Volks of Vlaams? Communautaire spanningen in de CVP tijdens de homogene regeringen (1950-1954). (Katrijn Vanierschot)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 2: Actoren in het veld

 

1. Situatieschets

 

De koningsperikelen zorgen voor zware spanningen in de partij. Duvieusart neemt ontslag en de partij poogt de brokken te lijmen. Een nieuwe homogene regering neemt de macht over.

 

1.1. De regering Pholien

 

Vijf dagen na het ontslag van de regering Duvieusart wordt een nieuw kabinet gevormd onder leiding van Pholien (16 augustus 1950 - 9 januari 1952).[75] Pholien is koningsgezind en Leopoldist, maar volgens Vermeire op een verstandige wijze. Hij zal de bevolking met de troon moeten verzoenen.[76] Maar voor De Schrijver leeft Pholien echter te veel in de marge en voelt hij de polsslag van de partij niet.[77] Zeven ministers van het vorige kabinet worden vervangen door nieuwkomers zonder ministeriële ervaring. Stevig staat het kabinet echter niet in zijn schoenen. Een aantal CVP-prominenten worden aan de kant geschoven om de publieke opinie te bevredigen. Daarnaast treden aan aantal figuren terug die op het vertrouwen van het ACW kunnen rekenen, zodat er een onevewicht ontstaat in de standenvertegenwoordiging in de regering en een zeker wantrouwen bij het ACW. Om tegemoet te komen aan de misnoegde Vlamingen worden twee flamingantische ministers opgenomen: Van den Daele en De Boodt.[78]

 

Op 17 juli 1951 legt Boudewijn, daags na de machtsoverdracht door Leopold III, de grondwettelijke eed af als vijfde koning der Belgen. Deze machtsoverdracht vindt een aantal maanden vroeger plaats dan afgesproken in de nacht van 1 augustus 1950. Leopold III is echter overtuigd van de eendracht en verzoening die is gegroeid rond de Koninklijke Prins en besluit de machtsoverdracht te vervroegen. De plechtigheid in de Verenigde Kamers zal rustig verlopen. De socialisten formuleren de eis een nieuwe vorst een nieuw parlement. De vorst weigert echter het ontslag van de regering en de socialisten drukken hun eis, omwille van de onrustige politieke atmosfeer, niet door. De regering Pholien blijft aan de macht.[79]

De verhoging van de broodprijs op 1 september 1951 van 6,90 naar 7,50 frank geeft aanleiding tot een sociale crisis en een eerste interne regeringscrisis. Deze verhoging ligt nochtans in de lijn van de geleidelijke opheffing van de subsidiëringpolitiek van de staat, die zo haar begroting ook tracht te verlichten. Er volgt een sociale actie waarbij hoofdzakelijk het ABVV een actieve rol speelt. Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Van den Daele laat een Nationale Paritaire commissie samenkomen die de sociale impasse moet oplossen. Gevolg zijn een aantal nieuwe financiële lasten voor de staat ten voordele van de arbeiders. De spanningen tussen het ACV en de regering lopen hoog op, omdat blijkt dat de regering hoofdzakelijk de eisen van het ABVV inwilligt. Het parlement wordt voor een voldongen feit geplaatst wanneer het niet wordt betrokken bij het nemen van deze beslissing, hetgeen opnieuw spanningen met zich meebrengt. De regering kan zich in oktober 1951 nog handhaven; in januari 1952 zal dat echter niet meer lukken.[80]

 

De eerste discussies omtrent de schoolproblematiek beginnen onder de regering Pholien. Deze concentreren zich rond de subsidiëring van het katholiek middelbaar onderwijs. Ouders die hun kinderen naar deze scholen wensen te sturen, moeten aanzienlijk meer schoolgeld betalen. De machtsovername door de CVP doet in katholieke rangen opnieuw de hoop groeien dat er een oplossing zou kunnen worden gevonden voor dit probleem. Pierre Harmel wordt zowel in de regering Pholien, als in de volgende homogene regering Van Houtte minister van Onderwijs. Zijn voorstel om een ruime subsidiëring te voorzien voor het vrije onderwijs lokt een hevige oppositie uit van socialisten en liberalen. In afwachting van wetsontwerpen, die het subsidiëringprobleem definitief zullen oplossen, kent de regering geldelijke steun toe aan het vrij katholiek onderwijs door middel van de voorlopige wet van 13 juli 1951. De oppositie vindt dat de regering het rijksonderwijs links laat liggen en organiseert eind september 1951 een betoging ter verdediging van het officiële onderwijs.[81]

 

De buitenlandse politiek wordt tot juli 1953 beheerst door de internationale Korea-crisis. Op 25 juni 1950 trekt het Noord-Koreaanse leger de 38ste breedtegraad over. De bestandslijn wordt geschonden en de Koude Oorlog kent een eerste kritiek moment. Als gevolg van deze situatie besluit men tot een algemene herbewapening in de NAVO-landen. De regering Pholien beslist in 1951 om de algemene dienstplicht tot 24 maanden te verlengen en de Britten de toestemming te verlenen om in de Kempen een legerbasis aan te leggen. Zowel bij de oppositie als bij de publieke opinie levert dit heel wat verzet op.

 

Tijdens de stemming over de verlenging van de wet houdende uitzonderingsbepalingen inzake huishuur, betreurt het parlement dat het niet werd geraadpleegd. De CVP-fractie in de Kamer alsook het Nationaal Comité geven de regering niet langer voldoende steun. Lefèvre zorgt eigenhandig voor het vertrek van de regering. Tijdens een onderhoud in de Lambermontstraat op 5 januari 1952 komen Eyskens, Pholien, Van Zeeland en Lefèvre samen. Lefèvre zegt tot Pholien zonder omwegen: U bent niet de passende persoon om deze regering te leiden. U moet de baan ruimen. U gaat dus u ontslag aanbieden en wij zullen de Koning suggereren dat, als hij u ontslag niet weigert, het goed zou zijn of Van Zeeland of Eyskens of mijzelf als formateur aan te duiden. Men legt de vorst een lijst voor met mogelijke formateurs om te vermijden dat de vorst een andere formateur zou aanduiden buiten de CVP.[82] Uiteindelijk wordt Van Houtte aangeduid als formateur.

 

1.2. De regering Van Houtte

 

Op 15 januari 1952 wordt de regering Pholien vervangen door de relatief stabiele regering Van Houtte (15 januari 1952 - 12 april 1954). Van Houtte is iemand die op de steun kan rekenen van de Waalse zijde en heeft in de afloop van de Koningskwestie niet echt een belangrijke rol gespeeld.[83] Meer dan Pholien heeft hij oog voor de economische problematiek. Toch heeft hij volgens Vermeire niet het politieke inzicht à la Harmel of Eyskens.[84] Vermits hij reeds deel heeft uitmaakt van de regering Pholien zorgt hij voor continuïteit. Van Houtte probeert die continuïteit zelf nog te beklemtonen door slechts twee ministers in het nieuwe kabinet op te nemen; met Duvieusart en Janssen tracht men de financieel-economische kern van de regering te versterken, respectievelijk minister van Economische Zaken en Middenstand en minister van Financiën. Er worden een aantal ministerportefeuilles gewijzigd. Pholien krijgt de ministerportefeuille van Justitie. Moyersoen wordt de opvolger van Brasseur op de post van Binnenlandse Zaken en De Boodt wordt op het ministerie van Wederopbouw vervangen door Coppé.[85]

 

In februari 1952 ontstaat een eerste ernstig incident naar aanleiding van Boudewijns optreden. De Britse koning George VI overlijdt onverwachts op 6 februari 1952. Albert, prins van Luik, zal België vertegenwoordigen tijdens de begrafenisceremonie. De weigering van Boudewijn leidt tot een storm van protest in de Belgische pers en brengt de regering Van Houtte voor de eerste maal in ernstige problemen. Van Houtte verklaart in het Parlement dat Boudewijn om protocollaire redenen niet naar Groot-Brittannië gaat.[86] Deze verklaring is echter zeer zwak. De motie van wantrouwen die wordt gestemd in afwezigheid van 25 CVP-Kamerleden, stelt de regering in de minderheid. Van Houtte weigert zijn ontslag in te dienen en verwijst hiervoor naar de regering Huysmans. Deze werd in 1947 ook in de minderheid gesteld bij de goedkeuring van de begroting van landbouw, maar bleef toch aan de macht.[87]

 

De regering Van Houtte slaagt erin regionale economische expansiewetten te laten goedkeuren. Deze zijn nodig, want ondanks de economische inhaalbeweging van Vlaanderen sinds de tweede industriële revolutie, blijven de economische verhoudingen tot eind jaren '50 in het nadeel van Vlaanderen. Doorheen de 50er jaren blijft in Vlaanderen de structurele werkloosheid hoger en de inkomens beduidend lager dan in Wallonië en dit ondanks een stijging van de globale nijverheidsproductie omwille van onder meer de Korea-crisis. [88] De oorzaak hiervan ligt in het feit dat de zware Waalse industrie kan profiteren van de algemene naoorlogse omstandigheden en de bewapeningswedloop. De eerste expansiewetten zien dus het levenslicht onder de regering Van Houtte en zorgen onder meer voor steunverlening bij het oprichten, uitbreiden, uitrusten en rationaliseren van de industriële en ambachtelijke ondernemingen. In het ministerie van Economische Zaken wordt een dienst economische expansie opgericht met regionale afdelingen.[89]

 

De vervanging van Moyersoen door Pholien als minister van Justitie wordt in Vlaanderen niet goed onthaald. Men had van Moyersoen verwacht dat hij de mysterieuze dynamitering van de IJzertoren in maart 1946 zou oplossen.[90] Pholien zal echter in de zomer van 1952 zijn ministerambt moeten neerleggen. Hij verleent namelijk gratie aan de voormalige Breendonkbeul De Bodt en de rijkswachtcommandant Van Coppenolle. Zijn opvolger Lagae zal omwille van gezondheidsproblemen snel worden opgevolgd door du Bus de Warnaffe.

 

Ondertussen zorgt het voorstel van de regering voor de invoering van de 24-maanden dienst voor onrust. De regering verdedigt haar voorstel aan de hand van twee argumenten. Ten eerste kan België zich niet onttrekken aan de internationale verplichtingen. Ten tweede moet de veiligheid in het kader van een internationale samenwerking worden verzekerd. Er ontstaat echter agitatie wanneer blijkt dat de andere deelnemende landen de 24-maanden dienst niet invoeren en bovendien geen maatregelen in die richting nemen. In augustus 1952 vinden er een ernstige incidenten plaats in een aantal kazernes, welke uitgelokt worden door communistische onruststokers bijgestaan door enkele socialisten. Daarnaast worden er betogingen georganiseerd. Ondertussen vindt er te Parijs een vergadering plaats van de partners van het Atlantische Pact. De regering beslist het principe van de 24-maanden dienst te behouden, maar de miliciens reeds na 21-maanden naar huis te sturen. Communisten en socialisten aanvaarden dit voorstel. De socialisten zullen de 18-maanden dienst echter in hun verkiezingsprogramma opnemen en hiermee grote successen boeken tijdens de gemeenteraads- en parlementsverkiezingen.[91]

 

De gemeenteraadsverkiezingen van 12 oktober 1952 leiden tot een grote nederlaag voor de CVP als gevolg van de Koningskwestie, de zware militaire lasten, de clementiemaatregelen inzake repressie en epuratie en de maatregelen betreffende het onderwijs – alle argumenten die de oppositie bij de verkiezingen van 1954 opnieuw zal aanwenden. Bovendien geven de oppositiepartijen aan deze verkiezingen een nationaal karakter. De regering Van Houtte overleeft de interpellatie bij de opening van de parlementaire zittijd omdat de Kamer haar nog steeds het vertrouwen geeft.[92]

 

Pas na de gemeenteraadsverkiezingen wordt er dankzij een effectieve wetgeving vooruitgang geboekt inzake het onderwijs. Deze wetgeving is erop gericht de absolute vrijheid van schoolkeuze voor elke huisvader te waarborgen. Door invoering van voldoende subsidiëring voor het vrije middelbare onderwijs moeten minder welgestelde ouders worden ontslagen van het schoolgeld. Daarnaast moet het lekenpersoneel op dezelfde wijze worden bezoldigd als het personeel van het rijksonderwijs. De wet van 17 december 1952 is van toepassing op alle takken van het middelbaar onderwijs, ook het vrije onderwijs ontvangt dus een ruime subsidiëring op basis van het aantal leerlingen. Voor het normaal en technisch onderwijs zullen er nog wetten volgen waar de subsidiëring op analoge wijze verloopt. Daarnaast wil de minister de schoolvrede bewaren door middel van Gemengde Commissies, die echter niet op de steun van de oppositie kunnen rekenen. De onderwijswetgeving die het resultaat is van Harmels werk heeft echter geen Harmeliaanse dimensie, namelijk het bewerkstelligen van een nationale pacificatie. De CVP zelf blijft de grootste tegenstander van alle inspanningen ten voordele van het rijksonderwijs. Uiteindelijk zullen deze ontwerpen aan de basis liggen van een heftige schoolstrijd onder de linkse regering Van Acker.[93]

