Municipale curatores in Italie en de westelijke provincies tijdens het principaat. (Véronique Bonkoffsky) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Alvorens over te gaan tot een meer gedetailleerde omschrijving van mijn onderwerp, wil ik zo nauwkeurig mogelijk weergeven tot welk studiegebied van het ruimere geheel mijn onderzoek zich zal beperken.
Een eerste afbakening van het studiegebied betreft het niveau waarop de curatores zich situeren. De curatores kunnen worden onderverdeeld in twee grote groepen: enerzijds de curatores op rijksniveau, waartoe ook alle curatores behoren die actief zijn in de Urbs en anderzijds de curatores werkzaam op het municipale, het lokale niveau. Enkel laatstgenoemden zullen het onderwerp van deze studie vormen. Curatores op rijksniveau, evenals curatores rei publicae en curatores kalendarii alsook curatores verbonden met al wat het leger aanbelangt, worden buiten beschouwing gelaten.
Verder moet op municipaal niveau een onderscheid worden gemaakt tussen de curator als buitengewone magistraat binnen de gemeente en de curator die deze functie bekleedt binnen één van de talrijk aanwezige Romeinse colleges. Curatores van deze colleges zullen eveneens buiten beschouwing worden gelaten.
Tenslotte zijn er ook curatores actief op een niveau lager dan het municipale. De pagus vindt men terug in Italië, Dacië en vooral in de Gallische gemeenschappen[1]. De vicus en conventus civium Romanorum zijn kenmerkend voor de Keltisch-Germaanse grensgebie-den[2]. Deze curatores zullen in dit onderzoek niet aan bod komen.
Deze thesis zal dus uitsluitend de curatores als buitengewone magistraten op het niveau van de Romeinse gemeenten tot onderwerp hebben.
Een tweede afbakening heeft tot doel de geografische ruimte waarbinnen het onderzoek zich zal afspelen, te omschrijven. Vooreerst zullen de curatores in de 11 Augusteïsche regio’s van Italië worden bestudeerd. Vervolgens zal het onderzoek zich richten op de Westelijke provincies (Britannia, Gallia, Germania, Hispania, Pannonia, Sicilia) en de provincie Africa. Hoewel ook in de Oostelijke provincies curatores werden geattesteerd, soms onder een andere benaming maar wel met dezelfde bevoegdheden, zullen zij geen deel uitmaken van dit onderzoek.
Een derde en laatste afbakening is van chronologische aard. Reeds in de Republiek waren er op het lokale niveau een aantal curatores werkzaam. Deze zijn echter schaars en zullen slechts weinig of geen plaats innemen in deze studie. Onze aandacht zal vooral uitgaan naar de Keizertijd aangezien in deze periode de functie van de buitengewone ambtenaar, die onze gemeentelijke curator is, haar echte doorbraak kent. Voor de verschillende soorten curatores die toen bestonden zal een typologie worden opgesteld. Ook in de 4e eeuw werden nog municipale curatores geattesteerd[3], maar hierbij dient wel vermeld te worden dat de formulering van het ambt niet meer zo éénduidig is als tijdens de Keizertijd[4]. De functies van de verschillende soorten curatores worden veeleer omschreven dan met één woord aangeduid te worden. De inscripties daterend uit de 4e of volgende eeuwen zullen in deze thesis niet aan bod komen.
0.2. EEN MEER GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN WAT NIET WORDT BEHANDELD EN WAAROM
In de eerste plaats moet een onderscheid worden gemaakt tussen alle mogelijke personen die worden aangeduid met de term ‘curator’. Het onderscheid gebeurt op basis van de inhoud van het woord ‘curator’ binnen de inscriptie zelf. Wij onderzoeken in deze thesis enkel personen die met een cura als munus personale, een persoonlijke publieke verplichting, of als munus mixtum, een publieke verplichting die het midden houdt tussen een munus patrimonii en een munus personale, werden belast door de ordo decurionum of die vrijwillig een dergelijke munus op zich namen.[5] Nog specifieker gaat het om die curae die uit het bevoegdheidsdomein van de gemeentelijke magistraten werden losgemaakt en werden toegekend aan privé-personen.[6]
Afhankelijk van de context wijst ‘curator’ in sommige gevallen op de gemeentelijke functionaris, in andere gevallen staat ‘curator’ voor diegene die belast is met de zorg voor het monument dat de inscriptie draagt en betekent het ‘is qui curavit’, ‘diegene die zorgt voor’. De plaats binnen de inscriptie laat in de meeste gevallen reeds toe de ene curator van de andere te onderscheiden. ‘Curator’ in de betekenis van ‘is qui curavit’ wordt meestal aan het einde van de inscriptie vermeld, verbogen in de ablatief en gevolgd door de naam van de persoon belast met de oprichting van of de zorg voor het monument, eveneens in de ablatief.[7] Dit betekent echter niet dat zijzelf steeds de kosten voor de oprichting of de zorg dragen. Deze laatste groep curatores zal geen deel uitmaken van het onderzoek.
Een andere groep personen die in deze studie niet zal worden behandeld, maar eveneens de titel van ‘curator’ draagt, zijn curatores die bij wet of via een mandaat door een magistraat werden aangeduid om privé-personen bij te staan in het in vele gevallen administratieve beheer van hun eigen patrimonium. Tot deze soort van curatores behoren onder meer de curator furiosi[8], de curator prodigi[9], de curator bonorum[10], de curator testamentarii[11] en de curator cellae vinariae[12].[13] Ook de voogdij over personen die als een persoonlijke publieke verplichting door de ordo decurionum kon worden opgelegd, zal hier niet worden besproken.
Verder werden personen geattesteerd die met privé-gelden de zorg voor één welbepaald monument of voor het volbrengen van een werk met openbaar nut realiseerden. Deze personen werden eveneens ‘curator’ genoemd.[14] Zij onderscheidden zich van de groep curatores die wij in deze thesis onderzoeken doordat hun cura niet kan worden beschouwd als een munus personale of een munus mixtum. Het ging om een privé-initiatief en niet om een publieke verplichting.[15] De persoon werkte niét samen met het gemeentebestuur of met één van haar magistraten en was geen verantwoording verschuldigd. De curatores die wij bestuderen hadden wel deze verplichting.
