factory at Ubungo is a national institution just like the University. But often the need and he [!] right of the nation to know what is happening at the University as far greater than the need to know what is happening at the textile factory; it is enough for the people to know that the factory converts our cotton into clothing material which they need. If, for example, something goes wrong at the factory so that the cloth produced is unsatisfactory, the people have the option to buy or not to buy it. But if something goes wrong with the University and our graduates become unsuitable for the national development work, then the nation is faced with a big problem. It will not have the option to reject them, for they are sons and daughters of this country; Therefore this will be an immense loss to the nation.” , Hotuba ya Makamu wa Mkuu wa Chuo Kikuu cha Dar es Salaam, Bwana P. Msekwa, kwenye Sherehe Rasmi ya Kutoa Shahada za Chuo Kikuu kwa Wanafunzi, July 7, 1971, pp. 10-11 (geciteerd en vertaald door MUSHI, art.cit., p. 20)
[342] “Although there is evidence that in the past the full seriousness of this situation was only imperfectly grasped by the authorities, theoretically it presents them with a dual set of problems: [§]1. how best to contain (and if possible transform) the preconceptions and the activities of the bulk of the students, and [§] 2. how best to guide and encourage the enthusiasms of the more militant minority.”, SAUL (John S.), “Radicalism and the Hill”, East Africa Journal, vol. 7, 1970, n°12, p. 27
[343] Ibid.; verder in de tekst brengt hij het getal van de radicalen echter op ’40 à 50’, Ibid., p. 29
[344] Ibid., p. 27; Museveni : de eerste voorzitter van de USARF in 1969 en huidig president van Oeganda.
[345] De agitatie in 1968-’69 op de Law School concentreerde zich hoofdzakelijk op de inrichting van een cursus in de faculteit Rechten, genoemd Social and Economic Problems of East Africa. Issa Shivji schrijft hierover : “This course, in a sense, was an answer to the question raised as to the relevance of the University or how to make the University relevant to a country like Tanzania. […] Compartmentalisation of knowledge or education into disciplines was a bourgeois approach par excellence which enabled the bourgeois class to exercise ideological hegemony while keeping the ruled and dominated divided and ignorant. The proponents therefore argued for an interdisciplinary approach and the ‘Social and Economic Problems’ was en experiment in that direction”, SHIVJI (I.G.), “Debates at the Hill”, in: Intellectuals at the Hill. Essays and Talks 1969-1993, Dar es Salaam, DAP (Dar es Salaam University Press), 1998, p. 134; de teach-in’s gebeurden steeds rond politieke Afrikaanse kwesties als bijvoorbeeld de bevrijdingsstrijd van de FRELIMO uit Mozambique, die op de campus vertegenwoordigd was, SAUL, art.cit., p. 28; eén van de opmerkelijkste ‘guerilla’ activiteiten was de ‘ontmaskering’ van een Amerikaanse docent in de politieke wetenschappen als een CIA-agent, BOSSEMA, art.cit., p. 68
[346] Shivji schetst de perikelen rond het verblijf van Walter Rodney op de Universiteit in: SHIVJI, “Rodney and Radicalism on the Hill, 1966-1974”, in: Intellectuals at the …, pp. 33-44
[347] Een proto-essay voor Rodney’s “How Europe underdeveloped Africa”. Zie: RODNEY (W.), How Europe underdeveloped Africa, London-Dar es Salaam, Bogle l’Ouverture Publications-TPH, 1972, 316 p.
[348] SAUL, art.cit., p. 28
[349] Ibid, p. 29
[350] Saul reageert geschokt op zoveel onnodig ‘symbolisch geweld’ tegen de radicalen: “Twice in recent months a cannon had been used to swat a fly – and a friendly fly at [!] that!”, Ibid.
[351] Ibid.