In de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 zorgt watersnood in België voor enorme schade. De regering beslist om de inkomensbelasting met vijf procent te verhogen. Er is in de begroting namelijk geen ruimte meer om tussen te komen in de waterschade en bovendien is er ook een daling van de inkomsten door de belastingen. De regering stelt dus een belastingsverhoging voor, hetgeen leidt tot hevige discussies binnen de partij en op tegenstand stuit van de CVP-parlementsleden die weigeren het regeringsvoorstel te aanvaarden. Het protest in de rangen van de CVP is zo hevig dat de regering haar beslissing uiteindelijk wijzigt en overgaat tot nieuwe bezuinigingsmaatregelen. Een nieuwe regeringscrisis wordt vermeden.[94]

 

De regering krijgt niet alleen problemen in verband met de voorgestelde belastingsverhoging, maar ook Boudewijns optreden zorgt voor incidenten in februari 1953. Omwille van gezondheidsredenen vertrekt Boudewijn op 1 februari 1953 naar Antibes. Op 2 februari 1953 keert Boudewijn terug naar België om de getroffen gebieden te gaan bezoeken, maar daags nadien vertrekt hij opnieuw naar Antibes. Op 8 februari 1953 keert Boudewijn voor de tweede maal terug naar België om de geteisterde gebieden opnieuw te bezoeken. Op 12 februari 1953 vertrekt Boudewijn voor de derde maal naar het zuiden van Frankrijk. Het heen- en weergereis van de Belgische vorst zorgt voor grote verwarring in België.[95] Daarenboven blijven de traditionele koninklijke giften lang uit en verschijnen er vakantiefoto's in de Franse pers. Er breekt een storm van protest los in de publieke opinie. Na de terugkeer van de vorst op 22 februari 1953 blijft er beroering bestaan, want op 23 februari 1953 wordt een interview met Boudewijn gepubliceerd in de Franse krant France Soir. Het is voornamelijk dit laatste dat in Belgische politieke kringen voor hevige beroering zorgt. Van Houtte verklaart daags nadien dat de vorst geen interview heeft afgelegd in de krant en zodoende niets ongrondwettelijks heeft gedaan. Twee dagen later zorgt Spaak opnieuw voor opschudding door het citeren van een bericht uit La Libre Belgique, waarin gewag gemaakt wordt van het feit dat de journalist van Franse Soir weldegelijk ontvangen is te Antibes. Van Houtte ontkent formeel deze aantijgingen. De meerderheid in het parlement verleent Van Houtte het vertrouwen en de zaak wordt gesloten.[96]

 

De debatten betreffende het ontwerp van de Europese Defensiegemeenschap zorgen voor hevige verdeeldheid in het parlement. De Kamers keuren het verdrag goed, maar de regering volgt toch het advies van de grondwetspecialisten Ganshof van der Meersch, De Visscher en Mast, die van oordeel zijn dat het verdrag in strijd is met de Belgische soevereiniteit. Een herziening van de grondwet is noodzakelijk. Bijgevolg legt de regering een wetsontwerp neer tot grondwetherziening. Door de publicatie van de verklaring tot grondwetherziening in het Belgische Staatsblad worden de Kamers ontbonden en worden er nieuwe vervroegde verkiezingen uitgeschreven.[97] In Brussel vormt Saint Remy een scheurlijst en in Antwerpen wordt een Volksbond opgericht. Daarnaast doet de Christelijke Vlaamse Volksunie mee aan de verkiezingen. Op 11 april 1954 leidt de CVP een zware verkiezingsnederlaag. [98] Na vier jaar verplicht te regeren, verdwijnt de CVP in de oppositie.

 

 

2. De partij

 

De CVP/PSC is een eenheidspartij met een unitair karakter. Men kiest voor een ledenpartij waar de leden van hoog tot laag via hun afgevaardigden inspraak hebben in de partij. Het aspect volks duidt dus op de openheid van de nieuwe partij voor mensen van alle standen en rangen, met een duidelijke afwijzing van de klassenstrijd. De Christelijke Volkspartij is niet gebouwd op standenorganisaties, maar blijft wel degelijk rekening houden met de standen. Men zal verder op de standen steunen, maar zonder een formele binding. Prominente figuren uit de standenorganisatie zoals Segers, Mullie, Roberti en Behogne zullen hun stem laten horen in de nieuwe partij. Op deze wijze blijven de standen wel betrokken bij de besluitvorming. De partij wordt zo de hoeksteen van de katholieke zuil, ze bundelt en hiërarchiseert duidelijk de verschillende belangen. Daarnaast duidt het unitaire karakter op de binding met België en het afwijzen van enige vormen van federalisme. De CVP is een staatspartij die streeft naar het behoud van het Belgische Rijk dat bestaat uit afzonderlijke cultuurgemeenschappen.[99] Dit in tegenstelling tot het Blok der Katholieken dat de Vlaams-Waalse dualiteit erkende. De CVP is dus nationaal en wordt geleid door unitaire bestuursorganen.[100]

 

De Christelijke Volkspartij neemt afstand van het confessionele karakter van de vooroorlogse katholieke partij. Alle Belgen, ook niet-confessionelen, zijn welkom. De CVP mikt met dit ideologisch pluralisme op een breder kiezerskorps dan enkel en alleen de katholieke bevolking. Dit gebeurt met de uitdrukkelijke zegen van de Belgische aartsbisschop kardinaal Van Roey. Voortaan inspireert men zich op de christelijke waarden van de Westerse beschaving. Uitgangspunt worden drie basisprincipes: het personalisme, het subsidiariteitsbeginsel en de klassensolidariteit. Deze worden uitgewerkt in het Kerstprogramma: België zal moeten heropgebouwd worden. Wie zal haar bouwheer zijn? De Christelijke Volkspartij.[101] Hoeksteen van de vernieuwde partij is een vaag personalisme, ontleend aan de Franse filosofen Maritain en Mounier. Centraal staat nu de ontplooiing van het individu in zijn gezin en beroepsactiviteiten. Menselijke waardigheid, vrijheid en dienstbaarheid van het individu aan de gemeenschap worden belangrijk. Het belang van de solidariteit wordt in het programma centraal geplaatst.[102]

Deze catch-all partij wordt op drie niveaus georganiseerd: nationaal, arrondissementeel en plaatselijk. Op deze drie niveaus worden telkens drie beslissingsorganen voorzien: een algemeen inspraakorgaan, een collectief orgaan en een dagelijks bestuur. Deze worden op nationaal niveau aangevuld met een secretariaat, een studiecentrum en een partijraad.[103] Het overwicht ligt bij de partij en niet langer bij individueel verkozenen die zich moeten onderwerpen aan de partijtucht.[104]

 

De trapsgewijze opbouw van een politieke partij of groep volgens R. Michels en W. Dewachter nemen we als uitgangspunt voor de bespreking van de partijstructuur van de CVP.[105]

 

2.1. Het Nationaal Comité en de partijvoorzitter

 

Tijdens het partijcongres van 1946 worden de statuten van de partij vastgelegd. Hierin wordt onder meer bepaald dat er in het Comité 24 leden moeten zetelen. Hiervan worden er 20 door het congres verkozen en 4 gecoöpteerd. Zowel de Vlaamse als Waalse afdeling van het congres verkiezen elk 10 leden op basis van een kandidatenlijst die wordt opgesteld door het uittredende comité zelf. Heel deze procedure kent een aantal strikte regels. Zo mogen er in het Comité slechts 3 leden van éénzelfde arrondissement zetelen, de uittredende leden zijn herverkiesbaar en er moet tenminste één vrouw verkozen worden. Daarnaast mogen er maximaal 10 parlementairen, 5 Vlamingen en 5 Walen, zetelen in het Nationaal Comité.[106] Dit Comité krijgt een grote bevoegdheid. Het Nationaal Comité vertegenwoordigt de partij. Het oefent de reglementerende macht uit. Het is belast met de algemene leiding en handhaving van de partijtucht. Het verzekert de verspreiding van haar leer onder de leden. Het voert de besluiten uit van het congres en waakt over de verwezenlijking van het programma, waarvan het de modaliteiten bepaalt. Het bepaalt en bevestigt het standpunt der partij, naargelang de tijdsomstandigheden dit vergen. Het Nationaal Comité kan leden van de partij uitsluiten en elke titularis van een functie van een plaatselijk of arrondissementeel bestuurslid in de partij afstellen wegens tuchteloosheid, onwaardigheid of onbekwaamheid, zo het belang van de hele partij erbij betrokken is. Het kan elke beslissing daaromtrent getroffen door een arrondissementeel Hoofdbestuur of de Raadsvergadering van een plaatselijke afdeling verbreken. Het Nationaal Comité stelt de ledenbijdrage vast en de verdeling ervan tussen de plaatselijke, arrondissementele en nationale organisatiegeledingen (art.4). Het regelt al hetgeen niet in de statuten is voorzien (art. 28).[107] De continue leiding van de partij berust dus bij het Nationaal Comité, dat eveneens het Studie- en Documentatiecentrum organiseert en de bedienden benoemt van de centrale partijdiensten. Men gaat dus uit van een model waar de politieke lijnen van een partij worden uiteengezet door het Nationaal Comité en waarin niet-verkozenen de meerderheid vormen. De verkozenen en parlementsfracties zijn uitvoerders van deze lijn.[108]

 

In 1947 wordt deze samenstelling licht gewijzigd. Het congres mag dan nog slechts 16 leden verkiezen. Nieuwe leden worden de voorzitter en 4 afgevaardigden van de CVP Kamer- en Senaatsfractie. Deze laatste worden door de CVP-parlementsleden zelf aangeduid. Het aantal parlementairen wordt dus teruggeschroefd. Belangrijk is ook dat een cumulatie tussen een ministerambt en het lidmaatschap van het Nationaal Comité niet langer mogelijk is. Omdat het contact tussen de regering en de partijleiding op deze wijze verdwijnt, wordt er besloten een nieuw orgaan op te richten, met name de Contactcommissie. Deze commissie bestaat uit de leden van het Nationaal Comité, het Bureau, de ministers in functie, de Ministers van Staat, 2 leden van de CVP-Kamerfractie en 2 leden van de CVP-Senaatsfractie. [109]

 

Door de afloop van de Koningskwestie wordt een onderzoekscommissie in het leven geroepen die een statutenwijziging voorstelt. Dit betreft een voorstel van het arrondissement Brussel. Het ideaal dat men heeft nagestreefd in de statuten van 1945 en 1946 verloopt in de praktijk anders en de onvrede met de partijstructuren stijgt. Niet de partij, maar wel de fracties en meer nog individuele personen bepalen de partijlijn. Het Nationaal Comité is als hoogste partijorgaan onvoldoende betrokken bij de afloop van de Koningskwestie. De onderzoekscommissie besluit dan ook dat de verantwoordelijkheid voor de afloop van de kwestie bij de Contactcommissie ligt.[110] Tijdens het Buitengewoon Congres van 1950 wordt beslist de samenstelling van het Comité opnieuw te wijzigen. Voortaan krijgen de 2 vleugels een voorzitter welke verkozen wordt door de respectievelijke vleugels van het Congres. Dit congres mag nu nog 14 leden rechtstreeks verkiezen. Verder telt het Comité nog 6 volksvertegenwoordigers, 6 senatoren, 4 gecoöpteerden en de nationale voorzitter. Het Comité telt dan in totaal 31 leden. Bedoeling is de band tussen het Nationaal Comité en de parlementsgroepen te verstevigen door een verhoging van het aantal parlementairen in de vergadering.[111] Op het zesde statutair congres in 1951 wordt beslist om de Vlaamse en Waalse vleugel de bevoegdheid te geven om politieke vraagstukken te onderzoeken in het licht van de toestanden die eigen waren aan hun gebieden. Deze wijziging wordt ingevoerd omdat het zwaartepunt van de CVP qua leden, mandatarissen, kiezers en qua steun van de publieke opinie zich in Vlaanderen bevindt. De beslissingen in het Nationaal Comité worden echter te veel beïnvloed door een minderheidsmentaliteit aan Waalse zijde. Deze wijziging is ook het gevolg van een strekking ontstaan na de Koningskwestie welke meer autonomie eist voor de beide taalgemeenschappen in de partij. De vleugels hebben deze bevoegdheid echter pas benut in 1961; in feite verandert er dus weinig of niets.[112]

 

De reglementen inzake de functies en de verkiezing van de voorzitter zijn erg beperkt en vaag. In 1946 bepaalt men dat de voorzitter lid moet zijn van het Nationaal Comité en van de Partijraad. De voorzitter wordt door het Congres verkozen uit een kandidatenlijst die is voorgedragen door de Partijraad. Die lijst bevat kandidaten die door het Nationaal Comité of door een arrondissementsfederatie zijn voorgedragen. De voorzitter heeft een mandaat voor één jaar, terwijl de leden van het Nationaal Comité tweejaarlijks worden verkozen.[113] De voorzitter leidt de vergaderingen van het Nationaal Comité en van het Bureau, hij onderhoudt contact met de parlementairen en de regering én hij leidt de partij op zijn manier.