In een aantal inscripties wordt de term ‘cura’ gebruikt, gevolgd door een aanduiding waarop de cura van toepassing is. Op dat moment doen zich twee mogelijkheden voor: ofwel gaat het om een curator als buitengewone functionaris met een tijdelijke opdracht naast de gemeentelijke magistraten waardoor hij behoort tot de groep die wij in deze studie wensen te onderzoeken[16], ofwel gaat het om een persoon die instaat voor de zorg voor één welbepaald object (zoals een altaar of een standbeeld) of voor één welbepaald gebouw (zoals een grafhuis, een tempeltje of soms zelfs een badgebouw) gedurende zijn hele leven. Bij de tweede mogelijkheid staat de zorg niét onder toezicht van de gemeente en kan de verantwoordelijke zowel een municipaal magistraat, een magistraat met functies op rijksniveau zijn als een gewoon privé-persoon[17], terwijl de ‘curator’ in ons onderzoek stééds een privé-persoon zal zijn. Eerstgenoemde personen kunnen bijgevolg niet tot de municipale curatores die we in deze thesis zullen behandelen, worden gerekend.
Dezelfde twee mogelijkheden gelden voor de termen ‘sub cura’, ‘curam agens’ (= curagens en agens curam) en vormen van het werkwoord curare waarbij men dan vooral moet denken aan: ‘curavit’, ‘curaverunt’ en ‘curante’. Toch mag men stellen dat de tweede mogelijkheid, waarbij het dus gaat om één welomschreven specifieke taak, in de meeste gevallen van toepassing is. Slechts heel uitzonderlijk vindt men in de inscripties ‘sub cura’, ‘curam agens’ en ‘curante’ als synoniem voor de curator als buitengewone municipaal functionaris terug.
Eén enkele keer staat ‘curam agens’ voor de curator als buitengewoon magistraat[18].[19] Volgens de Dizionario epigrafico di Antichità Romane verwijst ‘curam agens’ in vele gevallen naar de curator rei publicae.[20] Wat wel frequenter voorkomt en misschien hiervan is afgeleid, is het gebruik van de uitdrukking ‘curam egit’, gevolgd door de bevoegdheid waarvoor binnen het gemeentelijk bestuur wel een buitengewoon ambtenaar werd aangesteld. Hierop zal in hoofdstuk I over de typologie dieper worden ingegaan.
De termen ‘curavit’ en ‘curaverunt’, die we als onderdeel van de uitdrukkingen ‘faciendum curavit’ en ‘faciendum curaverunt’ meestal op grafinscripties aantreffen, kunnen wel wijzen op een curatele functie als munus personale en zodoende evenwaardig zijn aan de titel ‘curator’ in de betekenis die hij in dit onderzoek zal krijgen.
0.3. BRONNENMATERIAAL EN BRONNENKRITIEK
Dit onderzoek naar de municipale curatores zal, wat de primaire bronnen betreft, uitsluitend gebaseerd zijn op inscripties. De meeste inscripties worden uitgegeven in al dan niet verzamelde bronnenuitgaven of in lopende periodieken. Deze publicaties werden systematisch doorgenomen om alle inscripties die relevant waren voor het onderzoek samen te brengen.
Werken met epigrafisch bronnenmateriaal kent zowel voor- als nadelen.
Inscripties bieden ons het voordeel dat de overgeleverde informatie betrouwbaarder is dan de informatie die ons bijv. door de literaire bronnen wordt verschaft. De reden hiervoor is dat de inscripties nauwer verbonden zijn met de bron die ze tot stand bracht dan de literaire bronnen. Literaire teksten worden doorheen de geschiedenis vaker gekopieerd wat dus de kans op fouten in aanzienlijke mate verhoogt. Dit betekent echter niet dat men mag besluiten dat de inscripties steeds in alle gevallen de oorspronkelijke informatie correct overbrengen.
De nadelen die verbonden zijn aan het werken met inscripties mogen echter geenszins uit het oog worden verloren. Een belangrijk aspect is de representativiteit. Men wordt steeds geconfronteerd met de vraag of de informatie die besloten ligt in het geheel van de verzamelde inscripties representatief is voor de maatschappij waaruit ze komen, aangezien niet alle bevolkingsgroepen evenveel inscripties lieten oprichten. Zo zou men als hypothese kunnen opwerpen dat sommige vrijgelatenen die curator zijn geweest na het volbrengen van de ‘cura’, die zij meestal met eigen middelen moesten bekostigen, misschien niet meer in staat waren om nog een monument op te richten indien dit niet door de gemeenteraad of een college zou zijn gefinancierd.
Een aantal onderzoeksvragen zal in dit onderzoek niet aan bod komen. De reden hiervoor is dat het aantal inscripties waarover ik beschik vrij beperkt is. Het is dus niet altijd mogelijk om de inscripties in reeks te plaatsen waardoor vragen omtrent de evolutie in de tijd van bepaalde fenomenen niet kunnen worden beantwoord. Antwoorden op dergelijke vragen zijn weinig zinvol en bovendien kunnen zij onmogelijk representatief zijn voor het fenomeen dat men wenst te onderzoeken. Vooral bij het onderzoek naar de curatores in de provincies, waarvoor slechts 29 inscripties werden gevonden, verdeeld over 6 provincies, worden we geconfronteerd met dit probleem. Wat sommige vragen betreft, doet zich hetzelfde probleem voor met betrekking tot het Italisch Schiereiland. De vraag of er per regio in Italië veranderingen optreden in de sociale groep (ordo senatorius, ordo equester of municipale elite) die zich in de loop van de tijd van de taak van curator kwijt, zal bijvoorbeeld niet aan bod komen. Bij de probleemstelling zullen dus enkel die vragen worden aangehaald, waar een relevant en representatief antwoord kan op gegeven worden.
Een ander nadeel van inscripties is dat ze vaak slechts fragmentair zijn overgeleverd.