[352] Cheche was Swahili voor ‘De Vlam’, genoemd naar Lenin’s Iskra
[353] SAUL, art.cit., p. 29; Zie de discussies over Shivji’s standpunten in de verschillende verslagen van de jaarlijkse conferenties voor de sociale wetenschappen in Oost-Afrika: Council for the social sciences in East Africa (Annual Social Science Conference), 1970-1973
[354] ut infra
[355] BOSSEMA, art.cit., pp. 68-69; Zie ook: TANDON (Yash), “Arguments within African Marxism: the Dar es Salaam debates” in: Journal of African Marxists, 1984, no.5, pp.31-4 en TANDON (Yash), University of Dar es Salaam: Debate on class, state and imperialism, Dar es Salaam, TPH, 1982, 310 p.
[356] BOSSEMA, art.cit., p. 69; Wim Bossema geeft een citaat mee van Henry Mapolu, toenmalig redacteur van Cheche, die treffend de ontgoocheling en de onttovering bij een terugblik op de USARF onderneming schetst: “Cheche was bedoeld als een orgaan van de arbeiders, wat natuurlijk belachelijk was. Cheche was geschreven in het Engels, voor een engelstalig [!] publiek. Er was geen arbeider die ooit van Cheche gehoord had. USARF was een studentenbeweging, petit-bourgeois-romantici, die nooit van de kampus [!] afkwamen en marxisme niet eens in het Swahili konden vertalen. Maar sommigen leerden ervan dat de revolutie niet op de Hill gemaakt kan worden.”, Ibid, p. 69 [interview Bossema; Bossema’s vertaling]
[357] Ibid., p. 70; SHIVJI, “Debates at the Hill”, p. 137
[358] BOSSEMA, art.cit., p. 70
[359] Mushi selecteerde de volgende oorzaken die in het Mungai rapport aangestipt werden voor de verklaring van de escalatie in het protest na het incident. Ze moeten illustreren hoe de centrale administratie zich autoritair opstelde tegenover de verschillende spelers/actoren op de campus en algemeen ondemocratisch was: (1) pogingen van de administratie om TYL uit te spelen tegen USUD/DUSO; (2) het bannen van USARF en Cheche; (3) de vraag van de Vice-Chancellor aan de TYL om ‘politiek’ op te geven; (4) de weigering van de Vice-Chancellor om klachten op te nemen van het algemene secretariaat van TYL over de administratie; (5) de selectie van studenten voor vertegenwoordiging op Conferencs of International Youth Organization, die uitsluitend bepaald werd door de administratie; (6) de volledige afwezigheid van enige transparantie in het beslissingen van de administratie, MUSHI, art.cit., p. 29.
[360] SHIVJI, “Freedom, democracy and apathy at the University”, in: Intellectuals at the …, p. 67
[361] Ibid.
[362] BOSSEMA, art.cit., pp. 70-71; Rodney’s contract werd beëindigd in 1974; dit terwijl Rodney, ondanks zijn ‘gezonde kritiek’, bezwaarlijk als een tegenstander van de Tanzaniaanse Ujamaa politiek bestempeld kon worden. Een beschouwing die men trouwens in de manier waarop de latere orthodox marxistische academici op Dar, waaronder vooral historici als Henry Slater, Jacques Depelchin, e.a, afstand deden van Rodney’s standpunten en theorieën, bevestigd kan zien.
[363] SHIVJI, “Freedom, democracy …”, p. 68: “ The impact of these deliberate measures against the academic staff was to sow seeds of fear, and to teach the staff that it was the Administration which held their fate in its hands. This had the effect of muzzling freedom of speech on the campus.”
[364] MUSHI, art.cit., pp. 29-30.