 

De samenstelling van het Nationaal Comité zal gedurende de vier homogene CVP-jaren tweemaal wijzigen.[114] Tijdens het Congres van 1949 wordt er echter een Nationaal Comité samengesteld dat een belangrijke rol zal spelen bij de afloop van de Koningskwestie. Het Comité wordt voorgezeten door Van der Straten-Waillet en blijft bestaan tot het Buitengewoon Congres van 23-24 september 1950. Van der Straten heeft in 1949 geen tegenstander en wordt met een overweldigende meerderheid van 95% verkozen tot opvolger van De Schrijver, die zich als voorzitter wenst terug te trekken. Van der Straten zal zich na afloop van de Koningskwestie terugtrekken uit de Belgische politiek en wordt buitengewoon gevolmachtigd ambassadeur. Harmel wordt in het Comité vervangen door Megret, omdat hij het ambt van minister van Onderwijs op zich neemt in de regering Duvieusart. Ook Struye wordt vervangen, omdat hij Senaatsvoorzitter wordt.

 

1949-1950:

 

Vlaams Vleugelvoorzitter Mullie

Marguerite De Riemaecker-Legot

Edgard De Bruyne

Jef Deschyuffeleer

Jan Gruyters

Josse Mertens de Wilmars

Louis Roppe

Santens

Karel Van Cauwelaert

Michiel Vandekerckhove

Gerard Van Den Daele

Gabriel Vandeputte

 

Waals Vleugelvoorzitter Augustin Roberti

Maurice Brasseur

de Lalieux de la Rocq

Etienne de la Vallée-Poussin

du Parc Locmaria

Olivier Grégoire

Leon Hardy

Pierre Harmel à 1950: vervangen door Merget

André Ledoux

Malaisse

Jean Meurice

Paul Struye à 1950: vervangen door Cassian Lohest

 

Als gevolg van de troonsafstand van Leopold III dient Van der Straten-Waillet onder druk van de partij op 19 augustus 1950 zijn ontslag in als CVP-voorzitter. Tijdens het Buitengewoon Congres van 23-24 september 1950 kan men kiezen tussen volksvertegenwoordiger Theo Lefèvre en senator Maurice Van Hemelrijck. Laatstgenoemde kan, in tegenstelling tot Lefèvre, rekenen op de steun van de partijleiding. Toch zal Lefèvre met een nipte meerderheid (54,1%) van de stemmen worden verkozen.[115] Tegen de verwachtingen in steunen de Franstaligen hem, omdat zij in Van Hemelrijck een te Vlaamse kandidaat zien, en krijgt hij steun van de omvangrijke Gentse delegatie en de Leopoldisten.

 

Met Lefèvre zal de partij op een andere wijze worden geleid. Na zijn studies rechten breekt de Tweede Wereldoorlog uit. Lefèvre neemt deel aan de 18-daagse veldtocht en gaat dan in het verzet. Na de oorlog wordt Lefèvre partijsecretaris voor het arrondissement Gent en Oost-Vlaanderen en in 1946 wordt hij verkozen als volksvertegenwoordiger. Hij is een sarcastisch, eigenzinnig en luidruchtig figuur. Achter zijn weinig benijdenswaardige gebrek aan diplomatie gaat ook slimme berekening schuil, een groot aanpassingsvermogen en een opmerkelijke luciditeit om een gewijzigde situatie juist in te schatten.[116] Lefèvre wordt zonder enige problemen steeds herkozen en leidt elf volle jaren de Christelijke Volkspartij.

 

1950-1952:

 

Vlaams Vleugelvoorzitter Jef Deschuyffeleer

Joseph Baert (lid Senaatsfractie)

Broeckaert-De Somer

Egard De Bruyne (voorzitter Senaatsfractie)

Hubert Delhaize

Abdon De Marneffe (lid Senaatsfractie)

Placide De Paepe (lid Kamerfractie)

Marguerite De Riemacker-Legot (lid Kamerfractie)

Jan De Spot

Edgard Maes (lid Kamerfractie)

Josse Mertens de Wilmars

Alois Rommens

Karel Van Cauwelaert

Gabriel Vandeputte

Van Orshoven

 

 

Waals Vleugelvoorzitter Paul Herbiet

Charles d’ Aspremont Lynden (lid Senaatsfractie)

de Lalieux de la Rocq

CH-harles Derbaix (lid CVP-Senaatsfractie)

Paul de Stexhe

Charles du Bus Warnaffe (voorzitter Kamerfractie)

du Parc Locmarie à 1951: vervangen door Jacques Hambye

Goor

Olivier Grégoire

Paul Humblet (lid Kamerfractie)

André Ledoux

Cassian Lohest (lid Senaatsfractie) à vervangen door Leo Servais

John Maes

Joseph Oblin (lid Kamerfractie)

Augustin Roberti

 

Het Nationaal Comité ondergaat ook een gedaantewisseling omwille van de statutenwijziging. Mullie, Gryuters, Roppe, Santens, Vandekerckhove, Van den Daele, Brasseur en de la Vallée-Poussin maken plaats voor nieuwe gezichten. Roppe wordt verkozen tot gouverneur van de provincie Limburg. Vandekerckhove trekt zich terug na de afloop van de onderzoekscommissie. Van den Daele en Brasseur worden in de regering Pholien respectievelijk minister van Arbeid en Sociale Voorzorg en minister van Binnenlandse Zaken. Het groot aantal nieuwe gezichten in het Comité is opvallend: Baert, Broeckaert, Delhaize, De Marneffe, De Paepe, De Spot, Maes Edgard, Rommens Van Orshoven, Herbiet, d'Aspremont Lynden, Derbaix, de Stexhe, du Bus de Warnaffe, Goor, Maes John en Oblin. Het is dit Comité dat een belangrijke rol zal spelen in de volgende vier jaren met homogene CVP-regeringen.

 

Het congres van 1952 stelt opnieuw een Comité samen, onder leiding van Lefèvre. Mertens neemt ontslag uit het Nationaal Comité omdat hij, als vervanger van Van der Straten-Waillet, volksvertegenwoordiger wordt voor het arrondissement Antwerpen. Naast Mertens worden ook De Paepe, Van Cauwelaert, Van Orshoven, du Parc, Humblet en Lohest vervangen. Nieuwe namen zijn die van Bertrand, De Wilde, Neyrinck, Vandekerckhove, Hambye, Scheyven en Servais.

 

1952-1954:

 

Vlaams Vleugelvoorzitter Jef Deschuyffeleer

Joseph Baert

Broeckaert-De Somer

Bertrand

Edgard De Bruyne

Hubert Delhaize

Abdon De Marneffe

Marguerite De Riemacker-Legot

Jan De Spot

Ernest De Wilde

Edgard Maes

Michel Neyrinck

Alois Rommens

Robert Vandekerckhove

Gabriel Vandeputte

 

Waals Vleugelvoorzitter Paul Herbiet

Charles d’ Aspremont Lynden

de Lalieux de la Rocq

Charles Derbaix

Paul de Stexhe

Charles du Bus de Warnaffe Charles à 1952: vervangen door Gaston Eyskens

Goor

Olivier Grégoire

Jacques Hambye

André Ledoux

John Maes

Joseph Oblin

Augustin Roberti

Raymond Scheyven

Leon Servais

 

2.2. Het Bureau van het Nationaal Comité

 

Door de statutenwijzigingen in 1947 wordt het Bureau opgericht, bestaande uit de voorzitter, de twee vleugelvoorzitters en twee leden van het Nationaal Comité. Dit orgaan is bevoegd voor de voorbereiding van de vergaderingen en het uitvoeren van de beslissingen die door het Comité worden genomen. Elke week komt het Bureau samen en bespreekt het de politieke actualiteit.[117]

 

De samenstelling van het Bureau ondergaat weinig grote veranderingen. [118]

 

1949-1950:

Voorzitter Xavier Van der Straten-Waillet

 

Mullie

Marguerite De Riemaecker-Legot

Jef Deschuyffeleer

 

Augustin Roberti

Etienne de la Vallée-Poussin

Maurice Brasseur

 

1950-1952:

Voorzitter Theo Lefèvre

 

Jef Deschuyffeleer

Marguerite De Riemaecker-Legot

Gabriel Vandeputte

 

Paul Herbiet

Charles Derbaix

Augustin Roberti

 

1952-1954:

Voorzitter Theo Lefèvre

 

Jef Deschuyffeleer

Marguerite De Riemaecker-Legot

Gabriel Vandeputte

 

Paul Herbiet

Charles Derbaix

Augustin Roberti

 

 

De vergaderingen van het Nationaal Comité en het Bureau worden steeds bijgewoond door Robert Houben en Rik Vermeire. Houben is tot 1952 nationaal secretaris van de partij en sedert 1947 is hij voorzitter van het Studie- en Documentatiecentrum. In zijn functie van nationaal secretaris wordt Houben in 1952 opgevolgd door de adjunct-secretaris Vermeire, die deze functie vervult tot 1958.

 

2.3. De Partijraad

 

De Partijraad is een uitgebreider orgaan dan het Nationaal Comité. Alle arrondissementen en met de CVP verbonden organisaties zijn er vertegenwoordigd. Het vormt dan ook de brug tussen het arrondissementele en nationale niveau. Vermits de Partijraad beperkter is dan het Congres is het ook eenvoudiger om samen te vergaderen en in onvoorziene situaties richtlijnen voor het Nationaal Comité vast te leggen. Zo zal de Partijraad vacante mandaten in het Nationaal Comité voorzien van opvolging. De bevoegdheid van dit orgaan is louter adviserend en enkel bij belangrijke beslissingen vraagt men haar advies.[119]

 

De Partijraad is samengesteld uit de leden van het Nationaal Comité, de voorzitters van de provinciale en arrondissementele besturen, de bureauleden van de CVP-Kamer- en Senaatsfractie en twaalf bijkomende gecoöpteerde leden. Op het zesde statutaire congres past men de statuten van de Partijraad aan. Men voegt aan de Partijraad nu ook één afgevaardigde per provincieraad toe. Het aantal afgevaardigden wordt afhankelijk gemaakt van het aantal leden; per 2500 leden zetelt er één afgevaardigde in de Partijraad.[120]

 

2.4. Het Nationaal Congres

 

Het Nationaal Congres is samengesteld uit de leden van het Nationaal Comité, de Partijraad en de afgevaardigden van de arrondissementen. Deze afgevaardigden worden door het hoofdbestuur van elk arrondissement onder de leden van de raad van afgevaardigden en parlementairen verkozen. Elk arrondissement heeft recht op één vertegenwoordiger per 250 leden.[121]

 

Zoals vastgelegd in de statuten, ligt binnen de partij de hoogste beslissingsmacht bij het Congres. Het stelt de statuten op, bepaalt de bevoegdheden van de partijorganen, keurt het beleid van het Nationaal Comité al dan niet goed en beslist over de te voeren politiek. Het Congres beoordeelt dus het beleid van de partijleiding. Het komt slechts jaarlijks samen waardoor haar machtspositie aanzienlijk verzwakt. Het is niet evident om op die manier onmiddellijk in te spelen op beslissingen en eventueel richtlijnen door te geven aan het Nationaal Comité.[122] Daarnaast wordt het initiatief tot oprichten van het Congres, de keuze van het congresthema, de samenstelling van de voorbereidende commissies en het congresbureau, alsook het opstellen van het congresreglement bepaald door het Nationaal Comité. De machtspositie van het Congres mag dus zeker niet worden overschat.[123]

 