De verdwenen fragmenten kunnen informatie bevatten die ons zou toelaten te bepalen tot welke stand (senatoriale of ridderstand, municipaal niveau) of tot welke specifieke categorie binnen een stand (bijv. honorifieke of functionele equites) de curator in kwestie behoorde. De verloren informatie zou dan een opsomming van nog een aantal volbrachte functies op municipaal of rijksniveau kunnen zijn. In het geval dat de naam van de persoon bewaard is gebleven, is het mogelijk om aan de hand van prosopografische werken na te gaan wie die persoon juist was en welke functies hij heeft uitgeoefend. Indien de naam van de persoon niet is overgeleverd, is het niet mogelijk nog bruikbare of betrouwbare gegevens uit de inscriptie te halen[21].
In een aantal inscripties dat eventueel nuttig was geweest voor dit onderzoek was de steen beschadigd of afgebroken na het woord ‘curator’. De verdwenen informatie had mogelijk een specificatie van het type curator kunnen bevatten[22]. De curator in kwestie kan in dat geval een curator zijn geweest die behoort tot de soorten die in dit werk zullen worden besproken, maar evengoed kan hij een curator rei publicae of een curator kalendarii zijn geweest. Beide soorten curatores, die door de keizer werden aangesteld maar toch op municipaal niveau actief zijn, zullen zoals reeds werd vermeld in dit werk niet aan bod komen. Dergelijke inscripties werden geplaatst in de categorie van de ‘incerti’. Zij zullen dus niet bijdragen tot het onderzoek.
Een tweede bron die voor dit onderzoek werd doorgenomen is een juridische, met name de Digesten. Deze rechtsbron werd in de 6e eeuw opgesteld en bestaat deels uit excerpten uit veel oudere juridische literatuur. Er zal worden nagegaan wat de Digesten vertellen over de municipale curatores. Het is echter niet mijn opzet om binnen de context van de Digesten een diepgaand en uitgebreid onderzoek te voeren naar de municipale curatores, hun ontstaan of evolutie doorheen de tijd. Hiermee wordt bedoeld dat enkel die informatie die duidelijk en rechtstreeks betrekking heeft op het epigrafisch materiaal, zal worden getoetst aan de gegevens die de verzamelde inscripties ons verschaffen. Wat het bronnenmateriaal betreft, blijft het uitgangspunt van deze studie immers het epigrafisch materiaal. Er zal worden gekeken of de bronnen elkaar tegenspreken, of de ene bron de andere bevestigt en op welke punten zij elkaar aanvullen.
Een derde en laatste bron die werd aangewend, vormt de secundaire literatuur. Hierop zal dieper worden ingegaan in de status quaestionis.
0.4. PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN
In een eerste hoofdstuk zal een typologie worden opgesteld van de verschillende soorten municipale curatores die werden geattesteerd. Binnen elke categorie zal worden gekeken met welke specifieke taak elke soort curator was belast en welke de benamingen waren waarmee curatores van een specifieke soort werden aangeduid. Hierbij zullen ook specifieke vermeldingen met betrekking tot de curatele functie die in het epigrafisch materiaal werden gevonden onder de aandacht worden gebracht. Verder zal worden nagegaan welke informatie de Digesten ons over een bepaalde curator aanreiken. Dit hoofdstuk is het meest relevante van het hele onderzoek aangezien totnogtoe geen enkel werk werd gerealiseerd waarin alle types van municipale curatores werden onderzocht en werden verzameld. Daarom zullen wij hier het meest uitvoerig bij stilstaan.
In een tweede hoofdstuk zal de chronologische en geografische spreiding van alle municipale curatores worden nagegaan. Er zal worden bekeken of de functie in Italië en in de provincies ongeveer rond hetzelfde tijdstip is opgedoken. Verder zal worden getracht de opkomst van de functie te verklaren aan de hand van de economische, de sociale en de financiële situatie van de periode waarin de doorbraak van de functie moet worden gesitueerd. Uit deze verklaring zal ook blijken wat de taak van een curator inhoudt. Tenslotte zal de geografische verspreiding van de functie binnen Italië worden bekeken en worden verklaard. Zowel wat de chronologische als de geografische spreiding betreft, zullen de resultaten voor Italië en de provincies naast elkaar worden geplaatst.
In een derde hoofdstuk zal een sociaal profiel worden geschetst van de personen die municipale curator zijn geweest. Er zal worden nagaan tot welke stand de curatores behoren. Is het hoofdzakelijk de municipale elite of zijn het leden van de ordo senatorius of van de ordo equester die een curatele functie op municipaal niveau bekleden? Bij deze laatste categorie zal een onderscheid worden gemaakt tussen functionele en honorifieke equites. Ook de verspreiding van de curatores over de sociale groepen zal worden bekeken in functie van plaats en tijd.
Een vierde hoofdstuk zal handelen over de positie van de curatores in het municipale leven. Een eerste luik zal handelen over de curatele functie zelf. Een eerste onderdeel zal gaan over de curator als uitvoerder van een munus personale of van een munus mixtum. Vragen zoals op welke manier bepaalde personen curator werden en wie hiervoor verant-woordelijk was, komen aan bod. Een tweede vraag die zal worden beantwoord, is hoe vaak het gebeurde dat een curator zijn specifieke functie meerdere malen uitoefende. Verder zal worden nagegaan hoe dikwijls een curator werd belast met meer dan een ‘cura’. Tenslotte zal worden getracht, voor zover dit mogelijk is, te achterhalen op welk tijdstip binnen hun politieke carrière de municipale curatores hun curatele functie vervulden.
In een tweede luik dat voornamelijk gericht is op politieke aspecten, zal worden onderzocht welke municipale ambten van de cursus honorum de curatores, die zelf geen magistraat waren, hebben uitgeoefend. Welke functies uit de cursus honorum bekleedden zij het meest en welke het minst? Daarnaast zullen ook kort de priesterfuncties die de municipale curatores voor hun rekening namen, worden bekeken. Een andere vraag die zal worden gesteld, is hoeveel curatores tot patronus werden gekozen.
In een derde luik zal worden bestudeerd in welke mate de municipale curatores een aantal activiteiten op rijksniveau hebben bekleed. Hoeveel procent van het totaal aantal curatores is curator rei publicae, curator kalendarii, praefectus fabrum of iudex geweest? Er zal ook worden gekeken in welke mate vrijgelatenen deze functie op zich nemen en of ze in aanmerking komen om elk type van ‘cura’ te vervullen.