[365] De officiële omschrijving van de functies van het IDS: Het IDS “should develop interdisciplinary courses for all new members of staff. The courses should aim at giving the staff an ideological orientation and familiarizing them with the crucial facts of the national ideology, economy, culture and political system. Furthermore, IDS should develop periodic seminars or courses that update practicing teachers’s political consciousness…” KIMAMBO (I.N.), OMARI (I.) Towards Improving University Teaching, University of Dar es Salaam, 1975, mimeo, p. 14 (geciteerd door: MUSHI, pp. 30-31); BOSSEMA, p. 71
[366] MUSHI, art.cit., p. 30
[367] Samen met de TYL en de Party Ideological College te Kivukoni organiseerde het IDS bijvoorbeeld in het academiejaar ’73-’74 een onderzoek naar de TANU verkiezingen in diverse regio’s. Vanaf 1978 stelde het ideologische instituut te Kivukoni, toen omgedoopt tot CCM Kuvukoni College, zich bovendien voor het eerst open voor intellectuelen van The Hill. Ibid., p. 30-31
[368] Ibid., p. 31
[369] In het essay “Freedom, democracy and apathy” geeft Issa Shivji een mooi beeld van dit proces. SHIVJI, “Freedom, democracy …”, pp. 62-76
[370] Ibid., p. 66; BOSSEMA, art.cit., p. 71
[371] JINADU, op.cit., p. 118
[372] Andere publicaties die de basis voor het debat vormden waren “Politics and Class Formation in Uganda” van Mahmood Mamdani en “Political Economy of Imperialism” van Dan Wadada Nabudere.
[373] JINADU, loc.cit.
[374] Ibid., p. 118-119; Yash Tandon stelde achteraf een bundel essays, afkomstig uit het debat, samen die de “excitement and vigour” van het debat zeer goed weergeven, zie: TANDON (Yash) (ed.), The Debate: University of Dar es Salaam, debate on class, state & imperialism, Dar es Salaam, TPH, 1982, 310 p.
[375] BOSSEMA, art.cit., p. 76
[376] Ibid.; SHIVJI, “Freedom, democracy …”, pp. 67-8
[377] “That the ‘African University’ is now in a cul-de-sac is also true of Dar es Salaam. The ‘African University’, it was originally believed, was a liberation force, crucial for national liberation. That is no longer the case. This is shown in the kind of apathy and frustration now rampant in African universities …”, SWAI (B.), art.cit., p. 54.
[378] SHIVJI, “Freedom, democracy ..”, p. 62
[379] MUSHI, art.cit., p. 28 [Mijn vertaling]
[380] SAUL, art.cit., p. 28
[381] Het IDS garandeerde het centrale belang van ujamaa in onderwijs en onderzoek: “Our courses concentrate on the application of theory to concrete realities of development in accordance with the TANU’s strategy of Socialism and Self-Reliance as a means of disengagement from International capital and combating internal contradictions.” UIT: A Report on the Activities of the University of Dar es Salaam for the year 1975-76, p. 191 (geciteerd door: MUSHI, art.cit., p. 27)
[382] Ibid., pp. 25-6
[383] SHIVJI, “Debates …”, p. 138
[384] Ibid., p. 138-139
[385] We herhalen dat we deze conceptie van het gebruik en het functioneren van ‘geschiedenis’ in de maatschappij, in analogie vinden voor de ‘taal’ bij de studie “State Ideology and Language: the politics of Swahili” van Jan Blommaert: BLOMMAERT (Jan), State ideology and language. The politics of Swahili in Tanzania.(LICCAP), Gerhard-Mercator-Universität Gesamthochschule Duisburg, 1997, 173 p.; het onderzoek naar het functioneren, het gebruik en de situering van ‘betekenissystemen’, zoals ‘geschiedenis’, kent echter vandaag een vrij ruime interesse, zie in dit verband het symposium “Literaturen in België”, KULeuven, 25-27 april 2001
[386] ut supra; Fuglestad schreef vooral een ‘retorisch essay’, en kan om deze reden moeilijk verweten worden zich te weinig op de omstandigheden geconcentreerd te hebben. Hij schreef vooral ook over de Amerikaanse en Britse historici. Niettemin is het onze stelling dat hij met de “Trevor-Roper Trap” de verklaringen te eenzijdig in het wetenschappelijke veld gaat zoeken en hij hierbij tekort doet aan de rol van de politieke context, aan de lokale buitenacademische omstandigheden: “As far as I know, no one has ever attempted, say, a “devil’s advaocate” apporach. And the opportunity to investigate the matter by asking questions about the nature of history and the existing definitions of that science in relation to what we know about the past of Black Africa has never been seized upon either. Perhaps Africanists have been too busy striving to establish African history as a respectable academic discipline.”, FUGLESTAD (Finn), “The Trevor-Roper trap or the imperialism of history. An essay.”, in: History in Africa, vol.19, 1992, pp. 310; Dat de Trevor-Roper val’ en de ‘Ujamaa val’ voor de nationalistische geschiedenis samenvielen, is een gevolg van de ‘synthese’ tussen de departementen in Afrika en de studiecentra in Europa en Noord-Amerika voor deze periode.