In de periode die in deze verhandeling centraal staat, worden er vier nationale Congressen gehouden. Het eerste vindt plaats op 23 en 24 september 1950 en staat bijna volledig in het teken van de Koningskwestie en de bijhorende interne onderzoekscommissie.[124] Op 10 en 11 maart 1951 vindt in Brussel het zesde nationale Congres plaats, dat in het teken staat van de economische politiek. Dit thema staat ook centraal tijdens het volgende nationale Congres op 8 en 9 december 1951 in Gent. Het achtste nationale Congres, 28 en 29 juni 1952, vindt eveneens plaats te Brussel. Naast een hele reeks van andere onderwerpen wordt tijdens dit Congres ook de taalproblematiek en de gevolgen van de oorlog, repressie en epuratie, besproken.[125] Tijdens het negende Nationale Congres van 28 en 29 november 1953, staat de eenheid van de partij centraal en ontspint zich tevens een hevige discussie betreffende de repressieproblematiek.[126]

 

2.5. De Agendacommissie

 

De Agendacommissie betreft een informeel orgaan waarin partij de standen en individuele personen informeel ontmoet. De Agendacommissie wordt vaak bijeengeroepen door het Bureau van het Nationaal Comité. Het Buitengewoon Congres van 1950 verandert niets aan het statuut van dit orgaan.[127]

 

2.6. Het Studie- en Documentatiecentrum [128]

 

Zoals de meeste partijen in België beschikt ook de CVP over een eigen studiecentrum. Bij de oprichting van de partij in 1945 beslist men onmiddellijk een Studie- en Documentatiecentrum op te richten. Het centrum ontstaat als opvolger voor de studiecommissies voor het programma en het kiesplatform. Wigny wordt de eerste directeur van het nieuwe Studie- en Documentatiecentrum, adjunct-directeur is Houben. Na de formulering van het Kerstprogramma blijft het centrum verder bestaan als orgaan voor electorale propaganda en informatieverstrekking. Het SDC wilde dus niet enkel op louter technisch vlak maar ook op ideologisch vlak een bijdrage leveren door een ontmoetingsplaats te zijn voor de christelijk geïnspireerde groepen in België waarin het kader van de leer open discussie konden plaatsvinden tussen belanghebbenden.[129] Na de overstap van Wigny naar de regering, neemt Houben in 1947 de leiding over van het SDC. Onder zijn voorzitterschap kent het SDC een grote bloei.[130]

 

Centraal in de organisatie van het SDC staan de verschillende commissies die tot taak hebben wetsvoorstellen, amendementen of voorlichtingsnota's uit te werken. Tegenover elk ministerieel departement moet er in theorie een commissie staan. Buiten deze zijn er nog een aantal centrale commissies gewijd aan specifieke problemen zoals de commissie Vlaams-Waalse verhoudingen. Deze centrale commissies zijn nog eens onderverdeeld in subcommissies die zich bezighouden met de concrete vragen die in de centrale commissies naar boven komen. Het aantal subcommissies in het SDC is dan ook vrij groot in aantal. De commissies zijn samengesteld uit een voorzitter, een promotor, leden en een secretaris. Aanvankelijk zijn in het Centrum een groot aantal commissies actief, maar dit aantal vermindert na een tijd toch drastisch. Enkel als er dringende actuele kwesties op de politieke agenda verschijnen, neemt het aantal commissies weer toe.

 

De leiding van het Centrum ligt in handen van een directeur. Naast hem is er het Binnencomité, samengesteld uit de verschillende secretarissen van de commissies die in het SDC actief zijn. Dit comité verzorgt het maandelijks verslag van de SDC-activiteiten voor het Nationaal Comité. Daarnaast bespreekt het Comité op haar wekelijkse vergaderingen de stand van het onderzoek in de verschillende commissies. Naast het Binnencomité is er het administratieve secretariaat voor de administratie in het SDC. Daarnaast zijn er ook nog de whips, parlementairen die als taak hebben advies uit te brengen aan het SDC over het al dan niet oprichten van een commissie. Tijdens een verkiezingscampagne wordt er ook een commission du programma électoral opgericht. Deze stelt het verkiezingsprogramma op. Daarnaast verzamelt deze verkiezingscommissie ook informatie in verband met de andere partijen.

 

Aanvankelijk werkt het SDC enkel voor het Nationaal Comité. Normaal moet het Comité de conclusies van het SDC onderzoeken en al dan niet goedkeuren. Bij goedkeuring moeten deze conclusies worden overgemaakt aan de parlementsfracties. In de praktijk besteedt het Nationaal Comité echter vooral aandacht aan de actuele problemen en vindt ze nog maar weinig tijd voor onderzoek van de SDC-conclusies. Meer en meer gaan het Nationaal Comité en het SDC ieder hun eigen weg. Daarentegen verloopt de relatie van het SDC met de parlementsleden het grootste deel van de tijd naar wens. Door de verwijdering tussen het Nationaal Comité en het SDC groeit deze laatste meer naar de parlementsfracties toe. Meer en meer parlementairen doen een beroep op het degelijke opzoekwerk van het SDC. De relatie met de regering is daarentegen afhankelijk van de personen die zich in die regering bevinden.

 

Meest markante figuur in het Studie- en Documentatiecentrum in deze onderzoeksperiode is Robert Houben (° 1905). Na zijn studies rechten begint Houben een carrière als advocaat. In 1934 wordt hij kabinetssecretaris op het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg. Tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt hij kabinetschef van verschillende secretarissen-generaal. In 1945 start zijn politieke loopbaan wanneer hij adjunct-directeur wordt van het Studie- en Documentatiecentrum van de net opgerichte Christelijke Volkspartij. In 1947 volgt hij in het centrum Wigny op als directeur, omdat deze laatste minister van Koloniën wordt. In datzelfde jaar wordt hij ook verkozen tot partijsecretaris, een functie die hij vervult tot 1952. In 1950 wordt Houben aan de Leuvense universiteit benoemd tot Buitengewoon Hoogleraar aan de faculteit economische en sociale wetenschappen. In 1952 aanvaardt Houben het ambt van provinciaal senator. Zijn functie van partijsecretaris heeft hij ondertussen doorgegeven aan Vermeire, adjunct-secretaris van de partij. In 1958 zal Houben in de regering Eyskens minister van Volksgezondheid en Gezin worden, maar door de verruiming van de ploeg met liberalen zal hij zijn ontslag moeten indienen. Hij keert terug naar het Studiecentrum.[131]

 

 

3. De regering

 

Zoals reeds beschreven zullen drie homogene CVP-regeringen elkaar opvolgen in de periode 1950-1954. Een aantal regeringsleden die meerdere malen ten tonele verschijnen worden hier nader toegelicht. Diegenen die slechts sporadisch optreden, worden in de verhandeling zelf belicht.

 

3.1. Eerste minster

 

Drie premiers zullen van 1950 tot 1954 aan het hoofd staan van de ministerraad. Jean Duvieusart (1900-1977) is de eerste premier en zal aan het hoofd staan van de regering die Leopold III terug naar België brengt. Duvieusart is doctor in de rechten en licentiaat in de politieke wetenschappen. Hij begint zijn carrière als advocaat en lid van de Raad van de Orde van de balie van Charleroi. Hij wordt gemeenteraadslid (1926-1957) en burgemeester in het Henegouwse Frasnes-lez-Gosselies. Van 1933 tot 1936 is Duvieusart ook provincieraadslid in Henegouwen. Hij wordt verkozen tot volksvertegenwoordiger van de Parti Catholique en in 1946 tot senator voor de PSC. In de regeringen Spaak en Eyskens is hij van 1947 tot 1950 minister van Economische Zaken en Middenstand. Als gevolg van het referendum en de absolute verkiezingsoverwinning van de CVP vormt Duvieusart op 8 juni 1950 een homogene CVP-regering. Deze haalt Leopold III terug naar België, maar slaagt er niet in hem op de troon te houden. Duvieusart wordt twee jaar persona non grata in de partij. In 1952 biedt de nieuwe premier Van Houtte hem de portefeuille van Economische Zaken en Middenstand aan, die hij tot 1954 in handen heeft. Van 1952 tot 1953 is hij ook lid en voorzitter van de Raad van Ministers van de EGKS. [132]

 

Joseph Pholien (1884-1968) volgt Duvieusart op aan het hoofd van een nieuw homogeen kabinet. Pholien is doctor in de rechten en wordt in 1906 lid van de balie te Brussel. Tijdens de Eerste Wereldoorlog is hij als oorlogsvrijwilliger ingelijfd in het leger, waar hij uiteindelijk de graad van luitenant behaalt. Pholien wordt ondervoorzitter, directeur en in 1923 voorzitter van de balie. In 1924 wordt hij bovendien verkozen tot lid van de Raad van de Orde van Advocaten. Na de verkiezingen van 1936 wordt Pholien gecoöpteerd senator voor de Katholieke Partij, een mandaat dat regelmatig wordt hernieuwd. In de regering Spaak (1938-1939) wordt hij minister van Justitie. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog wordt hij reserveluitenant bij de 18de infanteriedivisie. Hiervoor krijgt Pholien een Oorlogskruis. Tijdens de oorlog zal hij meerdere malen in de gevangenis belanden. Bij de bevrijding wordt hij door Leopold III ontboden in Sankt-Wolfgang. Ondertussen heeft Pholien zijn ambt van senator opnieuw opgenomen, zetelt in talrijke commissies en wordt verkozen tot eerste ondervoorzitter van de Senaat. Pholien wordt ook lid van het eerste Nationaal Comité van de CVP. Na het aftreden van de regering Duvieusart vormt Van Zeeland een kabinet met aan het hoofd Pholien. Lefèvre zal hem in januari 1952 dwingen het ontslag van de regering aan de vorst aan te bieden. In de regering Van Houtte wordt Pholien minister van Justitie, maar hij moet in september 1952 omwille van twee gratieverleningen zijn ambt neerleggen. Hij neemt opnieuw plaats in de Senaat tot 1961.[133]

 

Jean Van Houtte (°1907) is op 21-jarige leeftijd doctor in de rechten en even later ook kandidaat-notaris. Na een korte tussenstop aan de Gentse Balie, verkiest Van Houtte het hoger onderwijs. In 1931 wordt hij benoemd aan de Luikse universiteit en in 1937 wordt hij docent aan de universiteit te Gent. Hij doceert er fiscaal en burgerlijk recht en douanewetgeving. Als compagniecommandant neemt Van Houtte deel aan de veldtocht van 1940 en verblijft daarna een tijd in krijgsgevangenschap. In 1944 wordt hij benoemd tot gewoon hoogleraar. Van 1944 tot 1945 is Van Houtte kabinetschef van minister van Binnenlandse Zaken Ronse. In 1946 wordt hij benoemd tot lid van de Hoge Raad voor Financiën, waarvan hij in 1969 ondervoorzitter wordt. Daarnaast is hij lid van de Hoge Raad voor het Gezin, het Belgisch Instituut voor Openbare Financiën, de wetgevende afdeling van de Raad van State en de studiecommissie Benelux voor de eenmaking van het recht. In 1949 wordt hij verkozen tot gecoöpteerd senator. Op 8 juni 1950 wordt Van Houtte minister van Financiën in de regering Duvieusart en blijft dat in de regering Pholien tot 8 januari 1952. Hij wordt zelf premier in de volgende homogene regering tot 1954.[134]

 

3.2. Minister van Binnenlandse Zaken

 

Ook de minister van Binnenlandse Zaken speelt in onze onderzoeksthema's een belangrijke rol. Albert De Vleeschauwer (1897-1971) is doctor in de rechten en licentiaat in de thomistische wijsbegeerte. Van 1923 wordt hij advocaat aan de Leuvense balie. Hij is docent aan het Hoger Landbouwinstituut te Leuven (1927-1929) en wordt in 1930 gewoon hoogleraar aan de Leuvense universiteit. Hij is lid van de Boerenbond en de Katholieke Vlaamse Landsbond. De Vleeschauwer wordt volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Leuven van 1932 tot 1961 en zetelt in talrijke commissies. In de regering Spaak (1938-1939), Pierlot II (1939) en Pierlot III (1939-1940) wordt hij minister van Koloniën. In het Londense Kabinet is hij van 1940-1942 minister van Justitie en van 1942 tot 1944 minister van Onderwijs. In de naoorlogse regering Pierlot wordt hij opnieuw minister van Koloniën en in de regering Eyskens (1949-1950) wordt De Vleeschauwer minister van Binnenlandse Zaken. Deze post blijft hij behouden in de regering Duvieusart.[135]