Een vijfde hoofdstuk zal kort handelen over het evergetisme. In welke mate deden de bestudeerde curatores aan evergetisme naast de uitoefening van hun cura? Wanneer en waar deden de curatores het meest aan evergetisme en tot welke standen behoorden de curatores die zich toelegden op evergetisme? Om welke vormen van evergetisme ging het voornamelijk?
In een laatste hoofdstuk zal van elk type curator dat in de typologie werd behandeld een globaal profiel worden geschetst. Hiermee wordt bedoeld dat de chronologische en geografische verspreiding van de soorten municipale curatores zal worden onderzocht, hun status zal worden nagegaan, een kort politiek profiel zal worden geschetst en zal worden bekeken in welke mate elk type van curator het evergetisme beoefende.
Secundaire literatuur in verband met municipale curatores is niet echt voorhanden aangezien er nog maar weinig onderzoek naar werd gedaan. Dit heeft als gevolg dat in het weinige materiaal waarover we beschikken geen echt concrete uitspraken worden gedaan en alles vrij vaag blijft. Dit sluit uiteraard ook maar enige vorm van contradictie uit tussen verschillende teksten. Wel vinden we in alle werken referenties terug naar de verzamel-werken en de nummers van de inscripties in die verzamelbanden.
De lemma’s in de Dizionario epigrafico di Antichità Romane van R. De Ruggiero en de Realencyclopädie geven een overzicht van de soorten municipale curatores die werden geattesteerd waarbij we per type curator referenties naar het epigrafisch bronnenmateriaal (dat op dat moment gekend was) en naar de Digesten terugvinden. In beide encyclo-pedieën vinden we slechts een minieme uitleg van een tiental regels bij de omschrijving van elk type curator. Deze uitleg treedt uiteraard nergens in detail. Wanneer we in Der kleine Pauly en in Der neue Pauly onder het trefwoord ‘curator’ kijken, is er zelfs niéts terug te vinden over de municipale curatores. In beide gevallen handelt het volledige artikel over de curatores op rijksniveau.
Er werd een hele reeks boeken met betrekking tot het municipale leven en de municipale institutionele organisatie geraadpleegd op zoek naar meer gegevens. Toch bleek deze zoektocht niet veel op te leveren. De meeste boeken beperkten zich tot het meedelen van het bestaan van curatores op municipaal gebied. Verdere uitleg werd vaak niet gegeven. Een mooi voorbeeld hiervan is het boek Organisation de l’empire romaine I van J. Marquardt, daterend uit 1889. Van een dergelijk werk zou men verwachten iets meer te weten te komen over de municipale curatores. Toch besteedt Marquardt welgeteld één bladzijde aan de municipale curatores. Op die bladzijde is slechts een opsomming van de soorten curatores zonder uitleg (wel met verwijzingen naar de CIL en de Digesten) terug te vinden.[23]
Het oudste boek dat werd geraadpleegd is het boek Condition des villes chez les romains van R.J.A. Houdoy uit 1875. Het behandelt de municipale curatores in een zestal bladzijden en richt zich vooral op de soorten curatores die er zijn.[24]
In het boek Städteverwaltung im römischen Kaiserreiche van W. Liebenam uit 1900 vinden we verwijzingen en uitleg naar de municipale curatores verspreid over het gehele boek. Hij bespreekt de curatores in het kader van het stedelijke vermogensbeheer. Dit is het eerste boek dat de functie belicht in een ruimer kader en duidelijk de samenhang tussen de functie en het stedelijk financieel beheer benadrukt.
Slechts één kapittel in één enkel boek geeft een algemeen overzicht van datgene wat geweten is of algemeen wordt aangenomen. Deze samenvatting is terug te vinden in het boek Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus Municipales und der Decuriones in der Übergangsphase der Städte von sich selbstverwaltenden Gemeinden zu Vollzugsorganen des spätantiken Zwangsstaates (2.-4. Jahrhundert der römischen Kaiserzeit) van W. Langhammer uit 1973.
Hoewel de werken van W. Liebenam en W. Langhammer al een verbetering betekenen ten opzichte van alle andere werken, doordat zij zich niet beperken tot de weergave van de soorten curatores die werden geattesteerd, maar ook het verband leggen tussen de municipale curatores en het stedelijk vermogensbeheer, blijven ook deze auteurs toch nog vrij beperkt in het verschaffen van meer informatie. Men mag dus stellen dat in de eeuw tussen het werk van R.J.A. Houdoy en het werk van W. Langhammer geen nieuwe noemenswaardige gegevens werden toegevoegd. Wat de sociale achtergrond van de municipale curatores, een eventuele municipale carrière en de chronologische en geogra-fische spreiding betreft, tast men nog steeds in het duister. Deze thesis zal dus zoveel mogelijk vragen hierover trachten te beantwoorden.
Toch zijn er de laatste decennia een aantal artikels en één enkel boek verschenen die dieper ingaan op bepaalde soorten curatores.
M. Corbier leverde in de jaren ’80 een belangrijke bijdrage tot gegevens over de curatores aquae in de tijdschriften ‘Revue des études latines’ en ‘Mélanges de l’école française de Rome (Antiquité)’.
F. Dal Cason Patriarca publiceerde in 1996 een artikel met als titel Per una storia demografica di Casinum: la cura annonae e il declino della classe dirigente.
In hetzelfde jaar gaf M. Fora zijn boek I munera gladiatoria in Italia. Considerazioni sulla loro documentazione epigrafica uit. In dit werk werden onder andere alle inscripties met betrekking tot de curatores muneris gladiatoria samengebracht en werd deze soort curatores uitvoerig beschreven.