[387] Nogmaals: Op het voorplat van de originele uitgave van de bundel lezingen Emerging themes of African History, gepubliceerd in 1968, reageert de Britse Afrikanist Terence Ranger, toen tewerkgesteld op het departement te Dar, als volgt: “It is a far cry from the days when an eminent Oxford historian posed the question whether Africa could be of any interest to serious historians. Just how far is shown by the wide range and deep scholarship of this significant volume, which marks a watershed in African historiography.”, RANGER (T.O.), Emerging Themes of African History: Proceedings of the International Congress of African Historians held at University College, Dar es Salaam, October 1965, Nairobi, EAPH, 1968, xxii-230 p.
[388] Mazrui legt zijn standpunt hierover als volgt uit: :“Total integration of the legal sub-systems within each multi-ethnic African country might be difficult to achieve, an perhaps be not even desirable. But the quest to reduce heterogeneity in matters basic to the lives of the majority of the people must surely be counted as an important feature of national integration. […] As in the case of merging tribal histories into a coherent national history, the case of legal integration in this sense is one of forging tribal regulators of social behaviour into a national pattern. […] A university then becomes part of the process of national development by helping to forge, gradually and critically, a new national intellectual culture.” MAZRUI, op.cit., p. 270
[389] “The third action we have taken is to make the education provided in all schools much more Tanzanian in content […] our University College and other institutions are providing materials on the history of Africa and making these available to our teachers. Our national songs and dances are once again being learned by our children; our national language has been given the importance in our curriculum which it needs and deserves. Also, civics classes taken by Tanzanians are beginning to give the secondary pupils an understanding of the organization and aims of our young state.”, NYERERE, Freedom and Socialism, p. 271
[390] CLIFFE, art.cit., p. 217
[391] Deze omschrijving kan men op de meeste HAT publicaties terugvinden.
[392] KIMAMBO (I.N.), TEMU (A.J.), A history of Tanzania, Nairobi, EAPH, 1969, xii-276 p.; KANIKI, M. (ed.), Tanzania Under Colonial Rule, London, Longman, 1980, vii-391 p.; SHERIFF (A.) FERGUSON (E.), Zanzibar under colonial Rule, London-Nairobi-Dar esSalaam-Athens, James Currey-Heinemnn-HAT-Ohio UP, 1991, ix-278 p.
[393] KIMAMBO (I.N.), Three decades of historical knowledge at Dar es Salaam, Dar es Salaam, DAP, 1993, p. 7
[394] NYERERE, “Opening Speech”, in: Emerging …, p. 5
[395] Ibid., pp. 1-2
[396] Id., Freedom and Unity, p. 121
[397] RANGER, “Introduction”, in: Emerging Themes …, p. xx
[398] Ibid., pp. xx-xxi
[399] Denken we bijvoorbeeld aan de rel rond Rodney’s “Revolutionary Hot Air”, ut supra
[400] De volgende woorden van de vertegenwoordiger van de krant Daily Nation in Tanzania, Christopher Mulei, geeft ons een vrij goed voorbeeld van de ‘genegenheid’ die de orthodox socialisten konden opbrengen voor de Tanzaniaanse politiek: “As the old record used to say, Nyerere is ‘playing his part’. Let it be repeated, then, that this article was not written with any intention to slight Tanzania’s efforts towards socialism; rather it was written with the conviction that the criticism of Africa by her sons is an expression of concern, indeed a very special kind of love, transcending the kind of complacent praise which does not serve as a springboard for intensified revolution.” MULEI (C.), “The predicament of the left in Tanzania” in: East Africa Journal, vol.9, 1972, no.2, p. 34