Maurice Brasseur (°1909) is licentiaat in de handelsconsulaire, financiële en maritieme wetenschappen. Hij wordt directeur van een invoer- en distributiebedrijf en docent te Namen. Tijdens de oorlog is Brasseur actief in een verzetsbeweging. In 1947 wordt hij burgemeester in Loveral en lid van het arrondissementele partijcomité van de PSC te Charleroi. Datzelfde jaar wordt Brasseur ook lid van het Nationaal Comité van de partij. Bij de parlementsverkiezingen van 1949 wordt hij verkozen tot volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Charleroi. In de regering Pholien wordt Brasseur minister van Binnenlandse Zaken.[136]

 

Ludovic Moyersoen (1904-1992) zal zich na zijn studies letteren, rechten en politieke-sociale wetenschappen als advocaat te Aalst vestigen. In de tussenoorlogse periode is hij zeer actief in katholieke, Vlaamse, sociaal-educatieve en hoofdzakelijk Aalsterse verenigingen. Nadien zal hij heel wat politieke functies waarnemen, zowel op arrondissementeel als op nationaal vlak. Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakt hij deel uit van een verzetsgroep. Na de oorlog ligt Moyersoen mee aan de basis van het Kerstprogramma van de CVP/PSC. In 1946 wordt hij volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Aalst en in 1950 minister van Justitie in de regering Pholien. In de regering Van Houtte vervult hij de functie van minister van Binnenlandse zaken.[137]

 

3.3. Minister van Justitie

 

Naast de minister van Binnenlandse Zaken speelt ook de minister van Justitie een belangrijke rol in onze verhandeling, vooral wat betreft het onderzoek naar repressie en epuratie. Graaf Henri Carton de Wiart (1869-1951) is doctor in de rechten en stichter van het tijdschrift Durendal. In 1885 wordt hij verkozen tot gemeenteraadslid in Sint-Gilles en zal deze functie blijven vervullen tot 1911. Ondertussen is hij verkozen tot volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Brussel en zal hij in de Kamer blijven tot aan zijn dood. Van 1911 tot 1918 wordt Carton de Wiart minister van Justitie. Hij wordt in 1920 Eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken en deze twee ambten vervult hij tot 1921. In de regering de Broqueville (1932-1934) is hij minister van Sociale Voorzorg en Volksgezondheid. In 1949 wordt hij lid van de Raad van ministers. Carton de Wiart wordt in de regering Duvieusart minister van Justitie.[138]

 

Carton de Wiart wordt in de regering Pholien opgevolgd door Moyersoen. Deze laatste zal in de regering Van Houtte het ambt doorgeven aan Pholien die nog voor het einde van zijn ambtstermijn zijn ontslag indient.[139] Lagae volgt hem op.

 

Lagae (1894-1964) is een oudstrijder uit de Eerste Wereldoorlog. Hij is afkomstig uit Gent en jurist van opleiding. Van 1932 tot 1936 is hij provincieraadslid voor Oost-Vlaanderen en van 1946 tot 1964 provinciaal senator voor hetzelfde gebied. In 1952 volgt Lagae de ontslagen Pholien op als minister van Justitie in de regering Van Houtte. Wegens gezondheidsproblemen geeft hij na amper drie maanden de fakkel door aan Du Bus de Warnaffe.[140]

 

Burggraaf Charles du Bus de Warnaffe (1894-1965) is doctor in de rechten. Van 1929 tot 1937 is hij gemeenteraadslid te Brussel, waar hij van 1932 tot 1934 schepen wordt. In 1934 wordt Du Bus verkozen tot volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Brussel. In de regering Theunis II wordt hij minister van Vervoer en PTT (1934-1935). In de regering van Nationale Unie Van Zeeland I krijgt hij de ministerpost van Binnenlandse Zaken (1935-1936) en in de volgende regering van Nationale Unie onder leiding van Janson wordt hij minister van Justitie (1937-1938). Dit ambt zal Du Bus nogmaals opnemen in 1945, tijdens de regering Van Acker I. In 1952 neemt hij de plaats in van Lagae als minister van Justitie in de regering Van Houtte. Hierdoor komt zijn plaats als voorzitter van de CVP-Kamerfractie vrij. Du Bus is ook lid van de raadgevende interparlementaire Beneluxraad.[141]

 

3.4. Minister van Financiën

 

De minister van Financiën speelt in onze verhandeling een eerder bescheiden rol. In de regeringen Duvieusart en Pholien wordt die rol vervuld door Van Houtte.[142] In de regering Van Houtte is Albert Janssen (1883-1966) minister van Financiën. Hij is doctor in de rechten en politieke en diplomatische wetenschappen. Van 1911 tot 1953 is hij gewoon hoogleraar aan de Leuvense universiteit. In de regering Poullet-Vandervelde (1925-1926) is Janssen voor de eerste maal minister van Financiën. Hij bekleedt deze post opnieuw in de regering Spaak (1938-1939) en nadien in de regering Van Houtte.[143]

 

 

4. De Fracties

 

Na de nationale verkiezingen van 4 juni 1950 behaalt de CVP de absolute meerderheid in Kamer en Senaat. Met 108 van de 212 zetels in de Kamer en 90 van de 175 zetels in de Senaat heeft de partij de duidelijke meerderheid in het Parlement.

 

Voorzitter van de CVP-Senaatsfractie is Edgard De Bryune (1898-1959), doctor in de letteren en wijsbegeerte. Hij wordt Hoogleraar aan de Gentse Universiteit (1945-1958) en van 1939 tot 1958 gecoöpteerd senator. In de regering Van Acker in 1945 is hij minister van Koloniën. Door zijn functie van voorzitter van de Senaatsfractie zetelt De Bryune eveneens in het Nationaal Comité vanaf 1949.[144]

 

Voorzitter van de CVP-Kamerfractie is Charles du Bus de Warnaffe die in 1952 wordt vervangen door Gaston Eyskens (1905-1988).[145] Deze laatste is doctor in de handelswetenschappen en politieke-sociale wetenschappen en licentiaat in de economische wetenschappen. Hij wordt leraar aan de Hogeschool te Heverlee en later gewoon Hoogleraar aan de Leuvense universiteit. Eyskens is van 1932 tot 1936 en van 1939 tot 1971 voorzitter van het ACW in het arrondissement Leuven. In 1934 wordt hij kabinetschef van de toenmalige minister van Arbeid en Sociale Voorzorg. Ondertussen zetelt hij in het Directorium van het Blok der Katholieken (1936-1937). Hij wordt adviseur voor de minister van Economische Zaken en Middenstand (1938-1939) en volksvertegenwoordiger voor het Blok der Katholieken in 1939. Vanaf 1946 wordt Eyskens volksvertegenwoordiger voor de CVP. In de eerste regering Van Acker is hij minister van Financiën, een ambt dat hij ook vervult in de regering Spaak-Eyskens (1947-1949). Eyskens wordt Eerste minister in de rooms-blauwe regering van 1949-1950. Deze schrijft het referendum uit betreffende de terugkeer van Leopold III. In de volgende regering Duvieusart vervult Eyskens de functie van minister van Economische Zaken en Middenstand. Net als Duvieusart wordt hij persona non grata in de partij na de troonsafstand van Leopold III. Eyskens wordt in 1952 verkozen tot voorzitter van de CVP-Kamerfractie, een ambt dat hij reeds voordien heeft uitgeoefend (1946-1947). Ook nadien vervult hij nog een groot aantal politieke mandaten.[146]

 

Een aantal leden van de fracties zullen ook een belangrijke rol spelen. Zij worden nader belicht op die momenten dat zij ten tonele verschijnen.

 

5. Andere Politieke actoren

 

Naast de partij, de regering en de fracties zijn er een aantal andere politieke actoren die gedurende de homogene regeringsjaren een rol van belang spelen.

 

5.1. De eerste pogingen tot oprichting van een vlaams-nationale partij

 

De Tweede Wereldoorlog brengt de Vlaamse Beweging een klap toe die ze pas jaren later zal te boven komen. De naoorlogse situatie, de repressie en nadien ook de Koningskwestie staan een snelle heropleving van de Vlaamse Beweging in de weg. Tijdens de oorlog raken een aantal Vlaamsgezinde partijen en bewegingen betrokken in de collaboratie. De hevige repressie na de oorlog doet heel wat Vlaamsgezinden achter de tralies belanden. De Vlaamse Beweging zal de stempel zwart nog vele jaren met zich meedragen. Door de repressie verdwijnt het georganiseerde Vlaams-nationalisme van het politieke toneel. De actieve basis wordt bijna volledig uitgeschakeld. Bovendien worden de Vlaams-nationalisten meer dan vroeger een sociale subgroep waar materiële en sociale ellende meer regel dan uitzondering zijn. Hun situatie is weinig benijdenswaardig; ze bevinden zich in een moreel en politiek diskrediet.[147] De Vlaamse verzuchtingen worden namelijk onmiddellijk na de oorlog van de politieke agenda afgevoerd en er doet zich een francofone, Belgische-unitaristische reactie voor. Zo wordt de bestaande taalwetgeving niet op een correcte wijze toegepast en neemt de verfransing van Brussel toe. Een herleving van de Vlaamse Beweging kan in deze omstandigheden uiteindelijk niet uitblijven.[148] In deze herleving van de Vlaamse Beweging speelt de christelijke arbeidersbeweging een belangrijke rol. Dat is geen toeval. Sinds haar ontstaan is de arbeidersbeweging steeds verstrengeld geweest met de Vlaamse Beweging.[149] Pasture benadrukt echter dat de invloed van de christelijke arbeidersbeweging niet mag worden overschat.[150] Zij zorgt wel voor de communautaire invulling van de sociaal-economische problemen en ligt zo mee aan de basis van het verwerven van de massale aanhang van de Vlaamse Beweging.[151]

 

Aanvankelijk is het belangrijkste doel van de Vlaams-nationalistische activiteit de organisatie van onderlinge solidariteit. Voor 1949 is er geen noemenswaardige politieke formatie die openlijk Vlaams-nationalistisch is.[152] De eerste tekenen van een politiek flamingantisme worden maar duidelijk vanaf 1949. De Vlaamse Concentratie is de eerste poging tot politieke partijvorming in 1949. Dit initiatief komt hoofdzakelijk van Antwerpse nationalisten en de partij staat onder leiding van gewezen Dinaso Donckerwolcke.[153] Ze worden onderling verbonden door hun ideeën betreffende de verzachting van de repressie en hun collectief zwart verleden. Voor het overige is hier zeker geen sprake van een homogene formatie. Hun verkiezingsprogramma sluit nauw aan bij dat van de CVP, met uitzondering van de politiek inzake repressie waarin de amnestie-eis centraal staat. De CVP vreest dat deze nieuwe Vlaamse formatie de meerderheidsstrategie van de CVP inzake de Koningskwestie zou doorkruisen. Segers, voorzitter van de Vlaamse Vleugel, besluit een politieke verruimingsoperatie door te voeren in 1949. De verruiming resulteert niet in een Vlaamse radicalisering van de CVP, maar sticht verwarring in de Vlaams-nationalistische milieus.[154] De Vlaamse Concentratie neemt als autonome politieke formatie deel aan de verkiezingen van 1949.[155] Deze verkiezingen betekenen echter een politieke nederlaag en men slaagt er nadien niet meer in enige dynamiek te ontwikkelen. In 1950 dient de Vlaamse Concentratie geen lijsten meer in omwille van de polemiek rond de Koningskwestie. Men poogt nog om via onderhandelingen plaatsen op de CVP-lijsten te verkrijgen. Dit lukt echter niet. De formatie brokkelt verder af en enkel een harde kern van de partij blijft bestaan. Intern laaien de discussies hoog op. Moet men verder streven naar de uitbouw van een partij of eerder van een beweging? De partij slaagt er nauwelijks in deel te nemen aan de gemeenteraadsverkiezingen van 1952 en toont zo opnieuw haar onmacht. De politieke slagkracht van de Vlaamse Concentratie stelt aan de vooravond van de parlementsverkiezingen van 1954 niet veel meer voor en in 1955 hervormt de partij zich tot de Vlaamse Volksbeweging.[156]

 