0.6. ORGANISATIE VAN HET BESTUUR OP MUNICIPAAL NIVEAU
Wat men weet over het institutionele kader van de Romeinse gemeente is hoofdzakelijk gebaseerd op de leges municipii of de leges coloniae die bewaard zijn gebleven. Dergelijke wetten werden door de centrale overheid uitgevaardigd. Zij kende het statuut van colonia toe aan een nieuw gestichte gemeenschap en in het geval dat er reeds een soevereine gemeenschap bestond, kreeg die het statuut van municipium. Vele van die leges, die best kunnen worden vergeleken met de latere gemeentekeuren, zijn in de loop van de tijd echter verloren gegaan. Toch zijn een viertal leges, weliswaar fragmentair, maar toch nog zeer bruikbaar, tot ons gekomen. Het gaat om de lex coloniae Ursonensis en de lex municipii Irnitani die beide in Baetica werden teruggevonden. De lex municipii Irnitani kan worden aangevuld met de fragmenten van de lex Malacitana en de lex Salpensa en omgekeerd. Dit laat toe te veronderstellen dat men te Rome werkte met modelteksten die men indien nodig aanpaste aan de lokale situatie van de gemeenschap waaraan men een statuut toekende. Het bestaan van deze modelteksten biedt een verklaring voor de grote mate van uniformiteit tussen de verschillende gemeenten op institutioneel vlak. Het is dus toegelaten het algemeen beeld dat we ons kunnen vormen inzake het municipaal bestuur op basis van de lex coloniae Ursonensis en de lex municipii Irnitani en hun bepalingen te extrapoleren naar de andere gemeenten. Toch werd in principe voor elke gemeente afzonderlijk een dergelijke lex afgekondigd.[25]
Zowel de coloniae als de municipia beschikten over een grote mate van autonomie[26] wat betekent dat alle lokale aangelegenheden werden geregeld zonder inmenging van de overheid. Dit bracht een nauwe betrokkenheid van de burgers bij het bestuur met zich mee aangezien de lokale gemeenschap, verenigd in de volksvergadering, zelf uit eigen kring haar bestuurders koos. De grote mate van autonomie die de gemeenten bezaten, impli-ceerde ook dat de gemeenten met eigen middelen hun beleid moesten zien te bekostigen, zonder subsidies van de centrale overheid. Deze thesis zal aantonen dat dit in bepaalde periodes niet van een leien dakje liep en dat men op die momenten wel degelijk een hoge prijs betaalde voor het zelfbestuur.
Het bestuur van de Romeinse gemeente was in handen van drie bestuursorganen: de gemeenteraad of de ordo decurionum, de magistraten en de volksvergadering wiens rol zich beperkte tot de verkiezing van de magistraten.
0.6.1. De ordo decurionum
Oorspronkelijk was de ordo decurionum slechts een raadgevend orgaan dat de magistraten bijstond en waarin dezelfde magistraten na afloop van hun ambtstermijn werden opgenomen. Geleidelijk aan echter groeide de ordo decurionum, die later zal worden aangeduid met de term ‘curia’[27], in de Keizertijd uit tot het belangrijkste bestuursorgaan wiens beslissingen voor alle magistraten bij recht bindend waren. Zij had een controle-functie waarbij zij naging of de magistraten de door de ordo decurionum gegeven instructies naar behoren uitvoerden en ze beschikte over wetgevende macht.
Tot de 2e eeuw n. Chr. kon men slechts in de ordo decurionum worden opgenomen als men reeds een magistratuur had bekleed. Dit veranderde in de 2e eeuw toen in toenemende mate de magistraten uitsluitend uit de ordo decurionum werden gekozen. Vanaf dat moment was het ook mogelijk om via adlectio door de keizer te worden opgenomen voor zover er nog geen honderd leden waren.[28]
Het brengt ons bij het aantal leden dat de ordo decurionum mocht tellen. Dit werd door de lex municipii / lex coloniae vastgesteld op 100. Eén van de namen voor de decuriones was centumviri. Ook de term decurio wijst op een aantal van 100 leden. De Romeinse curiae waren opgedeeld in 10 decuriae met aan het hoofd van elk 10 decuriones.[29] Toch leert de praktijk dat niet elke colonia of elk municipium een ordo decurionum had die bestond uit 100 leden. Het aantal leden stond hoogstwaarschijnlijk in verhouding met het aantal inwoners dat de gemeente in kwestie telde en kon dus verschillen van gemeente tot gemeente.[30]
De opname van nieuwe leden in de ordo decurionum, de lectio senatus, vond om de vijf jaar plaats en viel onder de verantwoordelijkheid van de hoogste magistraten van de gemeente die voor de duur van hun ambtsjaar over censorische volmachten beschikten, de II viri quinquennales iure dicundo. Deze benoemingen vormden de belangrijkste taak van hun ambtstermijn.
Zodra de nieuwe leden waren aangeduid, werd het album decurionum opgesteld door dezelfde magistraten. Het album van Canusium[31] laat zien dat de volgorde waarin de leden van de ordo decurionum op de lijst werden opgesomd, een hiërarchisch model volgde dat werd bepaald door de hoogste functie die ze tot dan hadden bekleed. Bovenaan in het album stonden de decuriones die hun opname als lid hadden te danken aan de keizer, samen met de patroni van senatoriale en/of equestrale rang. Zij waren ereburgers van de stad en werden als patroni geacht hun banden met het rijksniveau aan te wenden in het belang van de gemeente. Zij werden echter niet gerekend bij het aantal leden dat door de leges van een gemeente was vastgesteld. De tweede groep in rang bestond uit de oud-magistraten. Dit waren de oud-quinquennales, gevolgd door de oud-duumviri, de oud-aediles en tenslotte de oud-quaestores. In rang gelijkgesteld aan deze oud-magistraten stonden de allecti. Dit waren personen die zich verdienstelijk hadden betoond tegenover de gemeente en aan wie de keizer zelf of de ordo decurionum met toestemming van de keizer, alle rechten van een decurio had verleend buiten de census om. In het album van Canusium vinden we enkel allecti onder de oud-quinquennales terug. Andere allecti vinden we terug in een aantal inscripties[32]. Hierna volgen in hetzelfde album de namen van de decuriones die géén magistratuur hadden bekleed, maar wel aan de voorwaarden voldeden om er een uit te oefenen[33]. Deze groep personen werd pedani genoemd. Na de pedani werden de praetexti vermeld. Dit waren de zonen van de decuriones die zelf nog geen decurio waren maar reeds als voorbereiding op het ambt de vergaderingen bijwoonden. Evenals de ereburgers die decurio waren, werden zij niet gerekend tot het bij statuut vastgestelde aantal leden dat de ordo mocht tellen. Helemaal onderaan in de hiërarchie vindt men de personen terug die werden bekleed met de eretekens, de ornamenta van een magistratuur, maar die deze magistratuur niet mochten uitoefenen omdat zijn niet voldeden aan één of meerdere voorwaarden die waren vereist om als decurio te worden gekozen. Deze categorie is niet terug te vinden in het album van Canusium. Aanduidingen hiervoor worden geleverd door het epigrafisch materiaal[34].[35]
Zodra men tot decurio was benoemd, bleef men dit normaliter gedurende zijn verdere leven. Men kon enkel uit zijn ambt worden ontzet indien men niet langer voldeed aan de gestelde voorwaarden of indien men zich onwaardig gedroeg.[36]
Het is in de hierboven opgesomde volgorde dat de leden van de ordo decurionum tijdens de gemeenteraadszittingen aan het woord kwamen. De gemeenteraad kon enkel verga-deren als hij door één van de hoogste magistraten, de II viri, was samengeroepen. Deze II viri bepaalden welke programmapunten moesten worden besproken en in welke volgorde. Bovendien fungeerden zij als de voorzitters van de gemeenteraadszitting. Het nemen van beslissingen gebeurde meestal bij openbare stemming. Wanneer men echter moest beslissen over zaken van kapitaal belang was de aanwezigheid van een minimum aantal leden vereist en gebeurde de stemming vaak schriftelijk en geheim (per tabellam). Een beslissing van de ordo decurionum noemde men een decretum en was bindend voor alle magistraten.[37]
De ordo decurionum was belast met een groot aantal verantwoordelijkheden. Zij regelde ongeveer alles inzake de gemeentelijke aangelegenheden. Dit ging van het bepalen van de jaarlijkse feestdagen, over de relatie met de buitenwereld tot het beheer van het gemeentebudget. Andere belangrijke bevoegdheden hadden betrekking op infrastructuur, ruimtelijke ordening en het eerbetoon aan verdienstelijke personen.[38]
0.6.2. De magistraten
De magistraten werden gekozen door de burgers, verzameld in de volksvergadering.
Zij bekleedden hun magistratuur gedurende een periode van 1 jaar (annuïteit). Na het aflopen van deze ambtstermijn was het verboden om in het daaropvolgende jaar een magistratuur (continuatio) uit te oefenen. Na een bepaalde tussenperiode mocht men opnieuw, zelfs meer dan tweemaal (iteratio), hetzelfde ambt bekleden. De duur tussen het uitoefenen van dezelfde functie was afhankelijk van de magistratuur in kwestie. Voor het ambt van II vir werd een tussenperiode van vijf jaar vastgelegd, terwijl voor de lagere magistraturen (aedilis en quaestor) een tussenperiode van drie jaar gold. Deze bepaling werd ingevoerd om machtsmisbruik door de magistraten te voorkomen. Gedurende hun ambtstermijn genoten de magistraten immers onschendbaarheid wat betekende dat zij geen rekenschap over hun daden moesten afleggen. Dit gebeurde pas na afloop van hun magistratuur. Indien het mogelijk zou zijn geweest de magistraturen onmiddellijk na elkaar te bekleden, zou het onmogelijk zijn geweest om een oneerlijke magistraat tot de orde te roepen. Verder was het evenmin toegelaten om ambten te cumuleren.[39]
Een ander kenmerk van de magistraatsfuncties is de collegialiteit. Een magistraat oefende een bepaalde functie uit en werd daarin bijgestaan door andere magistraten met dezelfde functie en bevoegdheden. Op deze wijze ontstond er een controlesysteem. Toch mochten zij elk op eigen houtje beslissingen nemen of handelingen stellen.[40]
De magistraten vormden de uitvoerende en rechterlijke macht binnen de gemeente. Hun macht werd aangeduid met de term potestas. Dit hield in dat elke magistraat beschikte over het ius intercessionis of vetorecht. Alle magistraten beschikten over een vetorecht ten opzichte van hun collega’s, waarbij de hoogste magistraten eveneens hun vetorecht konden laten gelden ten opzichte van de beslissingen van de lagere magistraten. Eveneens met de potestas verbonden was het ius coercitiones. Dit was de bevoegdheid van magistraten om door middel van een straf het volk te dwingen de beslissingen of richtlijnen waartoe de magistraten hadden besloten, te volgen. Uitgezonderd de quaestores beschikten alle magi-straten over dit recht. Geen enkele magistraat had echter het recht om zich uit te spreken over leven en dood.[41]
0.6.2.0. De municipale magistraten
De hoogste gemeentelijke functionarissen waren de II viri iure dicundo. Daarna in rang volgden de aediles en in een groot aantal steden trof men onderaan in rang nog twee quaestores aan.
0.6.2.1. De II viri iure dicundo [42]
De II viri iure dicundo worden soms ook aangeduid met de term IIII viri iure dicundo. Meestal vindt men hun volledige titulatuur niet terug en spreekt men gewoon van II viri. Zoals hun volledige titel laat vermoeden waren zij in de eerste plaats belast met de lokale rechtspraak. Een tweede functie, die reeds eerder werd vermeld, was hun bevoegdheid om de ordo decurionum bijeen te roepen en diens vergaderingen voor te zitten. In zoverre nog beroep werd gedaan op de volksvergadering, riepen zij ook deze bijeen en zaten haar voor. Zij organiseerden en leidden de verkiezingen van de magistraten en oefenden toezicht uit op de lagere magistraten. Verder waren zij verplicht om samen met de ordo decurionum en de andere magistraten alle beslissingen inzake het gemeentebestuur ten uitvoering te brengen. Tenslotte waren zij ook verantwoordelijk voor de verpachtingen van stedelijke bezittingen, voor aanbestedingen, het financieel beheer van de stad en zij regelden de betrekkingen met de buitenwereld. Om de vijf jaar waren zij belast met de census en droegen dan de titel II viri quinquennales iure dicundo.
Aangezien ook de II viri gebonden waren aan de collegialiteit, vormde het geen probleem wanneer één van de II viri de stad verliet. Zijn collega II vir gaf dan alleen leiding aan de gemeente. Indien beide II viri op hetzelfde ogenbik afwezig waren, stelden zij een praefectus iure dicundo aan. Deze bezat dezelfde bevoegdheden als de afwezige II viri.