Moeizame besprekingen leiden ondertussen op 2 maart 1954 tot de oprichting van de Christelijke Vlaamse Volksunie. Deze formatie is een akkoord tussen het Boerenfront, het Algemeen Christelijk Middenstandsverbond en de restanten van de Vlaamse Concentratie. Het Boerenfront is een hoofdzakelijk Mechelse, dissidente katholieke boerenorganisatie. Het ACM is een voornamelijk Antwerpse dissidente katholieke middenstandsvereniging. Tijdens de verkiezingen van 1954 kent de formatie een aantal plaatselijke successen zoals in de provincie Limburg en de arrondissementen Leuven en Mechelen. De formatie wordt echter niet gekenmerkt door eensgezindheid. Van een overdonderend electoraal succes is er dan ook geen sprake, de formatie scoort nauwelijks beter dan de Vlaamse Concentratie in 1949. Enkel Wagemans wordt verkozen voor de Kamer. De formatie valt na de verkiezingen al snel uit elkaar. De definitieve poging tot vorming van een Vlaamse partij vindt plaats eind 1954. De belangrijkste initiatiefnemers van de Christelijke Vlaamse Volksunie gaan over tot de oprichting van de Volksunie, met als centrale eis federalisme.[157]

 

Naast deze Vlaamse beweging is het niet onbelangrijk de aandacht te vestigen op de ontwikkeling van de Waalse beweging die volgens een gans ander patroon verloopt. Na de oorlog is de Beweging versterkt door de tegenstelling antiklerikaal Wallonië en katholiek Vlaanderen en door de collaboratie van een belangrijk deel van de Vlaamse Beweging. Bovendien zijn de Vlamingen nog steeds de sociologische minderheid in het land. Het eerste Waalse congres in 1945 spreekt zich duidelijk uit voor federalisme, verwerpt het unitaire België en aanvaardt enkel het autonome Wallonië. Radicaal en onomwonden stelt het Congres dat Wallonië in België een minderwaardige positie inneemt. Daarnaast is er een stijgende frustratie omwille van de dalende economische meerwaarde van Wallonië in België. De Waalse Beweging vindt voornamelijk gehoor aan socialistische zijde en leeft op als de socialisten in augustus 1949 in de oppositie terechtkomen.[158] In de maandenlange agitatie van 1950 rond de Koningskwestie plaatst de Waalse Beweging zich in de frontlinie in de strijd tegen de vorst. Voor de eerste maal krijgt de Waalse Beweging een massaal en tegelijk syndicaal karakter. Deze Wallingantische bezieling verdwijnt echter na de Koningskwestie, zelfs tijdens de vier homogene CVP-regeringsjaren. Ondanks de doorbraak tijdens de oorlog en in de Koningskwestie blijft de Waalse Beweging een stroming die vooral veel aanhang heeft bij de antiklerikale kleine en intellectuele burgerij.[159] Zo komt men tijdens de homogene CVP-regeringsjaren tot een opvallende situatie gekenmerkt door enerzijds een opkomende Vlaamse Beweging en anderzijds een tijdelijk tanende Waalse Beweging.[160]

 

5.2. De verruimers

 

De vorming van de Vlaamse Concentratie in 1949 is een ernstige bedreiging voor de meerderheidsstrategie die de CVP inzake Koningskwestie nastreeft. De nieuwe formatie heeft een programma dat zeer nauw aanleunt bij dat van de CVP, uitgenomen haar duidelijke amnestie-eis. De CVP vreest dat ze hierdoor potentiële kiezers, en bijgevolg het behalen van de absolute meerderheid, zou kunnen verliezen. Deze is noodzakelijk voor de terugkeer van Leopold III naar België. Segers, voorzitter van de Vlaamse Vleugel van de partij en voorzitter van CVP-Antwerpen, besluit een politieke verruimingsoperatie door te voeren in 1949. De verruimingsoperatie leidt echter in de partij zelf tot discussie. Niet alleen Walen, maar ook vele Vlamingen bieden weerstand tegen deze politiek. De verruiming resulteert niet in een Vlaamse radicalisering van de CVP, maar sticht wel verwarring in de Vlaams-nationalistische milieus.[161] Electorale motivering dwarsboomt de verruimingsoperatie echter. Men raakt het er niet over eens welke verruimingskandidaten op de lijsten moeten worden gezet. Zo verschijnen de verruimers enkel op de kieslijsten voor de Senaat en slaagt de partij er niet in om op de lijsten van de Kamer plaatsen voor hen vrij te maken. De Vlaamse Concentratie zal als autonome politieke formatie wel deelnemen aan de verkiezingen van 1949, maar een zware nederlaag leiden.[162]

 

Wie wordt van de verruimingskandidaten uiteindelijk verkozen?

* Jozef Custers is een Limburgs flamingant, jurist en advocaat. Voor de oorlog is hij advocaat bij het Hof van Beroep te Brussel, waar hij ijvert voor de vernederlandsing van het gerechtsleven. Daarnaast is Custers ook actief als secretaris in het vooroorlogse Katholieke Vlaams Oud Hoog- Studentenverbond. Van 1940 tot 1942 is hij de kabinetschef van de secretaris-generaal voor Wederopbouw. Op het einde van de oorlog wordt hij waarnemend secretaris-generaal in dit departement. Custers wordt na de oorlog aangehouden, belandt in de gevangenis en krijgt in 1947 ontslag van rechtsvervolging. Van 1949 tot 1971 is hij provinciaal senator voor Limburg en in de jaren zestig wordt hij een tijdlang minister van Volksgezondheid.[163]

* Emiel De Winter is burgerlijk mijnbouwingenieur en econoom. Hij is geen uitgesproken Vlaams-nationalist en is reeds voor de oorlog topambtenaar. Tijdens de bezetting wordt De Winter secretaris-generaal van het ministerie van Landbouw, en hij is verantwoordelijk voor de voedselproductie en voedselvoorziening van de bevolking. Slechts in 1947 wordt hij buiten vervolging gesteld. Van 1949 tot 1971 wordt De Winter senator voor Brussel.[164]

* Victor Leemans is voor de Tweede Wereldoorlog een opmerkelijk figuur in het Vlaams-nationalisme en tijdens de oorlog een spil in het burgerlijke bestuur van het land. Na het behalen van zijn doctoraat sociologie, wordt Leemans één van de stichters van het radicale weekblad Jong Dietschland. In 1936 wordt hij voorzitter van de door hem opgerichte Vlaamse Arbeidsorde, met corporatistische inslag. Deze formatie richt zich als snel tot het VNV. Onder de bezetting wordt Leemans secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken. Na de bevrijding staat hij onder verdenking, maar drie jaar na de oorlog wordt hij door de regering buiten vervolging gesteld. Hij wordt provinciaal senator voor Antwerpen in 1949 en uiteindelijk wordt hij zelfs voorzitter van het Europese parlement.[165]

 

Hun aanwezigheid roept een aantal vragen op. Hebben zij effectief hun stempel kunnen drukken op het beleid? De verruimingsoperatie van de CVP werd gevoerd onder de noemer dat een Vlaamse Concentratie moest worden tegengehouden. De CVP neemt echter niet het volledige eisenpakket van de Vlaamse Beweging over. Integendeel, het lijkt dat de verruimers enkel met toegevingen in de richting van amnestie naar de partij zijn gelokt. Zo houden zij zich voornamelijk bezig met de problematiek inzake repressie en epuratie. Is de verruiming van de partij enkel maar een verruiming geweest in de richting van collaborateurs?

 

5.3. Het Harmelcentrum

 

Het Harmelcentrum is een overlegcentrum waar Vlamingen en Walen van verschillende partijen zoeken naar de verbetering van de samenlevingsvormen voor beide culturele gemeenschappen.[166] Het centrum ziet het levenslicht op initiatief van Pierre Harmel, jong verkozen PSC-Kamerlid in Luik. Waarom komt Harmel in de naoorlogse periode op dit idee? Een periode waarin de communautaire problemen zich in de schaduw van het politieke toneel bevinden, omwille van de nadruk op de restauratiepolitiek en het monddood zijn van de Vlaamse Beweging door de repressie. Harmel wordt gealarmeerd door de separatistische toon van het Congrès National Wallon van 20 oktober 1945. Het congres stemt in een eerste ronde voor de aanhechting van Wallonië bij Frankrijk. Deze beslissing wordt herzien in de tweede ronde, waar men zich uitspreekt voor federalisme. Naast de dreiging van het CNW, zijn er het groeiend aantal federalistische ideeën in Vlaanderen na de dynamitering van de IJzertoren. De vrees voor de eenheid van België en de minorisatie van de Walen wordt ook versterkt door partijpolitieke belangen. De CVP vreest dat zij in onafhankelijk Wallonië een minderheidspartij zal worden, omdat het Waals congres haast uitsluitend uit socialisten, communisten en liberalen bestaat.[167]

 

Het idee voor een dergelijk studiecentrum ontstaat in de Waals katholieke kringen waar Harmel actief is. De basis voor de politieke carrière van Harmel begint met het ondervoorzitterschap van La Relève, een binnen de CVP werkende politieke groepering die het unitaire en niet-confessionele karakter van de partij benadrukt. Ze bestaat voornamelijk uit jonge intellectuelen uit de hogere klassen. Haar invloed in de CVP is erg groot door de aanwezigheid van leden in onder meer de parlementsfracties, de partijcomités, en de studiecommissies. Het is in deze kringen dat het idee ontstaat om een studiecentrum op te richten teneinde communautaire problemen te kanaliseren en op te lossen. Aanvankelijk is het niet de bedoeling Vlamingen te betrekken in dit studiecentrum. La Relève wil aanvankelijk enkel de demografische, economische, morele en culturele problemen van Wallonië behandelen. In Vlaanderen zijn er volgens hen geen problemen. Onder druk van de CVP wordt het onderzoeksgebied ook uitgebreid naar Vlaanderen.[168]

 

Harmel dient zijn wetsvoorstel in op 21 mei 1946, mede ondertekend door Duvieusart, Köfferschlager, Lefèvre, Van den Daele en Verbist. Het voorstel wordt wegens de naoorlogse problemen niet onmiddellijk behandeld. Pas op 10 december 1947 wordt het door de Kamer goedgekeurd. De Senaat volgt en keurt het voorstel goed op 29 april 1948. De wet verschijnt op 4 juni 1948 in het Staatsblad. De meeste partijen steunen het voorstel en dat is niet verwonderlijk: In de periode van wederopbouw waren ze maar al te blij de netelige communautaire problemen voor zich uit te kunnen schuiven Daarenboven zal men in de Vlaamse Beweging wel tevreden zijn geweest dat er weer een communautair debat op gang kwam na de impasse waarin zij verzeild was geraakt naar de Tweede Wereldoorlog.[169] De CVP hoopt met dit wetsvoorstel de federalistische ideeën van het CNW de pas af te snijden, door deze ideeën publiek te maken. De partij denkt dat de bevolking afkerig staat tegenover federalisme en op deze wijze de stroming kan tegenhouden.[170]

 

Het Harmelcentrum ziet het levenslicht als Centrum voor onderzoek voor de nationale oplossing van de maatschappelijke, politieke en rechtskundige vraagstukken in de Vlaamse en Waalse gewesten. Opdracht van het Centrum is om binnen een periode van twee jaar de plaatselijke en gewestelijke eisen te verzamelen en te rangschikken; onderzoek te doen inzake omvang en belangrijkheid van de sociale, economische, culturele, morele, politieke en juridische problemen in de verschillende streken van het land; hierover verslag uit te brengen bij het parlement en middelen voor te stellen om de welvaart en bloei van alle streken te verbeteren. Zowel Kamer als Senaat mogen 21 leden aanduiden: 9 parlementariërs en 12 niet-parlementsleden. Pas in de periode maart-april 1949 zullen alle afgevaardigden aangeduid zijn. Niet eerder dan 10 juni 1949 wordt de definitieve ledenlijst in het Staatsblad gepubliceerd.[171] Waarschijnlijk zijn meningsverschillen tussen de verschillende partijen over de samenstelling van de commissies hiervoor verantwoordelijk. Langs Waalse zijde tracht men een aantal CNW-activisten in het Centrum te plaatsen. Dit is tegen de zin van de CVP die vreest voor een te federalistische stroming in het centrum en daarom de CNW aanhangers zoveel mogelijk tracht buiten te houden. Het Centrum bestaat uiteindelijk uit 23 Nederlandstalige leden en 22 Franstalige leden. De Brusselaars hebben slechts drie vertegenwoordigers: Fayat, Hoste en du Bus de Warnaffe, die de enige Fransstalige Brusselaar is in dit gezelschap. De Brusselse inbreng is dus vrij miniem. Het CNW is daarentegen vertegenwoordigd met liefst 9 van de 22 Franstalige leden.[172]

 

Het centrum omvat een demografische afdeling, een economische afdeling, een culturele en morele afdeling en een juridische, politieke en administratieve afdeling.[173] Voorzitter van het Centrum is het voormalig socialistisch parlementslid en minister van Staat Soudan. De liberale senator Hoste, uitgever van Het Laatste Nieuws en Harmel zelf worden aangeduid als ondervoorzitters door respectievelijk Senaat en Kamer. Daarnaast doet men vaak een beroep op externe specialisten, wier bekwaamheid hen tot aangewezen medewerkers maakt.[174] Na een eerste jaar van inactiviteit vergadert het Centrum een eerste maal op 8 juni 1949 om de grieven en voorstellen te inventariseren. Nadien worden deze in de afzonderlijke afdelingen besproken. In de vier afdelingen worden akkoorden afgesloten die aan de Algemene Vergadering worden voorgelegd. De moties die daar worden voorgelegd, verschijnen in de eindbesluiten van het Harmelcentrum. Daarnaast wordt er driemaal verslag uitgebracht aan het Parlement.

 

Deze omslachtige taak raakt niet voltooid binnen het voorgestelde tijdsbestek van twee jaar. Vandaar dat de Bestuursraad een verlenging van twee jaar aanvraagt aan minister van Binnenlandse Zaken Brasseur. Deze dient op 24 januari 1951 een voorstel in tot verlenging van bestaansduur van het centrum. Daarnaast stelt de minister voor om de naam van het centrum te veranderen in Centrum voor onderzoek voor de nationale oplossing van de maatschappelijke, politieke en rechtskundige vraagstukken van de verschillende gewesten van het land. Er zijn namelijk problemen gerezen in verband met de Duitstalige Oostkantons. Het voorstel wordt zonder problemen in de Kamer en Senaat aanvaard. Vermits de bestaansduur van het centrum reeds is overschreden bij het verschijnen van het voorstel in het Staatsblad op 3 augustus 1951, wordt bepaald dat de verlenging geldt met terugwerkende kracht van 15 juni 1950 tot 15 juni 1952. Door de verlenging van de bestaansduur slagen de culturele, economische en demografische afdelingen erin hun werkzaamheden af te ronden. De politieke afdeling daarentegen is nog niet klaar met haar werk. Zij stelt opnieuw een verlenging van de bestaansduur voor en die zal worden aangevraagd door de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken Moyersoen. Ook hier zijn er geen echte problemen en zowel Kamer als Senaat keuren het voorstel opnieuw goed. De einddatum wordt vastgesteld op 31 december 1953, maar de politieke afdeling zal voor de laatste maal vergaderen op 29 juni 1954. De plechtige slotzitting van de werkzaamheden wordt gehouden op 25 oktober 1955. Niet eerder dan in 1958 worden de eindbesluiten van het centrum geformuleerd en gepubliceerd, vijf jaar na haar ontbinding. Het eindrapport telt meer dan 300 pagina's. Het is een inventaris van de grieven die Vlamingen en Walen op demografisch, economisch, cultureel en taalkundig vlak hebben geformuleerd. Het standpunt van de Franstalige Brusselaars wordt haast niet weergegeven.[175]

 

Het is voornamelijk het werk van de politieke afdeling dat voor deze verhandeling van belang is.[176] Zij bespreekt onder meer de taalgrenspolitiek, het taalgebruik in de bestuurszaken en het Brusselse vraagstuk. Haar conclusies beslaan de bladzijden 212 tot 304 in het eindverslag van het Harmelcentrum en zullen de basis vormen voor de taalwetten van 1962-1963. In deze besluiten staan de besprekingen en conclusies betreffende een vijftal belangrijke vraagstukken die door de afdeling onder de loep werden genomen. Het eerste hoofdstuk is een studie van de bestuurlijke grieven en het tweede hoofdstuk is gewijd aan de gewestelijke vraagstukken. Hoofdstuk drie en vier behandelen de vastlegging van de taalgrens en het in overeenstemming brengen van de bestuurlijke grieven met de taalgrens.[177] Tot slot onderzoekt men in het vijfde hoofdstuk het vraagstuk van de centralisatie en de structuurhervormingen. De afdeling begint haar werk pas op het moment dat de andere afdelingen hun werkzaamheden bijna beëindigen. Het centrum is immers van mening dat de politieke afdeling een structurele afdeling is die conclusies moet trekken op basis van de besluiten van de andere drie afdelingen.[178]

 

De politieke afdeling concludeert dat er slechts één oplossing bestaat voor het taalprobleem, namelijk de definitieve vastlegging van de taalgrens. Voor de eerste maal zullen zowel Vlamingen als Walen een akkoord bereiken over het verloop van de taalgrens en zo de tienjaarlijkse talentellingen definitief naar het verleden verwijzen. Het tracé van de taalgrens moet worden bepaald op basis van onderzoek in de grensstreek en niet op basis van een talentelling van 1930 of 1947. Er worden delegaties naar de betwiste streken gestuurd, zoals Ronse, Komen, Moeskroen, Edingen en de Voerstreek. Verroken en Van Crombruge, twee externe taalgrensspecialisten, worden belast met het opstellen van een algemeen verslag. Onafhankelijk van elkaar tekenen beiden een grenstracé uit dat veel gelijkenissen met elkaar vertoond. Na een aantal kleine correcties wordt de grenslijn, uitgetekend door Verroken en Van Crombrugge, éénparig door de politieke afdeling aanvaard. Hiervoor kunnen wijzigingen worden aangebracht aan de bestuurlijke taalgrens zoals het overhevelen van gemeenten naar andere arrondissementen of provincies, of het afscheiden van gehuchten van gemeenten. De administratieve grenzen kunnen aan de taalgrens worden aangepast.[179] Samen met de taalgrensafbakening schuift men de invoering van een faciliteitenregime naar voor als voorlopige oplossing voor de gebieden die een homogeen taalgebruik zullen krijgen in de toekomst.[180] De politieke afdeling stelt eveneens voor om taalrollen in te voeren in de ministeriële departementen, te streven naar een evenredige Vlaamse en Waalse vertegenwoordiging, het ministerie van onderwijs te ontdubbelen, consultatieve Vlaamse en Waalse raden te creëren voor economische en sociale materies, en de gemeentelijke en provinciale autonomie opnieuw te versterken. [181]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[73] De CVP alleen aan het bewind, archief Rik Vermeire, 6.

[74] Interview Rik Vermeire op 4 en 10 december 1985 door Jef SMITS (KADOC - interview).

[75] W.S. PLAVSIC, Mijnheer de eerste minister. Geschiedenis van de ambt sinds 1830. Biografie van de eerste minister van 1944 tot nu, Tielt, 1989, blz. 157-160.

[76] Interview Rik Vermeire op 4 en 10 december 1985 door Jef SMITS.

[77] Interview August E. De Schrijver op 26 oktober en 27 november 1985 door Jef SMITS.

[78] W. BEKE, De partij op zoek naar haar plaats in de macht. De CVP-PSC tijdens de homogene regeringen (1950-1954), in: Res Publica, 2000, blz. 487.

[79] T. LUYKX en M. PLATEL, Politieke geschiedenis van België. Deel 2 (1944-1984), 5de uitgave, Antwerpen 1985, blz. 470.

[80] T. LUYKX en M. PLATEL, Politieke geschiedenis van België. Deel 2 (1944-1984), 5de uitgave, Antwerpen 1985, blz. 472-473.

[81] T. LUYKX en M. PLATEL, op.cit., blz. blz. 471-472.

[82] W. BEKE, De partij op zoek naar haar plaats in de macht. De CVP-PSC tijdens de homogene regeringen (1950-1954), in: Res Publica, 2000, blz. 491-492.

[83] W.S. PLAVSIC, Mijnheer de eerste minister. Geschiedenis van de ambt sinds 1830. Biografie van de eerste minister van 1944 tot nu, Tielt, 1989, blz. 102-109.

[84] Interview Rik Vermeire op 4 en 10 december 1985 door Jef SMITS.

[85] W. BEKE, op. cit., blz. 493.

[86] Het was de gewoonte een belangrijke plechtigheid in het buitenland slechts bij te wonen als men officieel op staatsbezoek was geweest in dat land. Boudewijn had nog geen officieel staatsbezoek afgelegd aan Groot-Brittannië.

[87] L. VAN EYGEN, Boudewijn en de monarchie in de Belgische pers. De naweeën van de Koningskwestie (1950-1954), onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1999, blz. 125-128.

[88] B. DE WEVER, De Vlaamse Beweging weer van wal (1944-1958), in: Zuidnederlandse maatschappij voor letterkunde en geschiedenis, 1999, blz. 16-28.

[89] P. PASTURE, Kerk, politiek en sociale actie. De unieke positie van de christelijke arbeidersbeweging in België 1944 -1973, (HIVA reeks nr. 14), Leuven en Apeldoorn, 1992, blz. 280.

[90] Over de IJzertoren spreken we verder in hoofdstuk vier, paragraaf 4.2.

[91] T. LUYKX, en M. PLATEL, Politieke geschiedenis van België. Deel 2 (1944-1984), 5de uitgave, Antwerpen, 1985, blz. 475-476.

W. BEKE, De partij op zoek naar haar plaats in de macht. De CVP-PSC tijdens de homogene regeringen (1950-1954), in: Res Publica, 2000, blz 495-496.

[92] T. LUYKX en M. PLATEL, op. cit., blz. 476.

[93] T. LUYKX en M. PLATEL, op. cit., blz. 471-472 en 476-477.

E. GERARD en W. BEKE, Tussen subsidiariteit en pluralisme. De CVP, het episcopaat en de wetgeving Harmel (1950 - 1954), in: E. WITTE, J. DE GROOF en J. TYSSENS, Het schoolpact van 1958. Ontstaan, grondlijnen en toepassing van een Belgisch compromis. Le Pacte scolaire de 1958. Origines, principes et application d’un compromis, Leuven, 1999, blz. 497 - 528.

[94] C. LABIE, De crisis in de CVP na de Koningskwestie, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1985, blz. 155.

[95] Boudewijn zal omwille van deze scherpe reactie van de publieke opinie voortaan bij elke natuur- of industriële ramp ten tonele verschijnt om dergelijke incidenten te vermijden.

[96] L. VAN EYGEN, Boudewijn en de monarchie in de Belgische pers. De naweeën van de Koningskwestie (1950 - 1954), onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1999, blz. 135-138.

C. KONINCKX, P. LEFEVRE en G. JANSENS e.a. ed., Boudewijn. Een koning en zijn tijd, Tielt, 1998, blz.52.

[97] W.S. PLAVSIC, Mijnheer de eerste minister. Geschiedenis van de ambt sinds 1830. Biografie van de eerste minister van 1944 tot nu, Tielt, 1989, blz. 106.

[98] T. LUYKX en M. PLATEL, Politieke geschiedenis van België. Deel 2 (1944-1984), 5de uitgave, Antwerpen, 1985, blz. 478-479.

[99] W. DEWACHTER, Een sterk project onder spanning door de gevestigde machtspositie en de nieuwe tendensen, in: W. DEWACHTER, e.a. ed., Tussen de staat en maatschappij, 1945-1995, christen democratie in België, Tielt, 1995, blz. 122-123.

E. GERARD en M. VAN DEN WIJNGAERT, In het teken van de regenboog. Geschiedenis van de katholieke partij en van de christelijke volkspartij, Kapellen, 1985, blz. 38-42.

[100] E. GERARD, De katholieke partij/christelijke volkspartij, in: R. DE SCHRIJVER e.a. ed., Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Deel 2, Tielt, 1998, blz. 1627.

[101] H. COENJAARTS en J. DE HAES. e.a. ed., De CVP-staat, Berchem, 1979, blz. 9-10.

[102] M. VAN DEN WIJNGAERT en B. GENAU, Ontstaan en stichting van de CVP-PSC. De lange weg naar het kerstprogramma (1936-1951), W. DEWACHTER e.a. ed., op.cit., blz. 39.

[103] W. DEWACHTER, Een sterk project onder spanning door de gevestigde machtspositie en de nieuwe tendensen, in: W. DEWACHTER e.a. ed., Tussen de staat en maatschappij, 1945-1995, christen democratie in België, Tielt, 1995, blz. 122-123.

[104] M. VAN DEN WIJNGAERT en B. GENAU, Ontstaan en stichting van de CVP-PSC. De lange weg naar het kerstprogramma (1936 – 1951), in: W. DEWACHTER e.a. ed., op. cit., blz. 39.

[105] C. LABIE, Crisis in de CVP na de Koningskwestie, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1985.

[106] C. LABIE, De crisis in de CVP na de Koningskwestie, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1985, blz. 97.

[107] W. DEWACHTER, Een sterk project onder spanning door de gevestigde machtspositie en de nieuwe tendensen, in: W. DEWACHTER e.a. ed., Tussen de staat en maatschappij, 1945-1995, christen democratie in België, Tielt, 1995, blz. 123-124.