0.6.2.2. De aediles [43]
De aediles beschikten zoals de II viri zowel over rechterlijke als over uitvoerende macht binnen de gemeente. Hun juridische bevoegdheden waren echter minder omvangrijk dan die van de II viri. Zij konden enkel uitspraak doen over zaken die onder hun bevoegd-heden vielen. De straffen die zij konden geven beperkten zich tot het opleggen van boetes en het in beslag nemen van bezittingen.[44]
Tot de taken die ressorteerden onder hun uitvoerende bevoegdheden behoorden de cura annonae, de cura urbis en de cura ludorum.
De cura annonae hield niet enkel de voedselbevoorrading van de stad in maar ook het toezicht op de markten, op de kwaliteit van de verkochte goederen en op de aankoop- en verkoopovereenkomsten. Bovendien controleerden zij de maten en gewichten die op de mark-ten werden gehanteerd.
De cura urbis stond voor een veelomvattende taak. Hiertoe behoorde onder andere het onderhoud van: de aquaducten, alle publieke profane en sacrale gebouwen en plaatsen, wegen, steegjes en straatgraven. Samen met de II viri stonden de aediles ook in voor: de aftakking van de openbare waterleidingen naar de woningen en gebouwen, het toezicht op bordelen, herbergen en begrafenisplechtigheden. Ook waren zij verantwoordelijk voor de publieke badhuizen en de zorg voor alle toebehoren (bijv. olie). Het toezicht op de cultus en het onderhoud van de stedelijke verkooplokalen en ateliers behoorden eveneens tot hun bevoegdheid.
Tenslotte waren de aediles ook aansprakelijk voor de cura ludorum, het oppertoezicht over alle spelen die in de stad plaatsvonden. Aangezien het houden van spelen heel populair was, vormde het toezicht hierop een bijna voltijdse bezigheid.
Zoals uit voorgaande opsomming blijkt, bracht de functie van aedilis een zware belasting met zich mee.
0.6.2.3. De quaestores [45]
De quaestuur bezet de derde plaats in de municipale cursus honorum. De taak van de quaestor hield het beheer van de stadskas in. Deze functie bestond echter niet in elke gemeente. In gemeenten met een klein aantal inwoners kon de stadskas gemakkelijk worden beheerd door de II viri. Zeer uitzonderlijk werd het beheer toegewezen aan de aediles.
Het was echter niet noodzakelijk om de quaestuur te hebben volbracht om tot aedilis te kunnen worden aangesteld. De volgorde waarin men beide functies uitoefende deed niets ter zake maar men moest ze wel beide hebben vervuld om in aanmerking te komen voor het duumviraat.
0.6.3. Voorwaarden om decurio of magistraat te worden [46]
Om tot magistraat of decurio aangesteld te worden moest men aan een aantal voorwaarden voldoen. Om toegelaten te worden tot de ordo decurionum moest men magistraat zijn. Hieruit kan men afleiden dat de gestelde eisen om tot decurio benoemd te worden dezelfde waren als deze om in aanmerking te komen voor een magistratuur.[47]
Een eerste vereiste was dat men ingenuus was. Vrijgelatenen kwamen dus niet in aanmer-king, hun zonen echter wel.
Ten tweede moest men beschikken over het burgerrecht. De incolae, inwoners zonder burgerrecht, kwamen slechts heel uitzonderlijk in aanmerking.
Een derde vereiste impliceerde rechtsbekwaamheid en een onbesproken gedrag.
Een vierde voorwaarde bestond er in dat de kandidaat over een minimumvermogen beschikte. Het vastgestelde bedrag varieerde van stad tot stad. Bij het aanvaarden van het ambt was men verplicht een soort toegangsgeld, de summa honoraria, te betalen. Verder was een groot vermogen noodzakelijk aangezien van elke magistraat en van de decuriones werd verwacht dat zij aan evergetisme deden. Zij werden verondersteld om met eigen middelen spelen te laten plaatsvinden, banketten en gelduitdelingen te organiseren of tussen te komen in de uitgaven voor bouwwerken en infrastructuur. Tenslotte moet ook gezegd dat het uitoefenen van een magistratuur of het decurionaat niét werd vergoed. Dit benadrukt nog eens extra dat het bekleden van de hoogste magistraturen enkel was weggelegd voor de kapitaalkrachtigen.
Een vijfde vereiste hield in dat men de ambten van de municipale cursus honorum in de voorgeschreven volgorde had doorlopen. Dit betekende in theorie dat men, in de steden waar de functie van quaestor bestond, eerst quaestor moest zijn geweest om daarna aedilis te worden. Pas nadat men de functie van aedilis had bekleed, kon men in aanmerking komen voor het duumviraat. In de praktijk echter maakte men in vele coloniae en municipia geen duidelijk onderscheid in rang tussen de quaestuur en het aedilschap, waardoor het van geen belang was welke van beide functies eerst werd uitgeoefend.
Tenslotte werd er in de leges coloniae en de leges municipii een minimumleeftijd vastgelegd voor het uitoefenen van de magistraturen. De geldende norm tijdens de Keizertijd was 25 jaar voor de hogere magistraten en 22 jaar voor de lagere magistraten. Toch werden in de Digesten en in een aantal inscripties uitzonderingen op deze regel geattesteerd[48]. De minimumleeftijd varieerde van stad tot stad.
0.6.4. Verloop van de verkiezingen [49]
Over de verkiezing van de magistraten worden we ingelicht door de lex Malacitana[50].
Enkel de mannelijke burgers mochten deelnemen aan de verkiezingen. Zij beschikten over zowel actief als passief kiesrecht binnen hun gemeente. Dit betekent dat zij zich kandidaat mochten stellen voor de verkiezingen en hun stem mochten uitbrengen. Het ging hierbij om getrapte verkiezingen. De kiezers werden samengeroepen en moesten zich per kiessectie (curia) groeperen. Eén na één schreven de stemgerechtigden de naam van hun kandidaat op een plankje en gooiden dit in de urne. De verkiezingen gebeurden dus schriftelijk en geheim. Hierna werden per curia de stemmen geteld. Diegene die in een curia de meeste stemmen behaalde was de verkozene voor dié specifieke curia. De winnaar was de kandidaat die de meeste curiae voor zich had gewonnen. De verkiezingen werden voorafgegaan door een kiescampagne. Deze werd niet gevoerd door de kandidaat zelf maar door de personen die hem steunden. Zij spoorden de kiezers via propaganda aan om voor hún kandidaat te stemmen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] Enkele voorbeelden van curatores actief binnen een pagus: CIL IX, 1503; CIL V, 3523; CIL V, 3924; CIL III, 1407.