[108] W. BEKE, Een partij op zoek naar haar plaats in de macht. De CVP/PSC tijdens de homogene regeringen (1950-1954), in: Res Publica, blz. 484.

[109] C. LABIE, De crisis in de CVP na de Koningskwestie, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1985, blz. 98-99.

[110] W. BEKE, Een partij op zoek naar haar plaats in de macht. De CVP/PSC tijdens de homogene regeringen (1950-1954), in: Res Publica, blz. 484.

De contactcommissie zal tijdens het Congres van 1951 worden afgeschaft.

[111] C. LABIE, op. cit., blz. 106-108.

[112] W. BEKE, op. cit., blz. 484.

[113] J. GIELEN, De verkiezing van de partijvoorzitters van de CVP en de BSP sinds 1945, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1980, blz. 94-96.

[114] Samenstelling van het Nationaal Comité 1945-1965, archief CVP-Nationaal, 2.1.1.

[115] C. LABIE, Crisis in de CVP na Koningskwestie, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1985, blz. 109.

M. MAES, De formele aanstelling van partijvoorzitters in België, 1944-1990, in: Res Publica, 1 (1990), blz. 32.

[116] K. HOFLACK, Theo Lefèvre staatsman, Antwerpen en Baarn, 1989, blz. 49.

[117] C. LABIE, De crisis in de CVP na de Koningskwestie, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1985, blz. 98.

[118] Samenstelling van het Bureau van het Nationaal Comité 1945-1965, archief CVP-Nationaal, 2.1.1.

[119] J. GIELEN, De verkiezing van de partijvoorzitters van de CVP en de BSP sinds 1945, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1980, blz. 96-97.

[120] C. LABIE, De crisis in de CVP na de Koningskwestie, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1985, blz. 100 en blz. 110.

[121] Ibidem, blz. 101-110.

[122] W. DEWACHTER, Een sterk project onder spanning door de gevestigde machtspositie en de nieuwe tendensen, in: W. DEWACHTER e.a. ed., Tussen de staat en maatschappij, 1945-1995, christen democratie in België, Tielt, 1995, blz. 124.

[123] J. GIELEN, De verkiezing van de partijvoorzitters van de CVP en de BSP sinds 1945, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1980, blz. 97-98.

[124] Dit congres wordt uitvoeriger behandeld in het eerste hoofdstuk.

[125] In hoofdstuk drie en vier worden deze twee congressen behandeld.

[126] In hoofdstuk drie wordt dit congres besproken.

[127] W. BEKE, Een partij op zoek naar haar plaats in de macht. De CVP/PSC tijdens de homogene regeringen (1950-1954), in: Res Publica, blz. 486.

[128] T. DELMOTTE, Opgang en rol van het Partijstudiecentrum. Het CEPESS als case, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1997.

[129] T. DELMOTTE, Opgang en rol van het Partijstudiecentrum. Het CEPESS als case, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, blz. 14.

[130] Het Studie- en Documentatiecentrum zal in 1960 worden omgevormd in het Centrum voor Politieke, Sociale en Economische Studies (CEPESS).

 

[131] Liber amicorum Robert Houben, Leuven, 1980, blz. 3-7.

T. DELMOTTE, Opgang en rol van het Partijstudiecentrum. Het CEPESS als case, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1997, blz. 16-17.

[132] W. PLAVSIC, Mijnheer de eerste minister. Geschiedenis van het ambt sinds 1830. Biografieën van de eerste ministers, Tielt, 1989, blz.148-155.

[133] W. PLAVSIC, Mijnheer de eerste minister. Geschiedenis van het ambt sinds 1830. Biografieën van de eerste ministers, Tielt, 1989, blz.157-161.

[134] Idem, blz. 102-109.

[135] H. GAUS, Politiek biografisch lexicon van Belgische ministers en staatssecretarissen 1960-1980, Antwerpen, 1989, blz. 366-373.

[136] H. GAUS, Politiek biografisch lexicon van Belgische ministers en staatssecretarissen 1960 - 1980, Antwerpen, 1989, blz. 80-85.

[137] Idem, blz. 194-197.

[138] P. VAN MOLLE, Het Belgisch parlement. Le parlement Belge, 1894-1972, Antwerpen en Utrecht, 1972, blz. 45.

[139] Moyersoen hebben we reeds besproken in 5.2. Minister van Binnenlandse Zaken.

Pholien hebben we reeds besproken in 5.1. Eerste minister.

[140] P. VAN MOLLE, Het Belgisch parlement. Le parlement Belge, 1894-1972, Antwerpen en Utrecht, 1972, blz. 93.

[141] Idem, blz. 67.

[142] Van Houtte hebben we reeds besproken in 5.1. Eerste minister.

[143] P. VAN MOLLE, op. cit., blz. 71.

[144] P. VAN MOLLE, Het Belgisch parlement. Le parlement Belge, 1894 - 1972, Antwerpen en Utrecht, 1972, blz. 47.

[145] du Bus de Warnaffe hebben we reeds besproken in 5.3. minister van Justitie.

[146] J. SMITS, Het laatst gesprek. Herinneringen aan veertig jaar politiek leven, Kapellen en Brussel, 1988, blz. 215-216.

[147] B. DE WEVER, Het Vlaams nationalisme na de Tweede Wereldoorlog. Verrijzenis of Herrijzenis?, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, 3 (1997), blz. 277 - 290.

[148] B. DE WEVER, De Vlaamse Beweging weer van wal (1944-1958), in: Zuidnederlandse maatschappij voor letterkunde en geschiedenis, 1999, blz. 16 - 28.

[149] L. WILS, Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de lage landen, Leuven en Apeldoorn, 1992, blz. 250.

[150] P. PASTURE, Kerk, politiek en sociale actie. De unieke positie van de christelijke arbeidersbeweging in België 1944-1973, (HIVA reeks nr. 14), Leuven en Apeldoorn, 1992, blz. 303.

[151] B. DE WEVER, op.cit., blz. 18.

[152] B. DE WEVER, Het Vlaams nationalisme na de Tweede Wereldoorlog. Verrijzenis of Herrijzenis?, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, 3 (1997), blz. 277-290.

[153] L. BOSMANS, De Vlaamse Beweging na 1945, actualisering van de historische dualiteit, in: E. WITTE, J.C. BURGELMAN, en P. STOUTHYUSEN e.a. ed., Tussen restauratie en vernieuwing, aspecten van de naoorlogse Belgische politiek, Brussel, 1990, blz. 225-262.

[154] E. GERARD, De katholieke partij/christelijke volkspartij, in: R. DE SCHRIJVER e.a. ed., Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Deel 2, Tielt, 1998, blz. 1629.

[155] L. BOSMAN, op.cit., blz. 238-239.

In de volgende paragraaf 5.2. worden de verruimers besproken.

[156] B. DE WEVER, op. cit., blz. 282.

[157] L. BOSMANS, De Vlaamse Beweging na 1945, actualisering van de historische dualiteit, in: E. WITTE, J.C. BURGELMAN, en P. STOUTHYUSEN e.a. ed., Tussen restauratie en vernieuwing, aspecten van de naoorlogse Belgische politiek, Brussel, 1990, blz. 225-262.

B. DE WEVER, Het Vlaams nationalisme na de Tweede Wereldoorlog. Verrijzenis of Herrijzenis?, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, 3 (1997), blz. 283-284.

[158] E. WITTE, J. CRAEYBECKX en J. MEYNEN, Politieke geschiedenis van België, 6de uitgave, Antwerpen, 1997, blz. 361-362.

B. DE WEVER, De Vlaamse Beweging weer van wal (1944-1958), in: Zuidnederlandse maatschappij voor letterkunde en geschiedenis, 1999, blz. 16-28.

[159] L. WILS, Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de lage landen, Leuven en Apeldoorn, 1992, blz. 240-244.

[160] B. MARTIN, De behandeling van het probleem Brussel door het Centrum-Harmel, in: Taal en Sociale Integratie: Het probleem Brussel sinds Hertoginnendal (1963). Acta van het colloquium VUB-CRISP van 20 en 21 oktober 1988, 11 (1989), blz. 159-161.

[161] E. GERARD, De katholieke partij/christelijke volkspartij, in: R. DE SCHRIJVER e.a. ed., Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Deel 2, Tielt, 1998, blz. 1629.

[162] L. BOSMAN, De Vlaamse Beweging na 1945, actualisering van de historische dualiteit, in: E. WITTE, J.C. BURGELMAN, en P. STOUTHYUSEN e.a. ed., Tussen restauratie en vernieuwing, aspecten van de naoorlogse Belgische politiek, Brussel, 1990, blz. 238-239.

[163] G. DURNEZ, De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant. Van 1948 tot VUM. Deel 2, Tielt, 1993, blz. 32.

 

[164] G. DURNEZ, De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant. Van 1948 tot VUM. Deel 2, Tielt, 1993, blz. 32.

[165] G. DURNEZ, op.cit., blz.31-32.

[166] W.R. JONCKHEERE, Jan Verroken. Van Harmelcentrum tot Hertoginnendal, als architect van de taalwetgeving, Wielsbeke, 1992, blz. 112.

[167] V. DEWEERDT, De vastlegging van de taalgrens. Communautaire conflictbeheersing en politieke besluitvorming in het begin van de jaren 1960, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 2000, blz. 35.

[168] B. MARTIN, De behandeling van het probleem Brussel door het Centrum-Harmel, in: Taal en Sociale Integratie: Het probleem Brussel sinds Hertoginnendal (1963). Acta van het colloquium VUB-CRISP van 20 en 21 oktober 1988, 11 (1989), blz. 126.

V. DEWEERDT, op. cit., blz. 35.

[169] B. MARTIN, op. cit., blz. 126.

[170] V. DEWEERDT, op. cit., blz. 35.

[171] W.R. JONCKHEERE, Jan Verroken. Van Harmelcentrum tot Hertoginnendal, als architect van de taalwetgeving, Wielsbeke, 1992, blz. 112-113.

M. RUYS en C. KESTELOOT, Centrum Harmel, in: R. DE SCHRIJVER e.a. ed., Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Deel 1, Tielt, 1998, blz. 706-708.

[172] B. MARTIN, De behandeling van het probleem Brussel door het Centrum-Harmel, in: Taal en Sociale Integratie: Het probleem Brussel sinds Hertoginnendal (1963). Acta van het colloquium VUB-CRISP van 20 en 21 oktober 1988, 11 (1989), blz. 128-130.

[173] De volledige samenstelling van de verschillende afdelingen van het Harmelcentrum vindt men in bijlage 2.

[174] W.R. JONCKHEERE, op. cit., blz. 112-113.

V. DEWEERDT, De vastlegging van de taalgrens. Communautaire conflictbeheersing en politieke besluitvorming in het begin van de jaren 1960, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 2000, blz. 36.

[175] B. MARTIN, De behandeling van het probleem Brussel door het Centrum-Harmel, in: Taal en Sociale Integratie: Het probleem Brussel sinds Hertoginnendal (1963). Acta van het colloquium VUB-CRISP van 20 en 21 oktober 1988, 11 (1989), blz. 128-130.

[176] In de politieke afdeling vinden we slechts één Brussels vertegenwoordiger Fayat, die maar 3 van de 78 zittingen bijwoont. Daarentegen zien we liefst vier vertegenwoordigers van het CNW. Zij krijgen echter weinig gehoor omdat de Vlaamse leden vasthouden aan het unitarisme. Uit: L. WILS, Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de lage landen, Leuven en Apeldoorn, 1992, blz. 260-261.

[177] Vooral na de parlementaire discussies in december 1950 over de niet-publicatie van de talentelling van 1947, zal de politieke afdeling de taalgrenskwestie grondig bestuderen.

[178] P. ROSMEULEN, Studiecentrum voor hervorming van de Staat (1936) versus het naoorlogse Harmelcentrum. Een vergelijkende studie, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 1989, blz. 10-18.

[179] V. DEWEERDT, De vastlegging van de taalgrens. Communautaire conflictbeheersing en politieke besluitvorming in het begin van de jaren 1960, onuitgegeven licentiaatverhandeling, Leuven, 2000, blz. 36-42.

[180] W.R. JONCKHEERE, Jan Verroken. Van Harmelcentrum tot Hertoginnendal, als architect van de taalwetgeving, Wielsbeke, 1992, blz. 121-126.

[181] M.P. HERREMANS, Le centre Harmel, in: Courier hebdomadaire du CRISP, 131 (1961), blz. 9.