[2] In het geval van de conventus civium Romanorum betreft het zelfstandige leefgemeenschappen van bijv. negotiatores, in het geval van de vicus betreft het kleinere gemeenschappen binnen het groter geheel van een civitas. Deze leefgemeenschappen waren qua organisatie minder gestructureerd en primitiever of kenden een afspiegeling van het bestuurscorps van de civitas op het niveau van de vicus. De hier volgende lijst van inscripties met curatores vici en conventus is niet exhaustief: curatores conventus civium Romanorum: CIL V, 5747; CIL XII, 2618; CIL XIII, 444; CIL XIII, 950-954; curatores vici: CIL XII, 4132; CIL XIII, 5026; CIL XIII, 6676; CIL XIII, 5170.
[3] Bijv. CIL X, 4559: curator frumentorum.
[4] Bijv. CIL X, 5200; misschien, maar niet met zekerheid, CIL X, 3857.
[5] Deze begrippen zullen in de volgende hoofdstukken worden verduidelijkt.
[6] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus Municipales und der Decuriones in der Übergangsphase der Städte von sich selbstverwaltenden Gemeinden zu Vollzugsorganen des spätantiken Zwangsstaates (2.-4. Jahrhundert der römischen Kaiserzeit), p.162.
[7] Enkele voorbeelden hiervan zijn: CIL XIV, 2078; CIL XI, 2653; CIL V, 2603; CIL VIII, 1473.
[8] Dig. 42.5.19.1 pr.
[9] Dig. 27.10.1. pr.
[10] Dig. 42.7.2; pr.3. 4.
[11] CIL XIII, 5708.
[12] CIL XV, 3588.
[13] DE RUGGIERO, E., Dizionario epigrafico di Antichità Romane, parte II (C-E), pp.1324-5.
[14] Dit is van toepassing op volgende inscripties: CIL XI, 6940; CIL II, 1637; CIL V, 6649 (I.148.) en CIL VIII, 2563.
[15] DE RUGGIERO, E., Dizionario epigrafico di Antichità Romane, parte II (C-E), p.1325.
[16] Dit is onder andere van toepassing op volgende inscripties: CIL X, 4643 (I.56.); CIL X, 6090 en CIL X, 6240 (I.50.).
[17] Dit is onder andere van toepassing op volgende inscripties: CIL II, 2524 en CIL VII, 914.
[18] CIL VIII, 18224 (P.11.).
[19] DE RUGGIERO, E., Dizionario epigrafico di Antichità Romane, parte II (C-E), p.1323.
[20] DE RUGGIERO, E., Dizionario epigrafico di Antichità Romane, parte II (C-E), p.1322.
[21] Dit is het geval voor volgende inscripties: SI I, 632 (Inc.8.); CIL XIII, 3480 (Inc.11.); CIL XIII, 11647a (Inc.12.).
[22] Dit is het geval voor volgende inscripties: CIL X, 341 (Inc.1.); CIL X, 1799 (Inc.2.); CIL IX, 4201 (Inc.5.); CIL V, 2837 (Inc.7.); CIL XIII, 3480 (Inc.11.); CIL XIII, 11647a (Inc.12.).
[23] MARQUARDT, J., Organisation de l’empire romaine I, p.186.
[24] HOUDOY, R.J.A., Condition des villes chez les romains, pp.467-473.
[25] DUTHOY, R., Het institutionele kader van de Romeinse gemeente, in: Hermes, III, 2, p.7.
[26] Dit betekent uiteraard niet dat zij ook over een grote mate van soevereiniteit beschikten.
[27] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones in der Übergangsphase der Städte von sich selbstverwaltenden Gemeinden zu Vollzugsorganen des spätantiken Zwangsstaates (2.-4. Jakrhundert der römischen Kaiserzeit), p.190.
[28] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, pp.188-9.
[29] MARQUARDT, J., Organisation de l’empire romain I, pp.271-2.
[30] DUTHOY, R., Het institutionele kader van de Romeinse gemeente, in: Hermes, III, 2, p.9.
[31] CIL IX, 338.
[32] Enkele voorbeelden: CIL II, 1055; CIL V, 2395; CIL X, 1273; CIL VIII, 262; CIL V, 4386; CIL VIII, 15497.
[33] Hierover meer op p.23.
[34] Enkele voorbeelden: CIL III, 384; CIL V, 1892; CIL XIII, 1921.
[35] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, pp.196-200.
[36] DUTHOY, R., Het institutionele kader van de Romeinse gemeente, in: Hermes, III, 2, p.9.
[37] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, pp.202-6.
[38] DUTHOY, R., Het institutionele kader van de Romeinse gemeente, in: Hermes, III, 2, p.9.
[39] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, pp.51-3.
[40] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, pp.54-5.
[41] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, pp.56-9.
[42] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, pp.62-149.
[43] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, pp.149-156.
[44] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, p.58.
[45] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, pp.157-8.
[46] LANGHAMMER, W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus municipales und der Decuriones, pp.43-6.
[47] Lex Ursonensis, c. CI: ‘Quicunque comitia magistratibus creandis subrogandis habebit, is ne quem eis comitiis pro tribu accipito neve renuntiato neve renuntiari iubeto, qui in earum qua causa erit, e qua eum hac lege in colonia decurionem nominari creari inve decurionibus esse non oporteat non liceat.’
[48] Dig. 50.5.2; CIL II, 4527; CIL III, 8203; CIL IX, 1156; CIL X, 461; CIL X,479; CIL X, 1268; CIL XII, 8247.
[49] DUTHOY, R., Het institutionele kader van de Romeinse gemeente, in: Hermes, III, 2, p.8.
[50] Lex Malacitana, c.51-60.